- Versie
- Downloaden 158
- Bestandsgrootte 577.37 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
Nummer 4 – 90ste jaargang 2018 – juli/augustus
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 juli 2018 Dertiende zondag door het jaar
inleiding dr. P.G. Hoogeveen; preekvoorbeeld drs. S.P.W. Brouwers
8 juli 2018 Veertiende zondag door het jaar
inleiding drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
15 juli 2018 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
22 juli 2018 Zestiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen; preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
29 juli 2018 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. K. Spronk; preekvoorbeeld W. Verhelst ofm
5 augustus 2018 Achttiende zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman svd; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof sm
12 augustus 2018 Negentiende zondag door het jaar
inleiding prof. dr. H. Ausloos; preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
15 augustus 2018 Maria Tenhemelopneming
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld zr. A. Holleboom osc
19 augustus 2018 Twintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer; preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
26 augustus 2018 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld drs. J.E.M. Schoorlemmer
Homiletische Hulplijnen 73
drs. K. Touwen
1 juli 2018
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43(B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15 – De glorie van God is de levende mens
Perikopen uit het bijbelboek Wijsheid zijn in het driejaarlijkse leesrooster relatief veel opgenomen: bijna net zo veel als bijvoorbeeld uit het boek Exodus (10 x respectievelijk 13 x). Dat is opvallend, want Wijsheid is volgens de katholieke opvatting een deuterocanoniek boek. Het behoort zogezegd tot de tweede garnituur. In protestantse Bijbels wordt het als apocrief beschouwd, dat wil zeggen dat het niet is opgenomen in de canon (officiële lijst) van authentieke bijbelboeken. Toch is het niet zo verwonderlijk dat er in de liturgie regelmatig uit Wijsheid wordt gelezen. De onderwerpen die er in worden aangesneden hebben rechtstreeks van doen met vragen die ieder mens tegenkomt. Wat is rechtvaardig in het leven? Wat deugdzaam? Hoe word ik gelukkig? Wat is voorspoed? En vooral: hoe staan dergelijke vragen in relatie tot het geloof in God en de verhalen die over hem in de Bijbel te vinden zijn? Sommige stukken uit Wijsheid hebben het karakter van een midrasj, een actuele herinterpretatie van bijvoorbeeld gedeelten uit Genesis, Exodus of Jesaja.
Dat het boek ooit werd toegeschreven aan koning Salomo, is het gevolg van het feit, dat de auteur in het tweede deel (vanaf 6,22) een ik-figuur ten tonele voert die steeds meer de trekken krijgt van de beroemde koning Salomo, hoewel diens naam zelf nergens valt. Zo lezen we in 9,7v dat deze ik-figuur de opdracht krijgt de tempel te bouwen. Voor wie geen vreemde in Jeruzalem is, laat deze vingerwijzing aan duidelijkheid niets te wensen over. Maar dat wil natuurlijk niet zeggen, dat Salomo degene is, die dit boek geschreven heeft. Hij is een literair personage aan de hand waarvan de boodschap van het boek levendig over het voetlicht wordt gebracht. Wie de auteur dan wel is, weten we niet. Wel wijst alles erop, dat hij in de eerste eeuw voor onze jaartelling heeft geleefd, Jood was in de diaspora, en vermoedelijk in Alexandrië zijn pen op papier heeft gezet. En dat deed hij niet in het Hebreeuws, maar in het Grieks. Een rode draad in zijn boek is de confrontatie tussen opvattingen uit de Hellenistische cultuur van zijn dagen die hij soms overneemt en zijn eigen Joodse tradities.
De eerste lezing komt uit het begin van het boek en verbindt twee passages die qua onderwerp nauw op elkaar aansluiten (1,13vv en 2,23v).
De eerste passage valt nu een beetje uit de lucht maar is eigenlijk redengevend met het voorgaande verbonden en begint met ‘want’ (in de lezing weggelaten). Wat voorafgaat (1,1-12) is een waarschuwing om gerechtigheid en wijsheid niet uit het oog te verliezen (dus alsjeblieft geen kromme redeneringen, bedrog, laster etc.) en zo de dood in de armen te lopen, ‘want God heeft de dood niet gemaakt’. De ondergang van de levenden geeft hem geen genoegen. De heilzaamheid van heel de schepping staat bij hem immers voorop. Er zit geen vergif in. Vergelijk het zevenvoudige tof van Genesis 1. De gerechtigheid trekt uiteindelijk aan het langste eind en de onderwereld heeft het nakijken. Kerkvader Irenaeus van Lyon (tweede eeuw) heeft dezelfde gedachtegang ooit kernachtig onder woorden gebracht: Gloria enim Dei vivens homo, vita autem hominis visio Dei (de glorie van God is de levende mens, en het leven van de mens is het zien van God).
De tweede passage (2,23v) vormt opnieuw de afsluiting van een voorafgaand exposé (1,16–2,22) waarin de auteur stil staat bij een levenshouding waarin de dood de regie neemt. Er is sprake van een verbond met de dood (1,16), het zoveel mogelijk van alles profiteren, omdat het met de dood toch gedaan is (2,6-9), het onderdrukken en uit de weg ruimen van hen die anders in het leven staan, want dat voelt als een stil verwijt (2,10-20). Maar, aldus de schrijver, zij die zo leven, dwalen. Zij snappen niet, dat God een heilig en onberispelijk leven beloont en dan volgt de passage waarin de auteur varieert op de boodschap van Genesis 1–3 (zie in het bijzonder 1,26v, 2,17 en 3,3.14.19). Deze variaties staan niet los van de Hellenistische cultuur waarin deze Joodse schrijver leefde. Zo gebruikt hij de in zijn tijd populaire term (geschapen tot) ‘onbederfelijkheid’ (in het missaal ‘onsterfelijkheid’; NBV: ‘eeuwigheid’). Ook de mens als beeld Gods krijgt hier een nadere toespitsing: icoon van Gods eigen eeuwigheid (of wezen, zo het missaal) en de slang uit Genesis 3 heet nu ronduit de duivel (vgl. Joh. 8,44 en Apok. 12,9). Uit dit alles blijkt, dat de auteur van Wijsheid toch wat anders aankijkt tegen eerdere opvattingen binnen zijn eigen Joodse traditie, waarin aan een leven na dit leven nauwelijks aandacht wordt geschonken.
2 Korintiërs 8,7.9.13-15
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Marcus 5,21-(24.35-)43 – Twee verhalen ineen
In het evangelie van Marcus zijn twee wonderverhalen op bijzondere wijze met elkaar verbonden: de opwekking uit de dood van het dochtertje van de synagoge-overste Jaïrus en de genezing van een vrouw die jarenlang aan bloedvloeiing leed. Marcus vertelt ze niet gewoonweg na elkaar, maar begint met de een, voegt dan het andere verhaal in en keert vervolgens weer terug naar het eerste verhaal. Daarmee voert hij de spanning danig op, want aanvankelijk leeft het dochtertje nog, hoewel ze stervende is, maar na de genezing van de zieke vrouw verteld te hebben, is het meisje inmiddels gestorven. Op ingenieuze wijze legt Marcus allerlei verbanden tussen de twee verhalen. De zieke vrouw, die Jezus aan het slot dochter noemt, heeft net zo lang aan haar ziekte geleden als het dochtertje van Jaïrus heeft geleefd (12 jaar). Lichamelijke aanrakingen (voet, hand, kleed) zijn een terugkerend element. Maar het belangrijkste is, dat in beide zowel geloof in Jezus, als redding en leven de ankerpunten zijn.
Marcus 5,25-34: geloof in Jezus als heiland
Het beschreven gebeuren, genezen worden door het kleed van Jezus aan te raken, staat ver af van onze moderne wereld met zijn medische wetenschap. Het past meer bij de wondere wereld van mirakelwerkers uit de Grieks-Romeinse samenleving die werden vereerd om hun dunamis (wonderkracht, vgl. v. 30) of bij de middeleeuwse reliekenverering zoals die van de Heilige Rok in Triër. Het is overigens niet denkbeeldig dat Marcus gebruik heeft gemaakt van bepaalde literaire clichés uit die contemporaine verhalen over wonderdoeners. Toch is de boodschap een andere en zijn verhaal getekend door een grotere soberheid. Hier geen geheime toverformules of uitvoerige manipulaties, maar Jezus die vraagt en nuchtere leerlingen die zijn vraag nogal vreemd vinden (v. 30-31). De kern is echter de ontmoeting met Jezus (Hij ziet haar, v. 32) en het gesprek tussen hen (v. 33-34). Het centrale woord daarin is sooizein (v. 34, vgl. 28): wat redden, genezen, in leven houden betekent. Het heeft een diepere laag dan alleen lichamelijk gezond worden. Het gaat Marcus er hier uiteindelijk om dat de lezer gaat geloven in de sooter (heiland; verlosser, afgeleid van sooizein), en dat hij net als de zieke vrouw kennis zal maken met de dingen (de waarheid?) omtrent Jezus (v. 27).
Marcus 5,35-43 – proleptische paasmuziek
Tijdens dit gesprek van Jezus met de genezen vrouw is, zoals gezegd, het meisje overleden. De vader heeft er dus niet eens bij kunnen zijn en hij had Jezus nog zo gesmeekt dat zij gered zou worden (opnieuw sooizein) en zou leven (v. 23). Jezus wordt daarvan op de hoogte gebracht. Maar, zo staat er in veel handschriften, hij hoort het niet (anders in het missaal). Jezus gaat aan het doodsbericht voorbij en vraagt de vader om niet te vrezen, maar te geloven. Eenmaal binnen in diens huis, te midden van de rouwende omstanders, zegt Jezus het nog duidelijker: ‘zij is niet dood, zij slaapt’. Hij ziet het meisje, zoals God haar ziet. Dan pakt hij haar hand en zegt in het Aramees: ‘Meisje sta op.’ Prompt staat zij op, loopt rond en krijgt te eten. Met dit verhaal is de problematiek van leven en dood, waarover het ook in de eerste lezing gaat, natuurlijk niet opgelost. Het meisje zal ooit sterven, evenals de vrouw die van haar kwaal genezen werd, en net als wij allemaal. We hoeven het wonder (des Glaubens liebstes Kind) ook niet plat te slaan door een schijndood te vooronderstellen. In ieder geval ging Marcus zelf daar niet van uit. Zijn evangelie wil het geloof van Jezus dat God de dood overwint, verkondigen. Voor het eerst klinkt hier paasmuziek. Nog zachtjes, omringd door rouwklachten, spot en gelach, niemand mag het eigenlijk nog weten, maar niet meer ongedaan te maken.
Literatuur
Panc Beentjes, Wijsheid van Salomo, Boxtel 1987
Preekvoorbeeld
Een cirkel zonder begin of einde
Het evangelie van vandaag gaat over het moeilijkste onderwerp van het leven: de dood. De dynamiek van sterven en leven is het hart van ons christendom. We geloven dat de dood niet het laatste woord heeft. We geloven dat God ons sterven niet heeft gewild. God heeft de mensen en de wereld geschapen voor het leven. De onvermijdelijke dood brengt ons verdriet en onbegrip. Zij stelt ons vragen, meer dan dat zij een antwoord is. In het verhaal en de boodschap van Jezus wordt de dood overwonnen. Hij die gestorven is leeft. Zijn opstanding is het perspectief waarin we zijn boodschap moeten plaatsen. Na de dood is leven mogelijk, na schuld is vergeving mogelijk, na ziekte is genezing mogelijk.
In ons verlangen naar het leven is de dood, maar ook ziekte en ouderdom, een gegeven waarmee wij moeten leven. Maar dood, ziekte of eenzaamheid hoeven niet het laatste woord te hebben. Wij mogen antwoorden. Wij proberen erop te reageren. Zo wordt het leven een dialoog. Als een cyclus waarvan we het begin en eind niet kunnen overzien. Op deze manier wil ik vandaag naar het Evangelieverhaal van Marcus kijken; als een cyclus waarin de overgang tussen de verschillende levensfasen niet altijd even duidelijk is. Maar waarin wij na elke vraag die het leven ons stelt naar een hoopvol antwoord mogen zoeken.
Man, vrouw of meisje
In het verhaal van vandaag geneest Jezus twee vrouwen. Het is bijzonder dat er maar liefs twee vrouwen een belangrijke rol spelen in een bijbelverhaal. Meestal zijn het overwegend mannen die de hoofdrol en de bijrol spelen. Wanneer we verder lezen, begrijpen we waarom de persoon in de menigte geen man kán zijn; het is een vrouw die last heeft van bloedvloeiingen.
De eerste vrouw bloedt al twaalf jaar. De tweede vrouw is een meisje van twaalf. Twee keer het getal twaalf, dit getal zegt ons dat hier een plan van God achter zit; de tijd is vol. Of misschien is het een tijd van overgang van het ene naar het andere; het meisje wordt een vrouw. Zouden bij haar de bloedingen zijn begonnen? Een vrouw die menstrueert kan het leven doorgeven. Maar dit meisje is zelf op sterven na dood.
Of toch niet? Zou alleen het kind zijn gestorven en de vrouw ontwaakt? En zou de bezorgde vader dat niet begrijpen en zoekt hij daarom in paniek naar hulp? En zou de afwezige moeder dat wel snappen en is zij daarom rustig aan het werk gegaan en komt zij daarom niet in het verhaal voor?
Levensverhaal of heilsgeschiedenis
Het is fijn als in een bijbelverhaal mannen én vrouwen ten tonele komen. Het lezerspubliek bestaat immers ook uit vrouwen en mannen die zoeken naar herkenningspunten uit hun eigen leven. Ik vind het jammer wanneer de rol van vrouwen overwegend wordt gestuurd door hun lichamelijke kenmerken. Het herleidt haar tot een rol als moeder, bruid of overspelige vrouw.
Als bloedende vrouw de boeken ingaan is toch minder eervol dan als visser, timmerman of overste van de synagoge. Als bloeden je enige verdienste is, als mensen je dááraan moeten herkennen… Dat is toch een heel beperkte ‘status update’.
Behalve dat het bloeden voor vrouwen lastig en pijnlijk kan zijn, was het in de tijd van Jezus ook taboe. Dat is op veel plekken nog steeds zo. Ik denk aan het project AFRI Pads (www.afripads.com) dat duurzaam herbruikbaar maandverband verstrekt aan meisjes in Uganda. Tijdens hun menstruatie konden meisjes zichzelf niet adequaat verzorgen en daarom dus ook niet naar school. De eenvoudige katoenen verbanden zijn een adequaat antwoord op dit isolement; de meisjes kunnen naar school en gaan daarmee mogelijk een andere toekomst tegemoet.
In Jezus’ tijd werden vrouwen die bloedden volgens de Levitische wetten gezien als onrein. Het is dus ongebruikelijk dat een vloeiende vrouw iemand ongevraagd aanraakt. Of misschien had ze geen keus en ziet zij dit als haar enige kans op genezing. Ze moet sterk hebben geloofd in de genezende werking van de aanraking van Jezus. En terecht, want niet alleen verandert zij door de aanraking, ook Jezus ervaart de verandering. Er gebeurt iets grensoverschrijdends in dit contact tussen de zogenaamd onreine, bloedvloeiende vrouw en de redder uit Nazaret. Een schijnbare tegenstelling tussen rein en onrein vervaagt. Een sterk geloof doet wonderen. De vrouw geneest door de aanraking. De vraag of dit medisch wetenschappelijk mogelijk is, is omstreden. Maar bij het ontberen van menselijk contact ga je dood, dat weten we wel. Meer nog dan eten en drinken hebben mensen behoefte aan verbinding. Dit is wat Jezus doet met zijn aanraking; hij haalt haar uit haar isolement. De vrouw staat weer letterlijk in contact met haar omgeving. Jezus ziet haar niet als onrein, als iemand die je uit de weg moet gaan. Maar als dochter, iemand waar je zorg voor moet hebben. Niet alleen Jezus ziet haar, ook de leerlingen merken haar op. Ineens staat deze vrouw in het centrum van de aandacht.
Patiënt of kostenpost
Iedereen die wel eens ziek is geweest zal dit herkennen. Zorg en aandacht zijn van levensbelang voor herstel. Helaas is binnen onze gezondheidszorg door gebrek aan geld steeds minder tijd over om mensen deze aandacht te schenken. In debatten over de zorg en zorgkosten lijken mensen te worden herleid tot verzekeringspolis of kostenpost. Terwijl wij deze patiënten ook kunnen zien als zonen en dochters die aan onze zorg zijn toevertrouwd. De genezing die Jezus in het verhaal volbrengt wordt daarmee actueel en een opdracht voor ons allen. Wij moeten er voor waken zieken en ouderen naar de rand van onze samenleving te verplaatsen. Wij moeten niet te snel weglopen bij iemands bed, naar buiten; op zoek naar een deskundige die genezing brengt. Want dan blijft de patiënt ondertussen alleen in bed achter. Zorg moet in de eerste plaats worden geboden in het hart van onze gemeenschap. In het centrum van onze aandacht.
Maar wij volgen niet alleen Jezus. Wij volgen ook de bloedvloeiende vrouw die ons leert dat je om zorg kunt vragen. Sterker nog, zij neemt het ongevraagd. Zij creëert een mogelijkheid om haar behoefte te vervullen, daarmee opent ze voor haarzelf de deur naar genezing. Dit is dapper, zelfbewust en krachtig. Ook Jaïrus gaat zelf op pad om de juiste zorg voor zijn dochter in huis te halen. Hij wacht niet af maar komt in actie. Helaas komt goede zorg niet altijd vanzelf naar ons toe. En Jezus lijkt door het oponthoud onderweg te laat te komen. Ook dit beeld herkennen we van de wachtlijsten in de zorg.
Ontwaken
Het meisje is niet dood en ook niet ziek, zij slaapt. Iedereen met pubers in huis weet hoe die vaak niet uit bed te branden zijn. Ze hebben die slaap ook nodig want ze zijn volop in ontwikkeling. Het leven biedt hen nog zo veel onzekerheden en keuzen. Er is zoveel te ontdekken en waar te maken. Ze moeten langzaam ontwaken in het volwassen leven. Met verantwoordelijkheden en verwachtingen. Liever blijven ze nog even soezen. Nog even spelen met de knuffels in dromenland. Ze zijn als Adam en Eva in het paradijs, spelende kinderen zonder zorgen. Morgen wacht de grote mensenwereld waarin van alles moet. We zouden niet terug willen naar deze kindertijd en dat kan ook niet. We hebben onze verantwoordelijkheden. De zorgeloosheid van een slapend kind kunnen we niet langer handhaven. Dat zou een illusie zijn. Een droom die bedrog is.
Overgang
In het Museum Aan de Stroom in Antwerpen zag ik een tentoonstelling met maskers en kleren die gebruikt werden tijdens initiatieriten. Traditioneel gebeurde dit in speciale kampen buiten de dorpen en buiten de gemeenschap. Tijdens een afzonderingsperiode droegen de ouderen hun kennis over aan de jongeren. Deze overgangsrite werd geduid als een tweede geboorte. Vanuit de rand van het dorp kwamen ze terug in het centrum als volwaardige ontwaakte dorpsgenoten. ‘De jongeren stierven een schijndood en werden als man of vrouw herboren’, las ik op het kaartje in het museum. En ik dacht aan het dochtertje van Jaïrus. Maar ik herkende ook de beweging van afzondering en weer ontwaken in het centrum van de aandacht van de bloedvloeiende vrouw.
Bloed, zweet en tranen
Een slapend kind is een prachtig beeld van zorgeloosheid en belofte. Als een boodschap uit een andere werkelijkheid. Een overgang van de ene naar de andere wereld. Geloof kan ons ook doen ontwaken uit een droom. De werkelijkheid zien zoals die is. Jezus wilde mensen wakker maken voor zijn boodschap. De komst van het Rijk van God.
Wie denkt dat hij dan op een roze wolk belandt kan beter weer schapen gaan tellen. Want het Rijk van God is geen luilekkerland waar je achterover kan leunen. Het is de bedoeling dat we de handen uit de mouwen steken. Wakker worden! Genoeg gerust en aan het werk. En dit kost nou eenmaal bloed zweet en tranen…
inleiding dr. Piet Hoogeveen
preekvoorbeeld drs. Sanneke Brouwers
8 juli 2018
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6 (B-jaar)
Inleiding
De profetenlezing en het evangelie gaan beide over de weerstand en het ongeloof die Gods woord en zijn heilzame werking ondervinden. Gods woord, gesproken door profeten en door Jezus – Gods woord in eigen persoon – stoot voortdurend op weerstand en afwijzing. Dat was in vroeger tijden en gaat voort tot op de dag van vandaag (Ezech. 2,3). In Ezechiël horen we dat God zich daardoor niet laat ontmoedigen, maar zijn woord blijft spreken opdat vroeg of laat toch het inzicht doorbreekt dat hij zijn volk niet in de steek heeft gelaten. Het evangelie gaat over de verbazing van Jezus over het complete wantrouwen (niet vertrouwen) van zijn stadgenoten, waardoor zij zich afsluiten voor hun heil en redding. Want, zo zegt Jezus eerder in het Marcusevangelie tot een vrouw die hem aanklampt: ‘Uw vertrouwen is uw redding’ (5,34).
Ezechiël 2,2-5
Ezechiël hoort tot een eerste groep van ballingen, die in 598 voor Christus vanuit Jeruzalem naar Babylon worden gevoerd, tezamen met koning Jojakin. Daar verblijven zij in een Joodse nederzetting gelegen aan de Kebar, een zijrivier van de grote rivier de Eufraat.
In het vijfde jaar van die ballingschap krijgt Ezechiël een goddelijk visioen, waarin hij tot profeet wordt geroepen (Ezech. 1,1-3). Ezechiël wordt de profeet van de ballingen, zoals zijn tijdgenoot Jeremia profeet is voor de achterblijvers in Juda.
Dat Ezechiël werd geroepen daar in het verre Babylon, was bijzonder. Want het was voor de eerste keer dat er een profeet opstond buiten Israël/Juda. De gedachte dat de ballingen daar in den vreemde van God en alleman verlaten waren, werd hiermee doorbroken. God bekommert zich om zijn volk, ook wanneer het in den vreemde verblijft.
Voor de ballingen zal dat een onverwachte ervaring zijn geweest, voor de achterblijvers in Jeruzalem een schok. Want Gods aanwezigheid blijkt niet langer onlosmakelijk verbonden aan Jeruzalem en in het bijzonder aan de tempel, zoals zij lange tijd dachten. God heeft zich verbonden met zijn volk, niet met plaatsen en bouwwerken: Hij is een God van mensen.
De beweeglijkheid van God spreekt uit het wonderlijke en lastig voor te stellen visioen van Ezechiël. Daarin ziet hij vier levende wezens, die het hemelse gewelf dragen en die zich elk voortbewegen op een wiel, wendbaar naar alle kanten. ‘Als de wezens zich verplaatsten bewogen de wielen zich met hen mee, en als ze zich van de grond verhieven, verhieven ook de wielen zich met hen mee’ (Ezech. 1,19).
Ezechiël wordt aangesproken met ‘Mensenkind’. Hij wordt aangesproken als vertegenwoordiger van het volk, dat JHWH zich verkozen heeft. De benaming ‘Mensenkind’ drukt het verschil uit tussen God met heel zijn heerlijkheid en de mens in zijn aardsheid en kleinheid.
Bij het zien van het visioen laat Ezechiël zich dan ook plat voorover vallen. Dat is zijn reactie wanneer de heerlijkheid van de Heer zich aan hem openbaart (Ezech. 1,28). En het is maar met behulp van een geest dat hij weer op de been kan komen: ‘Er voer een geest in mij, die me weer op deed staan’ (2,2).
Ezechiël wordt naar de Israëlieten gezonden ‘naar dat weerspannig volk dat tegen mij in opstand is gekomen’ (v. 3). Het is opmerkelijk dat het volk hier wordt aangeduid met goyim. Dat woord heeft gewoonlijk betrekking op de heidenvolken. Heeft Israël zich door zijn houding van weerspannigheid en rebellie in feite geschaard onder de heidenvolken? Dat is een geweldige aanklacht.
Weerspannigheid en rebellie horen overigens bij de wereld van een vazallenverdrag. Daarin sluit een volk een verbond met een vreemde heerser. Het volk belooft trouw en gehoorzaamheid aan die heerser en zal bepaalde diensten, waaronder krijgsdiensten, verlenen of afdrachten doen. En in ruil daarvoor biedt de heerser het volk bescherming en verleent het bepaalde zorg. Het vazallenverdrag wordt in de Bijbel en ook hier toegepast op de verhouding van JHWH en het huis van Israël. Israël leeft in een verbond met JHWH. Het heeft gehoorzaamheid en trouw aan JHWH beloofd en JHWH zal zorg dragen voor zijn volk en het volk mag op zijn bescherming rekenen.
Van Israël wordt in onze perikoop en elders gezegd, dat het ontrouw is geworden aan zijn heer en dat het tegen JHWH in opstand is gekomen en rebelleert (vgl. Amos 4,4; Hos. 7,13; Jes. 1,2): ‘het is een opstandig volk’ (v. 5 in Willibrordvertaling 1995). In de Hebreeuwse tekst staat: ‘het is een huis van opstandigheid’. Zo vervangt Ezechiël de naam ‘Huis van Israël’ door ‘Huis van opstandigheid/rebellie’.
Door zijn ontrouw aan JHWH heeft het huis van Israël het recht op diens bescherming en zorg verspeeld. Daar kan het geen aanspraak meer op maken.
Toch laat JHWH het volk niet aan zijn lot over, ook al blijft het zich tegen de Heer verzetten tot op die dag en volhardt het in de houding van zijn voorouders (v. 3). En de Heer laat een profeet opstaan te midden van de ballingen. Daarin toont hij van zijn kant de voortgang van zijn beschermende en zorgende verantwoordelijkheid, ook in den vreemde.
De profeet die JHWH zendt, zal de houding van het volk niet zomaar veranderen. Het is immers ‘halsstarrig’ en ‘eigenzinnig’ (v. 4). In het Hebreeuws staat het er beeldender en wordt de houding van het volk omschreven met ‘een hard aangezicht’ (een harde kop) en een ‘stug hart’. Termen die wijzen op een ontoegankelijke houding en op een uiterst moeilijk op andere gedachten brengen. Luisterbereidheid is ver te zoeken.
Toch wordt Ezechiël gezonden om woorden van JHWH te spreken, opdat ‘het volk zal weten dat er een profeet in hun midden is geweest’ (v. 5). Door het spreken van de profeet is JHWH zelf aanwezig te midden van zijn volk. Vroeg of laat zal het besef tot het volk doordringen dat JHWH zijn volk niet in de steek heeft gelaten en dat hij zelf met hen is meegegaan in de ballingschap. Dat is een ultiem teken van duurzame trouw, die hier eenzijdig wordt voortgezet, ook nu de ander, het volk, het niet ziet of erkent en stank voor dank geeft. Later wellicht kunnen bij het volk de schellen van de ogen vallen en kan het inzicht doorbreken.
Marcus 6,1-6
Met de perikoop van vandaag sluiten we een tweede deel af van het Marcusevangelie.
Na een inleiding horen we in Marcus 1,21 over het optreden van Jezus in de synagoge van Kafarnaüm, waar hij met enthousiasme wordt ontvangen omdat de toehoorders onder de indruk zijn van zijn onderricht met gezag. Maar bij religieuze en politieke overheden stoot het optreden van Jezus op grote weerstanden. Daarom eindigt het eerste deel met het samenspannen van mensen uit de kring van Farizeeën en van Herodianen, met het doel om hem uit de weg te ruimen (3,6).
In een tweede deel (vanaf 3,7) horen we meer over Jezus’ onderricht en een vervolg van de tekenen en wonderen. Daar horen we ook over onbegrip bij zijn verwanten (3,21) en bij mensen uit zijn directe omgeving. Dat laatste blijkt in de perikoop van vandaag, wanneer Jezus in Nazaret komt, hoewel die naam hier niet genoemd wordt (wel in het evangelie van Lucas: 4,16). Daarmee wordt alle nadruk gelegd op hetgeen hier aan de orde is: de afwijzende reactie van de eigen omgeving op het optreden van Jezus. En zo fungeert zijn vaderstad als tegenhanger van Kafarnaüm, waar de toehoorders geestdriftig waren over zijn leer.
De eerste reacties van de aanwezigen in de synagoge van Nazaret zijn niet veel anders dan de eerdere reacties in de synagoge in Kafarnaüm. Er is verbazing en verwondering (6,2). Maar die verwondering slaat om in aanstoot wanneer zij zich realiseren dat het om iemand uit hun eigen middag gaat, wiens familie zij kennen en die ‘maar’ een gewone ambachtsman is uit hun eigen midden.
Als een rabbi trekt Jezus met zijn leerlingen door Galilea en aangrenzende gebieden om mensen te onderrichten (6,2.6). Daar is het hem om te doen. Daartoe gaat hij op sabbat naar een synagoge, maar ook onderweg spreekt hij met mensen en zij spreken hem aan.
Zijn onderricht gaat vergezeld van tekens, die met verschillende woorden worden aangeduid: wonderen, genezingen of uitdrijving van geesten. In de lezing van vandaag staat dat Jezus in zijn vaderstad geen enkel wonder kon doen. In het Grieks staat daar het woord dunamis. We kennen dit woord in onze taal als ‘dynamiek’, en dat duidt op kracht. Om wat voor kracht gaat het? Waar is die kracht op gebaseerd?
In het evangelie van Marcus komt dunamis een aantal keren voor en daarbij valt op dat de kracht, die daarmee wordt aangeduid, steeds in verband staat met God en met hemelse sferen. Het is een kracht die in en door mensen werkzaam kan zijn, maar in God zijn oorsprong heeft.
Zo horen we bij de ontmoeting van Jezus met de vrouw, die al twaalf jaar aan bloedvloeiing leed, dat Jezus voelt dat er een kracht van hem is uitgegaan, wanneer de vrouw zijn mantel aangeraakt heeft (5,30).
En elders getuigt Jezus dat er onder zijn toehoorders mensen zijn die de dood niet zullen proeven, voordat ze hebben gezien dat Gods Koninkrijk met kracht gekomen is (9,1).
En in een gesprek met de Sadduceeën zegt Jezus: ‘Zit u niet op een dwaalspoor, doordat u de Schriften niet kent en evenmin de kracht van God?’ (12,24).
Ten slotte, tijdens een verhoor door hogepriesters, oudsten en schriftgeleerden in de laatste dagen van Jezus in Jeruzalem, antwoordt Jezus op de vraag of hij de Messias is: ‘Ja, dat ben Ik, en u zult de Mensenzoon zien, gezeten aan de rechterhand van de kracht en komen op de wolken van de hemel’ (14,62). Kracht is hier een aanduiding van God zelf.
2 Korintiërs 12,7-10
In de brieven van Paulus wordt kracht ook heel direct verbonden met Christus en met de Geest. In Christus is Gods kracht geopenbaard: ‘Wij verkondigen u een gekruisigde Christus, … Gods kracht en Gods wijsheid’ (1 Kor. 1,24).
En de kracht van de verkondiging zit hem in de werking van de Geest, zo schrijft Paulus iets verder in dezelfde brief: ‘Het woord dat ik u verkondigde, overtuigde niet door geleerde woorden, maar het getuigde van de kracht van de Geest; uw geloof moest niet steunen op menselijke wijsheid, maar op de kracht van God’ (1 Kor. 2,4-5; vgl Ef. 3,16).
De epistellezing van deze zondag uit de tweede brief aan de Korintiërs, spreekt ook over dunamis, kracht. Paulus getuigt daar dat hij alles te danken heeft aan Gods kracht. Voor zichzelf kan hij slechts roemen op zijn zwakheid (2 Kor. 11,30). Maar kracht (Gods) openbaart zich eerst ten volle in (menselijke) zwakheid (2 Kor. 12,9). Het komt er dus op aan God de ruimte te geven.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Vervolg Marcus
Het wonderlijke is dat die kracht van God zich niet met alle geweld laat gelden, zo horen we in het evangelie van vandaag. Omdat Jezus in zijn vaderstad geen erkenning, geen vertrouwen en openheid vindt ‘kan hij daar geen enkele kracht doen’ (v. 5). Zonder vertrouwen van de kant van de ontvanger kan Gods kracht niet werkzaam zijn.
Zo horen we ook verderop in het evangelie van Marcus, wanneer Jezus door een vader wordt aangesproken, wiens zoon in de greep is van een stomme geest (9,17). De man vraagt Jezus om zijn zoon te hulp te komen ‘als u enigszins kunt!’ (9,22). En Jezus antwoordt daarop met te zeggen: ‘Of ik dat zou kunnen? Alles kan voor wie vertrouwen heeft’ (9,23). Jezus, gevraagd naar zijn mogelijkheden, legt de bal terug bij de degene die een beroep op hem doet en spreekt hem aan op zijn vertrouwen. Daar zit hem de kneep. En dan haast de vader zich te zeggen: ‘Ik heb vertrouwen. Kom mijn gebrekkig vertrouwen te hulp’ (9,24).
Vertrouwen hoeft niet volmaakt te zijn. Een beetje vertrouwen, hoe gebrekkig ook, daarmee staat de deur op een kier en dat biedt openheid en perspectief.
In zijn vaderstad stoot Jezus echter op ongeloof (niet-geloof) en compleet wantrouwen (niet-vertrouwen), die de werking van Gods kracht blokkeren.
Preekvoorbeeld
Jezus in de synagoge van zijn vaderstad. Je ziet er gebeuren hoe het evangelie wordt ingekapseld. Het vreemde en ergerlijke woord uit Jezus’ mond – ze stonden versteld, ze waren stomverbaasd – wordt meteen teruggebracht tot bekende coördinaten. Dat is toch de timmerman? De zoon van Maria. We kennen zijn broers. We flirten met zijn zusjes.
Jezus kon er geen enkel wonder doen, zo staat er, behalve wat kruimelwerk: dat hij een paar zieken de handen oplegde en hen genas. Hij stond verbaasd over hun ongeloof.
Kennen wij hem misschien te goed? In die zin dat wij hem thuisbrengen in ónze manier van doen, tussen wat wij zo gewend zijn, in déze groep mensen, vertrouwd en bekend.
Met grote weerzin wordt daar in de synagoge van Nazaret het vreemde, de niet-herleidbaarheid, de openheid van verwondering en verbazing teniet gedaan en herleid tot de huiselijke verhoudingen, zoals in sommige kerken kamerplanten zijn neergezet, soms zijn ze van plastic, zodat ze niet verpieteren…
Die vreemde Jezus moet teruggebracht worden tot wat bekend is: ‘O ja, de zoon van Jozef.’ Dat kleinmaken is verstikkend. Pas op, dit verhaal van Jezus in zijn vaderstad staat ter waarschuwing geschreven. Hij die mensen vreugde bezorgde, die kapotte levens heelmaakte, die wonderen deed, hij kon niets met hen aanvangen. De Almachtige God staat hier met lege handen.
Ja, het evangelie is machteloos in een geloofsgemeenschap die zich niet laat storen. Het evangelie kan geen kant uit in een kerk die zich georganiseerd heeft als een onderonsje. Het evangelie komt zelden binnen ‘langs het tuinpad van mijn vader.’ Nee, het evangelie is niet bekend, is niet vertrouwd, is niet herleidbaar, is niet gemaakt van weemoed en nostalgie.
Hier in de tekst staat een oude vertrouwde synagoge opgericht. En het botst er. Onder het gehoor van Jezus Messias breekt groot conflict uit tussen de omlijnde verwachtingen van het bekende en de vreemdheid die erdoorheen breekt.
Het evangelie neemt verschillende gestalten aan in ons leven. De goede God zit niet voor één gat gevangen als hij ons zoekt en vindt. Ik wil dat uiteenleggen in drie gestalten. Niet dat daarmee alles gezegd is, want ook langs omwegen die ik niet ken komt God ons tegen,
maar ik meen dat het wel zinvol is om die drie gestalten een beetje te onderscheiden.
Het evangelie komt tot ons in wat ik noem: de gestalte van geloof, de gestalte van godsdienst en de gestalte van religie. Met geloof bedoel ik de wereld van ons persoonlijk leven, met godsdienst bedoel ik de wereld van ons kerkelijk leven, met religie bedoel ik de wereld van ons maatschappelijk leven.
Je zou ook van spiritualiteit kunnen spreken. Onze spiritualiteit heeft een persoonlijke, een kerkelijke en een maatschappelijke dimensie. Of beter is het van een meervoud spreken. Ieder mens bergt meerdere spiritualiteiten in zich. Ze lopen door elkaar heen, ze spreken elkaar tegen, ze zijn niet zomaar met elkaar in overeenstemming te brengen.
1. Als je in het gewone leven zegt: ‘Ik geloof dat...’, kun je te horen krijgen: ‘Geloven, dat doe je in de kerk.’ Maar daar ben ik niet zo voor. Ik zou zeggen: ‘Geloven, doe dat vooral thuis.’ Want geloof is hoe het evangelie in ons persoonlijk leven plaats heeft gegrepen. Je geloof is onlosmakelijk verbonden met je biografie, waar je wiegje stond, wie je tegen kwam, welke crises je doormaakte en hoe je daar weer uit bent gekomen. Je Werdegang.
Geloof, dat is de binnenkant van je leven, hoe God zich in je meest persoonlijke kern heeft geopenbaard. Geloof is één geworden met je subjectiviteit, je denken en voelen. Het is niet los te denken van jouw eigen leven, je mogelijkheden en onmogelijkheden, je groei en scheefgroei. Als je van je geloof vertelt, is dat iets van jezelf. Het geloof is het evangelie in binnenperspectief.
2. Wat kan de kerk voor het geloof betekenen? Dat is een goede vraag. Want de kerk is niet het natuurlijke milieu van het geloof. Gechargeerd gezegd: het gaat hier in de kerk niet om geloof. Geloven dat doe je maar thuis! Waar het hier in de kerk om gaat is om het geloofsgemeenschappelijke! Dat de bronnen van het geloof hier open gaan, dat wij daaruit putten.
Wat hebben al deze verschillende mensen hier gevonden aan gezamenlijkheid? Niet het geloof, want dat neemt verschillen aan van links naar rechts en weer terug. Maar een geloofsgemeenschap.
En hoe is die geloofsgemeenschap tot stand gekomen? Door al onze geloven en geloofjes bij elkaar te leggen en er de grootste gemene deler van te vinden? Komen wij hier samen rond een soort gemiddelde? Welnee, zo hebben wij elkaar hier niet gevonden.
De kerk is niet de plaats waar het geloof voorop staat, de kerk is de plaats van het geloofsgemeenschappelijke , de godsdienst. En dat is dus iets anders, dat is iets anders dan geloof. Geloof is verankerd in onze subjectiviteit. Het geloofsgemeenschappelijke, de godsdienst, is objectief.
Dat is een lastig woord. Ik bedoel daarmee niet de pretenties van de objectieve waarheid, maar het tegenkomen van een objectieve werkelijkheid, die dus niet uit jouzelf voortkomt en ook niet uit de groep, maar die er tegenover staat, ons tegemoet komt, ons komt storen.
In de kerk gaan de bronnen open. Niet de diversiteit van ons geloof maakt zich hier breed, dat zou een kakofonie worden! Nee, de beweging is andersom, niet van binnen naar buiten, maar van buiten naar binnen. Niet het eigene treedt naar voren (dat is geloof), maar het vreemde, het andere, het onbekende, het mysterie doet zich voor (dat is de godsdienst).
Het gaat hier om de vraag: hoe wordt ieders geloof hier gevoed? Het antwoord is: door het Woord van God, doordat de Schriften hier opengaan, door het Sacrament dat bediend wordt, door het licht van Christus dat ons wenkt en nodigt, door de stilte die hier al was voor jij hier binnentrad, door de gebeden die hier langs de wand fluisteren,
3. Tenslotte is er nog de maatschappelijke dimensie van het evangelie. Hierbuiten – in het maatschappelijk verkeer – is geen sprake van objectiviteit of subjectiviteit. Daar doen meerdere godsdiensten en levensbeschouwingen zich voor en alles is relatief, met als een verworven goed van onze beschaving: de scheiding van kerk en staat. Die relativiteit, het evangelie kan daar goed tegen. gelovigen doorgaans wat minder.
Hierbuiten, in het buitenperspectief doet het evangelie zich voor als een religie met een eigen cultuur en komt God ter sprake in diaconaat, politiek, literatuur, theater, dans, muziek.
Wat levert dit hele overzicht ons nu op? In het geloof is onze subjectiviteit in het geding. Het geloof is verweven met onze biografie, het vindt plaats in ons allerpersoonlijkst domein: thuis.
Godsdienst daarentegen gebeurt in het geloofsgemeenschappelijke, in de geloofsgemeenschap waar de bronnen opengaan als objectieve werkelijkheden die ons wenken en wijzen.
Religie is het buitenperspectief. In het donker zijn alle katten grauw. Daar is het evangelie een uiterst relatieve werkelijkheid te midden van andere religies, een maatschappelijk fenomeen.
Jezus gaf onderricht in de synagogen en kwam ook in Nazaret, waar hij was opgegroeid. En u voelt wel aan wat voor een conflict zich hier voordoet. Het conflict van: hoe gaat het hier in de synagoge toe? Ligt dat in het verlengde van de huiselijke verhoudingen, hoe sommigen van ons elkaar al van jongs af kennen? Jezus is hier opgegroeid, zodat het laatste woord van de lezing is: ‘Dat is toch de zoon van Jozef?’
Of is dit hier een huis van God, waar uit de boekrol wordt voorgelezen en gesproken met gezag, niet als een uiting van de allerindividueelste emotie, maar omdat Gods woord hier klinken moet.
Wat zich daar in Nazaret voordoet is precies het conflict tussen het geloof en de godsdienst,
tussen de persoonlijke dimensie van: ‘Ik heb nog met jou geknikkerd’ en de geloofsgemeenschappelijke dimensie van: ‘Dit hier moet gezegd, dit moet gedaan.’
De kerk is er in de eerste plaats om de vreemdheid, de oninpasbaarheid en de aanstotelijkheid van het Woord van God te dienen. Het gaat erom dat het je níet bekend in de oren klinkt, zoals het altijd al geweest is, dat het je níet vertrouwd is.
O ja, Jezus zou zich zomaar weer terug kunnen voegen in het leven van alle dag. Hij komt het dorp binnen, de buurman steekt de hand op en alles is zoals het was, alsof hij nooit is weggeweest.
Om je dán los te scheuren! Nee, het is niet waar, ik bén weggeweest, weggegaan en nu weliswaar teruggekomen, niettemin er is een tussentijd die zij niet kennen. Er is een tussenkomst, een wonder, woord van God, teveel gezien, teveel gehoord. Klaagliederen gezongen, treurzangen, weeklachten, het past nooit meer. Het verschil speelt hier op.
Verdoezel het niet.
Het staat op spanning. Aan de ene kant het evangelie dat je uitleidt, exodus, je uit de tent lokt. Aan de andere kant de inkapseling, de toe-eigening, annexatie.
Dat wij hier ruimte vrijhouden voor wat – en wie – ons vreemd is. Jezus, ik kan hem niet thuisbrengen.
inleiding drs. Theo van Adrichem
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
15 juli 2018
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14 Mar. 6,7-13 (B-jaar)
Inleiding
Dan zijn er de twaalf profeten:
mogen hun beenderen in hun graf weer opbloeien.
Want zij hebben Jakob moed gegeven
en het volk door hoop en vertrouwen gered.
(Sir. 49,10)
Profetenlezing: de profeet Amos
In deze Inleiding besteed ik uitvoerig aandacht aan de boodschap van de profeet Amos, voordat ik uitleg geef van de perikoop van deze zondag.
Amos, profeet van Gods gerechtigheid
Amos behoort tot de Twaalf Kleine Profeten en is de eerste (Schrift-)profeet van wie de woorden – na een proces van mondelinge overlevering – op schrift zijn gezet. Hij komt uit het Judese Tekoa, een vestingstad in de buurt van Betlehem (1,1; 2 Kron. 11,6). Hij is geen profeet van beroep, maar een grootkuddenbezitter die ook vijgen kweekt (1,1; 7,14). Omstreeks 760 voor de gewone jaartelling haalt JHWH – een brullende leeuw: 1,1; 3,8 – hem achter zijn beesten weg en geeft hem de opdracht om als profeet (nabi’: geroepen-roepende) naar Israël te gaan (7, 5). Het koninkrijk van koning Salomo is dan al bijna twee eeuwen lang verdeeld in een Zuidrijk (Juda, met Jeruzalem als hoofdstad) én een Noordrijk (Israël, met Samaria als hoofdstad).
Wanneer de zuiderling Amos naar het Noordrijk trekt, is Jerobeam II koning van Israël (1,1; 2 Kon. 14,23-29). Vanwege de politieke rust en de lange en stabiele regering van koning Jerobeam II is het een periode van vrede en welvaart; de laatste vóór de ondergang van het Noordrijk in 722 (val van Samaria). Israël leeft in een tijd van hoogconjunctuur. Het gaat hen voor de wind. Er is internationaal verkeer, de handel breidt zich uit en veeteelt en wijnbouw zijn bloeiend. Men woont in mooie huizen, houdt er een tweede huis op na en kan volop feestvieren en van het leven genieten. Men is trots op het bereikte resultaat en verlangt naar steeds meer. Tijdens liturgische vieringen en op bedevaarten naar de tempelplaats Betel dankt men de Heilige voor zoveel goeds. Zij zijn er vast van overtuigd dat JHWH met hen is. De welvaart en de rijkdom beschouwen de leidende kringen (4,1-3; 6,1-8) als een zichtbaar teken dat God met hen is (5,14) en dat hen op de Dag van JHWH, zal bevestigen in hun goede leventje en al hun vijanden zal vernietigen.
Deze hoogconjunctuur kent echter ook haar schaduwzijden. De welvaart en het winstbejag heffen het gevoel van solidariteit met de minder bedeeld volksgenoten op (5,10vv; 8,4 vv). De schuldslavernij neemt toe (2,7v; 4,1; 8,4), er heerst klassenjustitie (2,7; 5,12) en rechtvaardige en eerlijke mensen hebben niets meer in te brengen (5,10.13).
Kortom: de welvaart komt niet aan allen ten goede, in tegendeel zelfs. De rijken verrijken zich ten koste van de armen die steeds armer worden. De sociale tegenstellingen worden steeds groter: grootgrondbezitters tegenover bezitloze pachters; de luxe en overvloed van de rijken tegenover de armoede en ellende van de verarmden; het machtsmisbruik van de leidende klassen tegenover de rechteloosheid van de maatschappelijk zwakkeren. Bovendien is er op religieus gebied een zelfvoldaanheid die zich uit in formalisme en ritualisme.
In deze situatie moet Amos namens JHWH als profeet optreden (3,8; 7,1-17) en Gods boodschap van recht en gerechtigheid verkondigen (5,24). Amos is als veehandelaar goed bekend met de situatie in Betel en Samaria. Hij bekijkt deze samenleving echter met de blik van onderen (Dietrich Bonhoeffer), met de ogen van de slachtoffers, en prikt de schone schijn omwille van de humaniteit en gerechtigheid door. Hij probeert de verblindheid weg te nemen en de ogen te openen voor wat er werkelijk aan de hand is.
Niet de leiders die baden in weelde (3,15) en in hun zelfverzekerdheid uitbundig liturgie vieren (5,21vv) zijn de rechtvaardigen, maar de slachtoffers van hun onverantwoordelijk gedrag:
‘Omdat zij de rechtvaardige voor geld verkopen, de bedelaar (ebjoon) voor een paar schoenen, omdat zij de geringen (dalliem) als het stof van de aarde vertrappen en het recht van de verarmden (anawiem) verkrachten ‘zal de Gerechte hen streng straffen (2,6v; vgl. 8,4vv).
Uit het feit dat drie van de vier woorden die de Tanach kent voor arme bij Amos veelvuldig voorkomen, blijkt hoe begaan hij met de armen is. In Amos 2,6v komen ze alle drie voor:
* Ebjoon is de aanduiding voor een mens die in een afhankelijke en vragende positie verkeert: de bedelaar (ook tegenover God).
* Dal wordt gebruikt voor iemand die lichamelijk zwak is, in materiële armoede verkeert en over het hoofd wordt gezien.
* Anaw/ani is iemand die gebukt is, die in een vernederende positie leeft. Hij moet opkijken tegen de ander die hoger is dan hij. Hij is de verdrukte, de gewelddadig vernederde. Anaw kan ook betekenen: hij die zich klein weet, de deemoedige of de zachtmoedige (het accent ligt dan meer op armoede als geesteshouding), die volledig op God vertrouwt).
De solidaire Amos is bewogen om deze ver-arm-de kant van Israël en maakt deze onzichtbare rechtvaardigen zichtbaar aan de leiders en de rijken van Israël. Hij doet dit niet primair omdat hij een maatschappijcriticus is, maar omdat JHWH gesproken heeft (3,8; 1,2) en hem de opdracht heeft gegeven om als profeet tegen Israël op te treden (7,14v; 7,1-9; 8,1-3; 9,1-4). Amos, die goed thuis is in de Thora en een scherp inzicht heeft in de samenleving, kijkt met de blik van onderen.
Amos spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn dat zij belijden dat JHWH hen liefheeft en uit het concentratiekamp Egypte bevrijd heeft.
Hoor dit woord dat JHWH gesproken heeft
tegen jullie, kinderen van Israël,
tegen geheel het geslacht
dat ik heb doen optrekken uit het land Egypte,
Het luidt:
alleen jullie heb ik lief uit al de geslachten van de aarde,
dáárom zal ik jullie ter verantwoording roepen
voor al jullie ongerechtigheden.
(3,1v; vgl. 9,7)
Deze verzen vormen het hart van Amos’ boodschap – zijn Credo – van waaruit alle woorden van Amos geïnterpreteerd dienen te worden.
Amos spreekt de Israëlieten aan op het feit dat zij het volk van God zijn en dat zij belijden dat JHWH hen liefheeft en uit de slavernij van Egypte bevrijd heeft (3,1v; 2,10; 9,7).
In krachtige bewoordingen probeert hij aan hen duidelijk te maken dat zij dit in hun leven van alledag en in de omgang met elkaar niet serieus nemen. Wel met de mond belijden, maar niet doen!
Gedurende heel zijn (korte) optreden als profeet wijst Amos op de wederkerigheid en het verplichtende karakter van het liefdesverbond dat JHWH met zijn volk Israël heeft én laat hij zien welke consequenties en verantwoordelijkheid dit met zich meebrengt (3,2): Gods voorliefde voor zijn volk vraagt om een beantwoordende verantwoordelijkheid.
Israël beantwoordt aan dit verbond wanneer het JHWH alle eer brengt door recht en gerechtigheid te doen (5,24) en niet zijn heilige Naam ontwijdt (2,7) door het recht in alsem te veranderen (5,7). Wanneer zij zich niet tot JHWH omkeren door het kwade te haten en het goede lief te hebben (5,15), zal JHWH hen streng straffen, houdt de bijzondere liefdesband op (9,7) en is het einde van Israël nabij (8,2). Voor hen die zich omkeren is er echter redding (5,15; 9,9-10): JHWH zal zijn volk herstellen in zijn vroegere staat. Het zal voor altijd leven in een rijk van gerechtigheid en vrede, waarin God met hen is, een paradijselijke toestand (9,11-15).
Amos 7,10-17
Maar zover is het nog niet, de profeet Amos heeft nog een hele weg te gaan; Israël lijkt onbekeerlijk (4,6-11). In vijf visioenen laat JHWH aan ziener Amos zien wat er gaat gebeuren, wanneer Israël zich niet bekeert (7,1-9; 8,1-3; 9,1-6). Amos komt als solidaire voorspreker voor Israël op (7,2-3.5-6) en met succes, maar de omkeer blijft uit. Daarom kan hij in de laatste drie visioenen alleen nog maar de ondergang van de heiligdommen, het huis van Jerobeam en van het onbekeerde Israël aankondigen: ‘Ik houd mijn blik op hen gericht, ten kwade, niet ten goede’ (9,4).
Onze perikoop (7,10-17) sluit aan bij het derde visioen. Priester Amasja van de rijkstempel in Betel voelt zich door Amos aangesproken. Hij meldt aan zijn broodheer koning Jerobeam II dat Amos met een samenzwering tegen hem bezig is, dat Jerobeam vermoord zal worden en Israël in ballingschap zal gaan. Tegen deze ondermijnende woorden van Amos is Israël niet bestand. Het valt op dat de priester Amasja niet spreekt over de ondergang van de heiligdommen en dat hij de woorden van Amos wat verdraait. Volgens Amos zal de dynastie van Jerobeam eraan gaan, volgens Amasja zal Jerobeam II zelf vermoord worden (vgl. 2 Kon. 14,29).
Na de ‘fax/e-mail’ aan de koning spreekt priester Amasja de ziener Amos zelf aan. Als zuiderling (Juda) hoort hij niet in het Noordrijk (Israël) thuis. Hij moet maar in Juda zijn brood als profeet zien te verdienen. In de rijkstempel van de koning heeft hij niets te zoeken!
Amos laat zich door de woorden van de priester niet uit het veld slaan. Hij is een veehouder in goeden doen die niet omwille van de kost als profeet in het Noordrijk optreedt. Hij is geen broodprofeet in dienst van een koning of lid van een extatisch profetengilde. Hij treedt op als geroepen-roepende omdat hij ‘zoals eertijds Mozes en David, door JHWH achter zijn beesten is weggehaald: ‘Ga als profeet naar mijn volk Israël!’ Amos kan en wil niet anders, want: ‘De leeuw heeft gebruld: wie zou niet profeteren? De Heer, JHWH heeft gesproken: wie zou niet profeteren?’ (3,8) Amos neemt daarom ook geen blad voor de mond. Hij zal omwille van Gods gerechtigheid (5,24) Israël blijven oproepen tot omkeer. Wanneer priester Amasja zelf niet het goede voorbeeld geeft, zal het met hem en met zijn familie slecht aflopen en is hij er mede schuldig aan dat het onbekeerde Israël zal worden verbannen.
Liturgie en diaconie, bidden en gerechtigheid doen, gregoriaans zingen en voor de Joden opkomen (Dietrich Bonhoeffer), spiritualiteit en sociaal engagement dienen hand in hand te gaan. Recht en barmhartige gerechtigheid zijn de ontmoeting met God. God is recht en zijn heiligheid is gerechtigheid. De opdracht van gerechtigheid weegt op tegen alle opdrachten tezamen (bBatra 9a).*
LIED VAN AMOS
Klaagzang en klacht over u,
gij die de zwakken vertrapt,
onschuldigen grijpt en mishandelt.
Zo spreekt die gij noemt ‘onze God’: Ik
kan uw psalmen niet luchten, spaar
mij uw liedjes, uw fluiten.
Doe stromen als een rivier onstuitbaar,
als levend water, doe stromen gerechtigheid.
Gij die uw plannen smeedt
om de misdeelden te doden,
gij die praat in uzelf:
ik koop ze voor geld, de minsten,
voor een paar schoenen de armen.
Daarom wankelt de aarde,
daarom wankelt de aarde,
klaagzang en klacht over u.
(Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek, 348-349)
Lezing uit de Brieven: Efeziërs 1,3-14
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Evangelielezing: Marcus 6,7-13
Zoals Amos geroepen is door JHWH, zo roept Jezus de Twaalf om hem te helpen bij de verkondiging van het doorbreken van Gods koninkrijk (1,15). Met Jezus’ opdracht en volmacht alleen dienen zij het te wagen. Met open handen, een herdersstaf en sandalen aan de voeten mogen zij oproepen tot omkeer, demonen uitdrijven en zieken genezen.
Bij hun zending moeten zij ontwapenend en kwetsbaar op de gastvrijheid van de mensen vertrouwen en zichzelf niet indekken door voldoende voedsel, een creditcard en extra kleren mee te nemen. Volgens de Didachè wordt er ook wel eens misbruik van de gastvrijheid gemaakt: ‘Iedere apostel die naar jullie toekomt moeten jullie ontvangen als de Heer. Hij moet echter niet langer dan een dag blijven; wanneer het echter nodig is ook nog een tweede. Wanneer hij echter drie dagen blijft is hij een pseudoprofeet. Als de apostel vertrekt moet hij niets meenemen dan brood totdat hij weer komt overnachten. Als hij geld vraagt, is hij een pseudoprofeet’ (XI, 3-4).
Zij hoeven de blijde boodschap ook niet met alle geweld aan de man te brengen. Zij hoeven gastvrijheid niet af te dwingen. Wie Gods boodschap van gerechtigheid en vrede (vgl. Ps. 85) niet wil aannemen, moet zelf de gevolgen er maar van dragen. Gods blijde boodschap is een uitnodiging, geen dwangbevel.
Na deze stage komen de apostelen terug bij Jezus, vertellen aan hem hun ervaringen en over de didachè (onderricht) die zij gegeven hadden. Jezus nodigt hen uit om met hem mee te gaan naar een eenzame plaats om alleen te zijn en wat uit te rusten (6,3-31).
Als de broeders door de wereld trekken,
zullen zij onderweg niets meenemen,
geen beurs, geen reiszak,
geen brood, geen geld en geen stok.
En in welk huis zij ook binnengaan,
zullen zij eerst zeggen:
vrede aan dit huis!’
(Franciscus, Regel van 1221, 14, 1-2)
*Moge het gedenken van mijn leermeester Clemens Epping OFM (1915-1967) ons tot zegen zijn!
Literatuur
Richtsje Abma, ‘Amos’ in: Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De Bijbel literair, Zoetermeer 2003, 271-278
Herman Wiersinga, ‘Kennen. Amos’ in: Frans Maas, Jacques Maas en Klaas Spronk (red.), De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 449-455
D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003, 29-30 (december 1942)
M. Dijkstra / K. Vriezen (red), ‘Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs, o kinderen Israëls…’, Utrecht 2006
M. Dijkstra, ‘Het boek Amos’, in: E. Eynikel en A. van Wieringen, Toen zond de Heer een profeet naar Israël deel I, Averbode / Gooi en Sticht 1996
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 58-78
H. Janssen OFM, Amos of Amasja, in: Schrift 52 (augustus 1977) 132-137
H. Janssen OFM, ‘Bidden, gerechtigheid doen en wachten op Gods uur. Een diaconale lezing van de Schrift’, in: S. Hellemans e.a. (red.) , Een katholieke Kerk met toekomst, Bergambacht 2012, 19-30
A. Klein, Apostolische Vaders I, Kampen 1981, 225-257 (Bewerking HJ)
G. Kuijer, De Bijbel voor ongelovigen 5, Amsterdam 2016, 216-222
C. van Leeuwen, Amos, Nijkerk 1985
Tenachon, De Profeten 14, Hilversum 1987
Rowan Williams, God ontmoeten in Marcus, Berne 2017
Preekvoorbeeld
1.
Stel u voor dat er iemand bij u aanbelde en op uw vragende blik zou zeggen: ik kom onreine geesten uitdrijven. U zou waarschijnlijk denken: het is toch geen 1 april? en snel rondkijken of er ergens een camera te zien was; maar de kans dat u haar of hem zou binnenlaten met ‘ja, graag, u komt als geroepen’, lijkt mij klein. Dat ligt denk ik niet aan ons veranderde wereldbeeld. Misschien geloven wij inderdaad niet meer zomaar aan onreine geesten, of aan duivels zoals ze later in de evangelielezing van vandaag genoemd worden. Maar ook als iemand zichzelf zou aankondigen als iemand die bereid en in staat is de hoogmoed te verdrijven die ervoor zorgt dat wij ons groot maken ten koste van anderen en daar het recht toe denken te hebben, die belooft de angst te verdrijven die meent dat als wij ons niet groot maken ten koste van anderen, die anderen zich groot zullen maken ten koste van ons, zo iemand zal evenmin enthousiast worden binnengehaald. Wij zouden ons eerder beledigd voelen en verzekeren dat we heel goed in staat zijn ons eigen leven op orde te houden. En de deur zou dichtgaan – althans, bij mij.
Als Jezus in het evangelie de twaalf uitzendt, gaat hij blijkbaar uit van de mogelijkheid dat zij gastvrij ontvangen zullen worden. Hij geeft ook aanwijzingen hoe te reageren als dit niet gebeurt. Volgens Jezus’ aanwijzingen zullen ze geen voedsel of reiszak bij zich dragen en niets kunnen kopen omdat ze geen geld bij zich hebben, maar er zullen mensen zijn die hen geven wat ze niet bij zich hebben, die hun kleren zullen wassen en hun sandalen zullen verstellen als de kleren die zij aan hebben vuil zijn en de sandalen die ze dragen versleten. Deze mensen zullen begrijpen dat zij zelf iets nodig hebben en dat Jezus’ leerlingen dat inderdaad kunnen geven: de ervaring dat Gods rijk nabij is.
Maar om je te laten redden is de eerste vereiste dat je weet dat je redding nodig hebt. De vraag is of wij dat nog wel geloven. Of nog wat scherper: als wij tegenwoordig het gevoel hebben weinig van God en van de nabijheid van zijn rijk te ervaren, komt dat dan niet omdat wij degenen die dit rijk nabij brengen niet binnenlaten, omdat we niets van hen nodig menen te hebben? Wij hebben toch zeker geen last van duivels die uitgedreven moeten worden of van ziekten die niet met medicijnen, maar alleen met de balsem van de liefde en de zalf van de nabijheid kunnen worden genezen – toch?
2.
Op 4 april dit jaar was het vijftig jaar geleden dat Martin Luther King werd doodgeschoten. In Washington, voor het Witte Huis, vond op deze dag een manifestatie plaats van gelovigen van velerlei pluimage die vaststelden dat aan racisme eindelijk een einde moest worden gemaakt en dat zij daar een rol in te spelen hadden. Tegelijkertijd zeiden ze Gods betrokkenheid daarbij niet te kunnen missen. Om te blijven geloven dat ieder mens een geliefde kind van God is, is Gods hulp nodig. Wij zien immers voortdurend met onze eigen ogen dat de ene mens waarde heeft, maar de ander waardeloos is, horen steeds met onze eigen oren dat sommige mensen kostenposten zijn, ervaren dat sommigen alleen getolereerd worden voor zover dat economisch voordelig is, weten niet beter dan dat over sommigen alleen gesproken wordt in termen van bedreiging en risico, en nooit als waardevol in zichzelf. We need you, God, klonk het: we hebben je nodig om daartegen te blijven protesteren, om niet in deze manier van spreken en handelen meegesleept te worden, om de boze geesten uit te drijven die ons hoofd en ons hart, onze gemeenschap en onze samenleving bezetten.
Het onvermogen van onze samenleving om te zien dat zij verlossing nodig heeft, is verwant aan de reactie van de priester Amasja op het optreden van Amos. Amos legde de vinger op de zere plek van de samenleving van zijn tijd: het gebrek aan gerechtigheid en mededogen bij het volk dat de God van gerechtigheid en mededogen toebehoort. ‘Ik haat, Ik verfoei uw feesten’, zegt God door Amos’ mond, ‘in uw vieringen schep Ik geen genoegen. (…) Bespaar Mij het lawaai van uw liederen; de klank van uw harpen wil Ik niet meer horen’ (Am. 5,21.23) Als dit volk werkelijk God wil eren, dan gaat het erom dat, met de woorden die door Martin Luther King’s I Have a Dream-speech wereldberoemd werden: justice rolls down like water and righteousness like a mighty stream. ‘Het recht moet stromen als water, de gerechtigheid als een nooit opgedroogde beek’ (Am. 5,24).
Amasja ziet dit als het smeden van het complot tegen koning Jerobeam (Am. 7,10). Daarvan is hij niet gediend. Jij hebt geen recht hier te profeteren, zegt hij tegen Amos. Amos echter maakt fijntjes duidelijk dat hij zijn opdracht niet van een leidinggevende heeft gekregen en niet afhankelijk is van een formele bevoegdheid. God zelf laat hem aanklagen wat aangeklaagd moet worden en maakt zo duidelijk dat wat er gebeurt niet strookt met wat er zou moeten gebeuren. Ook als het aanbod te redden wordt afgewezen, dan nog is het Amos’ opdracht die redding aan te bieden, de mogelijkheid tot redding met zijn boodschap te representeren, de redding met zijn opstelling te belichamen.
3.
Dat geldt ook voor Jezus’ leerlingen. Allereerst voor de twaalf: door zonder voedsel, reiszak of geld, door zonder extra kleren of een paar sandalen rond te reizen, laten zij zien dat zij breken met de logica van voor jezelf opkomen en je verzekeren van wat je nodig hebt. Dat is de logica die onze wereld bepaalt; maar de twaalf laten, zoals de apostel Paulus het formuleert, zien dat God hen in liefde voorbestemd heeft zijn kinderen te worden (Ef. 1,5) en dat dit hen vrij maakt om van de onderlinge liefde te leven en ze geroepen zijn anderen vrij te maken om van de onderlinge liefde te leven. Willens en wetens de onontkoombare afhankelijkheid van anderen accepteren en de illusie opgeven ooit onafhankelijk te kunnen zijn, dat maakt op een paradoxale manier vrij.
Tot die vrijheid worden ook wij uitgenodigd. De vrijheid om elkaar te dienen, de vrijheid om voor elkaar op te komen, de vrijheid ons te laten verlossen van wat ons klein maakt en ons doet geloven zonder waarde of betekenis zijn. We kunnen vragen om wat we nodig hebben, want God vindt dat we dit waard zijn. Dat is ware vrijheid.
Dat het zo mag zijn.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
22 juli 2018
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6 Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34 (B-jaar)
Inleiding
Oudtestamentische lezing: Jeremia 23,1-6
De verzen 1-6 maken onderdeel uit van de slotpassage 23,1-7 van de profetieën tegen de koningen van Juda (vanaf 21,11). Deze slotpassage is als volgt opgebouwd:
de verzen 1-4 over de herders
de verzen 1-4 de Heer over herders
vers 1 wee-roep tegen de herders
de verzen 2-4 acties van de Heer
vers 2 afzetten foute herders
vers 3 de Heer herdert
vers 4 aanstellen nieuwe herders
de verzen 5-6 op de dag die zal komen
vers 5 nieuwe naam voor David
vers 6 nieuwe aanroeping tot de Heer
De slotpassage vormt de climax van de profetieën tegen Juda. De koningen blijken telkens opnieuw falende koningen te zijn die niet luisteren naar de Heer. In de slotpassage wordt niet alleen met hen afgerekend, maar ook een nieuw perspectief geopend.
Terwijl tot nu toe steeds de profeet aan het woord is geweest, spreekt in het eerste deel van de slotpassage de Heer onbemiddeld zelf. Niet over koningen, als ware het een hoge status waarover uitspraken gedaan moeten worden, maar over herders, over wat een koning ten diepste zou moeten zijn in zijn handelen. Een herder heeft oog voor de kudde – zo had de koning oog moeten hebben voor zijn volk. Een herder houdt daardoor de kudde bij elkaar, want een schaap buiten de kudde komt beslist om – zo had de koning het volk bijeen moeten houden, zodat niemand verloren zou gaan door buiten de kudde te geraken. Tegen deze herdersachtergrond klinkt eerst een wee-roep over de falende herderkoningen. Zij zijn niet op zoek gegaan naar het verloren schaap, daarom bezoekt de Heer hen: een visitatiebezoek dat negatief uitvalt (in het Hebreeuws wordt voor de niet-verrichte actie van de falende herders hetzelfde werkwoord gebruikt als voor de actie van herder de Heer).
Deze wee-roep leidt tot drie acties van de kant van de Heer. Eerst keert hij zich tegen de falende herders. Vervolgens neemt hij zelf de herderstaak op zich om de kudde te herstellen. Hij brengt ze weer terug aan groene weiden (vergelijk ook Ps. 23). Hij zorgt ervoor dat ze zich weer vermenigvuldigen, als ware het de start van de schepping. Daarna, als derde actie, stelt hij nieuwe herders aan die wel handelen zoals een herder behoort te handelen.
Na de woorden van de Heer volgen de twee profetieën over de komende dag waarop dit zich alles zal voltrekken. Men zal op die dag twee nieuwe zegswijzen hanteren: één met betrekking tot David, de ideale herderkoning, en één met betrekking tot de Heer, die dit alles tot stand brengt. Wie deze twee nieuwe zegswijzen gebruiken, vermeldt de tekst niet, daar ze door middel van een onpersoonlijk voornaamwoord geformuleerd zijn. Deze ‘men’ kan daarmee in principe iedereen zijn, ook de tekstlezer.
De nieuwe namen beogen niet de oude namen te vervangen. De aanduiding ‘nieuw’ staat in de Bijbel niet in contrast tot oud, maar heeft de betekenis van ‘opnieuw’. De naam voor David en de aanspreking van de Heer drukken uit wat vóór de crisis ook het geval was: David blijft het leidersideaal en de Heer blijft de God die handelt in getrouwheid. Het is daarom dat de telg van David genoemd kan worden: ‘de Heer is onze gerechtigheid’; en de Heer nu ook aangeroepen kan worden met: ‘die de zonen van Israël uit het Noordland heeft teruggebracht’.
De herdersbeeldspraak heeft vanzelfsprekend zijn wortels in het oorspronkelijke seminomadenbestaan van de stammen van Israël. Deze beeldspraak is daarom zeer geliefd en treft men veelvuldig in bijbelboeken aan. Ook in de nieuwtestamentische teksten wordt er graag gebruik van gemaakt, zoals in Marcus 6,34.
Efeziërs 2,13-18
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Evangelielezing: Marcus 6,30-34
De verzen 30-34 maken onderdeel uit van de grotere passage 6,7-44. Deze passage is als volgt opgebouwd:
de verzen 7-12 uitzending van de leerlingen:
de verzen 7-11 uitzending door Jezus
vers 12 verkondiging door de uitgezondenen
de verzen 13-23 de maaltijd van Herodes
de verzen 30-33 uitzending van de leerlingen
vers 30 verslag over de uitzending door de uitgezondenen
de verzen 31-32 de onmogelijkheid tot maaltijd van de uitgezondenen
de verzen 34-44 de maaltijd van Jezus
In vers 30 keren de apostelen, wat letterlijk de uitgezondenen betekent, terug bij Jezus. Zij brengen verslag uit van hun zending. De verzen 31-32 beschrijven vervolgens dat het bij Jezus ook een drukte van jewelste is. Er blijkt zelfs geen tijd te zijn, om maaltijd te houden. Op instigatie van Jezus gaan hij en de leerlingen daartoe naar een rustige plek.
De opmerking van de verteller in vers 31 dat de apostelen zelfs geen tijd hadden om maaltijd te houden, vormt de interpretatiesleutel van de tekst. Het Marcusevangelie heeft het niet over moderne ideeën van powernap of quality-time-voor-jezelf, maar over maaltijd houden.
De maaltijd neemt een cruciale plek in zowel in de verzen 13-23 als in de verzen 33-44. In de verzen 13-23 gaat het om Herodes. Hij geeft een verjaardagsfeest, een maaltijd in overvloed. Maar het blijkt geen maaltijd te zijn waarin mensen het leven met elkaar delen, terwijl toch een geboortedag herdacht wordt, maar waarin een man Gods moedwillig wordt gedood. Herodes’ feest gaat over macht, verleiding, de schijn ophouden, niet onder willen doen voor de ander, en dus gaat Herodes’ maaltijd over de dood. Ook Herodes zendt iemand uit, vertelt het verhaal, maar niet zoals Jezus: Herodes zendt een bediende uit met de opdracht om Johannes de Doper te onthoofden.
Tegenover deze maaltijd des doods staat het verhaal in de verzen 33-44. Jezus biedt zoveel welkom aan de menigte, schapen zonder herder, dat hij hen een maaltijd aanreikt. Er is geen rijkdom, zoals in Herodes’ paleis, slechts vijf broden en twee vissen, maar niemand hoeft te vrezen om te komen. Er is eten voor iedereen, er is leven voor allen.
De leerlingen, terug van hun stage, zetten vandaag de vervolgstap in hun opleiding. Jezus leidt dat in door te spreken van rust. Het woord dat Jezus gebruikt, is een bijzonder woord, niet het standaardwoord voor ‘rust’: het woord refereert aan de sabbat (dus niet aan slapen). En de sabbat, de dag van Gods koninklijk regeren, de eerste volle dag die de pas geschapen mens meemaakt, is de dag van Gods Koninkrijk. De sabbat vier je daarom met een maaltijd, uitdrukking van leven, van feest, van Gods heil.
Waar moet je dat vieren? Jezus nodigt de leerlingen voor deze nieuwe fase in hun opleiding uit tot een afgelegen plaats. Eremos is in het Marcusevangelie de aanduiding van de plek waar Johannes de Doper optrad (1,4). Wil je weten wat de sabbatsmaaltijd inhoudt, dan moet je bij Johannes de Doper zijn, die zojuist onthoofd is. Het is de plek van omkeer, de plek die de tegenhanger is van alle machtsmisbruik. Ook Jezus was, door Johannes gedoopt, dáár zijn weg begonnen. De weg die in de eenzame plaats recht gemaakt moet worden, is de weg waarlangs God als koning naar Sion komt, is de weg van zijn Koninkrijk. Om die weg te gaan moet je in beweging komen. Om deel te nemen aan de maaltijd van Gods Koninkrijk moet je veranderen, weg uit het vanzelfsprekende, weg uit het succes van de eerste stage, op pad naar de realisatie van Gods toekomst.
Dit is het wat de leerlingen nu moeten gaan leren: het welslagen van de maaltijd is geen vanzelfsprekendheid. Bij Herodes gaat het fout, bij Jezus gaat het goed. En Johannes de Doper is het voorbeeld voor wie van die twee en op welke plek er gekozen moet worden.
Het Marcusevangelie laat in vers 34 dit ook nog eens zien aan de hand van het beeld van de herder. Het wordt maar tweemaal in het Marcusevangelie gebruikt. De eerste keer wordt het gebezigd als introductie tot de maaltijd van Jezus die wél slaagt. Het betekent voor Jezus’ leerlingen: zo zou het dus moeten! De volgende keer dat het in het Marcusevangelie gebruikt wordt, is in 14,27, wanneer Jezus met zijn leerlingen, na het Laatste Avondmaal, de maaltijd die niet slaagt, de maaltijd die leidt niet tot leven, maar tot de dood, in de hof van Getsemane is: Jezus zal gevangengenomen worden, gekruisigd worden – waaraan de leerlingen zelf mede schuldig zijn – en de leerlingen zullen zijn als schapen zonder herder. Zal ondanks deze toekomstige crisis de huidige stagefase genoeg zijn om het Koninkrijk Gods toch verder te brengen?
Het Marcusevangelie geeft geen direct antwoord op deze vraag in het verhaal zelf. Met de opstanding van Jezus breekt het grote verhaal immers af. De hoorders en lezers van het Marcusevangelie zullen het antwoord moeten geven. En die hoorders en lezers kunnen dat, wanneer zij hebben geleerd tijd te hebben, om te éten, tijd te hebben voor de maaltijd van Koninkrijk Gods.
Preekvoorbeeld
Opvallend staat het korte evangelie vandaag tussen twee grote verhalen over een maaltijd. Koning Herodes heeft een feestelijk maal aangericht met veel vooraanstaande mensen. Tijdens die maaltijd treedt zijn dochter op als danseres. Na de voorstelling mag zij van haar vader een wens doen. Opgestookt door haar moeder Herodias vraagt zij om het hoofd van Johannes de Doper, die in het paleis gevangen zit. Johannes wordt vermoord en zijn hoofd op een schotel binnengebracht. Een kritische profeet wordt meedogenloos uit de weggeruimd.
De andere maaltijd volgt op een optreden van Jezus, waar een menigte mensen luistert naar hem. Het is laat geworden en de mensen krijgen honger. Ze zijn op een afgelegen plaats, er is nauwelijks eten. Ze hebben vijf broden en twee vissen. Jezus geeft opdracht te delen wat voor handen is. Het wordt een overvloedige, leven schenkende maaltijd.
Tussen deze tegengestelde verhalen vertelt Marcus over de terugkeer van de Twaalf. Ze zijn er door Jezus op uitgestuurd om in de omliggende dorpen aan de mensen het rijk van God te verkondigen, zieken te genezen en boze geesten uit te drijven. Bij hun terugkeer brengen zij verslag uit van hun ervaringen. Ze vertellen Jezus wat ze gedaan hebben en hoe zij de mensen onderricht hebben.
In heel zijn evangelie noemt Marcus hen de Twaalf. Maar bij hun terugkeer krijgen ze de naam: ‘apostel’, ofwel ‘gezondene’. In het evangelie staan woorden nooit zomaar. Als apostel worden zij erkend als waarachtige verkondigers en herders in het spoor van Jezus. Hij heeft hen min of meer opgeleid om voorganger te worden, vooral door te kijken en te luisteren naar de werkwijze van hun leraar, de meester zelf. Maar op stage, al doende, onderweg leren zij te getuigen, mensen nabij te zijn en te helen. De ‘apostel’-titel krijgen ze niet vooraf, maar pas bij hun terugkeer. Wanneer zij hun stage goed vervuld hebben, worden zij ‘apostel’ genoemd.
Geloofsoverdracht, zorg voor zieken, mensen geestelijk begeleiden, is geen kwestie van veel weten, maar vooral iets dat je al doende leert. In de praktijk ervaring opdoen, dat blijkt leerzaam. Ik hoor mijn eigen moeder nog zeggen: ‘Ik had al veel gehoord over moeder-zijn, maar wat het echt inhield dat heb ik al doende geleerd, met vallen en opstaan. Bij de eerste was ik onzeker en voelde me vaak onwennig. Geleidelijk groeide het vertrouwen en voelde ik aan wat echt belangrijk was. Gelukkig kon ik alles bespreken met je vader. We vulden elkaar aan of maakten ruzie en ontdekten ook daardoor wat belangrijk is voor de opvoeding. Jullie als kinderen zien uitgroeien, maar ook jullie weerwoord, heeft me geholpen. Je bent niet zomaar moeder, je wordt het al doende.’
Hetzelfde heb ik ervaren in mijn ontwikkeling in het pastoraat. Na de studie begin je als onervaren pastor in een parochie. Je denkt heel wat wijsheid in huis te hebben, maar dan begint het pas. Je bent nog helemaal geen pastor, je moet het nog worden. Zonder afbreuk te doen aan de studie en mijn eigen talenten, kan ik gerust zeggen dat ik gaandeweg pastor geworden ben door bevestiging én kritische geluiden van mensen. In de praktijk heb ik ook sterk ervaren dat je als pastor veel leert van de mensen over hun geloven, hun verhalen over vreugde én pijn, de zorgen van het leven. Pastoraat is niet alleen het vak van begeleiden, maar openstaan en ontdekken, misschien is het wel meer ontvangen dan geven, meer luisteren dan spreken, niet tot, maar met mensen.
In dat leerproces is het belangrijk dat je als pastor verslag doet van je ervaringen en verantwoording aflegt. Dat je tijd neemt voor uitwisseling met anderen, het gaat om een blijvend proces van scholen en geschoold worden. Ook de apostel, herder of leraar blijft levenslang leerling. Dat geldt natuurlijk niet alleen voor pastoraat, maar voor bijna alle vormen van omgaan met mensen, en groeien in het uitoefenen van welke taak ook in het leven.
Naast een meditatie over apostel-zijn en al doende groeien in vakmanschap, biedt ons korte stuk evangelie nog een belangrijke les, namelijk het omgaan met tegenstrijdige belangen en maken van keuzes.
Na de uitwisseling nodigt Jezus de apostelen uit naar een rustige plaats om alleen te zijn en uit te rusten. ‘Want het was een voortdurend komen en gaan van mensen, zodat ze zelfs niet de kans kregen om te eten.’ Voor ieder die werkzaam is, is het belangrijk naast de inzet ook goed voor jezelf te zorgen. In de lijn van de evangelietekst gaat het om: rust en eten en verstilling. Zelf lichamelijk en geestelijk gevoed worden is een voorwaarde voor pastoraal werk. Hoe kun je goed voor een ander zorgen, als je slecht voor jezelf zorgt? Als de herder zelf niet fit is, hoe kan hij of zij dan zorg dragen voor de schapen.
Met enige humor vertelt Marcus vervolgens hoe die rust erbij inschiet. Terwijl Jezus met de twaalf per boot naar een eenzame plek vaart, lopen de mensen een snellere route over land. Bij zijn aankomst ziet Jezus de wachtende menigte. Nu blijkt hijzelf de goede herder, die bewogen is om de mensen. Wat vertaald wordt met ‘hij kreeg medelijden met hen, want ze waren als schapen zonder herder’ staat in de grondtekst veel sterker: ‘hij werd tot in zijn ingewanden geroerd’. Hij is diep ontroerd en bewogen als een herder om de schapen die hem zijn toevertrouwd. Bewogen-zijn, geraakt worden, compassie met de ander is een wezenlijk kenmerk in alle vormen van pastoraat en zorg voor mensen. Het is een kwaliteit die het ware herderschap kenmerkt.
Jezus laat het plan om zich met de apostelen terug te trekken onmiddellijk varen. Hij doet als de profeet Jeremia en bekommert zich om de mensen. Hij geeft hen uitvoerig onderricht, voert hen naar grazige weiden, waar zij geestelijk gevoed worden, zich verstaan weten en perspectief ontvangen. De herder laat zijn hart spreken, zet zijn eigen belangen even op de tweede plaats. Om in de taal van de studie en opleiding te spreken: de supervisor gaat de stagiaires voorbeeldig voor in het uitoefenen van de pastorale zorg.
Gelukkig volgt op dit langdurig onderricht het verpozen op de vlakte, waar de leerlingen en de mensen ook hun maag voelen rammelen.
Jezus staat in de lange traditie van Mozes, profeten en psalmen, die steeds getuigen van Gods bewogen-zijn om mensen. Mensen gaan de Eeuwige aan het hart. Daar ligt de grond voor alle vormen van leiderschap, pastoraat, omgang met elkaar in de geest van de Schrift.
Dat tekent het grote verschil tussen de angstaanjagende houding van koning Herodes aan de tafel van louter eigen welbehagen en machtswellust ten koste van Johannes de Doper én de levenswijze van Jezus, die letterlijk en figuurlijk de aarde als de tafel heeft, waar mensen op de grond gaan zitten en al doende omzien naar elkaar met compassie en mededogen… daar worden allen wonderbaarlijk gevoed en verzadigd…
In de psalm (Ps. 23) van deze zondag zingen we dat de herder ons voert naar wateren der rust, grazige weiden, én ons uitnodigt aan zijn tafel. God zelf is herder en gastheer ineen. Bezield door de geest van de EEUWIGE treedt Jezus op, in diezelfde geest worden apostelen gevormd en wij geroepen om mens met mensen te zijn.
inleiding prof. dr. Archibald van Wieringen
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
29 juli 2018
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15 (B-jaar)
Inleiding
2 Koningen 4,42-44 – De tekst in zijn context
Het verhaal in 2 Koningen 4,42vv over de wonderbare spijziging door de profeet Elisa, ‘de man Gods’, sluit een hoofdstuk af dat ook al begon met een zo’n soort wonder. In de verzen 1-7 lezen we hoe dankzij Elisa een arme weduwe een overvloed aan olijfolie krijgt. Net als bij de weduwe is het een wonder waarbij uit een kleine hoeveelheid, in dit geval een gering aantal broden, zoveel wordt voortgebracht dat er meer dan genoeg is voor heel veel mensen. In dit hoofdstuk uit de voortgaande geschiedenis van Elisa zijn dat de inleiding en afronding van verhalen die vertellen van de overwinning op de dood. Eerst gaat het over de dood en opwekking van de zoon van een Sunamitische vrouw (vv. 8-37) en daarna over de dood in een pot eten die Elisa weet te bezweren (vv. 38-41).
Op zijn beurt staat dit hoofdstuk in het boek weer tussen twee verhalen waarin Elisa een beslissende rol speelt in de internationale politiek. In 2 Koningen 3 gaat het om een oorlog tussen Israël en het sterke Moab en in 2 Koningen 5 gaat het over de genezing van Naäman, een generaal uit het machtige buurland Aram. Te midden van al deze onderling samenhangende verhalen over de macht van de god van Israël die de macht van de koningen en hun afgoden overtreft en die ook de dood de baas is, neemt dit verhaal over die broden op het eerste gezicht een ondergeschikte plaats in. Men kan het echter ook zien als een handreiking om Gods grootse ingrijpen wat dichter bij het gewone alledaagse leven te brengen.
De vertaling
Wie een aantal vertalingen van dit bijbelgedeelte naast elkaar legt zal grote onderlinge verschillen ontdekken. De NBV voegt nogal wat verklaring aan zijn vertaling toe. Er is drie keer sprake van Elisa, terwijl in het Hebreeuws die naam hier niet wordt genoemd. In vers 42 wordt ‘de man Gods’ genoemd en daarna kan men uit de context opmaken dat hij ook in vers 43 aan het woord is en in vers 44 handelend optreedt. Het is inderdaad wel zeker dat het hier over Elisa gaat, maar het zal geen toeval zijn dat de verteller zich hier beperkt tot het noemen van zijn functie of titel: het gaat niet om Elisa maar om de God die hij vertegenwoordigt.
Een andere opvallende zogeheten expliciterende vertaling is het feit dat in de NBV drie keer sprake is van profeten, aan wie de broden worden aangeboden. In het Hebreeuws staat er in vers 42 en 43 meer algemeen ‘het volk’. Gezien het feit dat het voorafgaande verhaal zich afspeelde in de profetengemeenschap, is de uitleg van de NBV wel te verdedigen, maar het is wel zo aardig om de ruimte die er in het Hebreeuws is te benutten om ook anderen tot de eettafel toe te laten.
Uit de vertalingen blijkt dat er veel onzekerheid is over wat er nu precies wordt aangeboden en het vervoer daarvan. De Naardense Bijbel blijft dicht bij de woorden in het Hebreeuws: ‘brood en eerstelingen, twintig stuks gerstebrood’. Daaraan wordt toegevoegd: ‘en een karmelkoek in zijn knapzak’. Bij dat laatste heeft de NBV ‘een zakje vers graan’ en de Herziene Statenvertaling ‘vers graan in zijn tas’. Volgens de NBG vertaling van 1951 en de Willibrordvertaling van 1995 had hij alles in zijn tas zitten.
Nieuwe inzichten ontleend aan de vergelijking met de oude Ugaritische taal helpen ons echter om (volgens goed modern ecologisch verantwoord gebruik) die tas weg te doen.
Bij het betreffende, alleen hier in de Hebreeuwse Bijbel gebruikte woord blijkt het om de aanduiding van een jonge plant te gaan. Het voorafgaande woord kan dan gewoon opgevat worden als het gebruikelijke woord voor wijngaard. Zo komt men tot een vertaling ‘en de jonge planten van zijn wijngaard’. Die zouden hier dus samen met de gerstebroden zijn aangeboden. De nadruk ligt daarmee heel duidelijk op de eerstelingen, op de belofte van een goede oogst.
De boodschap
De herkomst van de man die de broden aanbiedt is veelzeggend. Hij komt uit Baäl-Salisa. Dat verwijst naar een plek verbonden met de cultus van Baäl, de Kanaänitische god van de vruchtbaarheid. Elia en Elisa hadden het voortdurend aan de stok met deze afgodendienst. De tegenstand was geducht, want Baäl als degene die garant staat voor de oogst en voor gezondheid was populair. Hij blijkt ook nog niet verslagen te zijn bij de grote showdown op de Karmel (1 Kon. 18). Dat blijkt wel uit het feit dat er nu iemand komt uit een plaats die verwijst naar verering van Baäl. Salisa betekent ‘drievoudig’ en dat suggereert dat de zegeningen van Baäl niet gering waren.
In zekere zin is het aanbod van de man aan Elisa een provocatie. Hij komt met goede gaven uit de sfeer van Baäl, alsof hij wil laten zien waar de ware zegen is te halen. De gerstebroden en de eerstelingen verwijzen naar de tijd van Pesach. Dat is ook de tijd van het eerstelingsoffer dat uit dankbaarheid wordt gebracht. De vraag is alleen welke god ze moeten worden aangeboden.
Op die vraag geeft het wonder van de broodvermenigvuldiging een niet mis te verstaan antwoord. Het brood dat uit de stad van Baäl wordt aangevoerd is niet genoeg. Er is het woord van de God van Israël voor nodig om iedereen te voeden. Er is uiteindelijk zelfs meer dan genoeg. Het wonder doet herinneren aan het wonder van het manna in de woestijn (Ex. 16). In feite gaat het daar bovenuit, want bij de gave van het manna was het juist kenmerkend dat het precies genoeg was (Ex. 16,17-20). Hier gaat het om de overvloed. Wat dat betreft lijkt het meer op wat er in de evangeliën verteld wordt over de wonderbare spijziging door Jezus (Mar. 6,35-44; 8,8v; Joh. 6,1-15). Niet voor niets wordt daarin ook het verband met de profeet gelegd (Joh. 6,14).
Vooral ook de reactie van de knecht van de profeet geeft te denken. Net zoals de discipelen later bij Jezus vertegenwoordigt hij de nuchtere calculerende benadering van het probleem van het voedseltekort. Het is niet eenvoudig om de hoop op een de harde werkelijkheid overstijgende overvloed toe te laten. Maar dat is wel waar Elisa en Jezus voor staan.
Dat krijgt gestalte in die heel bijzondere verhalen over de overwinning op de dood en over de wereldwijd doorwerkende kracht van de God van Israël. Het verhaal over het dagelijks brood kan men zien als een opstap om daarmee aan de slag te gaan. Er staat drie keer in dit verhaal ‘en hij zei’. Eerst is het de man uit Baäl-Salisa. Hij vertegenwoordigt het geloof in de vruchten van de natuurgodsdienst. Daarna komt de knecht van Elisa aan het woord. Hij staat voor de nuchtere berekening. Vervolgens spreekt de man Gods. Hij is spreekbuis van de hoop op Gods overvloed. Het laatste woord is aan God die zijn woord werkelijkheid laat worden. Zo stelt het verhaal de lezer voor de vraag naar welk woord hij/zij wil luisteren.
Efeziërs 4,1-6
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Preekvoorbeeld
Vijf broden en twee vissen. Op dat verhaal schreef Willem Barnard het gedicht: ‘Zeven was voldoende’. ‘Zeven was voldoende … voor vijfduizend, op de heuvels langs de zee’.
Ik tracht mij voor te stellen hoe dat gebeurd is. Het is ongetwijfeld een geweldig wonder, vijfduizend mensen (eigenlijk staat er ‘vijfduizend mannen’, dat wil zeggen: vrouwen en kinderen niet meegerekend) te eten geven, door vijf broodjes en twee vissen te verdelen. Voor zover ik het verhaal lees is het nochtans niet spectaculair verlopen. Jezus ziet dat er heel veel volk is, en vraagt zich af waar men voor al die mensen eten kan vinden. De apostel Andreas heeft gezien dat een jongen vijf broden en twee vissen bij zich heeft. Ongetwijfeld heeft men die jongen gevraagd of hij dat voor zichzelf alleen wil houden, maar dat staat niet in het verhaal. Alleen lezen we dat Jezus zegt: ‘Laat de mensen gaan zitten en begin maar te verdelen’. Ik denk dat het aanvankelijk niet is opgevallen wat er gaande was. Pas na een tijd begonnen de mensen zich af te vragen waar al dat eten vandaan kwam. Het vervolg van het verhaal, dat vandaag niet wordt voorgelezen (zie 6,26vv) suggereert dat velen pas achteraf, de dag nadien, beseften wat er gebeurd was.
Er gebeurt een geweldig wonder, maar als het ware in stilte. Ik kan beter zeggen: het gebeurt onder onze ogen maar we zien het niet. Want ik ben overtuigd: dat overkomt ook ons, en wel voortdurend. Het wonder van elke dag merken we niet meer op. En toch gebeurt het: het wonder dat het leven zelf is. Een kind dat geboren wordt. De gang van de seizoenen. Het groen en de kleuren van de lente. Dat we mogen horen en zien. Dat we genieten van de schoonheid van de muziek. Misschien is het dat wat kunst doet: ons attent maken op het stille wonder van het leven. Dat wordt ons gegeven, iedere dag opnieuw.
Neen, we zijn niet van het onderwerp afgeweken. Want zoals de evangelist zegt, het wonder van de broodvermenigvuldiging gebeurde niet omwille van het brood. Wanneer de volgende dag veel mensen naar Jezus toe komen, zegt hij: ‘Ge zoekt mij niet omdat ge tekenen hebt gezien, maar omdat ge zoveel te eten hebt gekregen’. Ze hebben brood gegeten, maar geen teken gezien.
Wat is het teken? Wat moesten of konden de mensen begrijpen uit die broodvermenigvuldiging? Het antwoord is: de overvloed van Gods’ genade. Anders gezegd: God geeft ons genoeg en meer dan we nodig hebben.
In het verder verloop van het evangelieverhaal komt het manna ter sprake. De Bijbel vertelt hoe God gedurende veertig jaar manna – een soort graan – uit de hemel liet vallen, zo lang zijn volk Israël door de woestijn trok. Ook dat was een beeld: de verzekering dat God hen altijd nabij bleef.
Zo is ook het gebaar van Jezus een teken. Dat God ons alles geeft wat we nodig hebben om te leven. Dat het leven zelf een genade is. Dat het leven vol wonderen steekt, zoals ik heb gezegd. Maar vooral: Jezus zelf is het brood dat God ons geeft. Zijn leven en zijn boodschap hebben ons duidelijk gemaakt dat God inderdaad bij ons is. Dat hadden ze moeten begrijpen, de mensen die brood en vis deelden. God geeft, wij danken alles aan hem en hier staat de zoon die hij ons gezonden heeft. Dat is het wat wij gedenken telkens als wij samenkomen en wanneer wij samen het brood breken.
Er is nog een aspect in het evangelieverhaal dat ik wil onderlijnen. Namelijk het aspect van het delen. Jezus laat brood en vis verdelen. Dat idee van ‘delen’ komt ook voor in de eerste lezing. En in het verhaal van Elia en de weduwe die voor hem met haar laatste meel en olie een brood bakt (1 Kon. 17,8vv). Die gedachte komt hierop neer: als men bereid is te delen, dan is er voor iedereen genoeg.
Mathematisch zal dat wel niet kloppen. Maar de bereidheid om te delen is een bijbelse gedachte en oproep. Een oproep die ongetwijfeld past in deze tijd. Nu er zo veel mensen op de vlucht zijn omwille van hun nood. Nu we niet langer de ogen kunnen sluiten voor de kloof tussen rijke en arme landen. Nu we ons bewust worden van de armoede die ook in ons land nog zoveel mensen treft. Als we willen delen is er genoeg voor alle vijfduizend! God is begonnen met ons het leven en de aarde te geven. Het is onze opdracht om dat te delen met allen die er zijn.
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld Walter Verhelst ofm
5 augustus 2018
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; Ps. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)
Inleiding
Johannes 6,24-35
Midden in het Marcusjaar worden de evangelielezingen op vijf zondagen, van 29 juli tot en met 26 augustus, genomen uit het zesde hoofdstuk van het evangelie volgens Johannes. Dat zesde hoofdstuk wordt ‘De Broodrede’ genoemd. Het telt maar liefst 71 verzen.
Vorige zondag, 29 juli 2018, hoorden we de ouverture van dat hoofdstuk: het verhaal over de wonderbare broodvermenigvuldiging (Joh. 6,1-15). Vandaag gaat het nog niet over de Eucharistie, maar over ‘het eten in geloof‘ (in het Latijn fidei manducatio). Deze evangelielezing wil antwoord geven op de diepste menselijke vraag van alle tijden: ’Waar vind ik een zinvol bestaan, echt leven, ja eeuwig leven?’ Het antwoord van Jezus luidt: ‘Ik ben het brood van het leven. Assimileer mijn manier van leven, zoals je dagelijks brood in je opneemt voor je fysieke leven.’
Het zesde hoofdstuk van Johannes gaat dus helemaal over Jezus als ‘Het Brood des Levens’, maar dan in twee betekenissen:
(1) Jezus als persoon, als middelaar van ons heil, in de verzen 1-50. Hierop mogen wij reageren met een ‘eten in geloof’ oftewel ‘eten van het geloof’ (fidei manducatio).
(2) Pas vanaf vers 51 tot en met vers 58 komt de Eucharistie uitdrukkelijk aan de orde. Daar gaat het niet alleen over ‘eten in geloof’ maar ook over het fysieke eten van ‘het Brood des Levens’. Dit komt over twee weken in de zondagsliturgie op 19 augustus aan de orde.
De evangelielezing van deze zondag presenteert de geloofsvisie van sint Jan op Jezus in de vorm van een gesprek van Jezus met de menigte. Johannes componeert een dialoog, bestaande uit drie vragen en antwoorden. De vragen zijn zo geformuleerd dat de evangelist Johannes gemakkelijk zijn eigen gelovige uitleg van de voorafgaande wonderbare broodvermenigvuldiging aan Jezus in de mond kan leggen.
(1) ‘Rabbi, wanneer bent u hier gekomen?’ (v. 24). Jezus geeft schijnbaar geen antwoord op deze vraag. Maar dat doet hij wél. Jezus heeft namelijk de vraag áchter de vraag ‘Wanneer bent u hier gekomen?’ gehoord. Jezus grijpt voor zijn antwoord terug, over die overtocht héén, naar de wonderbare broodvermenigvuldiging. Jezus behandelt zo de vraag naar zijn wonderen principieel aan de hand van zijn overtocht en de broodvermenigvuldiging. Weliswaar zoeken de mensen Jezus, maar hun drijfveer, hun motivatie is niet zuiver. In die overtocht en de broodvermenigvuldiging heeft Jezus hun twee tekenen gegeven. Maar ze hebben de kans gemist daarin verwijzingen te zien naar wie Jezus wérkelijk is. Jezus verwijt hun een aardse instelling en het daaruit voortvloeiende onbegrip voor de tekenen die Jezus geeft. De wonderen van Jezus zijn bij evangelist Johannes altijd verwijzingen naar, tekens van een hogere werkelijkheid.
(2) ‘Ze vroegen: “Wat moeten we doen? Wat vraagt God van ons?”’(v. 28) Menselijke arbeid en aards voedsel zijn onmisbaar. Maar de mens verlangt in zijn diepste wezen naar méér. Daarom brengt Jezus een onderscheid aan tussen twee soorten voedsel: het aardse voedsel en het geestelijke voedsel. Jezus zegt: ‘God vraagt maar één ding, namelijk dat jullie in mij geloven. Want God heeft mij gestuurd’ (v. 29 volgens de Bijbel in Gewone Taal). Niet vele werken, niet het onderhouden van het hele pakket van 613 geboden en verboden, door de Schriftgeleerden voorgehouden, vraagt God, maar slechts één werk: geloven in Jezus.
Kwantitatief is dat weinig, kwalitatief is dat zeer véél gevraagd, niet enkel van de Jood, maar van iedere mens.
(3) ‘Welk wonderteken kunt u dan verrichten? Als we iets zien zullen we in u geloven. Wat kunt u doen?’ (v. 30)
Eerst een wonderteken zien en dan geloven, zegt de menigte hier. Op deze uitdaging antwoordt Jezus met nadruk: ‘Mijn Vader geeft jullie het ware hemelse brood’ (v. 32). ‘Ik ben het brood dat eeuwig leven geeft. Als je bij mij komt, zul je geen honger meer hebben’ (v. 35). Dit sluit overigens geheel en al aan bij de Joodse overtuiging dat de Messias op het einde der tijden het mannawonder zal herhalen.
Let wel: het gaat hier, zoals eerder gezegd, nog niet over het eucharistisch brood. Dat komt later aan de orde (vanaf Johannes 6,50-58). Vandaag is er in de evangelielezing nog geen sprake van ‘Mij eten’ maar van ‘kómen tot Mij’. Dat betekent: je gelovig met Jezus inlaten, moeite doen om hem in je leven te betrekken, zijn manier van leven overnemen. Als Jezus hier ‘Brood uit de hemel’ heet, betekent dit: Hij, Jezus, is een gave van Gód, die in ontvangst genomen wil worden, vergelijkbaar met ons dagelijks voedsel.
God schenkt zich door Jezus aan de mensen als een levengevende werkelijkheid. Nooit meer honger hebben en geen dorst lijden zijn beelden voor de vervulling van de diepste menselijke verlangens naar zinvol leven, ja eeuwig leven.
De toehoorders begrijpen er geen snars van (Joh. 6,34). Hun aardse inzicht blijft beperkt tot het binnenwereldse. ‘De mensen zeiden: ‘Heer geef ons elke dag dit brood!’’ Zij denken: dan hoeven we geen moeite meer te doen voor ons aardse levensonderhoud. Onuitroeibaar is de neiging van de mens om het belang van de persoon van Jezus en zijn boodschap te reduceren tot een instrument, een positieve factor voor het in stand houden van het politieke en economische leven van alledag.
Tot slot, waarom gebruikt sint Jan de metafoor ‘Brood des Levens’ voor de persoon van Jezus? Veel mensen gaan pas over op een verantwoorde, een gezonde levenswijze, als ze helemaal vastgelopen zijn, zoals Johan Cruijff (1947-2016) door zijn eerste hartaanval in 1991 overkwam. Er volgt meestal een moeilijke, langdurige periode van revalidatie. Die is moeizamer en pijnlijker naarmate de voorafgaande verwaarlozing groter is geweest. Iets dergelijks zien we in het geestelijk leven gebeuren. Ook een gezond geloofsleven is een kwestie van lange adem en geregelde, dagelijkse verzorging. Zoals wij vrijwel iedere dag brood eten om fysiek in leven te blijven, zo biedt Jezus, die zelf het ‘Brood des Levens’ is, zijn persoon, zijn manier van leven, zijn verkondiging, iedere dag aan, zodat onze diepste verlangens naar zinvol, ja eeuwig leven geen enkele dag honger en dorst hoeven te lijden.
Exodus 16,2-4.12-15
De tocht van Israël door de woestijn draagt drie kenmerken. Enerzijds constateren we ‘het gemor’ van het volk, anderzijds vernemen we de zorgzaamheid van God. Ten derde lezen we hoe God zijn volk op de proef stelt. Dat bekende bijbelse ‘gemor’ tijdens de Uittocht omvat ontevredenheid, een verwijt en een smeekbede. Dit laatste, het gebed, wordt slechts indirect geuit. Maar God is God genoeg om ook die vraag om hulp te horen. ‘Brood uit de hemel’ laat God regenen. Dit blijkt ‘een fijn schilferachtig laagje’ dat op rijp lijkt (v. 15). De Israëlieten wisten niet wat zij zagen en vroegen: ‘Wat is dat’ (Hebreeuws: mah-hoe). Dit Hebreeuws is ons woord ‘manna’ geworden. De termen die het manna beschrijven, bevatten enkele Hebreeuwse woorden die maar één keer in de Bijbel voorkomen (hapaxlegomena). Vandaar dat onze vertalingen er maar naar moeten raden. Het manna was waarschijnlijk wit, doorschijnend en smaakte zoet als honingkoeken. Tegenwoordig eten mensen in de Sinaï woestijn nog mann, een substantie die ten gevolge van steken van schildluizen door de bladeren van tamarisken uitgescheiden wordt. Het ‘mannawonder’ is zeer wel mogelijk een natuurverschijnsel dat in deze context van de Uittocht godsdienstig geduid wordt als een teken dat verwijst naar de zorgzame God van Israël wiens naam is JHWH, ‘Hij zal er zijn’, in de zin van ‘Hij zal je niet in de steek laten’. Het wonder is voor de bijbelse mens een ervaring van Gods werkzaamheid in de gebeurtenissen. De heilige Schrift maakt geen onderscheid tussen marvellous (‘verbazingwekkend’) en miraculaous (‘wonderbaarlijk’), zoals de Britten doen. Beide categorieën kunnen naar God verwijzen.
Efeziërs 4,17.20-24
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Preekvoorbeeld
Vandaag loop ik tegen een uitspraak van Jezus aan, waarover ik even struikel: ‘Werk niet voor voedsel dat vergaat maar voor het voedsel dat blijft ten eeuwigen leven en dat de Mensenzoon u zal geven.’ Het eerste stukje van deze uitspraak komt wat wereldvreemd over. Hoe kan Jezus zeggen: ‘Werk niet voor voedsel dat vergaat!’? Je zult maar kok zijn in een restaurant of gewoon thuis in de keuken en dan te horen krijgen: ‘Werk niet voor voedsel dat vergaat!’ Ik denk ook aan de mensen van de organisatie ‘Voedsel Anders’, die dit jaar met de Voedselkaravaan door Nederland trekken en zich inzetten voor een duurzaam en rechtvaardig voedselsysteem. De grote vraag is immers hoe we ervoor kunnen zorgen dat in 2050 negen en een half miljard mensen op onze planeet genoeg eten en schoon water krijgen.
Maar wanneer Jezus het heeft over voedsel dat vergaat en voedsel dat blijft ten eeuwigen leven, moet je zijn woorden niet uit hun verband halen. Na het wonder van de broodvermenigvuldiging aan de westkant van het meer van Galilea waren de mensen enthousiast. Eindelijk zagen ze iemand met macht en charisma, die Israël kon bevrijden van de gehate bezetter. Ze wilden Jezus meteen tot koning uitroepen. Maar Jezus had zich teruggetrokken en was in de nacht over het meer naar de overkant gelopen. Wanneer de mensen hem daar de volgende dag vinden, zegt Jezus dat ze hem om de verkeerde reden achterna lopen. ‘Werk niet voor voedsel dat vergaat!’
Jezus doet niets af aan het werk van een kok in een restaurant of een huisvrouw of huisman in de keuken. Alle evangelisten onderstrepen hoe intens Jezus begaan was met mensen die honger hadden, maar bij Matteüs en Lucas horen we Jezus zeggen dat de mens niet leeft van brood alleen. Vooral de evangelist Johannes trekt deze lijn door. In het vierde evangelie is brood opeens meer dan het brood van de bakker, zoals ook water meer is dan alleen water, wijn meer dan wijn en licht meer dan licht. In elke mens zit dit diepe verlangen naar méér. Jezus spreekt dit verlangen aan. Daarom maakt hij onderscheid tussen het brood van de bakker en het brood uit de hemel.
Het hoogtepunt van het evangelie van vandaag komt, wanneer Jezus zegt dat hij dit brood des levens niet alleen geeft, maar dat hij dit brood des levens is. Zoals we elke dag om in leven te blijven, onze boterhammen eten, zo biedt Jezus zich elke dag aan als geestelijk voedsel. We voeden ons met zijn woord, zijn manier van leven, zijn manier van zijn, kortom met zijn Geest. Zo wordt de Geest van Jezus onze geestelijke energie. Dat hij het hemelse brood is, wil zeggen dat zijn woord, zijn manier van leven en zijn, het hele weefsel van ons leven doordringt.
Jezus kijkt dus beslist niet neer op het geploeter en gesjouw van mensen, die elke dag hard moeten werken voor hun dagelijks brood. Integendeel, hij biedt hun inspiratie, richting en oriëntatie. Daarom zegt hij: ‘Vergeet niet dat het belangrijkste werk in je leven daarin bestaat dat je gelooft in mij, in mijn woord en in mijn manier van leven en zijn. Zonder dit geloof kun je werken en presteren wat je wil, je zult adem en inspiratie te kort komen. Het zal je ontbreken aan diepgang en offervaardigheid.’
Wat Jezus zegt heeft alles te maken met het voedselvraagstuk in onze wereld. Zonder enorme wetenschappelijke en technologische inspanningen redden we het niet. En toch is er meer nodig. Want ook nu al produceert onze wereld met zeven en een half miljard mensen genoeg voedsel voor twaalf miljard mensen. Hoe komt het dan dat meer dan een miljard mensen te weinig of slecht drinkwater en voedsel krijgen? Met wetenschap en techniek alleen schep je nog geen nieuwe economie en geen nieuwe samenleving.
Gandhi heeft ooit gezegd: ‘Er is op deze wereld genoeg voor ieders behoefte, maar er is nooit genoeg voor ieders begeerte en hebzucht.’ Om een nieuwe economie te krijgen, hebben we allereerst een nieuwe mentaliteit nodig, een bekering van onverschilligheid naar zorg en van hebzucht naar solidariteit. Zorg en solidariteit zijn tekenend voor de levensstijl van Jezus. Waar die levensstijl wordt opgenomen in het weefsel van ons dagelijkse leven verandert alles: ons omgaan met onze medemensen, met het geld, met de natuur en niet op de laatste plaats met onze eigen diepste verlangens.
We hoorden de apostel Paulus vanmorgen in de tweede lezing zeggen: ‘De oude mens gaat ten gronde aan zijn bedrieglijke begeerten.’ Onze harde economie wordt aangejaagd door bedrieglijke begeerten. Ze weet van niets anders dan tomeloze groei en drukt de zwakken en hongerigen over de rand van de afgrond. Paulus zegt dat we de oude mens moeten afleggen. Hij spoort ons aan de nieuwe mens aan te trekken, die naar Gods beeld geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid. Die nieuwe mens haalt zijn energie en inspiratie uit het brood van de hemel dat leven geeft aan onze wereld.
inleiding dr. Jan Holman svd
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof sm
12 augustus 2018
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
‘De mens leeft niet van brood alleen’. Volgens de evangelisten Matteüs en Lucas neemt Jezus dit oudtestamentische citaat uit Deuteronomium 8,3 in de mond wanneer hij in de woestijn door de duivel op de proef wordt gesteld (Mat. 4,4; Luc. 4,4). Hoewel ‘brood’ levens-noodzakelijk is, heeft de mens behalve aan materiële zaken ook nood aan ‘elk woord dat komt van God’. Ook de lezingen van de negentiende zondag door het jaar gaan over brood. Anders evenwel dan in de voornoemde verzen beklemtonen de lezingen van deze zondag juist de noodzaak van brood, dat – als hemels brood – symbool staat voor het (eeuwige) leven.
1 Koningen 19,4-8 – ‘Sta op en eet’
De oudtestamentische lezing kan niet los van zijn literaire context worden begrepen. De profeet Elia is op de vlucht. In het conflict met de profeten van Baäl op de berg Karmel had Elia zich hun meerdere getoond (1 Kon. 18,20-46). Dankzij Elia’s tussenkomst had God het opnieuw laten regenen over Israël, en was het volk tot inkeer gekomen. Daarenboven had Elia de opdracht gegeven om de profeten van Baäl af te slachten. Het spreekt voor zich dat koning Achab en diens vrouw Izebel – trouwe aanhangers van Baäl – zich persoonlijk door Elia aangevallen voelden. Door toedoen van een bode – een malâk – kondigt Izebel aan Elia zijn doodvonnis aan: ‘De goden mogen mij dit aandoen en nog erger als ik u niet binnen vierentwintig uur het lot van de profeten heb laten delen’ (1 Kon. 19,2).
Het hoeft niet te verwonderen dat Elia, ook al had hij zich steeds gesteund geweten door God, zijn leven in veiligheid wil proberen te stellen. Hij wil ontkomen aan Achab en Izebel, de heersers van het Noordrijk Israël, en hoopt redding te vinden in het naburige Zuidrijk Juda. Wanneer hij in Berseba aankomt, laat hij er zijn dienaar – die voor het laatst in 1 Koningen 18,43 was genoemd – achter, en trekt de woestijn in. Na een tocht van een dag zinkt de moed hem in de schoenen. Elia zet zich neer onder een bremstruik, en richt zich tot God: ‘Het wordt mij teveel, JHWH, laat mij sterven, want ik ben niet beter dan mijn voorvaders’ (v. 4). In het licht van zijn succesvolle overwinning op de profeten van Baäl komt deze bede enigszins onverwacht. Voelt Elia zich wanhopig als enige overgebleven profeet van JHWH, zoals 1 Kon. 19,14 het suggereert (‘ik alleen ben overgebleven en mij staan ze naar het leven’)? Dit is evenwel in tegenspraak met 1 Koningen 18,13, waar Obadja meedeelt hoe hij honderd profeten van Izebels moordzucht heeft weten te redden door hen in een grot te verbergen.
Wat er ook van zij, bij het lezen van Elia’s bede denkt een bijbelvaste lezer onmiddellijk aan Mozes. Moe van het zeuren en klagen van de Israëlieten tijdens de woestijntocht richtte Mozes zich in Numeri 11,14v immers met gelijkaardige woorden tot God: ‘Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is te zwaar. Indien u zo met mij blijft doen, dood mij dan maar, als u mij genadig wilt zijn. Dan hoef ik mijn ellende niet langer te zien’. Ook in Exodus 32,32 vraagt Mozes dat God hem zou schrappen ‘uit het boek’ dat hij heeft geschreven. En de reminiscenties aan Mozes doorkruisen ook de rest van de perikoop, alsook het vervolg ervan in de passage over Gods theofanie bij de Horeb (1 Kon. 19,9-18). Verder herinnert Elia’s legitimatie van zijn bede om te sterven – ‘ik ben niet beter dan mijn voorvaders’ – zonder twijfel aan Numeri 14,21vv, waarin God aankondigt dat alle Israëlieten die de uittocht uit Egypte hebben meegemaakt in de woestijn zullen omkomen.
Elia vlucht in de slaap. Maar zo gemakkelijk komt hij er niet mee weg. Een engel – een malâk; in vers 7 wordt deze expliciet ‘engel van JHWH’ genoemd – port hem aan om op te staan en te eten van de gebakken koek en de kruik water die op wonderbaarlijke wijze bij Elia’s hoofdeinde staan: opnieuw een verwijzing naar het Exodusverhaal waar de Israëlieten door God worden gevoed met manna (Ex. 16,1-36) en water (Ex. 15,22-27). Anders dan de bode die Elia’s dood aankondigde namens Izebel, is deze malâk een bode ten leven. Echter, eenmaal gegeten en gedronken valt Elia opnieuw in slaap. Met dezelfde woorden – ‘sta op en eet’ (v. 7) – stoot de engel Elia opnieuw aan om wakker te worden en te eten. Maar nu voegt de engel iets toe aan zijn boodschap: de profeet moet eten en drinken, ‘want anders gaat de reis uw krachten te boven’ (v. 7). Tot nu toe was nergens in het verhaal de indruk gewekt dat Elia met een bepaald doel voor ogen zijn reis had aangevat: er was slechts gezegd dat Elia zijn leven probeerde te redden door het machtsgebied van Achab en Izebel te ontvluchten. Nu echter blijkt dat zijn reis ook een bestemming heeft, met name de berg Horeb. Opnieuw wordt de band met Mozes duidelijk: de Horeb – zo genoemd in het boek Deuteronomium; het boek Exodus benoemt deze berg veelal als de Sinai – is immers de berg waar God aan Mozes was verschenen, en waar deze Gods geboden had gekregen. Ook het feit dat Elia’s tocht ‘veertig dagen en nachten’ duurt doet de lezer onvermijdelijk denken aan Mozes’ verblijf op de Sinai, waar hij ‘veertig dagen en veertig nachten’ (Ex. 24,18) in Gods nabijheid verbleef. En wie het verhaal over Elia’s verblijf bij de Horeb en Gods theofanie aldaar (1 Kon. 19,9-18) leest, zal eveneens worden getroffen door de gelijkenissen met het verhaal over Gods theofanie op de Sinai in Exodus 32–33.
Efeziërs 4,30–5,2
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,41-51 –‘Ik ben het brood om van te leven’
De thematiek van het brood dat leven geeft, en kracht om de tocht verder te zetten, heeft de auteur van het Johannesevangelie ongetwijfeld geïnspireerd bij het schrijven van het ganse zesde hoofdstuk, waarvan de verzen 41-51 deel uitmaken. Het hoofdstuk begint met het verhaal van de broodvermenigvuldiging (vv. 5-15). Vanaf vers 22 begint de zogenoemde broodrede. De veeleer theologische uiteenzetting neemt een aanvang in vers 25, wanneer Jezus een tegenstelling maakt tussen ‘vergankelijk voedsel’ en ‘voedsel dat blijft’, waarmee klaarblijkelijk aan het ‘eeuwige leven, dat de Mensenzoon zal geven’ wordt gerefereerd. In vers 33 identificeert Jezus zichzelf vervolgens met het brood dat uit de hemel is neergedaald en dat aan de wereld leven geeft. Deze uitspraak stootte de toehoorders – ze worden hier voor het eerst in het evangelie ‘Joden’ genoemd – tegen de borst. Hiermee wordt de perikoop van de zondagslezing ingeleid.
Net zoals de Israëlieten in de woestijn beginnen de Joden te morren; ze ergeren zich aan Jezus, die zich ‘het brood dat uit de hemel is neergedaald’ heeft genoemd. Later in de perikoop wordt hun ergernis zelfs nog vergroot, wanneer Jezus zegt: ‘Het brood dat ik zal geven is mijn vlees’ (v. 51). Hoe kan ‘de zoon van Jozef’ (v. 42) zoiets beweren? In zijn reactie gaat Jezus niet in op hun argumenten. Hij gebiedt hen slechts op te houden met morren (v. 43). Wat volgt is een theologisch discours over het kennen van Jezus als zoon van God en het ermee verbonden eeuwige leven (v. 47). Tot Jezus komt men – dit wil zeggen: in Jezus gelooft men – slechts wanneer men door de Vader naar Jezus toe wordt ‘getrokken’. Jezus kennen is niet het resultaat van eigen verdienste; het is het resultaat van Gods genade, waarvoor men zich vanzelfsprekend open moet stellen. Het vereist luisterbereidheid, hetgeen Jezus onderbouwt met een citaat uit Jesaja 54,13: ‘Allen zullen onderricht ontvangen van God’. Tegelijkertijd maakt Jezus een voorbehoud: hoewel alle mensen Gods onderricht zullen krijgen, er is er maar één – Jezus zelf – die de Vader heeft gezien.
Vanaf vers 48 laat de evangelist Jezus weer aanknopen bij de thematiek van het brood. Nu gaat hij evenwel nog een stap verder. Hij verwijst naar het manna in de woestijn. Hoewel ook dit hemels brood was, heeft het de Israëlieten niet kunnen vrijwaren van de dood (v. 49). Jezus karakteriseert zichzelf nu als het ‘levende brood, dat uit de hemel is neergedaald’ (v. 51). Wie van hem eet, zal leven in eeuwigheid. Het hoeft niet te verwonderen dat men dit vers veelal als een verwijzing naar de eucharistie heeft gezien; het gebruik van de toekomstige tijd – ‘het brood dat ik zal geven’ (v. 51) – is hier ongetwijfeld niet vreemd aan. Ook de discussie die Jezus uitlokt – en die er in de volgende perikoop (vv. 52-58) de aanleiding toe is in te gaan op het ‘eten van Jezus’ vlees’ en het ‘drinken van zijn bloed’ – herinnert ontegenzeggelijk aan Jezus’ woorden tijdens het laatste avondmaal, zoals de synoptici ze hebben overgeleverd.
Preekvoorbeeld
Bovenop het Karmelgebergte bij Haifa in Israel staat een meer dan levensgroot beeld van de profeet Elia. Hij heeft een zwaard in zijn hand en met zijn voet vertrapt hij een verslagen Baälpriester. Toonbeeld van heroïsch geweld. Gelukkig staat er vlakbij ook een kleine, vredige kapel van het karmelietenklooster Muhraka. De profeet in actie. Het is een eclatante overwinning geweest, waarbij de tegenstanders van Baäl letterlijk te vuur en te zwaard zijn onder gegaan. Langer dan drie jaar heeft de droogte geduurd, als straf voor de afgodendienst van koning Achab. Uiteindelijk komt het tot een treffen hier op de Karmel, met als inzet de vraag welke god het offervuur zal ontsteken: de ENE of Baäl. De priesters van Baäl voeren extatische regendansen uit, die door de profeet van spottend en vaak bijtend commentaar worden voorzien. Tegen de avond, wanneer zijn tegenstanders totaal uitgeput zijn, treedt Elia naar voren en roept de naam van de ENE aan: vuur uit de hemel verteert offer en altaar. De afgodenpriesters worden afgeslacht bij de beek Kidron.
Maar the day after the night before, staat er een bode op de stoep bij Elia. Een malak noemt de verteller hem. Vloekend en tierend bedreigt hij de profeet met de dood namens niemand minder dan het koninklijk hof. Zowel Achab als Izebel zijn als enthousiaste Baäladepten niet blij met deze uitkomst. Zo mag God [mij] doen, ja nog erger… zo begint de koninklijke boodschap. De anticlimax is compleet. De profeet neemt de doodsbedreiging serieus en vlucht voor zijn leven. Bij Berseba gaat hij een dagreis de woestijn in en legt zich neer onder een doornstruik. Dit is voor hem het einde. Niet gedood door Izebel, dan maar sterven in de woestijn.
Nu is er echter opnieuw een malak, een bode, niet van het hof, maar van de hemel. Eenzelfde malak die degenen die JHWH vrezen omgeeft (Ps. 34,8). Een bode met een geheel ander bericht, het totale tegendeel. Elia wordt aangeraakt met de woorden: Sta op, eet. Zo klinkt de goddelijke boodschap. Geen boodschap ten dode, maar ten leven. Zoals de psalmist zingt: Smaakt en ziet JHWH is goed (tov) (Ps. 34,9). Geen vloek, maar een zegen. Geen dreiging maar een bemoediging. Tot tweemaal toe: Sta op, eet, want [anders] is de weg te lang voor je. De woestijn is de plaats waar de mens niet kan leven. De plaats van de dood. Keer op keer vertelt de Schrift ons dat juist in die doodse dieptepunten mensen ten leven worden gered. Veertig jaar woestijn voor het volk Israel. Veertig dagen op de berg voor Mozes. Nu opnieuw veertig dagen voor Elia, op weg naar de berg. Straks veertig dagen in de woestijn voor Jezus. Elia kijkt op en ziet een koek op gloeiende stenen gebakken. Brood in de woestijn. Brood ten leven. Levend brood.
In de liturgie is het viaticum opgeschoven naar de laatste plaats van de sacramenten, het laatste sacrament in een mensenleven. Oppervlakkig bezien past die term hier bij de doodswens van Elia. Maar oorspronkelijk in de klassieke oudheid gaat het om iets dat veel meer algemeen is, iets voor onderweg, op de via, de weg van het leven. Daar hoort zeer zeker brood bij. Teerspijs, want anders zou de weg te lang zijn. Zo gaat Elia gesterkt op pad, veertig dagen lang. De overeenkomst met Mozes dringt zich op in letterlijke bewoordingen. Exodus (3,1- 6) vertelt hoe Mozes als herder aankomt bij de berg van God, de Horeb. In de daaropvolgende ontmoeting met de ENE omhult Mozes zijn aangezicht. Van Elia lezen wij hier dat hij gaat (…) tot de berg van God, de Horeb. In de daaropvolgende ontmoeting met de ENE omhult hij zijn aangezicht. De ENE in de woestijn van ons leven.
Het eerste deel van het evangelie van Johannes (1–11) wordt wel het boek van de tekenen genoemd. Tekenen waarvan de evangelist zelf zegt dat ze dienen tot ons geloof in Jezus opdat jullie zullen geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God en opdat jullie door te geloven leven zullen hebben in zijn naam (20,30v).
Het eerste teken is meteen ook een principieel teken, dat de toon zet: de bruiloft van Kana. Het leven als een feest. Het laatste teken is de opwekking van Lazarus. Het leven door de dood heen.
Ongeveer in het midden (6,1-15) vertelt het evangelie over het teken van de brood-vermenigvuldiging. Het leven bij brood uit de hemel. Dit teken aan de overkant van de zee van Tiberias in de heuvels van Galilea, is het totale tegenbeeld van het gebeuren op het gebergte van de Karmel. Daar is de beek Kidron rood gekleurd van het bloed van de priesters, hier op het groene gras blijven twaalf manden vol brokken over. De enthousiaste verzadigden willen Jezus dan ook meteen maar koning maken. Maar degenen die dit teken niet hebben meegemaakt, slaan aan het morren. Precies hetzelfde woord is te horen bij het teken van het manna in Exodus (16). De woestijngangers morren, murmureren tegen Mozes en daarmee ook tegen de ENE. Het teken van het manna wordt niet verstaan, niet gehoord. Brood uit de hemel, manna immers als beeld van Thora. Brood als woord van God. Daarvan is Jezus het levende teken: ‘Ik ben het brood van het leven’ (6,48).
Ik ben. De onuitsprekelijke godsnaam (Ex. 3,14) wordt door Jezus op heel verschillende manieren belicht. Waar Mozes alleen die niet uit te spreken vier letters te horen krijgt, wordt ons in het evangelie steeds een nieuw aspect getoond als de facetten van een diamant. Het brood van het leven (6,35), het licht van de wereld (8,12), de deur van de schapen (10,7), de goede herder (10,11), de opstanding en het leven (11,25), de weg, de waarheid en het leven (14,6), de ware wijnstok (15,1). De edelsteen keert zich naar de mens en verrast ons steeds opnieuw met een andere invalshoek, een nieuwe kleur waarmee ons godsbeeld wordt geladen. Ik ben het brood van het leven. De weg van het mensenleven voert langs hoogte- en dieptepunten, langs grazige weiden en door dorre woestijnen. Die weg is niet begaanbaar op eigen kracht. Sta op, eet, want [anders] is de weg te lang voor je krijgt Elia van zijn bode te horen. Wanneer iemand van dit brood eet, zal hij leven tot in eeuwigheid, houdt Jezus zijn morrende omgeving voor.
Manna aan mensenhanden toevertrouwd, gebroken en gedeeld. De vruchten van de ware wijnstok uitgegoten en rondgegeven. De overvloed maakt de woestijn tot grazige weiden. Het gaat immers om veel meer dan brood alleen. Het gaat om alles wat uit de mond van de ENE uitgaat (Deut. 8,3). Jezus heeft die godsnaam in alle facetten voorgeleefd, uitgebeeld tot in de uiterste consequentie: als offergave en slachtoffer (Ef. 5,2). Wat is het dan toch dat mensen hierbij gaan murmureren? De overvloed voor zichzelf opeisen, zodat het merendeel van de wereld honger lijdt? Wanneer je werkelijk durft te leven uit de overvloed van de eucharistie, wordt het onmogelijk om deze gaven voor jezelf te houden. Dan zullen we moeten delen van wat wij zelf zo overvloedig mochten ontvangen. Het gaat immers om niets minder dan het leven van de wereld (Joh. 6,51).
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
15 augustus 2018
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (B-jaar)
Inleiding
Twee kerken in Jeruzalem zijn verbonden met de traditie van de Tenhemelopneming van Maria: de basiliek van de Dormitio Mariae (de Ontslaping van Maria) op de Sionsberg en de kerk van het graf van Maria in het Kedrondal. Volgens een apocriefe overlevering uit de vijfde eeuw, toegeschreven aan Jozef van Arimatea. Nadat Jezus de ziel van zijn moeder naar de hemel zou hebben gevoerd, brachten de apostelen haar lichaam daarna naar een graf in het Kedrondal.
Diezelfde traditie vertelt dat de apostel Tomas, die te laat was aangekomen voor de begrafenis van Maria, zag hoe zij door engelen ten hemel werd geleid en als bewijs dat het geen droom was wierp zij haar ceintuur naar de apostel. Tomas zou de andere apostelen gezegd hebben dat het graf van Maria leeg was. Vanwege zijn faam als ‘ongelovige’ werd dat door de andere apostelen niet aangenomen, waarop Tomas de ceintuur van Maria toonde. De constatering van het lege graf door de andere apostelen werd het begin van de herdenking van de Tenhemelopneming van Maria.
Ondanks deze eeuwenoude traditie bestaan er geen directe bijbelse gronden voor deze viering. Het is dan ook niet gemakkelijk om adequate bijbellezingen voor de liturgie van dit feest te kiezen. De eerste en de tweede lezing hebben geen enkele verbinding met Maria. Het evangelie maakt deel uit van de kindheidsvertelling door Lucas.
Apocalyps 11,19a; 12,1-6a.10ab – Visioen of visie?
In het begin van de Apocalyps schrijft de auteur, die zich Johannes noemt, dat hij zich op het eiland Patmos bevindt. We zijn dan aan het einde van de eerste eeuw, midden in een tijd van hevige christenvervolgingen. Het toeristische eiland van vandaag moet toentertijd een ruige verlatenheid zijn geweest, alleen geschikt als ballingsoord en gedurende eeuwen een ideale schuilplaats voor zeerovers. De auteur verklaart zijn aanwezigheid op die plaats vanwege de verdrukking en omwille van Gods woord en het getuigenis van Jezus. Is hij gevlucht of verbannen? De man schrijft dat hij in de loop der tijd meerdere visioenen kreeg. De eerste lezing van dit feest is er daar een van. De vraag is of het een visioen in de traditionele betekenis is of (ook) een visie van de auteur, dus een interpretatie van iets. En om de zaak nog ingewikkelder te maken is het van belang na te gaan of en hoe deze bijbelschrijver zich ook nog baseert op oudere joodse tradities en geschriften.
Plaats van dit visioen in de Apocalyps
Het visioen in de perikoop van dit feest bevindt zich op een centrale plaats in het boek Apocalyps. Vooraf lezen we over zeven bazuinscènes. Mogelijk hebben we hier te doen met een verwijzing naar de sjofar, het blaasinstrument van de Joden, gemaakt van de ramshoorn. Het blazen op de sjofar is al een zeer oude traditie. In het boek Exodus wordt verteld dat bij de afkondiging van de Thora op de Sinaï bazuingeschal gehoord werd, een traditie die zich tot op heden herhaalt op Rosj Hasjana, het joodse nieuwjaarsfeest. Voor een begrip van de lezing van dit feest kunnen we hier ook denken aan het blazen van de sjofar ten tijde van een militaire aanval en overwinning op de vijand, zoals bijvoorbeeld vermeld wordt in het boek Jozua (6,5vv).
Beelden uit de traditie
De auteur begint deze perikoop met de vermelding van de verbondsark in de hemelse tempel van God. De kwalificatie ‘hemels’ is een aanduiding dat het hier niet om de tempel van Jeruzalem gaat, die trouwens al enkele decennia vóór de redactie van het boek van de Openbaring door de Romeinse legers was verwoest. Zo moeten we bij de ark ook niet denken aan de historische verbondskist met de stenen tafelen die in het binnenste van de eerste tempel bewaard werd, en die sinds de Babylonische bezetting van het land verdwenen is. Met deze bijbelse beelden wordt de lezer op een nieuwe wijze in de traditie van het oude Godsvolk binnengevoerd.
Een zwangere vrouw
De auteur beschrijft zijn visioen als een hemels teken: een zwangere vrouw bekleed met de zon, de maan als een voetbank en een kroon van twaalf sterren, die schreeuwt in haar barensweeën. Ongetwijfeld hebben we hier een beeld van het volk Israël, dat in het Oude Testament soms vergeleken wordt met een zwangere vrouw, zoals in Jesaja 26,17v. Het getal twaalf van de sterren aan haar kroon doet denken aan de twaalf stammen van Israël. Dus, een niet erg aardse, maar wel een zeer symbolische vrouw, het vernieuwde Israël waaruit de Messias voortkwam. Zeer zeker heeft deze beschrijving de Maria-iconografie beïnvloed. Talloos zijn de afbeeldingen van de moeder van Jezus met deze attributen. Dat het hier ook werkelijk om de persoon van Maria gaat is echter meer dan twijfelachtig. Nergens in het Nieuwe Testament wordt Maria als een hemelse figuur beschreven.
De draak
In het Oude Testament is de draak (tannin), ook voorgesteld als een zeemonster of als een krokodil, symbool van de vijanden van het volk Israël. Zo wordt het monster in Jeremia 51,34 geïdentificeerd met Nebukadnessar, de koning van Babel die Juda in ballingschap voerde, en de krokodil in Jesaja 51,9 met Israëls aartsvijand Egypte. Het is niet te verwonderen dat in sommige commentaren op het boek Apocalyps deze aartsvijand geïdentificeerd wordt met Satan of de duivel. In de concrete situatie van de christengemeenten van eind eerste, begin tweede eeuw mogen we ook denken aan een identificatie met Rome. Iets verder, namelijk, in 13,18, schrijft de auteur over het getal van het beest, waarmee naar alle waarschijnlijkheid keizer Nero wordt bedoeld.
Visie van de auteur
De hele geschiedenis van Israël is een aaneenschakeling van slavernij, ballingschap, buitenlandse bezetting, vervolging en uitbuiting. In die situaties was het niet altijd gemakkelijk om in Gods redding te geloven. Soms dacht men zelfs dat God zijn volk verlaten had. Veel christelijke gelovigen rond de eerste eeuwwisseling, de tijd van de Romeinse christenvervolgingen, hebben misschien eenzelfde soort trauma opgelopen. Het is dan ook niet te verwonderen dat de schrijver van de Apocalyps put uit de traditie van het oude Godsvolk om zijn medegelovigen een hart onder de riem te steken. En doet dat in een vertelling met beelden die hij kende uit het Eerste Testament. En zo wordt de vrouw in barensnood symbool van de lijdende kerk terwijl haar kind de trekken krijgt van de Messias die door God verhoogd werd. Nu is het nog maar een kleine pas om die vrouw te identificeren met Maria, de moeder van Jezus de Messias.
Zoals in het verleden het Godsvolk telkens weer uit de crises tevoorschijn komt door Gods erbarmen en reddende macht, zo zal ook de bedreiging door het huidige monster ten goede gekeerd worden. De vrouw zal naar de woestijn gevoerd worden, de plaats waar God, zoals voorheen, de Hebreeën redt uit de slavernij in Egypte. Met de redding van het Godsvolk en de overwinning op zijn vijanden breekt voor Israël telkens weer een tijdperk van vrede en geluk aan. De schrijver van de Apocalyps deelt met Israël het geloof in een redding van Godswege, hetgeen bevestigd wordt door een stem uit de hemel die roept: ‘Nu zijn de redding en de macht en het koningschap van onze God gekomen en de heerschappij van zijn Messias.’
Heeft Maria werkelijk iets van doen met deze situatie? Eigenlijk niet, want de Apocalyps spreekt niet over Maria. Het is interessant dat de Koran wel spreekt van Maria die zich terugtrekt op een afgelegen plaats waar zij haar kind ter wereld brengt, een overlevering die Mohammed waarschijnlijk uit een of andere apocriefe christentraditie heeft overgenomen.
De volksvroomheid heeft zich in de loop der eeuwen vaak gebaseerd op de voorstelling van Maria die de strijd aanbond tegen de machten van het kwaad en tot wie de gelovigen hun toevlucht konden nemen in tijden van moeilijkheden. Lumen Gentium, de dogmatische constitutie over de kerk van het Tweede Vaticaans Concilie beschrijft de rol van Maria als beeld van de kerk. Op deze wijze is er een parallel te zien tussen de moeder van Jezus en de vrouw uit de Apocalyps. Johannes Paulus II voegt daar in zijn encycliek Redemptoris Mater nog aan toe dat Maria samen met de Kerk, het nieuwe volk Gods, als pelgrim op weg naar God is. De lezing uit de Apocalyps op het feest van Maria Tenhemelopneming nodigt uit om de aandacht te richten op de Heer die zijn volk nabij blijft ondanks lijden en vervolging.
1 Korintiërs 15,20-26
In de tweede lezing schrijft Paulus over de verrijzenis uit de dood als het teken van de macht en de overwinning van Christus. Deze verrijzenis is niet alleen de bekroning van het leven van Christus maar eveneens van allen die hem volgen, en dus Maria op de eerste plaats. Evenals in de eerste lezing klinkt in de woorden van Paulus het geloof door dat God voor altijd met zijn volk zal zijn.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 1,39-56
De eerste lezing tekent het volk Gods in de figuur van een vrouw. En zoals de schrijver van het boek Apocalyps zich liet inspireren door de traditie van Israël, zo doet ook Lucas dat. In het evangelie van deze feestdag toont hij ons Maria als een rechtgeaarde vertegenwoordigster van haar volk en van de kerk, de gelovige bij uitstek, de ‘Gezegende onder de vrouwen’, de ‘Gelukkige die gelooft dat hetgeen haar namens de Heer is gezegd, in vervulling zal gaan.’ Deze overtuiging laat hij Elisabet uitspreken. Daarom ook laat hij Maria een soort oudtestamentische lofzang aanheffen om Gods grote daden die zichtbaar worden in de fundamentele veranderingen in het Godsvolk en in de wereld: wie zich verheven waanden worden uiteengeslagen; machthebbers verliezen hun bevoorrechte positie terwijl de geringen in aanzien stijgen; rijken verliezen al hun bezittingen, maar de armen mogen rekenen op overvloed. Deze radicale omkeer is het kenmerk van Gods heerschappij en maakt deel uit van Gods belofte sinds de tijd van Abraham. Maria herkent zich in deze beschrijving van het geslacht van de aartsvader en van Gods uitverkoren volk. Zij identificeert zich met de kleinen en verdrukten aan wie God zijn kracht heeft getoond. Dit te ervaren is voor Maria en voor de Kerk die zij verpersoonlijkt motief om de Heer te roemen en te juichen om zijn redding.
De drie lezingen van dit feest tonen ons de radicale omkeer die God teweegbrengt te midden van zijn lijdend volk. In dit proces heeft Maria weliswaar een bijzondere plaats, maar het feest van haar Tenhemelopneming is voor alles een viering van de grote daden van de Machtige aan zijn volk.
Preekvoorbeeld
Als je een krant leest of naar het nieuws kijkt, kom je altijd berichten tegen over mensen die op ellendige wijze omkomen. Door geweld waar geen mensenhanden aan te pas hoeven te komen, zoals overstromingen, branden, aardbevingen, lawines, stormen met orkaankracht. Natuurgeweld waar we ons machteloos bij voelen en waarbij onze eerste reactie is de nood met man en macht te willen lenigen. Er wordt een gironummer geopend, een televisieavond voor het goede doel georganiseerd en mensen geven grif. Maar er vallen ook vele doden door mensenhanden, door oorlog, terreur, door ondeugdelijke constructies waardoor wegen en gebouwen onverwacht kunnen instorten, door huiselijk geweld en mishandeling, door winstbejag ten koste van beschermende kleding en goede arbeidsomstandigheden, door misbruik van alcohol en drugs. Vleesfraude, sjoemelsoftware, de tabaksindustrie, mensenhandel – de verleiding om snel geld te verdienen laat een spoor van slachtoffers achter. We schudden onze hoofden, we vinden het vaak onvoorstelbaar, maar ook hier staan we machteloos en we gaan over tot de orde van de dag.
Aan de andere kant kan de foto van één op de vlucht verdronken en aangespoeld jongetje een storm van compassie en protest oproepen. Het beeld spreekt tot ons hart, voorbij de argumenten van politiek en beleid. We voelen dat het zonde is dat een leven zo in de knop gebroken wordt. In de gezondheidszorg lopen vrouwen en mannen zich de benen uit hun lijf voor een kwetsbare, broze zieke of stervende. De farmaceutische industrie blijft altijd zoeken naar medicijnen tegen ziekten die nu nog ten dode zijn, elk jaar levensverlenging is winst. De dood komt altijd te vroeg voor wie ons lief zijn.
Het lijkt tegenstrijdig. We zijn verwikkeld in een kosmische strijd tussen goed en kwaad, tussen minachting en hoogachting van ons leven. En de botsende krachten die we om ons heen waarnemen, komen we ook in onszelf tegen. Zelfs iemand van wie je veel houdt, wil je soms achter het behang plakken, in zijn sop gaar laten koken of een kopje kleiner maken.
Het feest dat wij vandaag vieren, kan ons helpen in het goede spoor te blijven. De naam Maria betekent geliefde. En Maria is meer dan alleen Maria, zij is het beeld van het volk van God, Gods geliefde volk. Dat wij vandaag vieren dat God haar ten hemel heeft opgenomen, houdt drie dingen in:
Wat God voor Maria in petto heeft, heeft hij in petto voor ons allen, want Maria is de eerste van alle gelovigen. Het leven bij God is het perspectief voor ieder van ons, voor ieder van Gods geliefde volk – ook die mensen van wie ik niet veel moet hebben en met wie ik niet door één deur kan. God staat als een barmhartige Vader op de uitkijk naar de thuiskomst van zijn geliefde kinderen. Hij is onze Vader, er is niemand die niet meer op weg zou mogen gaan terug naar Hem. Ook u en ik zijn uitgenodigd….
God heeft ons graag bij zich, hij houdt van ons zoals wij zijn, geen donker en geen dood kunnen de liefde van God verduisteren. Veel bijbelverhalen lichten dit toe: de scheppende God die in de tuin van Eden komt zoeken naar de mens en zijn vrouw die zich schuldbewust voor hem verborgen hadden: ‘Mens, waar ben je?’, de goede Herder die het verloren schaap opzoekt en verzorgt, de barmhartige Vader die als de oude Tobit elke dag gaat kijken of zijn afgereisde zoon alweer thuiskomt, God die zijn volk voert naar de woestijn om daar weer te kunnen doordringen tot haar hart, God houdt ons graag bij zich over de grenzen van de dood heen.
God behoedt ons mens-zijn over de dood heen, wij blijven ook in de hemel herkenbaar als de mensen die wij zijn. Om thuis te komen bij God hoeven wij geen engelen te worden. De officiële titel van het feest van vandaag drukt dat zo uit: God heeft Maria met ziel en lichaam ten hemel opgenomen. Dat en lichaam klinkt voor ons vreemd. Wij weten maar al te goed dat dode lichamen vergaan tot stof en dat krijgen wij op Aswoensdag ook van Godswege aangezegd bij de as-oplegging. Hoe kan Maria dan ook met haar lichaam zijn opgenomen? Het helpt om te zien hoe dat is in de verschijningsverhalen van Jezus na zijn verrijzenis aan zijn leerlingen. Hij gaat door dichte deuren, hij lijkt dus onlichamelijk te zijn, en toch spoort hij de ongelovige Tomas aan zijn vinger in zijn zijde te leggen en breekt hij het brood met de Emmaüsgangers. Hij is wel degelijk lichamelijk aanwezig, maar ánders lichamelijk dan wij gewend zijn. Noem het hemels lichamelijk. En toch herkenbaar, zijn leerlingen herkennen hem aan zijn wondtekenen en aan de gebaren die hij maakte toen hij nog bij hen was. De verrezen Heer blijkt echt dezelfde als de aan het kruis geslagen Jezus. Zo zullen ook wij toch dezelfde blijven, want Christus is opgestaan uit de doden als eersteling van hen die ontslapen.
God heeft voor ieder een hemels leven bij hem in petto, hij houdt van ons en laat ons niet over aan de macht van de dood. En omdat hij van ons houdt, behoedt hij ons mens-zijn en blijven wij ook lichamelijk herkenbaar. Dat vieren wij op het feest van vandaag, en dat kan te midden van het lijden en strijden waarin wij onze weg moeten zoeken, ons hart verlichten. God redt! Het kind van Maria, de Messias die voortkomt uit Gods geliefde volk, draagt de naam Jezus, wat betekent God redt. Maria borduurt met haar danklied door op het geloof van Israël en bezingt daarin hoe God redt: barmhartig genadig, deze wereld omgekeerd. Wie honger hebben geeft God overvloed, maar rijken stuurt hij heen met lege handen. God is een God van levenden, niet van doden. En Maria ten hemel opgenomen is als een groot teken aan het firmament, een belofte en een perspectief.
We blijven de krant lezen en naar het nieuws kijken, maar we kunnen nu al ándere mensen worden als we de grote daden van God aan zijn geliefde volk overwegen en vieren. Mensen die kiezen voor het leven, mensen van het daglicht in het voetspoor van onze Heer en zijn moeder, mensen die hun handen niet in onschuld wassen maar open houden om het leven van God te ontvangen en door te geven.
inleiding G. van Buul ofm
preekvoorbeeld zr. A. Holleboom osc
19 augustus 2018
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 9,1-6; Ps. 34; Ef. 5,15-20; Joh. 6,51-58 (B-jaar)
Inleiding
Johannes 6,51-58 en Spreuken 9,1-6
Johannes 6 zet in met een versie van de ‘wonderbare spijziging’. De mensen willen Jezus vanwege dat wonder tot koning maken, maar hij laat zich niet tot koning maken, omdat hij het namelijk al is (v. 15). Datzelfde benadrukt hij, net als Marcus, in het hierop volgende verhaal van de storm op de zee: ‘Ik ben (het)’, de Heer over de machten (v. 20). Aan de andere oever gekomen, en gevonden bij Kafarnaüm, voert hij een uitvoerig gesprek over de zin van het teken van de spijziging. In een midrasj-achtige uitleg van Exodus 16 past hij het beeld van het manna voor Israël in de woestijn toe op zichzelf: zoals Israël, zoals de menigte hier niet kan leven zonder brood, zo kunnen ze ook niet leven zonder de Mensenzoon als het brood uit de hemel. In vers 51 trekt hij hieruit de conclusie: ‘Ik ben (!) het levende brood dat is neergedaald uit de hemel; wanneer iemand eet van dit brood zal hij leven tot in eeuwigheid; het brood dat ik zal geven, is mijn vlees voor het leven van de wereld.’
In het jodendom rond de eerste eeuw spreken meerdere teksten van het manna als hetzij de wijsheid, hetzij de Thora, hetzij een identificatie van beiden. De identificatie door Johannes van het manna met de Mensenzoon ligt in diezelfde lijn. Daarom klinkt de lezing uit het boek Spreuken op deze zondag hier goed mee samen. Aan het slot van het eerste deel van dit boek doen eerst de wijsheid (Spr. 9,1-6) en vervolgens bij contrast de dwaasheid (Spr. 9,13-18) een uitnodiging uitgaan. De wijsheid heeft haar slachtvee geslacht en roept op van haar spijs te eten en de door haar gemengde wijn te drinken, om daarmee deel te krijgen aan de gave van wijsheid, dat is: de weg van het inzicht gaan en leven (v. 6). Voor Johannes is deze wijsheid dus belichaamd in de Mensenzoon.
Bij het samenklinken met deze tekst uit Spreuken verschijnt de evangelielezing al snel in een eucharistisch verband, temeer waar in de verzen 53 tot 56 naast de spijs en de wijn van vrouwe wijsheid vlees (niet: lichaam) en bloed komen te staan. In de geschiedenis van de uitleg is dit niet zonder problemen gebleken. Calvijn wijst er bij de uitleg van vers 54 in zijn Johannescommentaar van 1553 niet zonder reden op, dat Augustinus pas over de maaltijd van de Heer komt te spreken nadat hij zijn bespreking van dit gedeelte tot een einde heeft gebracht. Voor Augustinus namelijk is de ‘spijs van het geloof’ bovenal geestelijk van aard. Bij vers 50 schrijft hij: wie, door van dit brood uit de hemel te eten, niet sterft ‘is hij die inwendig eet, niet uitwendig; hij die eet met het hart, niet hij die bijt met de tanden’ (het 26ste traktaat bij het Johannesevangelie §12, CCSL 36, 266 r. 22). Het ruwe taalgebruik in de verzen 54vv, waar sprake is van het trōgein, dat is ‘kauwen’, ‘verorberen’ van het vlees van de Mensenzoon, voedde echter vooral vanaf de negende eeuw de behoeften van diegenen, die met de ouwel juist wél tastbaar, welhaast magisch Hemzelf tot zich wilden nemen. Deze opvatting dreigt de eucharistie echter tot een vorm van kannibalisme te maken, die, naar de plaats waar Jezus zijn woorden in de synagoge gesproken heeft (v. 59), als ‘kafarnaïsch’ bekend is geworden. De keuze lijkt dan te zijn: een letterlijke lezing, die de eucharistie tot een wel erg ruwe en smakeloze aangelegenheid maakt, of een geestelijke lezing, die dan moet afzien van een verwijzing naar de maaltijd van de Heer – welke lezing steun vindt bij die exegeten die het sacramentele gehalte van het vierde evangelie laag achten (hoe dan ook kent Johannes geen ‘instelling’ van de eucharistie). We komen straks op dit dilemma terug.
Laten we nu eerst proberen te verstaan, waarom de leerlingen, na afloop van het onderricht van Jezus aan de Ioudaioi (vanaf v. 52) tot elkaar zeggen: ‘dit woord is sklèros, hard, wie kan het horen?’ (v. 60). Waarom is dit woord hard? Halachisch is het, na de grote vloed, wel toegestaan vlees te eten, maar geen vlees met het bloed dat daarin is (Gen. 9,4), want ‘het bloed van het vlees is zijn ziel’ (Lev. 17,14). Toch roept Jezus hier op precies dat wel te doen: ‘wie mijn vlees verorbert en mijn bloed drinkt, blijft in mij en ik in hem’ (v. 56). Een blik in de concordantie maakt niet vrolijk (vergelijk voor het volgende: R. Zuurmond, ‘Vlees en bloed van de Mensenzoon’, ACEBT 13, 1994, 88-96). In Psalm 27 ziet de ik-figuur ‘kwaadwillenden op mij afkomen om mijn vlees te eten’ (v. 2). In Micha 3 eten de slechte leiders ‘het vlees van mijn volk’, trekken het de huid af, breken de beenderen en koken het in een pot (v. 3). En in Daniël 7 zegt men tot het tweede dier: ‘eet veel vlees’, dat is: richt veel slachtingen aan, kennelijk zoals een ‘etend’ zwaard velen ombrengt (v. 5). Met het bloed is het niet anders. Numeri 23: ‘het volk … zal zich niet neerleggen tot dit het … bloed van de verslagenen zal hebben gedronken’ (v. 24). En dan zijn er ook nog plaatsen waarin het drinken van bloed en het eten van vlees samen voorkomen als omschrijving van een ombrengen op meedogenloze wijze (Jes. 49,26; Ezech. 39,17vv).
Al deze uitdrukkingen zijn goed van toepassing op de kruisdood van Jezus. Op Golgota ‘eet’ men zijn vlees en ‘drinkt’ men zijn bloed. Het ‘harde’ woord van Jezus in het evangeliegedeelte van vandaag heeft zo het karakter van een provocatie (T. Veerkamp in: Texte und Kontexte 109-111, 2006, 122). Hij roept de aanwezigen in de synagoge, en ook zijn leerlingen op om deel te nemen aan zijn executie, en wel aan de kant van zijn vijanden. Kom maar op, verorber me maar, kauw maar op mijn vlees, drink mijn bloed! Wie dat niet doet, staat erbuiten, heeft geen deel aan het brood uit de hemel, en evenmin aan het eeuwig leven en aan de opwekking (v. 54)! Deze provocerende oproep hangt samen met het eigenaardige koningschap, dat aan het begin van Johannes 6 aan het licht is gekomen. Jezus laat zich niet tot koning maken, want hij is het al, in zijn deelnemen aan het leven van zijn Vader die hem gezonden heeft (v. 57), en hij zal het bewijzen in zijn ‘verhoging’ straks aan het kruis. In het vierde evangelie is Jezus Heer van het begin af aan. Hij voert de regie, kun je met een veelbetekenend beeld zeggen. Ook wanneer hij eraan onderdoor gaat, blijft hij de regisseur. Hij is het ook die alle participanten in het drama hun plaats wijst. Diegenen die zijn woorden horen, moeten zich door hem hun plaats laten wijzen: en wel, nogmaals gezegd, uitgerekend aan de kant van de vijanden die hem ombrengen. Wie tot de door het getuigenis van Johannes samengeroepen gemeente wil behoren, zal zich in deze provocatieve regieaanwijzing moeten voegen.
De Franse filosoof Michel Henry, die het in zijn laatste, onlangs ook in het Nederlands verschenen, geschrift hartstochtelijk – en op wijsgerige gronden – opneemt voor het goddelijk karakter van het Woord, eindigt precies met de evangelielezing van deze zondag (Woorden van Christus, Kampen 2016, 184v.): wanneer Christus spreekt, vraagt hij onze volstrekte identificatie met zijn vlees, met zijn zich machtig openbarend Woord. Dit is geen onderricht meer. Dit zijn woorden van redding. En er is geen redding door het Woord zonder participatie aan het Woord en de gang die dit maakt. Ook Henry kan het niet laten, bij deze figuur van participatie aan de communie te denken. Misschien kunnen we inmiddels zeggen: waarom ook niet? Een verantwoorde doctrina, een leer van de eucharistie laat zich vanuit Jezus’ woorden in Johannes 6,53-58 niet ontwikkelen. Zo’n leer ontkomt namelijk niet aan het genoemde dilemma: of ze luidt zo geestelijk dat ze de hardheid van Jezus’ provocatie ontkracht, of ze roept op tot een kannibalisme dat wel bij het verhaal van het kruis past maar niet bij het eucharistisch teken daarvan. Dat neemt niet weg, dat lezing van deze woorden bij de viering van de maaltijd de gedachtenis aan de verhoging van de Mensenzoon op indringende wijze heel confronterend maakt: etend van het brood en drinkend van de wijn, beseffen wij dat de redding van ons en van onze wereld niet aan de gewelddadige realiteit van mensen die, vlees verorberend en bloed zuigend, optreden als verscheurende roofdieren voorbij, maar dwars daardoorheen gaat.
Efeziërs 5,15-20
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Preekvoorbeeld
Wie ben je? Zeg me wat je eet en ik zeg je wie je bent.
Vandaag gaat het over brood en drank ten leven. We horen het vervolg op het verhaal waarin Jezus die grote menigte van vijfduizend heeft gevoed met vijf broden en twee vissen. Vandaag nodigt hij ieder mens uit om te eten van het brood dat hij zelf ís! ‘Eet mij’, zegt Jezus, ‘en je zult leven.’
Dit woord geldt ook voor jou en mij. Zoals het volk Israël bleef leven door de manna, zo zullen wij leven als we hem eten. Wij zullen leven door Jezus’ kracht, eeuwig leven zelfs omdat hij de koning is van alles.
‘Eet mij en drink mijn bloed’, zegt hij. Dat is ongehoord. Wij zijn toch geen kannibalen! Misschien ben je wel vegetariër. Dit is ongehoorde taal, confronterend. Allereerst omdat het de joden niet is toegestaan vlees te eten met bloed er in, want het bloed is verbonden met de ziel. Toch roept Jezus op om zijn bloed te drinken.
Ten tweede is dit woord provocerend, omdat Jezus zijn vijanden ermee uitdaagt. Denk maar aan de uitdrukking ‘Ik kan zijn bloed wel drinken!’, dat betekent dat je hem graag kwijt wilt. Dat is precies waar Jezus op duidt. ‘Drink mijn bloed maar!’ Hij weet dat zijn vijanden hem graag kwijt willen, hij daagt hen uit met dit woord, daarom noemen de leerlingen het een ‘hard woord’. Jezus verwijst naar zijn executie aan het kruis. Hij daagt zijn vijanden uit hem te doden. Hij gelooft dat hij zelfs dit kwaad zal overwinnen.
Wat betekent zo’n uitdagende Jezus voor jou?
Voor mij betekent hij dat leven in liefde, jezelf geven ten dienste van anderen dus niet kapot kan, ook al lijkt het geweld in deze wereld veel en veel sterker. Ook al zie je hoe goede mensen worden weggemaaid door het geweld, zoals die goede pater Frans van der Lugt in de Syrische stad Homs, toch mogen we door Jezus geloven dat liefde het geweld overwint, wat er ons ook overkomt.
Het woord: ‘Ik ben het brood des levens, eet mij’ kun je ook in een spirituele zin verstaan. In de betekenis van: ‘ik vervul je geestelijke honger’. Dit is een belofte van Jezus: als je gelooft dat hij brood des levens is, mens geworden liefde van God, dan zul je leven!
Als je het brood van Jezus zelf tot je toelaat, krijg je kracht om te leven in zijn geest.
Waarom bent u eigenlijk naar de kerk gekomen vanmorgen?
Om uw zorgen, uw vreugde of verdriet aan God voor te leggen? Weet dan dat u niets bij de kerkdeur hoeft achter te laten. Heel uw hebben en houden mag mee naar binnen. Alle gebrokenheid en twijfel, al uw falen en goed doen. Want Jezus biedt ons zijn voedsel, zijn drank aan ons aan zoals we zijn. Hij wil zijn lichaam en zijn bloed laten doordringen in heel ons leven, zoals voedsel heel ons lichaam doordringt tot in onze botten en nieren. Als we hem eten en drinken vervult hij onze lichte en onze duistere kanten, vervult ons zó met zijn liefde dat ons leven op een hoger plan wordt getild.
Medechristenen, we mogen ons vandaag laten raken en voeden door Jezus in de hoop dat we meer gaan leven als hij en zelf brood worden voor de wereld.
Geheimzinnige woorden. Toch zie ik ze gebeuren in mensen…
In mensen die in hun familie vastzitten in ruzie, tot er een opstaat, die vanuit z’n hart luistert en die jou begrijpt en die de liefde belangrijker vindt dan het eigen gelijk.
Ik zie het in mensen die maandelijks samen komen om te eten hier in het wijkhuis. Ze eten niet alleen om hun lichaam te voeden, maar ook hun ziel. Samen eten is gezelliger.
Ik zie het in dat dorpsgezin dat getroffen werd door een ramp. Een van hun kinderen werd doodgereden door een dorpsgenoot die dronken achter het stuur zat. Iedereen was geschokt en boos, totdat de vader zei: ‘Ik ga naar die chauffeur toe, die man heeft zo ook geen leven meer.’
Die vader had hem gezegd: ‘Wat er vandaag is gebeurd, dat is te groot voor jou. Die schuld kun jij alleen niet dragen. Ik vergeef jou.’ Bij de uitvaart was heel het dorp er, ook de chauffeur. Toen hij zijn straf had uitgezeten, kon hij gewoon in het dorp blijven wonen. Omdat niemand hem liet vallen kreeg hij kracht om een respectabel mens te worden.
We zijn als christenen maar gewone mensen en toch kunnen we teken van hoop zijn in onze gewelddadige wereld, we mogen hier samen bidden om brood te kunnen zijn voor de wereld,
om te worden wat we eten als we ter communie gaan.
inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
26 augustus 2018
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69 (B-jaar)
Inleiding
In de eerste lezing en in het evangelie van deze zondag gaat het erom een keuze te maken: voor of tegen God, voor of tegen Jezus. Het antwoord van Jozua en Simon Petrus is duidelijk.
Diezelfde vraag wordt ook aan ons gesteld: kiezen wij voor God en Jezus of geven wij de voorkeur aan andere (af)goden? En toch is er hier sprake van een spanning: in het evangelie van Johannes blijkt telkens weer dat geloven niet enkel een kwestie van kiezen voor God is maar tegelijkertijd een gave van God (Joh 6,29.37.39.44.65.70).
Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Deze lezing is ontleend aan het laatste hoofdstuk van het boek Jozua, dat vertelt hoe de Israëlieten zich vestigden in het beloofde land Kanaän. Het land is veroverd (Joz. 1–12) en verdeeld (13–22). Jozua is oud en hoogbejaard en roept daarom heel Israël bijeen (23,1). Hij voelt zijn einde naderen en houdt in navolging van Mozes een afscheidsrede (Deut. 31). Na de eerste afscheidsrede in hoofdstuk 23 steekt Jozua opnieuw van wal in hoofdstuk 24. Hij roept alle stammen van Israël bij elkaar bij het heiligdom in Sichem (24,1). Vervolgens herinnert hij aan het verloop van de geschiedenis van de Eeuwige en zijn volk, te beginnen bij Terach, de vader van Abraham en eindigend met de gave van het beloofde land. Steeds streed God aan hun zijde en schonk hun een land en steden waarvoor zij geen inspanning leverden (24,13). De conclusie is dan ook: ‘Vrees de Heer en dien hem oprecht en trouw en doe de afgoden weg’ (24,14).
Zoals Mozes in zijn afscheidsrede het volk de keuze voorhield tussen leven en dood – namelijk gehoor te geven aan de geboden, voorschriften en bepalingen van de Eeuwige (‘leven’) respectievelijk zich te buigen voor andere goden (‘dood’) – zo doet Jozua dat nu ook (Deut. 30,15-20). Hij maakt het volk duidelijk dat hij en zijn familie kiezen voor de Eeuwige en hem zullen dienen (Joz. 24,15). Het volk antwoordt: ‘Ook wij willen de Heer dienen, Hij is onze God.’ En ook al zegt Jozua dat het hun niet zal lukken en dat zij als gevolg daarvan door rampen getroffen zullen worden, het volk zegt nogmaals: ‘Toch willen wij de Heer dienen’ (24,21). Dit gebeurt tot driemaal toe: ‘De Heer onze God willen wij dienen en naar zijn stem willen wij luisteren’ (24,24). Zo sluit Jozua op die dag in Sichem een verbond voor het volk.
Efeziërs 5,21-32
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,60-69
Dit hoofdstuk begint met het teken van het brood (6,1-15), waarbij een grote menigte wordt verzadigd en uiteindelijk nog twaalf (!) manden vol resten van de gerstebroden overblijven. Hierna trekt Jezus zich terug.
De volgende dag gaan de mensen weer op zoek naar hem en vinden hem in een synagoge te Kafarnaüm (6,22.59). Volgens Jezus zoeken de mensen hem helaas niet om de juiste reden, niet vanwege het teken dat hij gedaan heeft, maar omdat ze verzadigd zijn: ‘U moet geen moeite doen voor voedsel dat vergaat, maar voor voedsel dat niet vergaat en eeuwig leven geeft; de Mensenzoon zal het u geven, want de Vader, God zelf, heeft hem die volmacht gegeven.’ Ze vroegen: ‘Wat moeten we doen? Hoe doen we wat God wil?’ ‘Dit moet u voor God doen: geloven in hem die Hij gezonden heeft’, antwoordde Jezus (6,27vv).
En iets verder in het leergesprek dat zich nu ontwikkelt: ‘Dit wil mijn Vader: dat iedereen die de Zoon ziet en in hem gelooft, eeuwig leven heeft, en dat ik hen op de laatste dag uit de dood zal opwekken’ (6,40). Verder noemt Jezus zich onder meer: ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (6,35.48); ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; wanneer iemand dit brood eet, zal hij eeuwig leven. En het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld, is mijn lichaam’ (6,51.58).
Wanneer er onder de Joden gemor (vgl. de reactie op Mozes in Ex. 16,2v) ontstaat over zijn woorden zegt Jezus: ‘Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven … blijft in mij en ik blijf in hem. De levende Vader heeft mij gezonden, en ik leef door de Vader; zo zal wie mij eet, leven door mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald … wie dit brood eet zal eeuwig leven’ (6,54.56vv).
Zijn woorden wekken de nodige beroering en brengen een scheiding aan tussen de twaalf en de andere leerlingen, want veel leerlingen morren en keren Jezus de rug toe na zijn woorden in de synagoge. Ze kunnen niet naar hem, naar zijn harde, ongehoorde, radicale uitspraken luisteren. Zij willen niet langer met hem onderweg zijn en zijn weg gaan. Er is sprake van een geloofscrisis onder de leerlingen.
De ergernis, het aanstootgevende van Jezus is te vinden in de direct aan onze tekst voorafgaande eucharistische woorden over het nuttigen van zijn lichaam en bloed (6,51-58; vgl. ‘het woord is vlees geworden’ in 1,14). Eerder al gaf het feit dat Jezus claimt, hoewel hij een mens is, God te openbaren en bemiddelaar van eeuwig leven te zijn, reden tot gemor (6,41-42).
Jezus gaat niet nader in op de ergernis van de leerlingen, hij licht zijn woorden niet toe maar stelt een vraag over het opstijgen van de Mensenzoon naar waar hij vroeger was. De voorwaarde om te geloven blijft dus staan. Het is niet duidelijk of het de bedoeling is dat het opstijgen van Jezus de ergernis van de leerlingen uit de wereld moet helpen (vgl. 20,17) of dat deze juist groter wordt omdat het opstijgen, dat wil zeggen de dood en de opstanding van Jezus, nog veel meer geloof eist? Het is een open vraag, die ieder voor zich moet beantwoorden.
Maar de mens staat er niet alleen voor. Er is een kracht die hem helpt om de ergernis van de menswording van God te overwinnen: de levend makende geest. Evenals in 3,3-8 is ook hier de tegenstelling tussen geest en vlees. Alleen de geest geeft leven aan het vlees, anders is het waardeloos. De geest verblijft in de Mensenzoon (1,33) en in de woorden die Jezus spreekt. Verandering door de geest is nodig om te kunnen geloven en door het geloof het leven te vinden. Vandaar de uitspraak dat niemand tot hem kan komen, tenzij het hem door de Vader is gegeven (6,37.44.65).
Jezus noemt zijn woorden ‘geest en leven’, terwijl de leerlingen ze eerder zo ‘hard’ vonden dat er niet naar viel te luisteren. Voor ons zijn woorden vaak leeg maar in de bijbelse voorstelling kunnen woorden zeer krachtig zijn, met name Gods woord (denk bijv. aan het scheppingsverhaal).
Wil het woord van God ‘leven’ zijn, dan moet de mens ontvankelijk zijn en het woord gelovig aannemen. Dat gebeurt door toedoen van de geest. Het woord van Jezus is werkzaam, verandert en geeft leven, juist omdat het van de Vader komt (6,68; 3,34).
Zowel in de eerste vraag over zijn opstijgen als in de tweede aan de twaalf zinspeelt Jezus op zijn einde. Hij weet dat sommigen niet in hem geloven en dat één van de twaalf, hoewel hij ze zelf heeft uitgekozen, hem zal overleveren (6,64.71). Hier is sprake van de spanning tussen de persoonlijke keuze voor Jezus en de gave van het geloof door de Vader.
Van de grote menigte van vijfduizend mannen aan het begin van dit hoofdstuk (6,10) zijn er nog maar twaalf over (6,67). Op de vraag van Jezus of de twaalf niet ook willen weggaan, antwoorden zij namelijk bij monde van Simon Petrus: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven, en wij geloven en weten dat u de heilige van God bent!’ (6,69). De evangelist wil met deze belijdenis van Petrus c.q. van de twaalf de mensen doen inzien wie Jezus is, zodat zij in hem gaan geloven. Hij maakt duidelijk dat Jezus God aanwezig stelt onder de mensen, dat Jezus verblijfplaats is van God, vandaar dat hij de heilige van God is. Hij gebruikt het woord ‘heilig’ in zijn evangelie verder alleen in verband met God (17,11) en de Geest (1,33; 14,26 en 20,22).
Patrick Chatelion Counet zegt het zo: ‘Johannes wil zijn gehoor beïnvloeden. Het gaat hem om de persoonlijke transformatie van de gelovige. Deze moet zijn oude identiteit afleggen. De persoonlijke dood is daartoe een middel. Het doel is eeuwig leven’
Literatuur
Patrick Chatelion Counet, ‘Verandering. Het evangelie volgens Johannes’ in: Frans Maas, Jacques Maas en Klaas Spronk (red.), De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 597
Preekvoorbeeld
Willen ook jullie soms weggaan? Die vraag stelt Jezus op het eind van het evangelie aan zijn leerlingen. Jezus leest hun gedachten. Hij leest wellicht ook onze gedachten en stelt die vraag ook aan ons. Willen ook jullie soms weggaan? Wat vind je nu bij hem, in zijn Woord, in zijn Kerk. Zijn de woorden van Jezus niet stuitend?
In het stuk dat aan het evangelie van vandaag vooraf gaat, heeft Jezus gezegd: ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven. Want mijn vlees is echt voedsel en mijn bloed echte drank.’ Dat waren en zijn woorden die tegen de borst stuiten.
Of hoor je ze niet meer, heb je ze te vaak gehoord? Is het zout allang uit de pap? Jezus zegt vaker vreemde dingen. Je moet zijn woorden niet zo letterlijk nemen. De pastor maakt er wel hapklare brokken van.
Willen jullie soms ook weggaan? Of was je al weg en komt die vraag nog aan!?
De woorden van Jezus hebben uitleg nodig. Sommige zegswijzen zijn ingewikkeld en het verschil van tijd en cultuur is groot. We moeten Jezus’ woorden niet te letterlijk verstaan. Hij verwacht niet dat we kannibalen worden. Tegelijk is er het gevaar dat we de angel uit zijn woorden halen. Zijn woord tot een goed verteerbaar zoet broodje vermalen.
Wat zegt Jezus hier? Wat is het stuitende?
Daar staat een man, zoon van een timmerman en een vrouw uit de straat in Nazaret, die zegt: Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald. Ik wil me aan jullie geven, alles wat ik heb, wat ik ben, mijn vlees en bloed. Daar staat niet een priester met een mooie gouden ciborie: Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald. Maar één van ons, een mens als wij. Je mag me opeten. Ik ben om op te eten.
Als je in mij gelooft, kies je voor die weg: jezelf geven, brood voor de ander zijn. Er zijn… met je ziel en je lichaam, met je liefde, je onmacht, beschikbaar, present.
Als we Jezus’ woorden verstaan als concrete, lijfelijke liefdespoëzie, verstaan we de woorden wellicht beter, maar zijn ze dan minder schokkend?
Is de weg die Jezus aanreikt een begaanbare weg, een weg ten leven?
Hoe is het om je dementerende ouders of partner te blijven bezoeken, ook al herkent die je niet meer?
Hoe is het om te investeren in dat kind dat alle geld, alle kansen verspeelt?
Hoe is dat om je te geven aan een huisgenoot die al je energie opzuigt?
En om idealist te blijven, te vechten voor de vrede en moeten zien, hoe kwetsbare bloemen van hoop aan flarden worden geschoten?
Het evangelie vertelt dat niet alleen de omstanders, maar uiteindelijk ook de leerlingen aan Jezus en zijn Woorden twijfelen. Veel van zijn leerlingen trokken zich terug en verlieten zijn gezelschap. Jezus hoort de twaalf die overbleven, denken. Hij hoort ook ons denken en vraagt: ‘Wilt ook gij soms weggaan?’
In de eerste lezing is het Jozua die het volk voor een keuze stelt. Ze zijn net de rivier de Jordaan over getrokken het nieuwe land binnengetrokken, dreamland. Daar aan de oever van de rivier zegt Jozua: Daar zijn je afgoden, de goden van je voorouders. De goden waar je voor hebt gebogen. Je kunt nog terug. Kiezen voor zelf behoud, voor spierballen, voor dat waar je mee kunt scoren: je mooie verhalen, je opgepimpte leven, je agenda – die drijver –, de lieve vrede, die de baas is in je leven en die je kost wat kost te vriend wilt houden. Als je wilt mag je gaan. Maar je moet wel kiezen. Wil je gaan of wil je blijven? Wil je blijven bij de God die je van je slavernij verlost? Misschien kent u die verleiding, misschien heb je ooit de overkant in je leven voelen trekken. Misschien trekt hij nu in deze levensfase...?
Veel leerlingen trekken zich van Jezus en zijn weg terug. Jezus vraagt dan aan Petrus en dus ook aan ons: Wilt ook gij soms weggaan?
Petrus zegt: ‘Heer, tot wie zouden wij anders gaan. Gij hebt woorden van eeuwig leven.’ We kennen deze woorden als een van de acclamaties, waarmee we het evangelie beamen? We kunnen ze meezingen, maar kunnen we ze beamen?
Misschien toch wel? Misschien zeg je: ik ken de verleiding, de verlokking van de goden aan de overkant, maar uiteindelijk kan en wil ik niet anders. Er is maar één weg. Dat is de weg van de liefde, de trouw, de barmhartigheid. Die afgoden zijn verleidelijk, maar ik schiet er uiteindelijk niets mee op. Zij leiden je ver van huis, ver van jezelf, ver van de ander, ver van God. Ik kan en wil niet anders dan doorgaan op die weg: ik blijf je toch bezoeken, ik blijf je trouw, ik blijf lopen voor de goede zaak. Wat een genade als je met de woorden van Petrus kan instemmen. ‘Heer, naar wie zouden we anders gaan? Uw woorden zijn woorden van eeuwig leven en wij weten dat Gij de heilige Gods zijt’.
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
Homiletische hulplijnen 73
De waarheid God in het gezicht schreeuwen
Onlangs verscheen een selectie van oud-testamentische preken Eberhard Jüngel in Nederlandse vertaling: Lutherse preken bij het Oude Testament, ingeleid en vertaald door Willem Maarten Dekker.
In de bundel zijn twaalf preken opgenomen, twee over een Thoraperikoop, vier over een gedeelte uit de Profeten, en zes over fragmenten uit de Geschriften. Deze preken zijn literaire kunstwerken, theologische goudmijnen en balsem voor de ziel.
Aan de preken is een programmatisch pamflet toegevoegd: ‘Wat heeft de preek met de tekst te maken?’ (1968), culminerend in 42 stellingen over hermeneutiek, Gods Woord, de prediker en de preek, de hoorder en de kerk, God.
Ik neem enkele stellingen over, en ga daarbij in het bijzonder in op Jüngels visie op de kerk. De kerk is volgens hem geen voorgegeven, maar voltrekt zich daar waar Woord en Sacrament worden bediend. Ook het ambt is geen voorgegeven. ‘Gods Woord gaat aan al het menselijke spreken vooraf: de menselijke zelfhandhaving en zelfrechtvaardiging, de menselijke leugen en het geklets en het spreken over zichzelf.’ … ‘Gods Woord gaat zo ook aan de prediker vooraf.’ … ‘De prediker is de uitlegger van de tekst krachtens het hem in de tekst voorafgaande Woord van God.’ “Niet de tekst moet verkondigd worden, maar wat in de tekst als te verkondigen ter sprake komt.’ ‘… waar mensen in beweging worden gezet door het Woord van God dat aan hen voorafgaat, daar gebeurt de preek en daar is de kerk.’
‘Elke preek legt daarom het fundament onder de kerk.’ ‘Prediking die de kerk fundeert is echter geen propaganda voor de kerk.’’Propaganda voor de kerk is altijd propaganda tegen God.’ Kortom: hier klinken grondtonen van de lutherse reformatie.
De bezorger van dit boek stamt niet uit de lutherse maar uit de gereformeerde traditie. Willem Maarten Dekker promoveerde op Jüngel en heeft zich diens theologie eigen gemaakt. Niettemin wringen deze tradities soms. Dekker schrijft bijvoorbeeld dat in Jüngels theologie ‘de verzoening’ centraal staat (14). Dat is inderdaad wat het gereformeerde protestantisme graag ziet en er, overigens ook bij Luther, graag in leest. Enigszins onthutst constateert Dekker dat in de preken van Jüngel ‘de delging van de toorn’ (18) geen enkele rol speelt. Dat is een thema dat opspeelt in de gereformeerde theologie (de satisfactieleer), maar juist die satisfactieleer is in de ogen van Luther een theologisch kwaad waaraan hij zich na 1517 nooit meer schuldig heeft gemaakt.
Bij Luther en Jüngel is ‘de verzoening’ niet een overkoepelend begrip. ‘De rechtvaardiging van de goddeloze’ is bij hen geen verzoeningstheologie maar incarnatie-theologie.
Ook Dekkers liturgie-historische opmerkingen zijn niet geheel adequaat. Hij beweert bijvoorbeeld ‘dat de gereformeerde traditie vanouds geen preekroosters kent’ (15). Dat wordt gelogenstraft door bijvoorbeeld de Kerkorde van de Staten van Utrecht (1590) die bepaalde dat de ‘evangelische dominicalen’ (de zondagsevangeliën zoals die nog steeds in de lutherse traditie gangbaar zijn) juist wel gepredikt moesten worden omdat de gemeenten eraan gehecht waren als aan een onvervreemdbaar geestelijk bezit.
Deze kritische kanttekeningen nemen niet weg dat hier een prachtig boek ligt. Goed geconcipieerd, verstandig ingeleid. Maar natuurlijk zijn het vooral de preken van Jüngel die het doen. Het oecumenisch leesrooster leest momenteel (juni-juli 2018) vijf zondagen uit het boek Job. Daarom neem ik een fragment over uit de preek ‘De klacht van Job’ (Job 7,11-21):
Wie zo schreeuwt en schreit, durft veel. Maar hij waagt niet te veel. Engelen noch duivelen hebben deze mogelijkheid: alleen de bidder kan het wagen om God de waarheid over God in het aangezicht te schreeuwen. Hij zal gehoor vinden. Want God sluit de oren niet als het gaat om de waarheid. Daarom: voordat iemand afscheid neemt van hem, van wie je toch geen afscheid nemen kunt, laat hij schreeuwen, laat hij de hem de benauwende waarheid God in het gezicht schreeuwen – ook al zou die waarheid tegen God ingaan. God zal de waarheid ter harte nemen.
Als in u zich een afgrond opent, schreeuw dan God naar beneden in de afgrond. Hij zal hem met zichzelf sluiten. En slechts een afgrond die God met zichzelf sluit, is echt gesloten. Kijk: dat kan de duivel niet. Hij kan ons wel net als God aan alle kanten omringen en hij kan ook de ons aan alle kanten omringende God op een duivel laten lijken. Maar de afgrond in ons, die vult de duivel niet. Hij kan wel afgronden openen, maar hij kan ze niet sluiten. Want de duivel brengt zichzelf niet in gevaar. Dat blijft Gods werk, het werk van zijn liefde. Zijn liefde drijft hem zelf in de afgrond, die in ieder van ons ten minste toch sluimert. Maar zijn liefde is ook niet te goed om af te dalen in de kleine scheuren en breuken van ons leven van alle dag. God heelt niet alleen grote wonden, maar ook de kleine. Niets is zo klein, of God is nog kleiner. Maar ook: niets is zo groot, of God is nog groter. Zijn liefde is het die hem kleiner dan de kleinste en groter dan de grootste maakt. Daarom: of het nu een afgrond is die zich in de ene of de andere opent, of slechts een kleine scheur die je van jezelf en van anderen vervreemdt: roep God naar beneden, geliefde broeders en zusters. Schreeuw naar hem omhoog en roep hem naar beneden. Hij die alles kan, kan één ding toch niet: de oren en het hart sluiten, als een mens tot hem schreeuw. Nee, dat kan de almachtige God niet. Dat kan hij God zij dank niet.
Eberhard Jüngel, Lutherse preken bij het Oude Testament, ingeleid en vertaald door Willem Maarten Dekker, Middelburg 2017
drs. Klaas Touwen