- Versie
- Downloaden 203
- Bestandsgrootte 628.75 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 22 juli 2019
- Laatst geüpdatet 12 februari 2021
Nummer 3 – 90ste jaargang 2018 – mei/juni
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 mei 2018 Zesde zondag van Pasen
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld ds. N.J. Pronk
10 mei 2018 Hemelvaart van de Heer
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld drs. F.W. van der Knaap MA
13 mei 2018 Zevende zondag van Pasen
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
20 mei 2018 Pinksteren
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld prof. dr. E. Henau
27 mei 2018 Drie-eenheid
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld prof. dr. M. den Dulk
3 juni 2018 Sacramentsdag
inleiding dr. M. Dijkstra; preekvoorbeeld B. van Laer ofm
10 juni 2018 Tiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen ofm; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
17 juni 2018 Elfde zondag door het jaar
inleiding drs. M. Kronemeijer; preekvoorbeeld drs. J.C.A.M. Sevenhoven
24 juni 2018 Geboortedag van Johannes de Doper
inleiding dr. S.M.L. van den Eynde; preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
Homiletische hulplijnen 72
drs. K. Touwen
6 mei 2018
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 10,25-26.34-35.44-48 Ps. 98; 1 Joh. 4,7-10; Joh. 15,9-17 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Handelingen 10,25v.34v.44-48
Deze lezing brengt ons enkele uittreksels uit het lange verhaal over de bekering van de Romeinse honderdman Cornelius en zijn familie, dat in het boek Handelingen het hele tiende hoofdstuk in beslag neemt. Lucas, de auteur van Handelingen, besteedt veel aandacht aan dit gebeuren. Het gaat dan ook om een belangrijke zaak, namelijk de verspreiding van de christelijke boodschap buiten de kring van het Joodse volk. Het is vooral Paulus die daartoe de beslissende impuls heeft gegeven. Maar Lucas wil onderstrepen dat de doorbraak van het christendom naar de volkeren geen vergissing was, maar gebeurde volgens Gods heilsplan en in eenheid met de moederkerk van Jeruzalem. Daarom laat hij de primeur aan Petrus. In het verhaal van Handelingen is de Romeinse honderdman Cornelius de allereerste niet-Jood die christen wordt, en dit gebeurt onder begeleiding en met goedkeuring van Petrus.
Zowel Cornelius als Petrus krijgen een visioen. Cornelius ziet een engel die hem ertoe aanzet gezanten naar Joppe te sturen en daar een zekere Simon Petrus te halen. Petrus wordt op zijn beurt door God zelf overgehaald de ‘heidenen’ niet langer meer als ‘onreinen’ te beschouwen. Dat gebeurt in een symbolisch visioen waarin Petrus eerst weigert onrein voedsel te eten, maar dan te horen krijgt: ‘Wat God rein heeft verklaard, zul jij niet als verwerpelijk beschouwen’ (zie Hand. 10,3-16). De heilige Geest spoort Petrus aan met de gezanten mee te gaan naar Caesarea, de woonplaats van Cornelius (10,17-24).
In de lezing krijgen we het vervolg van het verhaal te horen. Petrus legt uit tot welk nieuw inzicht hij gekomen is: bij God bestaat geen aanzien des persoons, gelovigen uit de volken zijn in de christelijke gemeenschap dus even welkom als Joden (vv. 34-35). Vervolgens verkondigt hij de Paasboodschap (vv. 36-43, niet opgenomen in de lezing; deze verzen klonken in de eerste lezing op het hoogfeest van Pasen). Daarna komt er een goddelijk teken ter bevestiging. De heilige Geest daalt neer over alle toehoorders. De aanwezige niet-Joden spreken in talen en verheerlijken God (zoals de apostelen zelf op Pinksteren, zie Hand. 2,4.11!). De Joodse christenen zijn getuigen van dit gebeuren (vv. 44-46). Niets staat het doopsel van Cornelius en de zijnen nog in de weg (vv. 47-48).
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10, 34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
Antwoordpsalm: Psalm 98,1-4
Psalm 98 is één van de ‘psalmen van JHWH’s koningschap’. Dat zijn psalmen waarin God uitdrukkelijk koning wordt genoemd (zie v. 6, niet in de antwoordpsalm opgenomen). De psalm is hymnisch van opbouw. De psalmist begint met een oproep de HEER te bezingen en geeft vervolgens de redenen waarom men dat moet doen. De Eeuwige heeft de kracht van zijn arm getoond. Hij betoonde goedheid en trouw aan Israël. Daarmee worden Gods bevrijdende daden in de heilsgeschiedenis bedoeld (vv. 1-3a). Vanaf vers 3b wordt de horizon van de psalm verruimd: heel de aarde heeft Gods redding aanschouwd en wordt daarom opgeroepen deel te nemen aan de lofprijzing (vv. 3b-4). Die kringverbreding sluit goed aan bij de inhoud van de eerste lezing.
Tweede lezing: 1 Johannes 4,7-10
In de eerste brief van Johannes kunnen twee grote delen onderscheiden worden. In het eerste deel (1,5–3,24) roept de auteur zijn lezers op in gemeenschap met God te leven door ‘te wandelen in het licht’ en te leven als ‘kinderen van God’, dat wil zeggen: breken met de zonde en het gebod van de liefde onderhouden. In het tweede deel (4,1–5,12) gaat het over de fundamenten van liefde en geloof, die samen hét grote ‘gebod’ uitmaken in de theologie van Johannes. De lezing voor deze zondag is genomen uit het begin van dit deel.
De tekst is klaar en duidelijk en behoeft niet veel uitleg. God is liefde. De liefde komt van God. Door elkaar lief te hebben, worden wij kind van God. Dat God liefde is, zien wij vooral in Jezus. Gods liefde is geen beloning van enige prestatie onzerzijds. Het initiatief ligt geheel bij God. Liefhebben betekent voor God: ‘zijn leven geven’, de ander hoger achten dan zichzelf, zoals Jezus heeft gedaan.
Evangelielezing: Johannes 15,9-17
De evangelielezing is een deel uit de grote afscheidsrede van Jezus in het Johannesevangelie. Ze is het onmiddellijke vervolg van de lezing van de vorige zondag en vormt er één literaire eenheid mee. Jezus ontwikkelt het beeld van de wijnstok. Hij is zelf de ware wijnstok, zijn Vader is de wijnbouwer, zijn leerlingen zijn de ranken die alleen maar vrucht kunnen dragen door met de wijnstok verbonden te blijven.
In de lezing herkennen we enkele belangrijke sleutelwoorden: liefhebben/liefde (vv. 9.10.12.13.17); blijven (vv. 9.10.16); gebod/gebieden (vv. 10.12.14.17); vreugde (v. 11); vrienden (vv. 13.14.15).
De literaire opbouw van de tekst wordt duidelijker, wanneer we oog krijgen voor de concentrische structuur ervan. Daartoe moeten we de verzen 7 en 8 uit de lezing van vorige zondag erbij betrekken. Het belangrijkste element staat in het midden, andere thema’s worden daar twee aan twee rondom geschikt:
-In het centrum staat de vreugde: ‘Dit zeg Ik u, opdat mijn vreugde in u moge zijn en uw vreugde volkomen moge worden’ (v. 11).
-Vlak vóór en na de vreugde wordt het gebod van de liefde vermeld. Wie dat gebod onderhoudt, blijft in de liefde en zal vreugde ondervinden (vv. 10 en 12).
-In de verzen daar omheen wordt uitgelegd waarin deze liefde bestaat. Zoals de Vader Jezus liefheeft, zo heeft Jezus zijn leerlingen lief: hij geeft zijn leven voor zijn vrienden (vv. 9 en 13).
-De leerlingen zijn inderdaad geen dienaars, maar vrienden van Jezus (vv. 8b en 14v).
- De bedoeling is, dat de leerlingen rijke vruchten voortbrengen die blijvend zijn (vv. 8a en 16a).
- Dan zullen zij van de Vader verkrijgen wat zij in Jezus’ naam vragen (vv. 7b en 16b).
- In de buitenste kring staat nogmaals de voorwaarde: het onderhouden van het liefdesgebod. ‘Als gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven’... namelijk door elkaar lief te hebben (vv. 7a en 17).
Heel deze gedachtegang wordt gedragen door het beeld van de wijnstok. De verbondenheid van de ranken met de wijnstok vertolkt de blijvende liefdeseenheid tussen de Vader en Jezus, tussen Jezus en de leerlingen, en tussen de leerlingen onderling.
De toespraken in het Johannesevangelie maken soms een eentonige, langdradige indruk met veel herhalingen van dezelfde woorden. Maar zij bevatten een ander soort gedachtegang dan wij gewoon zijn. Geen rechtlijnige redenering die tot een eindconclusie voert, maar een benaderen van de werkelijkheid in omtrekkende bewegingen, vanuit verschillende gezichtspunten. De gedachtegang van Johannes kan het best vergeleken worden met concentrische cirkels. Het is een gedachtegang die in opeenvolgende kringen naar het centrum zoekt.
Preekvoorbeeld
Vandaag de (vooravond van de) zondag voor Hemelvaartsdag. In de feestelijke tijd van Pasen. Feestelijk, maar ook spannend: het feest van Pasen komt verder achter ons te liggen en donderdag is het Hemelvaart; de kerk gedenkt dat Jezus is opgenomen in heerlijkheid. En daarbij horen we uit het evangelie een gedeelte uit de grote afscheidsrede van Jezus tot z’n leerlingen. Hoofdstukken lang is Jezus al bezig het de discipelen uit te leggen: ‘Luister eens, lieve mensen, de tijd komt, ja is dichtbij, dat ik niet langer in jullie midden zal zijn.’ De vraag is dan hoe de leerlingen verder zullen gaan als Jezus zal zijn verhoogd en verheven. Wat zal er dan gebeuren, hoe zullen ze dan, als er niet meer dat directe contact kan zijn dat er nu tijdens het gesprek nog wel is. Hoe zullen ze dan in de wereld staan, in het leven staan? Wat staat je te doen als hij er niet meer is in die directe nabijheid?
Je herkent de vraag, zo vlak voor de viering van Hemelvaart komende donderdag, Jezus van de aarde verdwenen – en wat dan? En je herkent de vraag bij de dagen van gedenken en vieren, 4 en 5 mei, bevrijding – en wat is daarbij onze inzet, wat staat ons nu te doen in onze nationale en internationale samenleving? En je herkent de vraag als veelkleurige kerk in deze tijd, niet zonder zorgen, op zoek naar de beste manier om wat haar beweegt uit te dragen, zodat ook anderen zich aangesproken weten en nieuwsgierig worden naar wat ons drijft. Hoe in de wereld te staan, hoe in het leven?
Jezus zegt dan tegen zijn leerlingen: ‘Ik heb jullie liefgehad, zoals de Vader mij heeft liefgehad – blijf in mijn liefde.’
Blijf in mijn liefde. Daarbij is in gedachten te houden dat in het gedeelte dat aan dat van vandaag voorafgaat, Jezus spreekt over de wijnstok en de ranken. Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. Zo nauw is de verbinding, zo nauw de band. Maar er is nog meer: in dat beeld dat Jezus gebruikt, dat van de wijngaardenier, hoor je tegelijk het hele Oude Testament meeklinken. Want daar is de wijngaard het beeld van Israël, het volk door God bevrijd – en dat is ook Pasen, uittocht, op weg gezet naar de toekomst, naar het land van belofte, waar de mens echt mens kan zijn – de wijngaard als het beeld van Israël, als het land van melk en honing waar het goed is om als mensen samen te leven. Dat is het perspectief, dat is het beeld dat Jezus de leerlingen voorhoudt als hij hun zegt: ik ben de wijngaardenier. Ik zet mij in voor die wijngaard, voor de toekomst, voor het leven waarin de mens werkelijk mens kan zijn. En jullie, jullie zijn de ranken. Aan jullie groeien de vruchten.
En dan volgt: blijf in mijn liefde. En als je die twee dingen samen hoort, dat van de wijngaard, van de wijngaardenier en de ranken aan de ene kant en die opdracht: ‘Blijf in mijn liefde’ aan de andere kant, dan proef je onmiddellijk wat die liefde inhoudt: wat die opdracht van Jezus behelst: dan hoor je dat die liefde niet iets klefs is – het betekent niet dat de leerlingen, dat de kerk van nu, dat wij nou allemaal zo extra lief tegen elkaar moeten zijn, dat er nooit eens een conflict kan zijn, omdat we zo lief tegen elkaar moeten doen – want hoe vervelend het ook kan zijn, van conflicten kan je, als je het goed doet, ook groeien – het kan heel vruchtbaar zijn, en dat geldt niet alleen in de kerk, dat geldt even zo goed daarbuiten, in een relatie, op het werk. Wie af en toe niet eens een stevig conflict heeft, moet z'n relatie maar eens goed onder de loep nemen. Niet iets klefs dus, die liefde, maar zo zegt Jezus verder: jullie blijven in mijn liefde, als je je aan mijn geboden houdt. In die liefde gaat het om de geboden, om de gerechtigheid, om je inzet voor de ander. Liefde die zich uit in daden naar elkaar. De liefde is het sap van de wijnstok, waardoor de ranken vrucht dragen.
En hoe maak je dat dan concreet? Want liefde blijft in alle schoonheid toch een moeilijk te vatten woord. Dichters hebben er hun handen vol aan en komen er toch uiteindelijk ook nooit helemaal uit.
Willem Barnard is er veel mee bezig geweest. In een van zijn gedichten schrijft hij:
Liefde o lief dood woord
wordt weer warm levend vlees,
wees met mij dode, wees
bloed in mij, stroom voort,
adem mijn luchtwegen in,
woon in mijn longen, huis
in mijn hartkamer, wijs
mij de weg tegenin.
Liefde, mijn lieveling,
eiland geteisterd vlees
in het doodswater, zing
blijf bij mij, genees.
(Guillaume van der Graft, Verzamelde gedichten, Baarn 1982, 954)
Wijs mij de weg tegenin. Dat is treffend. Liefde betekent dat als je dan ooit een conflict hebt met een ander, nee niet omwille van de liefde dat conflict dan maar toedekt en de ander maar gelijk geeft; dat is liefde van het kleffe soort – en daar schiet je niks mee op – maar dat je in dat conflict de warmte opbrengt om de ander echt te horen, te proeven wat die ander echt bedoelt, zonder daar eerst de barrière van je eigen gelijk voor te leggen, en dat je vanuit dat echte horen aan de gang gaat om te kijken of je wel echt zover uit elkaar staat. Jullie blijven in mijn liefde als je je aan mijn geboden houdt: God liefhebben en je naaste als jezelf, zoals de andere evangelisten dat samenvatten.
Kort nog twee dingen. Het eerste is dat we in dat alles niet vergeten moeten dat Jezus begint te zeggen: ‘Ik heb jullie liefgehad’. Dat is de bron, dat is de basis. Wij leven vanuit de liefde van God, die zich in Jezus voor ons inzet. Dat is onopgeefbaar. Dat is de kracht ook om steeds opnieuw te beginnen.
En het tweede is dat Jezus zegt: ‘Dit zeg ik jullie om jullie vreugde te geven’. En bedenk dan nog eens dat dit gesprek in Johannes plaatsvindt vóór Pasen, voor alles wat nog moet gebeuren: vreugde. Elkaar liefhebben is leven in de vreugde van Pasen: dat er toekomst is, dat we nooit tevergeefs leven, dat we bevrijde mensen mogen zijn.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk
10 mei 2018
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mar. 16,15-20 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,1-11
Aan het begin van Handelingen herneemt Lucas, voorafgaand aan de tenhemelopneming van Jezus een aantal kernthema’s van zijn evangelie (‘mijn éérste boek Teofilus’, v. 1; vgl. Luc. 1,1-4). Daarmee zet hij tegelijk de lijnen uit voor het programma van Handelingen: de leerlingen gaan getuige worden van het Koninkrijk Gods. Hoe dat gebeurt en wat daarvan de draagwijdte is, wordt duidelijk in een aantal thema’s, waarin vooral profetieën van Jesaja sterk blijken door te werken.
In enkele regels brengt Lucas de situatie aan het einde van het evangelie weer in beeld. De vraag naar de opstanding is geen thema meer. Na zijn lijden toont Jezus zich veertig dagen lang en laat hij op velerlei wijze zien dat hij leeft (v. 3; niet na zijn stérven, aldus de Willibrordvertaling). Want zó wil Lucas dat Jezus gezien wordt: als de Gezalfde ‘die lijden moest om ten derde dage op te staan uit de doden’ (Luc. 24,46). Alles immers, wat er over hem ‘geschreven staat in de wet van Mozes en de profeten en de psalmen, moet vervuld worden’ (Luc. 24,44v).
Ook hier in Handelingen klinkt het gebod Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader (v. 4; vgl. Luc. 24,47v). Dat zegt Jezus, ‘terwijl hij met hen at’. Met een heel subtiele wisseling van spreekrichting, van hen naar gij, plaatst Lucas ons hier weer midden in de maaltijd, die hij eerder situeerde aan het einde van zijn evangelie (v. 4; vgl. Luc. 24,36-49). De Willibrordvertaling verbreekt deze eenheid door vers 6 te openen met: ‘Toen zij eens bijeengekomen waren...’ Daarmee wordt een toevallige samenkomst gesuggereerd die ooit ergens plaats vond. Correct is NBG: ‘zij dan, die daar bijeengekomen waren...’ Daarmee blijft niet alleen de eenheid van tijd en ruimte in de verhaallijn van Handelingen 1,1-9 intact, maar wordt ook het verband bewaard met de maaltijd aan het einde van het evangelie.
Jezus gaat nader in op de belofte van de Vader en spreekt over de doop ‘met de heilige Geest’ (v. 5; vgl. Luc. 24,49). Wordt hier een tegenstelling gesuggereerd met de doop door Johannes? De doop van bekering tot vergeving van zonden (Luc. 3,3; vgl. de opdracht aan de leerlingen in Luc. 24,47)? Nee, want het is juist Johannes die, zich welbewust van zijn eigen opdracht, wijst op de Christus als degene, die zal dopen met heilige Geest en met vuur (Luc. 3,15v; vgl. Luc. 1,76-80; 3,1-6; vgl. Jes. 40,3-5). Die doop staat aanstonds te gebeuren (Hand. 2,1-41)!
Het is ook van betekenis te weten wáár Johannes doopt: aan de oevers van de Jordaan (Luc. 3,3). Een locatie die verschillende gebeurtenissen zowel uit het Eerste als het Tweede Verbond in herinnering roept, met nuances en aspecten, die meeklinken wanneer Jezus spreekt over de ‘belofte van de Vader’ en ‘gedoopt worden met de heilige Geest’.
Zo worden we aan de oevers van de Jordaan terug geplaatst naar de vooravond van de Intocht van Israël in het land, onder aanvoering van Jozua (Joz. 3). Onder de hoede van de Ark trekt het volk de Jordaan door om, voordat men definitief het land intrekt, de besnijdenis te voltrekken én het Pascha te vieren (Joz. 4–5).
Een gebeurtenis die archetypisch is voor de wijze waarop Jezus, door zich samen met het volk te laten dopen aan de oevers van de Jordaan, voor ieder zichtbaar en hoorbaar ten volle tot Zoon van het Verbond wordt uitgeroepen (‘Zoon van het Verbond’ = de ‘aarts’-betekenis van besnijdenis, vgl. Gen. 17). Als de Geliefde Zoon, op wie thans Gods Geest rust, gaat hij het volk voor en trekt hij als incarnatie van de Ark het land in om overal het koninkrijk Gods te prediken (Luc. 3,22; vgl. Jes. 42,1). Zo zal hij Gods beloften, eertijds aan de vaderen gedaan, hier en nu in het land vervullen (Luc. 4,43; vgl. Luc. 4,14-22 = Jes. 61).
Maar Jezus is niet alleen de Geliefde Zoon. Dezelfde Stem die klinkt bij de doop, verklaart hem ook tot Knecht des Heren, in wie God ‘welbehagen’ heeft. Ja, Jezus wordt zelfs de Knecht bij uitstek. Want eenmaal onderweg door het land, richt hij, wanneer de dagen van zijn opneming (!) in vervulling gaan, zijn aangezicht naar Jeruzalem, het middelpunt van het land. Daar zal het Pascha voltrokken en gevierd worden als Jezus’ tweede en uiteindelijke Doortocht (Luc. 9,51; Luc. 22,7-13; vgl. Jes. 52,13–53,12). En het is deze doop die ook de leerlingen moeten ondergaan, voordat zij het land binnen kunnen gaan om te getuigen van het Koninkrijk van God.
Wie de Knecht ter sprake brengt, spreekt in één adem door ook over Jeruzalem. Beiden horen onlosmakelijk bij elkaar. Dáárom mogen de leerlingen Jeruzalem niet verlaten. Verlaten is immers de vaste uitdrukking voor echtscheiding en Jeruzalem is ooit ‘de Verlatene’ genoemd... (Jes. 62,4; vgl. Mar. 10,9; Mat. 19,6; bij Lucas ontbreekt deze discussie). De leerlingen dienen juist hier in Jeruzalem te getuigen van wat komen gaat, krachtens de oude belofte uit de mond van de profeet Jesaja. Want:
Het zal geschieden in het laatste der dagen:
dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan...
en alle volkeren zullen derwaarts heen stromen...
Want uit Sion zal de wet uitgaan
en het woord des Heren uit Jeruzalem.
(Jesaja 2,1-5)
Dat staat er dus te gebeuren in Jeruzalem bij de doop met heilige Geest en met Vuur: het uitgaan van de Wet naar alle volken. Op het hoogtepunt van het Wekenfeest: Pinksteren bij uitstek! (Hand. 2,1-13; vgl. Deut. 9,10).
Tegen de achtergrond van deze profetie van Jesaja is de vraag van de leerlingen of Jezus in ‘deze tijd’ het koninkrijk van Israël herstelt, niet meer dan gerechtvaardigd (v. 6). Want ook dat geldt immers als belofte van de Vader. Hij vergadert alle volken, tezamen met het volk dat hij formeert en doet omkeren uit de ballingschap (vgl. Jes. 43,9-21; Jes. 52,7-10). Alleen, het is niet aan de leerlingen daarvan tijd of gelegenheid te weten (v. 7; vgl. Luc. 21,5vv). Jezus herhaalt en bevestigt de belofte van de heilige Geest, die hen de kracht geven zal om te getuigen in Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde (v. 8).
In vergelijking met Lucas 24,46-49 hebben we hier te maken met een belangrijke verschuiving. Moesten de leerlingen in Lucas getuige zijn van de Christus, die geleden heeft en opgestaan is op de derde dag uit de doden, overeenkomstig de Schriften, hier in Handelingen worden ze opgeroepen getuige te zijn van het Koninkrijk van God.
Opnieuw zijn het teksten uit Jesaja die een cruciale rol spelen voor het verstaan van wat er gezegd wordt (vgl. Luc. 24,44-48). En weer hebben ze betrekking op de Knecht. Wordt in Jesaja 43,10vv de Knecht (‘die Ik verkoren heb’) opgeroepen getuige te zijn voor God als de Verlosser van Israël, in Jesaja 49,6 wordt de Knecht gesteld tot een licht der volken, opdat ‘Gods heil reike tot aan het einde van de aarde’ (vgl. Jes. 42,1-7; vgl. de lofzang van Simeon (Luc. 2,22-38).
Met de opdracht getuige te zijn van Gods Koninkrijk tot het einde der aarde, draagt Jezus het knechtschap over op de leerlingen.
Mijn Geest die op u is,
en mijn woorden
die Ik in uw mond gelegd heb,
zullen niet wijken uit uw mond
Noch uit de mond van uw kroost...
zegt de Heer.
(Jesaja 59,21)
De leerlingen worden knechten. Was Jezus er primair voor Israël, de leerlingen worden Knecht voor heel de mensheid. Ook dát is, wat er staat te gebeuren in Jeruzalem... (vgl. Jes. 42,1; 61,1; vgl. de voortgang vanuit Jes. 53,10 naar Jes. 54,13-17; 55,4-13; 56,1-8; 61,9; 63,17; 65,9; 66,14).
Waar Lucas in het evangelie sober is met zijn weergave van de Hemelvaart, zo is hij hier in Handelingen des te uitvoeriger.
Opvallend is dat hij de thematiek van het zien herneemt en wel tot vijfmaal toe (vv. 9-11; vgl. Luc. 24,31.37vv.43). Daarmee wordt de eenheid, die het begin van Handelingen vormt met het einde van het evangelie strak ingekaderd.
Jezus wordt ten hemel opgenomen en zijn leerlingen zien hem met geopende ogen, totdat een wolk hem aan het zien onttrekt (vgl. Ex. 24,15-18; Num. 9,15!). Een heel mooie parallel dient zich hier aan tussen de leerlingen van Jezus en Elisa, de leerling van de profeet Elia (vgl. 2 Kon. 2,9-14). Om hem waardig te kunnen opvolgen vraagt Elisa om een dubbel deel van Elia’s geest. Het beslissende criterium voor het ontvangen van die Geest is het al of niet kunnen zien van Elia’s hemelvaart. Elisa ziet de hemelvaart en een dubbel deel van Elia’s geest rust voortaan op hem.
En opeens, evenals bij de vrouwen aan het lege graf, staan hier twee mannen in wit gewaad: ‘Wat staat ge daar en ziet naar de hemel?’ (vgl. Luc. 24,4-8). De dagen van zijn opneming zijn vervuld (vgl. Luc. 9,51; Ps. 110,1; Jes. 52,13). Al het overige is nu aan de leerlingen.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Psalm 47
Het thema getuige te zijn voor het Koninkrijk van God ‘tot het einde der aarde’, vinden we ook weerspiegeld in Psalm 47. God is koning over heel de aarde en over alle naties. Heel de psalm roept op zijn intronisatie te bejubelen. Want ‘de edelen der volken zijn bijeen vergaderd als volk van Abrahams God! (v. 10). De thematiek van de psalm is, zeker door de weggelaten verzen 4-5 (‘naties legde Hij aan onze voeten’), zeer verwant aan Psalm 110. Dat is de psalm die op de achtergrond een belangrijke rol speelt in zowel de brief aan Efeze als in het slot van het evangelie van Marcus, onze beide volgende lezingen.
Efeziërs 1,17-23
Een aantal thema’s uit Handelingen keert terug in de brief van Paulus aan Efeze. Allereerst de bede om Gods Geest van wijsheid en openbaring (v. 17). Naast de bede dat ons ‘innerlijk oog’ verlicht mag worden om de heerlijkheid van Gods erfdeel te kunnen zien, een van de sleutelthema’s van het begin van Handelingen en het einde van het evangelie van Lucas. ‘Opwekking uit de dood’ en ‘intronisatie aan de rechterhand van God’ horen voor Paulus blijkbaar bij elkaar. Psalm 110 speelt hier een belangrijke rol op de achtergrond, vergelijkbaar met Psalm 47. Zoals de lijdende en miskende knecht uit Psalm 109 door Gods hand uit de ellende omhoog getrokken wordt en als Heer zitting krijgt aan diezelfde hand van Gods (Ps. 110,1; vgl. Ps. 109,26-31), zo krijgt de Christus opgewekt uit de dood als Knecht bij uitstek zijn plaats naast God in de hemelen (v. 20). En alles wordt hem aan de voeten gelegd. In dat laatste herkennen we het beeld van de breekbare en kwetsbare mens uit Psalm 8, hier vervlochten met het beeld van de triomferende heerser, die zetelt aan Gods rechterhand (Ps. 110,1; vgl. Ps. 8,5-9).
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Marcus 16,15-20
Marcus is uiterst compact in zijn weergave van Jezus’ hemelvaart: ‘Nadat de Heer Jezus aldus tot hen gesproken had, werd hij ten hemel opgenomen en hij zit aan de rechterhand van God’ (Mar. 16,19). Welgeteld één vers... We zien opnieuw de doorwerking van Psalm 110 als achtergrond, op een vergelijkbare manier als in de brief van Paulus aan Efeze. De opdracht geldt de verkondiging van het evangelie aan de hele wereld, aan heel de schepping (v. 15). Geloof en doopsel zijn de beslissende criteria. De gave van de Geest wordt hier bij Marcus niet genoemd. Wel kracht die de Heer aan het woord van de leerlingen schenkt, waaruit blijkt dat hij hen niet alleen laat (v. 20). Die kracht manifesteert zich in de tekenen die ieder die gelooft zullen vergezellen. In Jezus’ naam drijven zij duivels uit en spreken ze nieuwe talen, nemen ze slangen op en drinken ze gif zonder dat hen dat deert en genezen ze de zieken door hen de handen op te leggen (vv. 17-18). Als ware knechten van de Heer!
Preekvoorbeeld
Het gebeurt nog wel, met name op het platteland, dat overledenen ‘beluid’ worden. Vroeger hoorde je mensen vragen: ‘Wie is er gaan hemelen?’ Daar klinkt iets anders in door dan in de vraag: ‘Wie is er dood?’ Bij ‘dood’ gaat er een deur dicht, maar bij ‘hemelen’ klinkt er heel voorzichtig iets van een ‘treetje hoger’ in door, alsof een mens vérder gaat. Mensen die een geliefde verliezen aan de dood, kunnen zich intens verlaten voelen. Ook als je iemands aanwezigheid in zo’n situatie nog bijna kunt voelen, weet een mens zich toch heel alleen, als een dorstige in de woestijn. Zouden de leerlingen zich zo hebben gevoeld, na de ingrijpende gebeurtenissen aan het eind van Jezus’ leven: zijn veroordeling, lijden, dood en opstanding?
Lucas klinkt in Handelingen heel beslist: de leerlingen van Jezus hebben herhaaldelijk ‘aan den lijve’ ervaren dat hun Heer ‘na zijn lijden’ weer in leven was; toch was alles ánders.
Jezus bezwoer hen in Jeruzalem te blijven en daar te wachten op de ‘vervulling van de belofte’ door de Vader. Zij zaten bij die vermaning aan tafel, een verwijzing naar het Laatste Avondmaal, waar Jezus sprak over een nieuw liefdesverbond van God met de mensen.
Die belofte gaat over de komst van de heilige Geest, de Trooster en Bezieler van ons, van ieders leven. Zo klinkt in de aanloop naar Hemelvaart de prelude van Pinksteren al door.
Maar toch, wanneer Jezus terugkeert naar de Vader, blijven zij als verweesd achter, alleen…
Het tijdsbestek van veertig dagen tussen Hemelvaart en Pasen, kan ons doen denken aan de veertig jaren die het volk door de woestijn trok, op weg naar het Beloofde Land. Op die tocht werd het volk geleid door een wolk. Wanneer de Hebreeën in deze woestenij rustten, dan rustte ook de wolk boven de Ark van het Verbond. In deze kist werden de twee stenen tafelen bewaard met daarop de Tien Geboden. Het Woord van God was bij zijn volk en ging vóór hen uit door de woestijn naar het Beloofde Land. Mozes zal dat land niet binnengaan. Hij krijgt het in een visioen te zien, en dan mag hij ópgaan naar God. Mozes die zo vaak verkeerde met God in een wolk, wordt opgenomen in Gods verbond en liefde. Zijn graf is nooit gevonden. Wanneer het volk later de Jordaan oversteekt en het beloofde Land intrekt, verlaat de wolk hen. Ongetwijfeld is deze gaan ‘hemelen’. Net als later ook de profeet Elia, die in een wagen met vurige paarden ervoor ten hemel voer.
Zojuist vielen hun namen, Mozes en Elia. Zij waren aanwezig bij Jezus in het visioen dat enkele leerlingen kregen op de berg Tabor. Petrus, Johannes en Jakobus zagen toen dat Jezus zich onderhield met Mozes en Elia en ervoeren een enorme vreugde. Petrus wilde dit moment zo graag vasthouden dat hij tenten wilde bouwen; houd jij de hemel maar eens vast...
Jezus drong er toen bij deze leerlingen op aan te zwijgen totdat hij uit de dood was opgestaan. Vlak voor zijn hemelvaart zegt hij juist dat zijn leerlingen moeten getuigen van het Evangelie aan heel de schepping: God houdt van ieder mens. Dat liet Jezus met en in zijn leven zien, daarvan getuígde hij. Nu vraagt hij zijn leerlingen hem in dit getuigenis aan de wereld te volgen. Hij vraagt hen te getuigen, niet te óvertuigen. Dat zal zijn hélper doen, de heilige Geest.
Alle volken zullen van vreugde in de handen klappen, zingt Psalm 47. De getuigen van Gods rijk zullen slangen opnemen; het gif van de tweedracht zal hen geen kwaad meer doen. De toren van Babel wordt opgeruimd, want zij die het getuigenis van Jezus brengen, zullen nieuwe talen spreken: de talen van geloof, hoop en liefde. In Jezus komt God aan het licht; zijn Woord zal ons genezen en gaaf maken, tot een adeldom der volken.
‘Mannen van Galilea wat sta je naar de hemel te kijken’, vraagt de engel. Hij vervolgt dat Jezus op dezelfde manier terug keren als zij hem hebben zien gaan, namelijk op de vleugels van zijn Geest, van zijn Woord. Het is door het nieuwe verbond dat God in Jezus met ons sloot, dat wij Jezus mogen volgen in zijn opgang naar het rijk van God.
Dan is ieder mens ‘in de wolk(en)’. Moge het zo zijn.
inleiding drs. Jo Beckers
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA
13 mei 2018
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; Ps. 103; 1 Joh. 4,11-16; Joh. 17,11b-19 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,15-17.20a.20c-26
Waarom besteedt Lucas twaalf (!) verzen aan de vervanging van Judas? Dat deze leerling, die Jezus onder invloed van satan (Luc. 22,3) overleverde aan de ‘hogepriesters en de Tempelwacht’ (Luc. 22,4) na zijn zelfverkozen dood vervangen moest worden is wel duidelijk: de twaalf zijn immers representant van de twaalf stammen van Israël, en deze eenheid dient hersteld, wil Gods Geest inwoning kunnen vinden (Hand. 2,1-12). Het aantal van honderdtwintig aanwezige personen (Hand. 1,5) accentueert deze retoriek: honderdtwintig is twaalf maal tien, het minimum van gemeenschap, minjan (overigens geen rabbijnse vinding want al in Qumran geattesteerd). Opmerkelijk genoeg vernemen we bij Lucas verder niets meer van beide kandidaten, zelfs niet van de gekozen Mattias.
Maar waarom voegt Lucas in vers 20b (gewoon doorlezen!) dan wel twee citaten uit Psalm 69,26 en 109,8 in, en doet Lucas zo gekunsteld (geen wonder dat het Lectionarium vers 20b wil weglaten) over iets waarover de lezer zich gezien de loop van het verhaal toch weinig zal verbazen?
Een subtiele aanwijzing is het herhaalde woord ‘grond’ of ‘plaats’ (Grieks chorion, vv. 18.19.20). Judas representeert het uitzichtloze, het toekomstloze, van een plaats buiten God; zijn plek zal een érèmos worden (v. 20), een woestenij. De zelfdood van Judas culmineert bij Lucas in een scène waarin hij voorover valt en zijn ingewanden naar buiten puilen (v. 18). Dat illustreert dat hij als persoon volledig in het niets verdwijnt, zoals we kunnen opmaken uit een soortgelijk einde van Antiochus IV Epifanes, de dwaze vervolger der Joden (2 Makk. 9).
Maar Judas was wel degelijk een leerling, en de leerlingen dienen Gods toekomst te belichamen. Vandaar dat de tweede psalmtekst benadrukt dat diens ‘toezicht’ (épiskopè) vervangen dient te worden. In beide psalmen klaagt de psalmist, laten we zeggen David, zijn belagers aan die hem beschuldigen en voor het gerecht slepen op valse gronden.
Zo lijkt Lucas te benadrukken dat het proces tegen Jezus volledig onterecht was. Maar was dat dan nodig? Verzwijgt Lucas iets met zijn omhaal van woorden en twee citaten? Ik waag een poging: Judas belichaamt het falen van de leerlingen als collectief. Zelfs Petrus laat zijn meester in de steek, en net als bij Judas klinkt bij hem, aldus Lucas, de naam van satan (Luc. 22,31). Judas’ vervanging is dan meer dan een volmaken van het vereiste getal: het is de noodzakelijke vereffening van de beweging met een schaamtevol moment en zo de opmaat voor een nieuw begin: ‘Immers, hij werd tot onze kring gerekend en had deel aan onze taak’ (v. 17). En zoals hij behoorde tot diegenen die vanaf het begin van de beweging er bij was, zo moet nu een nieuwe getuige komen die er vanaf het begin er bij was. Dat leert ons dat er inderdaad meer dan twaalf waren (Luc. 10 vermeldt zelfs tweeënzeventig = zesmaal twaalf leerlingen), en dat de twaalf de kern zijn van die bredere beweging. Die kern is nu uitgezuiverd en aangevuld. Met een nieuwe getuige van Jezus’ opstanding (v. 22) wordt zo ook de schaamte van het ultieme verraad verwerkt.
Inderdaad, ultiem: Dante, in zijn Divina Commedia, lokaliseert Judas, met andere aartsverraders als Brutus, in de onderste laag van de hel, de ijsvlakte rond Lucifer. Dit is bij Dante de taal van eer, en van schaamte, maar waarom zou ze in de context van Lucas niet meespelen? Meer nog: de schaamte die rond Judas hangt spiegelt mogelijk een nog diepere laag: de schaamte over het einde van Jezus, die met de kruisdood de naar antieke maatstaven
meest oneervolle dood kreeg die je kunt denken. Niet voor niets klinkt zelfs bij Paulus dat de prediking van de gekruisigde Christus, ‘voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid’ is (1 Kor. 1,23), en het is goed deze woorden zeer serieus te nemen. Het lege graf kan dat sentiment als ook de herinnering aan verraad niet helemaal wegnemen, en de gelovige heeft daar op een spiritueel volwassen wijze mee om te gaan.
Zie: H.M.J. Janssen OFM, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
1 Johannes 4,11-16
De twee brieven van Johannes verhalen van de liefde, de liefde tussen gelijkgezinden en binnen de gemeente. De concreetheid van die liefde staat centraal voor de ons onbekende auteur, behorend tot de school van de vierde evangelist en levend in het begin van de tweede eeuw. Hij onderstreept hiermee dat verlossing ondenkbaar is buiten het onderricht van de aardse Jezus, mogelijk een antignostische trek. Niettemin wemelt de tekst van apodictische zinnen, die een stevig stempel op christelijke retoriek hebben gedrukt: God heeft ons liefgehad, zo dienen wij onze naasten lief te hebben (v. 11). Die liefde maakt God zichtbaar (v. 12), en ze is het bewijs dat de gemeente met God is verbonden (v. 13). God is liefde, en wie in de liefde woont, woont in God en God is met hem (v. 16).
Liefde is een centraal bijbels begrip en altijd gekleurd door het verwante begrip ‘kennen’: Heb God lief met heel je hart en je ziel en je vermogen’ (Deut. 6,5) bevat in de metafoor ‘hart’ het element kennis, het nemen van juiste beslissingen. De briefschrijver zet die logica voort: wij zijn geroepen te getuigen dat God Jezus als redder heeft gezonden (v. 14), en wie Jezus kent, dat wil zeggen: belijdt dat hij de Zoon van God is (v. 15), in zo iemand woont God zelf, want God woont in de liefde. Liefde is in deze brief dus niet alleen een moreel beginsel (zie hiervoor ondermeer 1 Joh. 3), maar ook het juiste kennen, en daarmee getuigen, van God.
Johannes 17,11b-19
Het uitgebreide en literair hoogstaande afscheidsgebed van Jezus in Johannes omvat het hele hoofdstuk 17, onze perikoop is een fragment. Dit gebed wordt, vanwege de taal van wijding aan God in vers 19, ook wel het Hogepriesterlijke gebed genoemd, maar de suggestie van offerretoriek is verwarrend: het gaat in het gebed om de openbaring van de Vader door en via Jezus aan de wereld, en om de waarheid die door slechts weinigen gekend zal zijn.
De perikoop bevat de leuze van de oecumenische beweging ut omnes unum sint (naar v. 21). Die eenheid dient de eenheid van Jezus en zijn hemelse Vader te weerspiegelen. De perikoop laat echter de schaduwzijde van dat streven zien bij Johannes: de eenheid van de Kerk manifesteert zich hier als een beweging die zich van de wereld (vv. 11.14-16) afkeert, of die zich ziet als gehaat door de wereld. Dit is een typerende trek van Johannes.
Onduidelijk is of hier een culturele kritiek klinkt op de pretenties dat het Romeinse keizerrijk identiek was aan de wereld; Johannes schreef zijn evangelie waarschijnlijk in Klein Azië. Het is echter ook denkbaar dat Johannes ageerde tegen opvattingen die te veel ruimte zagen tussen de autoriteit van God en die van de verheven en in de hemelse contreien opgenomen Jezus, zoals bijvoorbeeld het geval was bij vroege gnostici of bij Joodse christenen. Daartegen wilde Johannes vooral de blijvende eenheid van God benadrukken, zij het dat die nu zichtbare gestalte heeft gekregen in het optreden van de ‘Zoon’.
Frappant genoeg bevat Johannes Joodse tradities die we weer niet bij de synoptici ontwaren. Achter het herhaalde ‘zenden’ in vers 8 en in 18, betrokken zowel op de zending van Jezus als de zending van de leerlingen, schuilt een bekende traditie dat degene die gezonden is de zender zelf representeert. Deze traditie vinden we ook terug in de term sjaliach, het equivalent van het Griekse apostolos (‘gezondene’), bijvoorbeeld iemand die namens de gemeente de gebeden zegt. In die zin is ook Jezus hier een sjaliach: hij bidt voor diegenen die aan hem zijn toevertrouwd (v. 9, v. 15, ‘Ik vraag U niet hen uit de wereld weg te nemen maar hen te behoeden voor de macht van het kwaad’). De uitdrukking ‘van de wereld zijn’ en ‘haten’ verwijst naar de duale kosmologie van Johannes: je bent óf binnen óf buiten, ofwel in het licht, ofwel in de duisternis. Beide vormen van beeldspraak ademen vooral een sociale retoriek: behoor je tot de getrouwen van de johanneïsche gemeente, of tot de boze buitenwacht (die omvat, behalve ‘Joden’, ook heidenen en niet-johanneïsche christenen!), liefde en haat vormen de onverzoenlijke, naar binnen gekeerde relatiewoorden van beide domeinen. Jezus zelf heeft de zijnen behoed, behalve de ene (Judas wordt niet met name genoemd!) die ‘verloren moest gaan, opdat de Schrift in vervulling zou gaan’ (v. 12). Intrigerend is hier dat Jezus zegt dat aan hem de Naam van God is toevertrouwd (v. 12); mogelijk schuilt hier een unieke, mystieke traditie achter. Het is exegetisch mogelijk dit vers ook zo te lezen: Gods Naam blijkt uit Jezus’ waakzaamheid over diegenen die hem waren toevertrouwd, en waarvan geen (behalve Judas dan) verloren is gegaan (v. 12). Hierin, in die zo toevertrouwde Naam, ligt de bron van vreugde van Jezus (v. 13) als ook de vreugde voor zijn leerlingen. ‘Uw woord’ dat hen is doorgegeven (v. 14) bouwt ongetwijfeld voort op die vreugde Gods Naam te kennen. Dat maakt dat zij ‘niet van de wereld zijn’ (v. 14), en dat de wereld hen haat, dat wil zeggen, niet kan begrijpen of aanvaarden. Op die wijze zal ze gemeente zijn toegewijd aan dezelfde ‘waarheid’ (v. 19) waarin ook Jezus was toegewijd aan God. Het Griekse alètheia heeft de connotatie van betrouwbaarheid: de gelovige is, net als Jezus zelf, toegewijd aan Gods Naam, die betrouwbaar is.
Preekvoorbeeld
In de kerk wordt soms slecht van ‘de wereld’ gesproken, alsof de wereld een domein is van geheel andere orde dan de kerk. Maar wie al even in de kerk meeloopt, weet wel beter. Ook de kerk is door en door ‘werelds’: uit op handhaving en zelfbehoud. ‘Werelds’ in minprijzende zin, de kerk ontloopt die kwalificatie geenszins. Dikwijls ervaren wij: de kerk valt tegen, de wereld valt mee.
In het evangelie spreekt Jezus op dubbelzinnige wijze van ‘de wereld’. Soms als van een Gode vijandig machtsblok. Dan zijn de volgelingen van Christus wel ‘in’ de wereld maar niet ‘van’ de wereld. Maar soms ook is de wereld de meest geliefde plek denkbaar. Dan kun je maar beter met huid en haar wél tot de wereld behoren, waar God al zijn liefde aan besteedt: ‘Want God had de wereld zo lief dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven’ (Joh. 3,16).
In het evangelie van vandaag zegt Jezus van zijn leerlingen en van allen die geloven: ‘Ik zend hen naar de wereld, zoals u mij naar de wereld hebt gezonden’ (Joh. 17,18). Dat brengt ons in een heel delicate verhouding tot de wereld. Wij hebben ons hier wél te bevinden omdat dit de plaats is die God van eeuwigheid tot eeuwigheid op het oog heeft gehad.
Wij komen bij hem vandaan, hebben zijn zending in de rug, hij heeft ons uitgezonden, wij hebben een missie. En de eerste die wij tegenkomen als wij de wereld betreden, is God zelf, want het is zijn missie. Hij heeft ons gezonden zoals hij zijn Zoon heeft gezonden. Wij zijn geen eenzame padvinders of van God en mensen verlaten ontdekkingsreizigers die een terra incognita betreden. Nee, deze wereld is door en door door hem gekend. Het is zijn geliefde wereld en soms ook een verschrikkelijk oord, het is de plaats waar, voor ons uit, hij zijn Zoon heeft uitgezonden. Het is de plaats van zijn aanwezigheid.
De grootste vergissing de wij kunnen begaan, is menen dat wij God bij de mensen zouden moeten brengen, dat dat onze missie zou zijn. Maar God bij de mensen brengen, is water naar de zee dragen. Hij ís er al. De zee is bedekt met water. De wereld is vervuld van God. Wij zijn niet uitgezonden om hem naar een of ander Godvergeten oord te brengen, want er is geen Godvergeten oord.
Wij zijn gezonden om deel te hebben aan de Missio Dei: de Vader die de Zoon heeft gezonden, de Geest die de Zoon voortdreef, de Zoon die de Geest over ons uit heeft geademd, de Zoon die voor ons pleit bij de Vader. Deze dansende werveling van de Vader, de Zoon en de Geest, deze gemeenschapstichtende toewending en liefdevolle genegenheid van de heilige Drievuldigheid die ook ons in zich opneemt totdat God zal zijn alles in allen, deze dans waartoe ook wij zijn genodigd om bij in te haken, noemen wij Missio Dei, de zending Gods. Hij heeft ons uitgezonden om ons deel te geven aan zijn zending, opdat wij midden in de wereld hem gewaar worden, zijn wegen natrekken, hem misschien een beetje bijhouden in zijn ongekende gang.
Hij heeft ons gezonden, niet dat wij ons in geloofsijver aan hem zouden vertillen, maar opdat wij bij hem zouden zijn. Dat wij gevonden worden in zijn wegen. Dus niet telkens vragen: ‘Heer, keer u om aan ons toe’, maar dat wij leren bidden: ‘Keer ons tot u’, opdat wij aangetroffen worden in zijn werk, deel uitmaken van zijn missie, opgenomen worden in de gemeenschap die hij sticht. Hij heeft ons gezonden.
Het is dus niet zo dat de kerk een missie heeft. Nee, omgekeerd: deze Missio Dei is er eerst en voor alles uit. Slechts voor zover wij daarvan deel uitmaken, zijn wij kerk. En alles wat geen deel uitmaakt van de Missio Dei is overtollig en overbodig, misschien folkloristisch en nostalgisch, maar geen kerk.
Jezus bidt: ‘Ik zend hen naar de wereld, zoals u mij naar de wereld hebt gezonden.’ Op deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren zou je zomaar kunnen denken dat Jezus nu weg is, hoog en droog weer in de hemel woont, en dat de Geest er nog niet is, nog een weekje wachten, dus dat wij in het luchtledig zouden leven, in de tussentijd, verstoken van de Zoon, verstoken van de Geest, verweesd. Die gedachte ligt dichtbij. Deze zondag heet er zelfs naar: ‘zondag Weeskind’, alsof wij moederziel alleen op de wereld zouden zijn.
Jezus echter beurt ons gevoel van verweesdheid op en belooft: ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten.’ Maar psychologisch schijnt het zo te zijn dat ons brein het woordje ‘niet’ maar moeilijk oppakt. Een kind voor het eerst op het fietsje. Je roept: ‘Niet tegen dat paaltje!’ Maar dat kinderbrein hoort het woordje ‘niet’ niet, ‘dat paaltje’ wel… Zo heeft Jezus ons toegezegd dat hij ons niet als wezen achterlaat, maar dat woord ‘wezen’ heeft zoveel impact dat wij heel deze zondag ernaar hebben vernoemd.
Daarom nogmaals het evangelie van vandaag. Jezus bidt: ‘Ik zend hen naar de wereld, zoals u mij naar de wereld hebt gezonden.’ Hemelvaart wil niet zeggen dat Jezus’ zending nu voltooid is, over en uit, dat hem de medailles zijn opgespeld en hij verder op zijn lauweren kan rusten. Hemelvaart betekent zijn troonsbestijging, zijn koningschap, zijn verhoogde staat ter rechterhand van de Vader. Hij regeert, daar heeft hij de handen vol aan. ‘Ten troon verheven’ is hij ‘ons nabij’ (Liedboek 380).
Die verheven troon is nog steeds zijn kruis, vanwaar hij ons met uitgestrekte armen zegent. Het evangelie weet van zijn verhoging, dat de Levende God hem heeft opgeraapt, dat bloedende vod ten hemel heeft gedragen. Zijn verrijzenis wordt verteld met behulp van een leeg graf waaruit hij is opgewekt. Zijn opstanding wordt verkondigd als overwinning op de dood. Zijn verhoging wordt verbeeld als een tenhemelopneming. Dat zijn geen afzonderlijke episodes, achter elkaar. Het is het mysterie van Pasen op verschillende manieren tot uitdrukking gebracht: opstanding, verrijzenis, verhoging, verheerlijking.
De hemel waarin hij is opgenomen is niet een bovenwereldlijke werkelijkheid, een ivoren toren, een hersenschim, fata morgana. De hemel is nog steeds deze zelfde wereld, maar dan bezien vanuit het oogpunt van het koninkrijk van God. ‘Hemel’ in de bijbel is geen verblijf ergens enkele lichtjaren buiten de Melkweg (sky) maar daar waar God woont (heaven) en dat is krachtens zijn soevereine keuze: te midden van zijn schepping, de hemel buigt diep door over de aarde, hij woont onder de mensen, niet in een metafysisch luchtkasteel. In het Hemelvaartverhaal zijn er twee engelen voor nodig om die naar boven gerichte blik van Jezus’ leerlingen: ‘Wat staan jullie daar naar boven te staren…’, weer om te buigen naar de aarde.
Jezus zegt: ‘Ik zend hen naar de wereld, zoals u mij naar de wereld hebt gezonden.’ Zijn zending is met zijn hemelvaart niet opgeschort. Hij leeft en regeert en bidt ten bate van al zijn broeders en zusters, voor de minsten der mensen allermeest.
‘Gij, Jezus Christus opgestegen tot hoogste heerlijkheid, blijf ons nabij op onze wegen; U zij de lof gewijd. Uw weg ging voort door smaad en dood; o Heer die ons uw lichaam bood als ’t levensbrood’ (Liedboek 380).
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
20 mei 2018
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Gal. 5,16-25; Joh. 15,26-27;16,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 2,1-13
De eerste lezing uit Handelingen is een geladen en rijk verhaal. Lucas vertelt over het explosieve begin, maar ook wat er in de toekomst gebeuren zal, en wat al gaande is terwijl hij het opschrijft, klinkt in dit korte verhaal door. Heel beeldend weet hij weer te geven wat hoorbaar en zichtbaar werd.
Het gebeurde toen de dag van Pinksteren in vervulling ging. Het is het joodse pinksterfeest, dat na Pesach het tweede feest is waarop veel pelgrims naar Jeruzalem kwamen om het te vieren. Oorspronkelijk was het een oogstfeest (Ex. 23,16) het feest van de eerstelingen, ook wel Wekenfeest genoemd (Num. 28,26) omdat het zeven weken na Pesach gevierd werd op de vijftigste dag, pentecostes, waar onze benaming Pinksteren van afgeleid is.
Dit feest werd – gehistoriseerd – een feestelijke herdenking van de wetgeving op de Sinai, waar Mozes en het volk de Thora ontvingen. De stem van God, zo vertelt een later verhaal, verdeelde zich in 70 tongen als een teken dat de Thora voor alle volken bestemd is.
Zo vertelt Lucas dat zij allen – de apostelen en vrouwen, Maria en de broers van Jezus en al zijn overige leerlingen (Hand. 1,14v) – bijeen waren, ‘op de zelfde plaats’ zegt hij er nadrukkelijk bij.
Toen gebeurde het plotseling vanuit de hemel. Zij hebben het dus niet uit zichzelf en hebben het niet zelf gepland, maar ontvangen het vanuit de hemel. Er was de belofte van Jezus dat ze de Geest zullen ontvangen, maar de vervulling ervan komt toch onverwacht.
- Een geraas, geruis als van een hevige windvlaag, dat heel de ruimte vulde
- Zich verdelende tongen als van vuur, die zich op ieder van hen neerzetten
In beelden geeft Lucas weer wat hoorbaar en zichtbaar werd, net zoals bij de wetgeving op de Sinaï het verschijnen van God gepaard ging met vuur en donder (Deut. 5,22). Zij zijn de verbeelding van de geheimvolle komst van de heilige Geest.
Allen raken er vol van en beginnen te spreken met andere tongen. Met andere tongen. Wat betekent dit? Wat we met ‘andere’ vertalen, betekent eigenlijk ‘andersoortig’, waarbij het vooral om het kwalitatieve gaat. De wijze waarop Lucas formuleert, verbindt glossolalie met het spreken in vreemde talen.
Dat is, denk ik, Lucas’ bedoeling ook. De verkondiging van de boodschap in een vreemde taal moet ook enthousiast, begeesterd zijn. Met tongen spreken was een technische term voor spreken in extase, glossolalie, klanktaal.
In de eerste brief aan de Korintiërs (14,2-4) schrijft Paulus daarover dat het een extatisch spreken is op God gericht, maar voor mensen niet verstaanbaar zonder uitleg, en dat daarom profetie te prefereren is.
Voor Lucas horen ze bij elkaar, het begeesterd en verstaanbaar spreken. Zo vertelt hij
in Handelingen 19,6 dat toen Paulus in Efeze leerlingen de handen oplegde, zij de heilige Geest ontvingen, klanktaal begonnen te spreken én verstaanbaar profeteerden.
Diasporajoden die naar Jeruzalem teruggekeerd zijn en daar wonen, blijken hen te verstaan:
‘Het zijn toch allemaal Galileërs, hoe kan het dan dat wij hen horen spreken ieder in zijn eigen moedertaal?’
Het spreken met andere tongen interpreteert Lucas als het spreken in vreemde talen.
Het evangelie zal aan alle volken in hun eigen taal gebracht worden.
Dat universele perspectief wordt hier al zichtbaar. Want Joden die afkomstig waren uit ieder volk dat onder de hemel woont, dromden samen en hoorden in hun eigen taal spreken over Gods grote daden.
Zij vormen een vertegenwoordiging van alle volken. De lijst van landen en volken die Lucas hen laat uitspreken is een illustratie van ‘alle volken onder de zon’ die het evangelie in eigen taal zullen ontvangen.
Deze verzameling kan ook gelezen worden in contrast met de verspreiding van alle volken in het verhaal van Babel (Gen. 11,8v). Pinksteren vormt dan de antipode van de Babelse spraakverwarring.
Zonder terugkeer naar de éne taal die de mensen spraken, zal ieder de boodschap in eigen taal horen en verstaan.
‘Wij allen horen hen in onze eigen taal spreken over Gods grote daden’. De inhoud van de verkondiging is nog algemeen gehouden en niet gespecificeerd. Lucas bereidt daarmee het optreden van Petrus voor, die de menigte gaat toespreken. Hij gebruikt hier hetzelfde werkwoord als in vers 4: ‘zoals de Geest hen te spreken gaf’. Petrus spreekt dus de taal die de Geest hem te spreken geeft.
Ik kan niet anders dan veronderstellen dat Petrus in één taal gesproken heeft, en getuigt van de grote daden die God in Jezus verricht heeft. Maar het is wel andere taal dan de leugentaal die hij sprak toen hij Jezus verloochende.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Galaten 5,16-25
Aanleiding van de brief aan de Galaten was de onenigheid in de gemeenten van Galatië over de noodzaak van de besnijdenis en het onderhouden van de Thora om christen te kunnen zijn. Voorstanders ervan veroorzaakten met hun provocaties veel onrust, ruzie en verdeeldheid.
Paulus keert zich fel tegen hen. Zij ontkrachten met hun gedrag het geloof in Christus Jezus, die door zijn kruisdood en verrijzenis de scheiding tussen Joden en heidenen heeft opgeheven, en het samengaan mogelijk maakt. ‘Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus’ (Gal. 3,28). En: ‘Christus heeft ons bevrijd opdat wij in vrijheid zullen leven’ (Gal. 5,1).
De lezing gaat over de vrijheid die in Christus gegeven is. Wij zijn geroepen tot vrijheid. Wat betekent dat? Dat je maar raak leeft en doet wat je hartje begeert? Wat is je leidraad? Laat je leiden door de Geest, dan kun je in vrijheid leven, niet onderworpen aan het ‘vlees’, want dat is de vrijheid die de ander niet respecteert en die liefdeloos is, je zondige begeerte. En je bent dan ook niet onderworpen aan de wet die immers door liefde wordt overstegen en vervuld.
Door de leiding van de Geest kom je beide, wet en ‘vlees’, te boven, om als bevrijde mensen te leven.
Dan verval je niet tot kwaadaardige dingen, waarvan Paulus er een serie opnoemt. Want daardoor word je geen erfgenaam van Gods rijk. Maar als je door en met de Geest van liefde leeft zul je de vrucht van de Geest ontvangen die veelvoudig is: liefde, vreugde en vrede, geduld, vriendelijkheid en goedheid, geloof, zachtmoedigheid en zelfbeheersing.
Zij die Christus Jezus toebehoren hebben ‘het vlees’, hun zondige bestaan, aan het kruis geslagen. Zij houden op met hun zelfzuchtig liefdeloos gedrag, en leven voortaan als bevrijde mensen, als kinderen Gods verbonden met elkaar.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Johannes 15,26-27 en 16,12-15
In zijn afscheidstoespraak spreekt Jezus over wat zijn leerlingen kan overkomen. Ze kunnen en zullen haat ontmoeten zoals hij, hun meester. Ze hebben hem gehaat zonder reden.
Dit kan ook met zijn leerlingen gebeuren. Een slaaf staat niet boven zijn meester.
Jezus bemoedigt hen. Hij zal de parakleet sturen. parakletos is een term uit de rechtspraak,
de erbij geroepene die in een proces optreedt, de advocaat, de woordvoerder, voorvechter verdediger en als zodanig een geweldige helper en trooster. Jezus zelf zal hem sturen van de Vader uit, zoals hijzelf van de Vader uitgegaan is en door de Vader gezonden.
De parakleet is de Geest van de waarheid, van de werkelijkheid die zich openbaart en betrouwbaar is, en van de Vader komt. Hij zal over Jezus getuigen en niet uit zichzelf spreken maar zeggen wat hij hoort, zoals Jezus ook over zijn Vader getuigde en zei wat hij hoorde (Joh. 12,49) en deed wat hij de Vader zag doen (Joh. 5,19).
De Geest zal over Jezus getuigen. Wat hij bekend zal maken heeft hij van Jezus die het van de Vader heeft: ‘alles wat van de Vader is, is van mij’. Hij zal zijn woorden en daden in herinnering brengen en alles doen begrijpen. Hij maakt bekend wat hij van Jezus weet en heeft, en daarmee zal hij hem recht doen en eren. Naar waarheid getuigend over Jezus zal hij de weg wijzen naar de volle waarheid, tot de ervaring wie Jezus werkelijk is, werkzaam in de gemeenschap en in de wereld.
De parakleet stelt Jezus present, ja is de aanwezigheid van Jezus zelf, die door lijden en dood heen volledig liefde geworden is, en opgewekt uit de dood leeft; die komt in de Geest, en zijn werkzaamheid voortzet in de gemeenschap en in de wereld. Hij zal de leerlingen helpen om in de wereld van Jezus te getuigen en te laten zien wat gerechtigheid is en wat niet, wat betrouwbaar is en wat niet.
Preekvoorbeeld
De toekomst van de geloofsgemeenschap in een omgeving waarin religie als privézaak wordt gezien, baart vele mensen zorgen. Er is niet alleen de afbrokkeling van de kerkbetrokkenheid maar ook de daarmee samenhangende ‘ontbossing van het religieuze geheugen’ (Kardinaal Danneels). Bovendien hebben wij soms de indruk dat een grauwe mist sluier van onverschilligheid en moedeloosheid als een klamme deken over het kerkelijk landschap ligt gespreid. Wanneer wij deze situatie vergelijken met het begin van het christendom, dan wordt het contrast tussen onze ervaring en het gebeuren dat wij vandaag gedenken, nog groter. Het zou echter ook kunnen zijn dat deze ervaring stoelt op een valse perceptie, zowel van het heden als van het verleden.
Het Pinksterfeest is niet op de eerste plaats de gedachtenis van een spectaculaire gebeurtenis uit het verleden, iets dat bijna tweeduizend jaar geleden heeft plaats gevonden. Het is voor alles het feest van de werking van Gods Geest, zowel in het verleden als vandaag. Reeds bij de schepping was de Geest aanwezig: Hij zweefde boven de wateren zoals we lezen in Genesis. Hij was ook met de Hebreeën toen zij zich losrukten uit het slavenhuis van Egypte. Hij inspireerde de boodschap van vrede en gerechtigheid die de profeten brachten. En zelfs tijdens de ballingschap trok hij met de bannelingen en de gedeporteerden mee.
In het Nieuwe Testament wordt de werking van de Geest vooral verbonden met de persoon en de boodschap van Jezus:
-‘Door de Geest bewerkt’ was zijn geboorte.
- Door de Geest gedreven trok hij zich terug in de woestijn om zich te confronteren met de duivel (Mar. 1,12).
- In de kracht van de Geest keert Jezus naar Galilea terug, om zijn verzamelbeweging voor het nieuwe Israël te beginnen (Luc. 4,14)
- Door de Geest drijft hij demonen uit en grijpt hij vooruit op de komst van het Rijk Gods
- Door de Geest zal hij de leerlingen de diepte van Gods openbaring ontsluiten en hen in staat stellen tot een wereldomspannend missionair getuigenis (vgl. Joh. 14,26).
Net als over Jezus bij zijn doopsel, komt de Geest ook over de jonge christelijke gemeente. De Geest smeedt hen om tot een gemeenschap die ‘één van hart en één van ziel’ is (Hand. 4,12). Hij haalt de schotten neer waarmee mensen zich afschermen: bezit, ras, geslacht en afkomst (Gal. 3,28). De Geest overwint de sprakeloosheid (Hand. 2,1-4). Hij bemoedigt en rust toe tot getuigenis van de verrezen en verheerlijkte Heer. Hij stort zijn gaven veelvuldig uit.
Net zoals op het eerste Pinksterfeest werkt de Geest thans nog in de kerk. Hij maakt haar tot wat ze in wezen is: de ruimte waarin Gods woord weerklinkt en in vertrouwen kan worden beaamd. Zonder de Geest zouden de woorden van Jezus vreemde uitspraken zijn. Het zouden geen woorden zijn van eeuwig leven. Zonder de Geest zouden wij het optreden en de persoon van Jezus niet kunnen duiden. Zonder de Geest zou de kerk een organisatie zijn zoals vele andere, haar verkondiging propaganda en het christelijk geloof een ideologie.
Ook buiten de radius van de kerk is de Geest werkzaam. Overal waar iemand uitbreekt uit de gevangenis van zijn egoïsme, waar men zich in zwijgende gelatenheid toevertrouwt aan een laatste geheim, is de Geest aanwezig. Waar mensen zich inzetten voor vrede en behoud van de schepping, waar vergeving aanleiding geeft tot een nieuw begin, is de Geest werkzaam. Hij werkt zowel in de luwte als in de storm. Daarom wordt deze werking ook met de wind vergeleken. Wij kennen allemaal de kracht van de wind in de verschillende seizoenen. In de lente is hij zacht en speels. Hij is nu eens uitnodiging, dan streling. Onder de aandrang van zijn gefluister, openen zich de knoppen voor het kwetsbare avontuur van de bloesem. In de herfst neemt hij de dode bladeren mee en bij het naderen van de winter kan hij brutaal zijn, en de bomen die hun verwelkte tooi willen behouden, ertoe dwingen zich hiervan te ontdoen. Misschien is dit laatste de omschrijving van onze situatie.
inleiding drs. Nol Sales
preekvoorbeeld prof. dr. Ernest Henau
27 mei 2018
Drie-eenheid
Lezingen: Deut. 4,32-34.39-40; Ps. 33; Rom. 8,14-17; Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Het feest van de heilige Drie-eenheid vindt plaats op de eerste zondag na Pinksteren, feest van de gave van de heilige Geest. Het werd in de Middeleeuwen in het liturgische jaar opgenomen. Geen gedachtenis feest zoals Kerst, Pasen en Pinksteren, maar een theologisch feest.
‘De heilige Drie-eenheid is geen product van menselijk redeneren, het is het gelaat waarmee God zichzelf heeft geopenbaard, niet vanuit de hoogte, vanaf een katheder, maar al wandelend met de mensheid. Jezus zelf heeft ons de Vader geopenbaard en ons de heilige Geest beloofd. … Wij loven God niet vanwege een bijzonder mysterie, maar vanwege Hemzelf, vanwege zijn onmetelijke glorie. Wij prijzen en danken Hem omdat hij Liefde is en omdat hij ons uitnodigt om ons te laten omhelzen door zijn gemeenschap die het eeuwige leven is’, aldus paus Franciscus (365 giorni con papa Francesco, Milano 2014, 252-253, eigen vertaling).
De Catechismus van de Katholieke Kerk wijst erop dat christenen worden gedoopt ‘in de naam’ en niet ‘in de namen’ van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, want er is maar één God, de almachtige Vader en zijn enige Zoon en de heilige Geest: de allerheiligste Drieëenheid (§ 233).
Deuteronomium 4,32-34.39-40
Deze lezing vormt het slot van de inleidende rede op het boek Deuteronomium (1,1–4,40). Mozes bevindt zich aan de overzijde van de Jordaan (Deut. 1,1; vgl. Num. 20,12), het beloofde land ligt binnen handbereik, maar hijzelf zal het niet mogen betreden (Deut. 1,37). Voordat hij nu zijn taak aan Jozua zal overdragen, doet hij een dringend appel op het volk om te leven volgens de Thora.
Hij somt de daden van Gods liefde op, zoals de uittocht uit Egypte (4,20.34-37) en de theofanie en wetgeving op de Sinai (4,10-13.36), toen het volk getuige was van Gods stem die sprak uit het vuur (Ex. 20,19v; Deut. 5,24v). De bevrijding uit Egypte en de wetgeving op de Sinai horen bij elkaar, want alleen vrije mensen kunnen ervoor kiezen om zich aan Gods wetten te houden.
De grootste zorg van Mozes is het volk te weerhouden van de afgodendienst want die bedreigt het voortbestaan van Israël: ‘Maar zoekt u de Heer uw God, dan zult u Hem vinden, als u Hem tenminste zoekt met heel uw hart en heel uw ziel … Want de Heer uw God is een barmhartige God; Hij zal u niet aan uw lot overlaten, Hij wil uw ondergang niet en Hij zal het verbond niet vergeten dat Hij onder ede met uw vaderen gesloten heeft’ (4,29vv).
Om zijn woorden kracht bij te zetten, blikt Mozes terug op het allereerste begin, de dag dat God mensen op aarde schiep (4,32). Hij tekent de God van Israël aan de hand van diens daden als een unieke God zodat zij wel ‘moeten erkennen dat de Heer God is; er is geen ander dan Hij (4,35). Dag en nacht heeft de Heer zijn volk vergezeld. Omdat de Eeuwige de vaderen liefhad en hun nakomelingen heeft uitverkoren, heeft hij hen uit Egypte geleid (4,37). Die liefde van de Eeuwige voor Abraham, Isaak en Jakob en hun nakomelingen is een onvoorwaardelijke gave, maar dat geldt niet voor de gave van het beloofde land: die is ervan afhankelijk of Israël zich aan de Thora houdt of niet.
En nogmaals roept Mozes het volk op: ‘Erken dan heden en prent het in uw hart: de Eeuwige is God boven in de hemel en beneden op de aarde; er is geen ander’ (4,39). Dit vers is opgenomen in het Alenu, het joodse ochtendgebed.
Tot slot maant hij het volk de voorschriften en geboden te onderhouden die hij hun vandaag zal geven; zij zijn de garantie voor een gelukkig en lang leven ‘op de grond die de Heer uw God u voor altijd schenkt’ (4,40). De sleutelwoorden in deze tekst zijn dan ook: erkennen, liefhebben en kiezen.
Abraham Joshua Heschel schrijft in De Profeten: ‘De profetie herinnert eraan dat wat er zich tussen God en mens voordoet geen contract is maar een verbond. Aan het verbond gaat liefde vooraf, de liefde tot de vaderen (Deut. 4,37; 10,15), en wat er zich tussen God en Israël voordoet moet niet begrepen worden als een wettelijke, maar als een persoonlijke relatie, als participatie, betrokkenheid, spanning. Er bestaat een interactie tussen het leven van God en het leven van het volk. Leven in het verbond is deelnemen aan de gemeenschap van God met zijn volk. In de bijbelse godsdienst gaat het niet om wat de mens doet met zijn alleen-zijn, maar om wat de mens doet met Gods zorg voor alle mensen’ (De Profeten, Vught 20142, blz. 307).
Romeinen 8,14-17
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 28,16-20
Deze perikoop staat in het teken van de verrijzenis van Jezus en is onderdeel van het grotere geheel van Matteüs 27,55–28,20. Vrouwen die Jezus al vanuit Galilea zijn gevolgd, zijn getuige van zijn dood en begrafenis. De dag na de kruisiging van Jezus gaan de hogepriesters en Farizeeën naar Pilatus en zij verzoeken hem om het graf tot de derde dag te laten bewaken. Als reden geven zij op dat ‘die misdadiger tijdens zijn leven gezegd heeft: “Na drie dagen zal ik tot leven gewekt worden”’, een formulering die overigens nergens zo in het evangelie van Matteüs voorkomt. Ze zijn bang dat de leerlingen het lichaam van Jezus stelen en dan zeggen: ‘Hij is opgewekt uit de doden.’ Pilatus gaat overstag en staat de bewaking toe (27,62-66). Degenen die Jezus een misdadiger noemen, blijken in het verdere verloop van het verhaal zelf bedriegers te zijn (28,11-15).
Bij het aanbreken van de eerste dag van de week, dat is op zondag, gaan Maria van Magdala en de andere Maria naar het graf van Jezus. Voor hun ogen en die van de wachters daalt er een engel van de Heer neer; dit alles gaat gepaard met een zware aardbeving (vgl. 27,51). De engel rolt de steen voor het graf weg en gaat erop zitten. Terwijl de wachters beven van angst en lijkbleek worden, zegt de engel tegen de vrouwen dat zij niet bang hoeven te zijn. ‘Ik weet dat u Jezus zoekt die gekruisigd is. Hij is niet hier: hij is tot leven gewekt, zoals hij gezegd heeft. Kom, kijk naar de plaats waar hij gelegen heeft. Ga snel tegen zijn leerlingen zeggen: “Hij is uit de doden opgewekt, en zie, hij gaat voor u uit naar Galilea; daar zult u hem zien.” Dit had ik u te zeggen’ (28,5-7). De bewaking van het graf blijkt nutteloos en onmogelijk tegenover Gods plan met Jezus.
Wanneer de beide vrouwen snel weglopen om de leerlingen op gezag van de engel te vertellen dat Jezus opgewekt is uit de doden, staat Jezus opeens voor hen: ‘Gegroet!’ Ze herkennen hem onmiddellijk, grijpen hem bij de voeten vast en vallen voor hem op de knieën (2,11; vgl. het verhaal van Tomas in Joh. 20,24-29 of de Emmaüsgangers in Luc. 24,13-35). Ook Jezus stelt hen gerust (‘wees niet bang’). Hij herhaalt de opdracht van de engel aan de vrouwen, spreekt echter niet over leerlingen, maar over ‘mijn broeders’, een belangrijk verschil. Moeder, zusters en broeders van Jezus zijn immers zij die de wil van de Vader in de hemelen doen (12,50). De broeders krijgen de opdracht om naar Galilea te gaan, daar zullen ze hem zien (vgl. 26,32).
Intussen zijn enkele wachters van het graf naar de hogepriesters gegaan om te vertellen wat er bij het graf gebeurd is. Samen met de oudsten geven zij de soldaten een flinke som geld om het gerucht te verspreiden dat het lichaam van Jezus door zijn leerlingen zou zijn gestolen. De soldaten nemen het geld aan ‘en handelen volgens deze aanwijzingen’. Letterlijk lezen we hier: ‘zoals hun geleerd was’, namelijk door de hogepriesters en oudsten (vgl. 16,6.12). In vrijwel het gehele evangelie van Matteüs is Jezus degene die ‘leert’ (didaskō). Geen van de andere evangelisten hecht zoveel belang als Matteüs aan het onderricht van Jezus aan het begin én aan het einde van het boek, wanneer de leerlingen de fakkel van Jezus overnemen. Daar draagt Jezus hun op: ‘Leer hun [alle volkeren, zowel Joden als niet-Joden] alles onderhouden wat ik jullie geboden heb’ (28,20). Het onderricht van de hogepriesters c.s. in 28,15 (bedrog) staat hier tegenover dat van Jezus.
Twee verhaallijnen spelen hier naast en door elkaar, waarin elk een visie op het lege graf naar voren komt. Enerzijds gaat het om de visie van de hogepriesters en hun medestanders, anderzijds om die van de vrouwen. De eersten verketteren Jezus, maar blijken zelf bedriegers te zijn die anderen tot bedrog aanzetten; hun visie op het lege graf is door mensen verzonnen.
De vrouwen daarentegen zijn Jezus trouw gebleven tot het einde toe. Hun visie dat Jezus uit de doden is opgestaan, steunt op goddelijke openbaring. Zij weten de leerlingen in beweging te brengen en zijn in feite model voor de leerlingen. Zij knielen als zij Jezus ontmoeten, later doen de leerlingen dat eveneens, al zijn er ook bij die twijfelen (28,17; 2,11). Jezus komt op hen toe en zegt: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde’. Dat is door God gebeurd.
Onwillekeurig komt dan toch dat aanbod van de duivel in herinnering die Jezus alle koninkrijken van de wereld met al hun pracht wilde schenken, als hij voor hem zou knielen. Het antwoord van Jezus was: ‘Ga weg, satan, want er staat geschreven: De Heer uw God zult u aanbidden en Hem alleen dienen’ (4,9v). Zo laat Jezus vanaf het begin van het boek zien dat hij JHWH als de enige God erkent.
In Galilea is het allemaal begonnen. Daar heeft Jezus voor het eerst de blijde boodschap verkondigd, onderricht en zieken genezen. Daar heeft hij ook zijn eerste rede op de berg gehouden (5,1; vgl. 28,16). De ontmoeting met de elf in Galilea, opnieuw op ‘de(zelfde?) berg’, betekent continuïteit, de elf zullen zijn boodschap wereldwijd verkondigen en leerlingen dopen in de naam (enkelvoud!) van de Vader, de Zoon en de heilige Geest, een teken dat de naam van Jezus (‘God redt’) uitermate nauw verbonden is met die van de Vader en van de heilige Geest. En verder zullen zij leerlingen leren de geboden te onderhouden volgens de interpretatie van Jezus.
Ook de lezer wordt uitgenodigd om naar Galilea te gaan, dat wil zeggen, het evangelie in zijn geheel opnieuw te lezen en in praktijk te brengen.
In beweging komen, vertrekken, gaan, zijn hier sleutelwoorden: Jezus gaat de leerlingen voor naar Galilea en ook de leerlingen gaan daarheen; Jezus gaat naar de Vader en hij draagt de leerlingen op om de wereld in te gaan. Wanneer Jezus teruggaat naar de Vader omdat zijn werk hier op aarde is voltooid, betekent dat geen scheiding. In Galilea neemt Jezus afscheid van zijn broeders met die sublieme uitspraak die laat zien dat zij die zware opdracht niet alleen hoeven uit te voeren, ook al is hij nu bij de Vader: ‘Ik ben met u alle dagen, tot aan de voleinding van de wereld’ (28,20; vgl. 1,23 Immanuël, God met ons). Het is een echo van veel oudtestamentische teksten waarin JHWH belooft dat hij met zijn volk zal zijn (bijv. Gen. 28,15; Ex. 3,12; Joz. 1,5; Jes. 41,10). Zo spreekt/handelt Jezus als JHWH.
Preekvoorbeeld
Op het feest van Gods Drie-eenheid wordt de kerk herinnerd aan haar missie: ‘Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest…’ (Mat. 28,19). In één zin wordt het hele verhaal van God-met-ons samengevat. God, de Vader van het volk Israël, zoekt in zijn Zoon Jezus Christus alle volken op, door de kracht van de heilige Geest. Het gaat van één volk uit, het gaat naar de hele mensheid toe, en dat alles gebeurt met een onweerstaanbare geestkracht. Het is als een klok die door de klepel een klank voortbrengt die gonst door hemel en aarde. Zo werkt de missie in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Het gaat allemaal uit van Gods liefde voor zijn eigen volk Israël, zegt Mozes (Deut. 4). Het is een liefde die de angst verjaagt. Door die liefde worden de mensen bevrijd uit beklemming en verlamming. Die liefde werkt als een wekker: geen sirene die schrik aanjaagt, maar een klok die gonst van vrede. Daardoor komen de mensen tot zich zelf, ze kunnen weer gewoon doen wat er gedaan moet worden en ze kunnen weer bouwen aan de toekomst. Zo krijgt de gemeenschap een structuur van sympathie en hulpvaardigheid.
Het gaat om de vrede voor alle mensen, voor alle volken over de hele aarde, zegt Jezus (Mat. 28). Alle volken zullen delen in die liefde. Leer het ze geloven! Houd ze niet klein en dom! Laat ze weten waar de klepel hangt. Dat is het woord dat nu de dood overwint, dat is het vuur dat nooit dooft, dat is God-met-ons alle dagen tot aan de vervulling van deze wereld. Jezus is dat woord, dat vuur, die nabijheid van God. Als je dat weet, weet je waar de klepel hangt. En het is de bedoeling dat iedereen dat weet. Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen… Doop de mensen in lessen van liefde! De wereld wordt er wijzer van en de straat vriendelijker.
Met die klank in zijn oren is de apostel Paulus op weg gegaan. Hij zou mensen gaan dopen in lessen van liefde. Hoe deed hij dat? Het kwam er niet vaak van dat hij echt iemand met water doopte. Maar als hij het deed, ging het er zeer volwassen aan toe. Hij droogde de dopelingen af en riep dan recht in hun gezicht: U hebt de Geest niet ontvangen om opnieuw als slaven in angst te leven… (Rom. 8,15). Die klank in zijn stem was niet mals! Zo van: ‘Heb het lef niet om weer zo laf te worden als vroeger! U hebt Gods Geest ontvangen, de Geest van de liefde die de angst verdrijft en die geeft u het recht vrij te zijn en als volwassen mens, verantwoordelijk, te leven. U hebt het recht vrij te zijn, vrij van angst voor elkaar, vrij om elkaar lief te hebben! Heb dan het lef niet om weer laf te worden!’ Zo’n klank.
Waarom zo heftig? Wat is het probleem? Over welke lafheid heeft Paulus het? Het probleem zit in het recht om vrij te zijn. Alle mensen verlangen ernaar en dat ligt voor de hand. Ze hebben alle gelijk van de wereld. Maar wanneer ze dat recht op vrijheid opeisen, roepen ze de woede op van anderen en dan loopt het uit de hand. Het gaat dus om de klank waarmee mensen het recht op vrijheid opeisen. Er zijn er die de vrijheid claimen om alles te kunnen doen en te zeggen wat ze willen. Daarmee roepen ze de woede op van anderen die door deze vrijheid in een hoek geduwd worden en beschadigd raken. Er zijn er die hun recht claimen, recht op levenskansen. En als hun die rechten onthouden worden, halen ze die met geweld op. Daarmee roepen ze de woede op van mensen die zich beroofd voelen van wat ze zelf hebben opgebouwd. Het gaat om de klank van de claim. Het liberale kind eist vrijheid en het socialistische kind eist recht. Ze hebben allebei alle gelijk van de wereld, maar ze willen hun gelijk halen ten koste van elkaar. Zo trekken Kim en Trump elkaar over de tafel heen als twee dikke, verwende kinderen. Dat is niet dapper, dat is laf en over die lafheid spreekt Paulus.
Hoe haal je die kinderen uit elkaar? Paulus doopt ze in lessen van liefde. Hij zingt: Vrijheid en recht claim je niet. Die ontvang je. Nog sterker: ‘U hebt de Geest… ontvangen.’ De Geest om niet langer als slaven in angst te leven, de Geest om de angst af te leggen, de Geest om niet langer laf te zijn en het probleem bij de ander te leggen maar om met elkaar in vrijheid en recht te leven. Die Geest heb je ontvangen! Maar je kunt de gaven van de Geest niet tot privébezit maken. Je kan alleen deel krijgen aan deze gaven door ze met elkaar te delen! Dat is de klank van de liefde. Op een dag klinkt het wereldwijd: Freedom at last! Eindelijk gerechtigheid! In die klank hoor je heel het verhaal van God-met-ons. Zo grandioos klinkt het lied van de Vader en van de Zoon en van de heilige Geest.
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Maarten den Dulk
3 juni 2018
Sacramentsdag
Lezingen: Ex. 24,3-8; Ps. 116; Heb. 9,11-15; Mar. 14,12-16.22-26 (B-jaar)
Inleiding
Sacramentsdag is de tweede zondag na Pinksteren. Vroeger werd dit feest in de katholieke traditie gevierd op donderdag na Trinitatis als het Hoogfeest van het Allerheiligst Sacrament. Het feest ontstond in de middeleeuwen en is in sommige landen nog steeds een vrije feestdag. Onderdeel van de viering is vaak een plechtige processie, waarin de hostie in een monstrans werd getoond en rondgedragen. Thomas van Aquino schreef voor dit feest de hymne Adoro te devote, ‘U, verborgen Christus, bid ’k eerbiedig aan’, te vinden in het oude Liedboek voor de Kerken 352 en in het nieuwe Liedboek 374. Bekende gezangen zijn ook het Panis Angelicus (in de bewerking van Cesar Franck een bekende evergreen), evenals de sequentie Lauda Sion Salvatorem.
Onder de sectie: ‘Maaltijd van de Heer’ vindt men in het nieuwe Liedboek meerdere gezangen die deze zondag goed zijn te zingen, maar vergeet ook niet Psalm 116, die ook gezongen wordt op Witte Donderdag. De verbindende noties in de teksten van deze zondag zijn verbond, bloed en de beker der dankzegging of de beker der verlossing.
Exodus 24,3-8
De reeks lezingen begint met het slot van het ritueel van de verbondssluiting tussen de HEER en Israël, gerepresenteerd door het altaar en de twaalf opgerichte stenen: de stamvaders van het volk Israël. Mozes treedt op als de liturg en priesterlijke bemiddelaar van dit verbond. Vooraf aan deze verbondssluiting gaan in het boek Exodus de proclamatie van de Tien Woorden (Ex. 20), zeg maar de torot d’entree, die de gemeente zich steeds bewust moet worden om het heiligdom binnen te treden (Psalm 15 en 24). Fools rush in where angels fear to tread, nietwaar? Heel het volk is getuige… van al deze tien woorden als even zovele donderslagen. Daarna vinden we de wetten en voorschriften van het zogenaamde Bondsboek (Ex. 21-23), die Mozes blijkbaar samen met de Tien Woorden van de berg bracht. Dan volgt het eigenlijke verbondsritueel.
Religie is verbinden, verbinding zoeken, een verbond maken, en bloed schept een band in het Oude Oosten en zo ook in het oude Israël. Mozes creëert als bemiddelaar tussen de Eeuwige en het volk dit verbond, nadat de verbondswoorden zijn gelezen. Daarom is het wellicht ook verantwoord in deze dienst op Sacramentszondag de Tien Woorden op een of andere wijze te laten horen of te zingen. Het altaar vertegenwoordigt de Eeuwige, de twaalf stenen representeren het volk, beiden worden met het bloed van het verbond besprenkeld. Zo staat de Eeuwige garant en bekrachtigt de band met zijn door bloed geheiligd volk, dat zich nu gebonden weet aan leven met de Eeuwige. Dat is geen reden tot zelfverheffing! ‘Als u dat doet, moet u goed bedenken dat niet u de wortel draagt, maar de wortel u,’ zegt de apostel Paulus (Rom. 11,18). Christus in het Nieuwe Testament is niet los verkrijgbaar, los van de traditie waarin hij staat, waarin hijzelf als Jezus van Nazaret is opgegroeid. Ook niet als hij aan de viering van de maaltijd een nieuwe dimensie geeft, het sacrament van een nieuw verbond schept, dat voor de gemeenschap geheiligd in het bloed van de Messias, door alle eeuwen het centrum van haar verkondiging en ritueel is geworden.
Er bestaat overigens geen simpele lijn van de viering van het verbond en Pesach in Oud-Israël via het jodendom in Jezus’ dagen naar de viering van het avondmaal in de kerk. De kerk is geen afleggertje van de synagoge. Dus is ook haar ritueel geen eenvoudige variant op of aanpassing aan oudtestamentische feestvoorschriften. Ook op het moment dat Jezus met zijn leerlingen Pesach viert, is dat al een heel ander feest en ritueel geworden dan waarover we lezen in het Oude Testament. Zo wordt in geen van de oudtestamentische tradities iets gezegd over het drinken van wijn bij de Pesachmaaltijd. Wanneer die gewoonte is ontstaan, ligt in het duister van de geschiedenis. Het is slechts een simpel voorbeeld om aan te tonen hoe ook religieuze feesten door de geschiedenis heen aan verandering onderhevig zijn en niemand in kerk of synagoge kan beweren dat hij het op de oorspronkelijke manier van Mozes doet.
Op deze zondag moeten ook geen theorieën over de oorsprong van Pesach besproken worden. Men moet ook niet proberen bij de uitleg van het Pesachmaal in evangelie, brood en beker te relateren aan de huidige, traditionele joodse Sedermaaltijd en de verschillende bekers, die bij dit feest gedronken worden. Ongetwijfeld hebben de joodse Seder en het christelijke sacrament van de maaltijd of eucharistie gemeenschappelijke wortels. We hebben echter geen concrete aanwijzing dat in Jezus’ dagen Pesach werd gevierd zoals het nu nog wordt gevierd in het rabbijnse jodendom, afgezien dan van een paasdatum in de lente en het gebruik van de lofzang aan het einde van de maaltijd. Vandaar dat het misschien goed is de Maaltijd van de Heer nog een keer tot punt van aandacht te maken buiten de liturgie van de Goede Week. Ook al omdat meestal het verhaal van de voetwassing (Joh. 13,1-15) centraal staat in de verkondiging van Witte Donderdag. Ook verder in de gang van het liturgisch jaar blijft het vieren van de maaltijd immers belangrijk voor mensen die niet willen leven van brood alleen.
Psalm 116
De evangelisten gaan elk op hun eigen manier met dit gebeuren om. In Marcus en de evangelisten die vermoedelijk van hem afhankelijk zijn, Matteüs en Lucas, kan er geen twijfel over bestaan dat Jezus met zijn leerlingen de Pesachmaaltijd vierde zoals voorgeschreven op de avond van de veertiende dag van de maand Nisan. Als bijzonder element vermeldt Marcus aan het einde het zingen van de lofzang. Daarbij wordt met verwijzing naar de joodse Seder vaak gewezen op het zingen van het Hallel, de Halleluja-psalmen 113-118, ook wel het ‘Egyptische Hallel’ genoemd. Daaronder dus ook Psalm 116 met de bekende woorden: ‘Ik zal de beker van bevrijding heffen, de naam aanroepen van de HEER’ (v. 13).
Hebreeën 9,11-15
De schrijver van de brief aan de Hebreeën verheft nu ineens heel het Christusgebeuren naar het hoogste niveau van het oudtestamentische verbondsritueel. Dat viel ook nauwelijks anders te verwachten na de magistrale inzet: ‘Op velerlei wijzen en langs velerlei wegen heeft God in het verleden tot de voorouders gesproken door de profeten, maar nu de tijd ten einde loopt, heeft hij tot ons gesproken in de Zoon…’ (Heb. 1,1v). Hebreeën biedt een nieuwe theologie van het verbond, waarin deze lezing slechts een momentopname is. Alle ingrediënten van het oude mozaïsche verbond komen langs, compleet met de tent of het tabernakel. Alleen de herschikking is veel diervriendelijker. Dieroffers zijn niet meer nodig, want nu is het martelaarsbloed van de Messias het zaad van een nieuw verbond, een nieuwe gemeenschap geheiligd voor de dienst aan de levende God. Deze gemeente kan verder leven na de verwoesting van Jeruzalem en tempel. Een altaar en twee of drie mensen die samenkomen en de maaltijd vieren zijn genoeg om een dienstbare kerk te zijn.
Marcus 14,12-16.22-26
Het sacrament van de maaltijd is evenals de voetwassing (Johannesevangelie) het sacrament van het dienen. Het is daarom misschien goed om vandaag nog even aan Witte Donderdag te herinneren. Op de avond van Witte Donderdag is blijkbaar iedereen met ongewassen voeten aan de maaltijd gaan aanliggen. Fools rush in, where angels fear to tread. Niemand die blijkbaar nog op dat moment de heiligheid van het gebeuren ervaart, de aanwezigheid van het goddelijke mysterie, de humaniteit van God in de gestalte van Jezus, de Heer. Iemand heeft dit verhaal eens een gespeelde gelijkenis genoemd. Vandaar ook de vraag: ‘Begrijpen jullie wat ik met u gedaan heb?’ Dat geldt ook voor de maaltijd zelf. ’t Is alles een gelijkenis van meer dan aards geheimenis (Lied 978:3). De Heer stelt zich present als tastbaar evangelie, niet alleen in de viering van brood en wijn, maar ook in de bevrijdende gemeenschap, waarin de afgezant niet meer is dan wie hem zendt.
Marcus begint zijn verhaal van die avond dan ook met de dienst van de voorbereiding. Onderweg leren de leerlingen nog wat dat inhoudt: een man (!) met een kruik water op zijn hoofd. Dat is de dienaar, die zij moeten volgen naar het gastenvertrek, de grote bovenzaal of het cenakel (Latijn: cenaculum). De evangelist heeft een duidelijk beeld van de situatie en de plek voor ogen. Het is denkbaar dat het huis met dit cenakel ooit het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus was, een van de eerste huiskerken van Jeruzalem (Hand. 12,12vv).
Belangrijker dan de plek is de viering van het Pascha zelf. Uiteraard is het onmogelijk om hier alle discussie over dit unieke gebeuren en de interpretatie ervan in de orthodoxe, de katholieke en protestantse traditie te bespreken. En dan denk ik nog niet eens aan de pogingen om het gebeuren zoveel mogelijk te vereenzelvigen met een joodse Pesachviering of de instelling van dit sacrament juist zo veel mogelijk te ontdoen van zijn joodse wortels. Duidelijk is dat Jezus op dit moment het evangelie van een ander joods geluid verkondigt als hij op de avond voor zijn kruisdood zijn lichaam en bloed vereenzelvigt met het brood gedoopt in een mix van olie en bittere kruiden en de wijn, die de kring van de twaalf (!) rond gaat. Hier staat de nieuwe Mozes, de nieuwe bemiddelaar van een nieuw verbond tussen de Eeuwige en het nieuwe godsvolk verenigd om zijn tafel, het altaar van de levende God. ‘Dit is mijn bloed, het bloed van het verbond, dat voor velen vergoten wordt.’
De associatie met de verbondssluiting in Exodus is onmiskenbaar, maar ze krijgt een extra messiaanse dimensie. Ongetwijfeld bezat het joodse Pesach al een messiaanse dimensie, zeker in de latere diasporaviering met zijn toast: volgend jaar in Jeruzalem! Maar deze viering, dit sacrament is op dit moment fundamenteel messiaans, vervuld van een nieuwe verwachting, een nieuwe roep om bevrijding en de komst van het koninkrijk. Wij eten van dit brood en drinken van deze beker totdat hij komt… Maranata ‘Kom, Heer!’
Preekvoorbeeld
Elke zondag komen wij als gelovigen hier op deze plaats samen om eucharistie te vieren. Een goede gewoonte. Maar zoals met alle gewoontes is er het gevaar van gewenning. Ter herinnering: op Witte Donderdag vieren wij de dag dat Jezus de eucharistie ‘instelde’, zoals wij dat plegen te noemen. Het is pas in 1246 dat in het bisdom Luik voor het eerst het feest van ‘Sacramentsdag’ werd gevierd. Daaruit groeiden later de processies met het H. Sacrament. Die zijn de laatste vijftig jaar wel grotendeels verdwenen, maar worden nu hier en daar toch hernomen vanuit een nieuw bewustzijn: wij hoeven ons geloof niet binnenkamers te houden, maar mogen met de vrijmoedigheid van de eerste christenen gerust op straat komen. Het is goed dat wij ons vandaag bezinnen op de oorsprong en de betekenis van de eucharistie zoals Jezus die ooit gevierd heeft met zijn vrienden.
We mogen die eucharistie van Jezus niet los zien van het Oude Testament: de eerste lezing herinnert aan het verbond dat God met zijn volk sloot in de woestijn: ‘Ik ben uw God, jullie zijn mijn volk.’ Dit verbond werd gesloten en bekrachtigd. Daarvoor besprenkelde men het volk met bloed van dieren. Dat was een eeuwenoude traditie. Mozes trad toen op als leider van zijn volk. Jezus heeft zich aanvankelijk voorgesteld als de nieuwe Mozes, als de Messias:
de figuur waar heel Israël zat op te wachten. In Nazaret treedt hij in de synagoge op en leest de tekst van Jesaja voor, waarna hij besluit: ‘Heden is dit Schriftwoord vervuld’. Met hem begint het Nieuwe Testament: Gods trouw, Gods liefde en barmhartigheid is geen theorie meer of iets abstracts, ze wordt plots heel tastbaar in een concrete mens.
Het gevolg was onmiddellijk zichtbaar: mensen waren geraakt en wilden hem aanraken. Ze werden enthousiast en wilden hem tot koning maken. Maar hun leiders voelden zich bedreigd in hun machtspositie. Omdat hij trouw blijft aan zijn opdracht, wordt hij vermoord. De dag voor zijn terechtstelling – hij heeft het zien aankomen – viert hij afscheid met zijn vrienden. Ten volle bewust van zijn rol en plaats in de geschiedenis van zijn volk neemt hij brood en zegt: ‘Neemt en eet, dit is mijn lichaam, gebroken voor u.’ Hij neemt een beker wijn en zegt: ‘Neemt en drinkt, want dit is mijn bloed van een nieuw en eeuwig verbond tot vergeving van zonden.’
Ik betwijfel of zijn vrienden die avond er veel van hebben begrepen. Ik vermoed dat het pas veel later is dat ze de inhoud en de volle draagwijdte van dit gebaar hebben verstaan. Toen ontdekten ze de link met zijn levensstijl. Mij breken en delen tot bloedens toe als menselijk teken van trouwe liefde en barmhartigheid: in Jezus gaat God inderdaad een nieuw verbond aan met ons. Daarbij gaf Jezus nog, heel opmerkelijk, de opdracht: ‘Doe dit tot mijn gedachtenis’. Het zou echt zonde zijn als we deze opdracht enkel zouden verstaan als het blijvend herhalen van deze ritus (wij zijn geen ritualisten!). Het ‘doen’ beperkt zich inderdaad niet tot puur ritualisme. Eucharistie vieren is geen vrijblijvende gebeurtenis: ze houdt een zending in: breek en deel jezelf in het leven van alledag, zoals hij ons heeft voorgedaan: weldoende rondgaan, vanuit een houding van overgave, van toebehoren.
Het is niet toevallig dat de eerste christenen het vieren van de eucharistie noemden: fractio panis, het breken van het brood. Zij hadden begrepen wat Jezus precies bedoelde met de eucharistie, een gebaar dat hen telkens herinnerde aan de nieuwe levensstijl: mijzelf breken en delen, zoals hij het ons voordeed, om een nieuw volk, een nieuw rijk te stichten, het rijk Gods dat zichtbaar wordt in deze wereld voor mensen die zoekend zijn naar zin, naar licht, naar vrede. Kijk en luister maar naar wat rond jou gebeurt.
Waarschijnlijk denken we er niet meer aan, maar iedere zondag is het de Heer die ons uitnodigt om samen te komen en dat nieuwe verbond te vieren. Hij neemt het initiatief, zoals hij dat ook deed in het Oude Testament. Hier vieren we wie wij zijn als eucharistisch volk: mensen die hoop en warmte uitstralen voor deze wereld en deze tijd van grote veranderingen. Denk aan de miljoenen mensen op de vlucht op zoek naar een nieuwe wereld waarin ze respectvol met elkaar weten om te gaan, waar kinderen onbezorgd kunnen opgroeien. Wie wil ik zijn voor hen?
Het is goed dat we naar aanleiding van dit feest onze houding ten opzichte van de zondagse viering durven overwegen: Hoe kom ik naar hier? Wat drijft me? Wat hoop ik hier te vinden? Maar ook: wat betekent het: mij breken en delen voor mijn huisgenoten, mijn collega’s, mijn familie, mijn buren? Hoe bouw ik samen met hen die zich ‘gelovigen’ noemen aan die nieuwe wereld? Wellicht krijgt onze roeping als christenen een tweede leven. Misschien gaan we hier straks anders naar buiten dan we zijn binnengekomen.
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld Bob Van Laer ofm
10 juni 2018
Tiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 3,9-15; Ps. 130; 2 Kor. 4,13–5,1; Mar. 3,20-35 (B-jaar)
Inleiding
Onze hulp is de Naam van de Schepper,
die hemel en aarde gemaakt heeft,
die ons geschapen heeft in zijn beeld,
op Hem gelijkend,
als mensen voor elkaar,
schouder aan schouder,
die ons kent bij onze naam,
en trouw blijft tot in eeuwigheid.
Gezegend zij onze Schepper!
Thoralezing: Genesis 3,1-24
De ouverture van het boek Genesis (Gen. 1,1–11,32) zou je eigenlijk stereofonisch moeten kunnen horen: de verschillende perikopen niet na elkaar, maar gelijktijdig. Het gaat in deze hoofdstukken niet over onze oergeschiedenis, maar Genesis bezingt waar het God om begonnen is en nu nog steeds om te doen is. Een belangrijk thema in deze in-beginsel-symfonie is: de mens is in het beeld van God geschapen én geneigd tot het kwade (Gen. 1,26v; 5,1v; 6,5; 8,21; 9,6). Als beeld van God kan de mens (mannen en vrouwen) op God gelijken door Gods daden te doen – verantwoordelijkheid te dragen voor het behoud van de schepping en te werken aan gerechtigheid en vrede onder de mensen – en zo zijn kwade aandrift creatief uit te baten ten goede.
In Genesis 3 – dat met Genesis 2 moet samen-klinken – gaat het niet over zondeval (het woord zonde komt er niet in voor!), erfzonde, de vrouw als verleidster en JHWH als straffende God, zoals latere uitleggers – Paulus, Augustinus – ons willen doen geloven. Genesis 3 laat zien hoe de mens als rentmeester van God met zijn verantwoordelijkheid omgaat in een wereld waarin onverklaarbaar kwaad aanwezig is.
De mens en alle dieren mogen volop leven in een tuin in Eden, een oase te midden van de woestenij. God is royaal voor zijn mens-in-meervoud. Van alle bomen, met lekkere vruchten, mag de mens volop eten. Slechts van één boom mag de mens niet eten: de boom van de kennis van goed en kwaad. Door van deze boom te eten zal de mens onherroepelijk sterven.
De mens is begrensd – schepsel – beeld van God, maar niet zelf God – schepper. De mens mag in zijn hoogmoed niet op de stoel van God gaan zitten. De mens mag zich niet zelf de maat van goed en kwaad toe-eigenen, hij blijft als schepsel verantwoording schuldig aan God, de schepper (3,5) die de maatstaf is voor de mens.
Zoals God onze hulp is (Ex. 18,4; Ps. 124,8), maakt hij voor de mens een hulp als een gelijkwaardig tegenover. De mens – mannelijk en vrouwelijk – in meervoud, schouder aan schouder, is beeld van God (1,27). Zoals God mensen nodig heeft, hebben mensen mensen nodig om met elkaar God te verbeelden en verantwoording te dragen voor heel de schepping voor het Aangezicht van God, de Barmhartige (Gen. 2).
In onze perikoop – Genesis 3,9-24 – wordt de mens door de Barmhartige ter verantwoording geroepen: Waar ben je (mee bezig)? De mens krijgt van God volop de kans om antwoord te geven en zich te verdedigen. Maar de mens schuift zijn verantwoordelijkheid af op zijn door God geschonken vrouw (en dus ook op God). De vrouw schuift haar verantwoordelijkheid af op de slang, deze verleidster! Ondanks deze wijze van omgaan met het kwaad laat de Barmhartige de mens en zijn vrouw – Adam en Eva – niet vallen. Het kwaad wordt gestraft opdat de mens (verder) kan leven. God vervloekt de slang en haar kroost. Tussen het kwaad en de vrouw met haar nageslacht zal vijandschap zijn (3,14v). De vrouw zal met pijn kinderen baren. Dit lijkt beperkt te blijven tot Eva, want over overdracht van geboortepijn wordt niet gesproken (3,16). De vervloeking van de aarde omwille van de mens geldt alleen voor de levensduur van Adam, want tot Noach zegt JHWH: ‘Nooit weer zal Ik de aarde vervloeken vanwege de mens!’ (3,21v). Gedurende zijn leven zal de man met grote inspanning voor zijn brood moeten werken. Nota bene: de dood is geen straf. De mens leeft een bepaalde tijd en sterft en wordt zo bevrijd van zijn inspanningen (3,17vv).
Met nog twee tekenen van barmhartigheid wordt ons verhaal besloten. De Barmhartige beschermt Adam en Eva met door hem zelf gemaakte kleren (3,21) – of bedekt hij hen met de Thora-rol?
Om te voorkomen dat zij zich aan het leven zelf vergrijpen – de boom van het leven – zet hij hen buiten de hof in Eden, opdat zij als bestraften én gezegenden hun opdracht op onze zuster moeder aarde kunnen blijven vervullen, van geslacht op geslacht (3,22vv; Ps. 145,8v).
De Barmhartige blijft het wagen met zijn mens, want hij kan zich afkeren van het kwaad en in vrijheid en verantwoordelijkheid beeld van God zijn én in zijn gerechtigheid doen op hem gelijken (vgl. Ez. 18,1-22).
De grote schuld van de mens zijn niet de zonden die hij begaat,
want de verleiding is machtig en zijn kracht gering!
De grote schuld van de mens is, dat hij ieder ogenblik
omkeer kan doen en het niet doet! (Rabbi Bunam)
Lezing uit de Brieven: 2 Korintiërs 4,13-5,1
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Evangelielezing: Marcus 3,20-35
Op de berg (Ex. 19–20) stelt Jezus twaalf apostelen/afgezanten aan. Hij wil hen uitzenden om te verkondigen (1,15) en met volmacht demonen uit te drijven (3,13-19).
Onze perikoop begint in het eigen huis van Jezus (of dat van Petrus) in Kafarnaüm (1,29.21; 2,1). Een grote menigte stroomt samen, zodat Jezus en de Twaalf niet eens kans krijgen om rustig thuis te eten (3,7v.12).
Voor het eerst in het evangelie volgens Marcus komt hier de familie van Jezus uit Nazaret ter sprake (1,9). Het zijn zijn moeder Maria, zijn broers Jakobus, Joses, Judas en Simon, en zijn zussen (3,21.31-35; 6,3v). Zij willen hem met geweld meenemen (arresteren: 3,31; 6,17), omdat hij gek/buiten zinnen is (Jer. 12,6; Wijsh. 5,4). Misschien ook om hem te wijzen op zijn plicht van oudste zoon ten opzichte van zijn moeder – die wellicht weduwe is – en zijn jongere broers en zussen (3,2-21; 7,10-13).
Behalve een grote menigte en zijn familie komt er ook nog een theologencommissie: schriftgeleerden uit Jeruzalem – de stad waar Jezus vermoord zal worden (10,33v) – bij het huis van Jezus aan. Zij beschuldigen Jezus van een duivelsverbond met Beëlzebul, de vorst van de demonen (2 Kon. 1,2-17; Testament van Salomo 3,5-7).
Met een aantal parabels maakt Jezus voor de goede verstaander duidelijk dat dit niet het geval is. Bovendien zegt Jezus met de kracht van een profetenwoord: ‘wandaden en gods-lasteringen, hoe erg ook, kunnen de mensen worden vergeven, maar wie lastertaal spreekt tegen de heilige Geest, krijgt in alle eeuwigheid geen vergeving, want zo iemand is schuldig aan een onuitwisbaar vergrijp’ (3,28v; 14,62vv).
Wat betekent lasteren (blasphèmeoo) tegen de heilige Geest? Volgens Rabbi Eleazar uit Modin: het verbond met Abraham verbreken en ontkennen dat de Thora van JHWH komt (Abot 3,15). In de concrete context van ons verhaal in Kafarnaüm betekent het: de kracht/ geest die in Jezus werkzaam is niet toeschrijven aan de heilige Geest (1,10), maar aan Beëlzebul, de satan, een onreine geest of het kwaad/ de slang (3,22-30; Gen. 3). Kortom: je radicaal afsluiten voor de werking van Gods Geest en zelf in je hoogmoed op de stoel van God gaan zitten: ik maak zelf wel uit…
Menen de moeder, broers en zussen van Jezus ook dat hij in de ban van een onreine geest – dus gek – is? Lasteren ook zij tegen de heilige Geest? Jezus laat zich door zijn familie niet inpalmen. Hij laat zijn blik gaan langs de mensen die in een kring om hem heen zitten. Hij relativeert de banden van het bloed (10,29v). Ieder die de wil van God doet – de weg van de Thora gaat – is mijn broer, zus en moeder (3,31-35).
De nieuwe beweging die rond Jezus ontstaat berust niet op bloedverwantschap, maar op geestverwantschap. De wil van God doen maakt hen tot broeders en zusters van elkaar, tot kinderen van God, de Vader, die niemand uitsluit (ook de moeder, zussen en broers van Jezus zijn uitgenodigd om de wil van God te doen).
Jezus gaat ons voor op de weg van een messiaanse gemeenschap, hij leert ons te onderscheiden tussen de hand van God en de hand van de duivel. Hij nodigt ons uit om de wil van God te doen, verantwoordelijkheid te dragen als beeld van God en ons steeds af te keren van het kwaad (Ps. 130; Gen. 3). In Jezus wordt opnieuw duidelijk dat God en mens elkaar nodig hebben tot zegen van elkaar en heel de schepping:
‘Zo spreekt God: Mijn Thora ligt in jullie hand, en het einde ligt in mijn hand, en beiden hebben we elkaar nodig. Zoals jullie mij nodig hebben om het einde te brengen, zo heb ik jullie nodig om mijn Thora te bewaren door te doen en zo naderbij te brengen het bouwen van mijn huis en van Jeruzalem’ (Rabbi Eleazar ha Kappar, Pesikta Rabbati, 31,1’44b).
Om voor elkaar te zijn uw oog en oor,
te zien wie niet gezien wordt, niet gehoord,
en op te vangen wie zijn thuis verloor…
om voor elkaar te zijn uw hand en voet,
te helpen wie geen helper had ontmoet:
wie dorst of hongert wordt getroost, gevoed …
om voor elkaar te zijn uw hart en mond,
om op te komen voor wie is verstomd,
voor wie gevangen zit of is gewond …
roept U ons, Christus, uw gezicht te zijn,
gerechtigheid en vrede, brood en wijn,
uw liefde, hoop, geloof – uw zonneschijn.
Halleluja!
(Delores Dufner/Gert Landman, LB 973)
Literatuur
K. Bras, Oog in oog. Christelijke mystiek in woord en beeld, Vught 2017
M. van der Graaff, Wormen en engelen, Amsterdam/Antwerpen 2017
R. Gradwohl, Uit joodse bronnen. Verklaring bij vijf Genesisteksten, ’s-Gravenhage 1988
H. Janssen OFM, ‘Ga! Om een zegen te zijn!’, in: Franciscaans Leven 1,83 (februari 2000) 12-20
H. Janssen & K. Touwen (red.), Een gezegend leven. Exegese en Preken, Vught 2013
P. Oussoren & R. Dekker, Buiten de vesting, Vught 2008, 307-322
G. Van Oyen, Marcus mee maken, Leuven/Voorburg 2006
R. Pirson, Genesis, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2005
J. Smit, Het verhaal van Marcus, KBS 2011
H. Welzen, Tasten naar het Geheim. 62 oefeningen in Bijbelse spiritualiteit, Abdij Berne 2016
Preekvoorbeeld
U hebt dat vast ook wel eens meegemaakt in uw eigen leven: je hebt een drukke periode, ziet er misschien ook wel wat afgepeigerd, vermoeid uit, wallen onder de ogen, een bleek gezicht. Dan kijken je naaste familie en vrienden je een beetje meewarig aan en voegen je toe: Je moet goed om jezelf denken hoor! Dat is vast en zeker heel aardig bedoeld, maar je schiet er eerlijk gezegd maar weinig mee op! Vaak geef ik dan als antwoord: Het zou nóg beter zijn, als jij en ik sámen om mij zouden denken!
Zo ongeveer hetzelfde lijkt te spelen in het Evangelie van vandaag. Jezus heeft een immense populariteit gekregen. Ook als hij even rust zoekt thuis komen de mensen hem in groten getale achterna. Er is, zoals dat in het Evangelie staat, niet eens tijd om een hapje eten weg te werken! Als de familie van Jezus, zijn moeder Maria, zijn broers en zussen dat horen vinden ze dat het welletjes is geweest. Het lijkt er in hun ogen ook verdacht veel op, dat Jezus een burn out heeft opgelopen. Ze vragen zich af of hij nog wel goed bij zijn hoofd is. Hij vergeet helemaal om aan zichzelf te denken! Daarom gaan ze naar hem toe en willen hem meenemen, weg uit de chaos, tijd om bij te komen. En waar zou je dat beter kunnen doen dan bij je moeder thuis! Aan de ene kant is het fijn dat je mensen hebt op wie je altijd terug kunt vallen, maar de andere kant van het verhaal is dat die zorg ook wel heel erg verstikkend kan zijn.
Een andere groep ‘zorgzamen’ (tussen aanhalingstekens) zijn de theologen, de schriftgeleerden uit de grote stad Jeruzalem. Die groep voelt zich behoorlijk aangetast in hun gezag door het optreden van Jezus. En wat is dan een betere tactiek dan te proberen je opponent neer te halen! Niks zending van de hemelse Vader, niks wonderen in de naam van de Allerhoogste, maar: die Jezus waar jullie zo graag naar luisteren, is van de duivel bezeten. Die man met zijn mooie sprookjes van God, die van de mensen houdt en van ons verlangt dat we van onze medemens evenveel houden als van onszelf! En dat zou hij zeggen uit naam van de God die hij Vader was gaan noemen. Stel je dat eens voor: de God wiens naam je nog niet eens mocht uitspreken, je Vader noemen. Dat is haast godslasterlijk, zeggen de geleerde heren.
Doe maar gewoon, zeiden ze (en hoe vaak zeggen we hen dat niet na), dan doe je al gek genoeg! Dat is een levenshouding die ook in Nederland al lange tijd heel erg op prijs gesteld wordt: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg! Het is een houding waarmee je het verst schijnt te komen in je leven en in je loopbaan! Maar behoor je met die houding ook niet tot de grijze middenmoot? Zijn we daarom ook als christenen in dit land gaan behoren tot de groep die ‘er niet meer toe doet’? Mensen die je terug kunt vinden in gebouwen die één keer per week op zondag opengesteld worden voor een steeds kleinere groep mensen? Gewone mensen die zich gelukkig keurig aan de regeltjes houden? Kortom: mensen van wie je tenminste geen last hebt?
We hebben vandaag ook geluisterd naar een verhaal uit lang vervlogen tijden: het verhaal van de schepping. Het eerste boek uit het Oude Testament, maar in werkelijkheid pas veel later ontstaan dan de verhalen over de uittocht uit Egypte. Later dan de wetteksten uit het boek Leviticus. Het is een boek ontstaan in de periode dat het joodse volk ver buiten zijn eigen landsgrenzen in ballingschap gehouden werd. En dan voel je je wel heel klein, geloof me maar. In die tijd hebben ze veel en lang nagedacht over hoe het oorspronkelijk moest zijn geweest. Hoe waren de mensen op de wereld gekomen en, als er dan toch een goede liefhebbende God was, waarom zaten ze dan nu in de ellende? Een verhaal over God die werkelijk het allerbeste met zijn volk voorhad, die hen een paradijs had geschonken met planten om van te kunnen oogsten, met dieren, met alles wat je je maar wenste. De God die aan Adam ten slotte een gezellin, een vrouw, Eva, had geschonken, omdat al het moois van het paradijs de mens niet het ultieme geluk kon geven. Er ontbrak toen toch niks meer aan hun toekomst? Ja, dat zou je denken!
Maar er zit ook een kwaadaardige kracht in de mens. Waarom mochten ze van die ene boom in het paradijs nou niet eten? En ze lieten zich maar wát graag door de slang iets lelijks influisteren. Als ze van die ene boom zouden eten zouden ze aan God gelijk worden. En dat wíl je toch als mens! De gevolgen waren verschrikkelijk: ze werden helemaal niet aan God gelijk, maar teruggeworpen op hun schamele mensheid. Twee naakte mensen die zich schaamden voor hun naaktheid. Ze schaamden zich wellicht ook, omdat ze een gouden toekomst hadden vergooid. En waarom?
Dat kwaad is er tot op de dag van vandaag gebleven in onze wereld. Wat heeft een tiran als Adolf Hitler bereikt met zijn waanidee over het Duizendjarige Rijk? Wat wordt er bereikt met het krijgsgeweld in Libanon, in Afghanistan, in Syrië? Wat bereiken ze met hun gesjoemel in de auto-industrie? Waar gaan we naar toe met het steeds verder ingrijpen in de menselijke genen? Wat bereik je met een vete binnen de familie? Hebben we er iets aan, dat we als leden van die ene christelijke familie op elkaar afgeven?
Voor Jezus is het duidelijk dat er bij zijn volgelingen sprake moet zijn van een nieuwe, volstrekt unieke familie. Hij kijkt om zich heen en zegt: Ziehier mijn moeder en mijn broeders. Want mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder zijn zij die de wil van God volbrengen (Mar 3,34v). Wij zijn de nieuwe familie van Jezus. Van ons wordt gevraagd om in hem te geloven! Hem te volgen in zijn manier van leven! En wie ons voor gek wil verklaren, moet dat maar doen! Altijd nog beter dan dat ze ons een duf, ingeslapen stelletje mensen vinden van wie de laatste het licht wel uit zal doen! Dat zou de doodsteek zijn voor een christendom dat er al eeuwen toe doet!
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Paul Verheijen
17 juni 2018
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 17,22-24; Ps. 92; 2 Kor. 5,6-10; Mar. 4,26-34 (B-jaar)
Inleiding
Het groen van het liturgisch jaar sluit mooi aan bij de thematiek van de lezingen. De metafoor van de boom staat centraal. Bomen zijn belangrijk in de bijbel, met name het Oude Testament. Bomen zijn nuttig en waardevol, bovendien waren bomen schaarser in Israël dan ze in onze streken zijn. Bekende bijbelse bomen zijn vijgenbomen, olijfbomen, dadelpalmen, en ceders voor timmerhout: zie onder andere de mooie parabel over het koningschap in Rechters 9,7-15. Andere plaatsen in het Oude Testament waar bomen een grote rol spelen zijn Genesis 2,8v, Psalm 1 en Jona 4.
De literaire cultuur van het oude Israël sloot aan bij de natuurlijke leefomgeving van de Israëlieten. Het voorbeeld van de boom maakt dit duidelijk. Het is van belang dat we de kracht van die literaire cultuur niet onderschatten, en in het bijzonder de kracht van de taal. De taal stond tot ieders beschikking, en in deze tijd voordat er technologie bestond waren er weinig andere middelen voor vermaak en afleiding. Vandaar dat mensen graag luisterden naar profeten, dichters, en rondtrekkende wonderdoeners. Zij gebruikten de kracht van de taal en in het bijzonder de metaforen om iets te zeggen over de wereld waarin zij leefden. En er werd een zeker niveau verwacht, iets waarover goed was nagedacht.
De drie lezingen gebruiken allemaal dezelfde metaforiek maar vallen in drie verschillende genres: profetie, poëzie, en parabel. Elk van deze genres heeft eigen genreconventies, dat wil zeggen dat er een bepaald verwachtingspatroon mee verbonden is. Ook het gebruik van metaforen verschilt per genre. In sommige vormen van vertelkunst is een beeldspraak code voor iets anders. In andere genres zien we een bepaalde metafoor regelmatig terugkomen en gaat het erom op wat voor verrassende manier de spreker het uitwerkt.
Ezechiël 17,22-24
De passage in Ezechiël 17,22vv wordt vaak messiaans gelezen, als een voorspelling van een herstel van het davidische koningschap. Die uitleg is correct, het is alleen van belang de messiaanse component niet groter te maken dan hij is; deze heeft in de tekst namelijk betrekking op de politieke situatie van de zesde eeuw voor Christus en laat zich alleen met wat exegetisch kunst- en vliegwerk toepassen op latere tijden. De passage vormt het sluitstuk van het betoog van Ezechiël in hoofdstuk 17. De tekst is een aanklacht tegen de politieke koers van de koning van Juda om te rebelleren tegen Babylon en steun te zoeken bij Egypte. Volgens de profeet zal dit slecht aflopen; Babylonië zal ingrijpen en een prins uit de davidische lijn op de troon zetten, die daar zal ‘uitgroeien als een ceder’. De commentator Daniel Block wijst erop dat er in Babylonië aan het hof voldoende prinsen uit de davidische lijn te vinden waren, die ook na de ballingschap een rol speelden, dus een dergelijk scenario is plausibel.
Merk op hoe in heel hoofdstuk 17 ‘koninklijke’ metaforen worden gebruikt. Eerst is het de machtige adelaar, symbool voor de machten van Babylon en Egypte, later ook de ceder. De boom verschaft stabiliteit, bescherming en groei aan de hele natie; dat is de strekking van de vogels in de takken. De laatste verzen die het handelen van God benadrukken, hebben eveneens betrekking op heel hoofdstuk 17 en claimen Gods handelende optreden te midden van de geopolitieke omwentelingen van die tijd. Dat kan ook nu nog een bemoedigende boodschap zijn.
Psalm 92
Met psalm 92 komen we in een ander genre terecht, dat van de poëzie. De psalm is betiteld ‘voor de sabbatdag’. Hier zien we een poëtische uitwerking van het beeld van de boom, in samenhang met een aantal andere woordvelden. De dichter werkt door middel van contrasten. De rechtvaardige is als een boom, statig en indrukwekkend als een ceder, terwijl onrechtvaardigen ‘opschieten als onkruid’. De psalm contrasteert de stabiliteit, blijvende vitaliteit en nuttigheid van de boom met het waardeloze maar hardnekkige onkruid, dat uiteindelijk wordt vernietigd. Het beeld van de rechtvaardige die bloeit als een palmboom – de kernboodschap van de psalm – herinnert sterk aan Psalm 1.
Evenals de Ezechiëltekst drukt de psalm een bepaalde overtuiging uit over de leefwereld van het oude Israël, maar in dit geval is het een ervaring die op een hoger plan wordt getrokken en die filosofisch-wijsgerig en theologisch wordt uitgewerkt. Merk op dat het kwaad van boosdoeners niet ver weg is voor de psalmist, maar juist zeer nabij. Dat geeft zijn boodschap extra pregnantie.
Het is jammer dat de krasse beeldspraak in vers 7 is wegvertaald in de meeste vertalingen, want er staat letterlijk: ‘een rund van een man weet het niet’. Een rund heeft zijn kop in het onkruid, terwijl ‘God de hoorn van de rechtvaardige verhoogt als die van een oeros’ (v. 11). Zo lopen er twee ‘natuurlijke’ woordvelden parallel aan elkaar, rund/oeros en onkruid/(ceder)boom. De boom groeit immers omhoog, de ruimte van de hemel in. Dit laatste sluit aan bij de grotere wijsheid die de psalmist claimt voor zijn opvatting.
2 Korintiërs 5,6-10
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Marcus 4,26-34
Tot slot de twee parabels, de tamelijk onbekende parabel over de man die zaait en oogst, en de bekende parabel over het mosterdzaad. Parabels zijn een uniek genre dat volop in de belangstelling van wetenschappers staat. In haar mooie boekje over parabels beschrijft Amy-Jill Levine de verscheidenheid van interpretaties die bijbelwetenschappers en predikanten op de tekst hebben losgelaten, en die in veel gevallen de cruciale elementen mosterd en vogels uit het oog verliest. Zij wijst erop dat mosterd geen boom is maar eerder een groente, en dat mosterd geen verdachte plant was maar juist als zeer nuttig werd gezien. Zij waarschuwt dus voor enthousiaste over-interpretatie.
De beide parabels gaan over het koninkrijk Gods; het is naar alle waarschijnlijkheid Marcus die ze hier samenbrengt. Het bredere tekstverband maakt duidelijk dat de juiste uitleg van de parabels geen eenvoudige zaak is (vv. 10-12, 33v), maar dat die uitleg aan een select gezelschap is voorbehouden, dat van de leerlingen van Jezus. Tot dat gezelschap mag de lezer/hoorder van het evangelie zich ook rekenen. Voor het moderne gevoel komt het elitair over dat Jezus de diepere strekking van zijn leer voor een beperkte groep reserveerde, maar dit was in zijn tijd een normale en geaccepteerde manier van werken. Veel schrijvers en denkers werkten op deze manier, deels uit (politiek) zelfbehoud en deels uit tactische overwegingen. Echt geëngageerde leerlingen moesten zich eerst maar eens bewijzen.
De twee parabels van onze lezing worden niet uitgelegd, zoals de parabel van de zaaier. We moeten dus meer zelf doen. Het lijkt om te beginnen waarschijnlijk dat deze twee parabels niet bedoeld zijn als een allegorie, als een soort verhaal in code zoals de parabel van de zaaier, maar dat er dieper denkwerk vereist is.
De eerste parabel begint met ‘een man’ die zaad zaait. Met de voorafgaande parabel voor de menigte (vv. 3-9) in gedachten, moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat die man geen gewone man is, maar dezelfde als degene die het zaad van het Woord zaaide: Jezus zelf.
Het feit dat die man uiteindelijk de sikkel in het gewas slaat, onmiskenbaar een verwijzing naar het oordeel, bevestigt dat punt. Daartegenover staat dat de man gaat slapen en niet weet hoe het proces in het zaad zich voltrekt. Op zich is het spelen met rollen iets wat we vaak zien in parabels en profetische teksten in het algemeen; het hoeft dus niet het een of het ander te zijn.
De parabel lijkt twee onderscheiden punten te maken. Ten eerste: het proceskarakter van het koninkrijk; het is een gebeuren zoals het groeien en rijpen van graan, iets waar we een rol in hebben maar dat buiten ons en boven ons omgaat. Ten tweede: het oordeel komt op het moment dat de tijd daarvoor gekomen is. Beide punten bevestigen elkaar, in zoverre dat het proces van het koninkrijk een proces is dat naar een onafwendbaar einde toegaat.
De parabel van het mosterdzaadje wordt voorafgegaan door twee inleidende zinnen. Reden voor toehoorders om de oren te spitsen: hier komt iets. In deze parabel speelt mee dat de profeten voor Jezus allerlei koninkrijken graag vergeleken met bomen, in het bijzonder in de meest messiaans beladen passages (zoals Ezech. 17; zie ook Jes. 11). Juist in die context spreekt Jezus over het mosterdzaad; verrassing is een understatement. De verwijzing naar de vogels in de takken maakt de verwijzing naar de oude profetieën compleet (vgl. Ezech. 17,23). Mosterd heeft een aantal bijzonder spannende eigenschappen. Het is makkelijk te planten en verspreidt zich snel; het is, zoals gezegd, uiterst nuttig; bovendien, het heeft een kenmerkende smaak. Denk bij wijze van vergelijking aan het zout der aarde in die andere grote speech, Matteüs 5–7. Waarom zouden mensen niet veilig kunnen wonen in de takken van dit koninkrijk van mosterdzaad, ook al is het dan geen rijzige ceder?
De beeldspraak van gewas en bomen dient in alle drie teksten om iets fundamenteels te zeggen over de leefwereld van het oude Israël en de joden/christenen van de tweede tempelperiode. Met de parabel van het mosterdzaadje reikte Jezus een nieuw beeld aan voor gelovig leven onder de heerschappij van een machtig rijk, het Romeinse, dat niet onderworpen leek te zijn aan goddelijke machten. Toch is het mogelijk voor gelovige toehoorders van Jezus’ boodschap in Gods koninkrijk te leven, aan de hand van deze parabel: niet als in de schaduw van een machtige boom, maar als deel van een vruchtbare struik die zich verspreidt, letterlijk een ‘smaakmaker’. Dat was een ongehoorde nieuwe gedachte.
Literatuur
Daniel I. Block, Ezekiel 1-24. New International Commentary on the Old Testament Series 1997
Amy-Gill Levine, Short Stories by Jesus. The Enigmatic Parables of a Controversial Rabbi, 2014
Arthur M. Melzer, Philosophy between the lines. The lost history of esoteric writing, 2014
Claudia Sticher, ‘Die Gottlosen gedeihen wie Gras. Zu einigen Pflanzenmetaphern in den Psalmen. Eine kanonische Lektüre’. In: Pierre Van Hecke en Antje Labahn (uitg.), Metaphors in the Psalms, 2010
Preekvoorbeeld
Judaïca, kennis van het jodendom; dat was een van de vakken waarin ik tijdens mijn opleiding werd ingewijd. We kregen les van een rabbijn: Ashkenazy. Als wij vragen stelden over een beetje ingewikkeld onderwerp – daarvan zijn er in overvloed – begon Ashkenazy zijn antwoord altijd zo: ‘Wat een moeilijke vraag stellen jullie me! Daar ben ik al ruim tweeduizend jaar mee bezig (zo identificeerde hij zich met zijn volk). Laat ik jullie eerst een verhaal vertellen.’ Hetgeen dan geschiedde. Hij liet ons ontdekken dat dit de juiste aanpak was. Als het gaat om God en de dingen die op God betrekking hebben, kan een theoretisch antwoord nooit volstaan. Je bent zelf in het geding.
Ashkenazy was een uitmuntend verteller en zijn verhalen zijn in mijn geheugen blijven plakken. Ze schieten mij te binnen bij het lezen van schriftlezingen als vandaag. Die lopen over van beeldspraak en verhalen – of van gelijkenissen en parabels, zoals ze in het Evangelie heten.
In de lezing uit het Oude Testament laat God de profeet Ezechiël verhalen over een hoge ceder. Van die bomen bouwden de Egyptenaren hun tempels, paleizen en schepen. God zal – aldus Ezechiël – een twijgje uit de top van een hoge ceder wegplukken. Dat zal hij planten op de hoogste berg. In de schaduw van die ceder zullen alle soorten vogels hun nesten bouwen! Zo krijgen de toehoorders een beeld voor ogen van de goede toekomst die God met het volk Israël voorheeft. Al zal het nog wel even duren voor die werkelijkheid wordt…
Parabels
Net als de rabbi die mij les gaf, begint Jezus verhalen te vertellen als hij spreekt over het rijk van God: Hij sprak ‘tot hen in gelijkenissen en zonder gelijkenissen sprak hij niet tot hen’. Veel mensen voelen zich pas veilig als er helder omschreven geloofswaarheden worden verkondigd, zodat je weet waar je aan toe bent. Geloven bestaat er voor hen in dat de catechismus met zijn vragen en antwoorden een betrouwbaar richtsnoer voor hun leven is. Het geloof speelt zich voor hen vooral af als een overtuiging, waarover je naar hartenlust over kan discussiëren én van mening kan verschillen. Maar een mens is meer dan zijn verstand. En leven is ruimer dan definities en waarheden. Als ik iets over echt leven wil vertellen, heb ik weinig aan theorieën. Dan zoek ik mijn toevlucht bij beelden en verhalen die oproepen wat wij beleven. Beelden en gelijkenissen betrekken ons immers bij wat er gezegd wordt. Ze gaan stralen als zuiver kristal en blinken als diamanten. Ze voeren ons binnen in de manier waarop God met mensen omgaat en zo gaan wij vermoeden wie hij voor mensen is. Gelijkenissen doen ons beseffen dat het bij geloven niet op de eerste plaats om een theorie gaat, maar over een gebeuren waarin wij betrokken zijn.
De akker draagt vrucht
In de eerste parabel uit het evangelie gaat het over iemand die naar zijn land gaat om er te zaaien. Een groot deel van zijn zaad gaat verloren. Slechts een klein deel draagt vrucht.
Wij zien – als we het geduld ervoor opbrengen – dat ook in deze tijd van het jaar zaad kiemt als het is gezaaid. Terwijl de zaaier slaapt, groeit het en wordt het vruchtbaar. Dat kan ons soms te lang duren. We staren het kleine stekje als het ware de grond uit. Het duurt soms zo lang.
Dat herken ik wel eens als ouders over hun kinderen spreken: ‘We hebben zo ons best gedaan om ze iets goeds mee te geven voor later, maar ze lijken het wel vergeten te zijn, ze leven net alsof er geen God bestaat en in de kerk komen ze al helemaal niet meer.’ Toch gaat – aldus de parabel – de akker vruchten voortbrengen. Terwijl de boer slaapt, ontkiemt het zaad. God laat het groeien. Als je er maar geduld voor hebt… Die vruchten danken we voor een belangrijk deel aan de vogels. Die brengen de zaden rond. En de kracht die de vruchtbaarheid bewerkt, heeft met God van doen en met zijn bekommernis om ons. Durven wij erop te vertrouwen dat zo’n twijgje meer vrucht draagt dan een hoge ceder? Het staat als een paal boven water dat er nog steeds zaad ontkiemt en groeit, dat na iedere winter de lente komt, dat er na een diep dal in je leven toch weer toekomst opdoemt. Als je het ziet en durft te geloven, kun je vermoeden hoe God werkt, in het verborgene, diep onder de grond, en vooral ook diep in mensen.
Mosterdzaad
De tweede parabel uit het evangelie draait om mosterdzaad. Het lijkt zo vruchteloos vaak, wat wij zaaien, wat wij bijdragen aan dat Rijk van God: een mosterdzaadje, onooglijk spul, als je aan het zaaien bent… En: hartstikke nuttig als het ontluikt en opschiet! Van het nut van dat zaad waren de joden in Jezus’ dagen overtuigd.
Wat een sprookjesachtig verhaal vertelt Jezus vandaag… Dat nietige mosterdzaadje is –eenmaal gezaaid – niet meer te stuiten. Uit eigen kracht komt het op en groeit het uit tot een boom. Met ruimte genoeg voor wie maar wil. En zo – zegt Jezus – is het ook met het Rijk van God.
Ach, het lijkt zo vruchteloos vaak, wat wij zaaien, wat wij bijdragen aan dat Rijk van God, een mosterdzaadje, het verdwijnt in het niets, zo denken wij... Lees de krant er maar op na, zie het nieuws voorbij komen op tv of via sociale media: hoe sensationeler, hoe meer aandacht het krijgt. Nieuws moet verkocht worden en vanwege de concurrentie mag het best wat worden aangedikt.
Van dat nieuws zal de verandering vast niet komen… Nee, misschien moeten we hebben van die korte berichten, een beetje verscholen midden in, of uitgezonden op een ongunstige tijd, op het eerste oog onopvallend. Een bericht over fair trade producten; een artikel waarin respect wordt gevraagd voor hoofddoekdragende scholieren of collega’s; iemand die vertelt over de voedselbank; een kerk die opvang regelt voor mensen zonder papieren; mensen die hun bankrekening laten overzetten naar een bank iets verder weg, om te ontkomen aan graai- en bonuscultuur.
Het lijkt nergens op! En toch: terwijl de boer slaapt, ontkiemt het zaad! Wat een zegen van boven voor gewone mensen zoals u en ik.
inleiding drs. Matthijs Kronemeijer
preekvoorbeeld drs. Hans Sevenhoven
24 juni 2018
Geboortedag van Johannes de Doper
Lezingen: Jes. 49,1-6; Ps. 139; Hand. 13,22-26; Luc. 1,57-66.80 (B-jaar)
Inleiding
In de katholieke traditie viert men traditioneel de geboorte van Johannes de Doper. Wanneer we de bijhorende bijbeltekst lezen, valt op dat de geboortetijd ruim genomen mag worden: niet enkel de dag van de geboorte speelt een belangrijke rol maar ook de dag van de besnijdenis, waarop het kind zijn naam toegeroepen krijgt. De naamgeving speelt een cruciale rol in de duiding van de geboorte van dit kind, en draagt zo bij tot de ontwikkeling van de gedachtegang van de auteur.
Lucas 1,57-66.80 – Met oog op Gods ontferming
De evangelist wil wie God liefheeft (Teofilus) inzicht geven in de betrouwbaarheid van het gekregen onderricht (Luc. 1,1-4). Het evangelie beoogt dan ook bij de lezers een respons op te roepen van herkenning en erkenning van Gods handelen doorheen de verhaalde gebeurtenissen. Hiervoor maakt de auteur gebruik van literair-theologische technieken. Van bij het begin is de kennis van wat er gebeurt ongelijk verdeeld over de lezers en de personages. De lezer wordt aangesproken op diens algemene achtergrondkennis (het gekregen onderricht), en door de verteller meegenomen in het gebeuren rond Zacharias, Elisabet en Maria. Hiermee heeft de lezer een voorsprong op diverse personages in het verhaal die nog ingelicht dienen te worden over wat er aan de hand is. Tegelijkertijd werkt de auteur ook met de techniek van het vervullingsschema: belofte – gedeeltelijke vervulling – hoop op vervulling van openstaande beloften. De lezer krijgt immers te horen welke beloften de engel doet, en merkt doorheen de gebeurtenissen hoe deze deels in vervulling gaan. Hierdoor creëert de evangelist de hoop dat ook andere beloften in vervulling zullen gaan.
Waar de lezer op de hoogte is van Zacharias’ wedervaren in de tempel, is – met uitzondering van de bij name genoemde personages – de kennis van de personages eerder beperkt. De lezer verneemt samen met Zacharias dat God zich niet enkel over dit echtpaar maar ook over heel het volk wil ontfermen. Het is pas echter doorheen de naamgeving en de daaropvolgende lofprijzing dat buren, familie en ruimere omgeving op de hoogte gebracht worden van de bijzondere betekenis van deze boreling.
JHWH gedenkt
Elisabets zoon krijgt niet, zoals de omgeving vanzelfsprekend acht, de toepasselijke naam van de vader, Zacharias (‘JHWH gedenkt’). Hij krijgt in lijn met de instructies die Gabriël aan Zacharias gaf (1,13) een naam die in de familie niet voorkomt: Johannes (‘JHWH is genadig’). Het doorbreken van een traditie in deze bijbelpassage vormt een accentverschuiving die een groei in inzicht bij de personages beoogt. Het verhaal van de geboortedag begint met een focus op Elisabet en wat het baren van dit kind voor haar betekent: haar tijd is vervuld, Elisabet baart, wie rond haar woont en wie familie van haar is, beseft hoe God zich over haar ontfermd heeft, en verheugt zich met haar. Deze nadruk op de moeder is logisch als men bedenkt dat in de toenmalige visie op onvruchtbaarheid, de schuld bij de vrouw lag. Zo is ook eerder de situatie beschreven: hoewel zowel Elisabet als Zacharias op hoge leeftijd waren en samen geen kinderen hadden, is het Elisabet die als onvruchtbaar wordt beschouwd (1,7). Daarom hoeft het niet te verbazen dat de vreugde van de omgeving zich vooral op haar richt, en de geboorte op de eerste plaats als een bewijs van Gods barmhartigheid tegenover Elisabet wordt beschouwd (1,58). Maar de lezers weten dat de betekenis van dit kind veel verder reikt. De vreugde van de omgeving sluit aan bij de boodschap die Zacharias kreeg, dat niet enkel hijzelf, maar ook vele anderen zich over de geboorte van zijn zoon zouden verheugen (1,14). De naaste omgeving, Elisabet uitgezonderd, is duidelijk niet op de hoogte van de details van de verschijning die Zacharias kreeg. Zij wensen het kind de naam Zacharias te geven. Deze naam is toepasselijk, niet enkel omdat het de naam is van de vader, maar ook omdat het verwijst naar Gods handelen in deze situatie. Het omkeren van het lot van de onvruchtbare vrouw is ontferming van Godswege. Kinderloosheid houdt een lagere sociale status in, en betekent dat met het kind ook de sociale verzekering van zorg voor de oude dag ontbreekt. Dit verandert meteen als zij toch kinderen krijgt. Maar er is meer: het krijgen van een kind bij een onvruchtbare vrouw wordt immers beschouwd als een goddelijke interventie. God gedenkt de onvruchtbare aartsmoeders, en keert hun situatie om (Gen. 30,22). De verhalen van de onvruchtbare aartsmoeders (Sara, Rebekka, Rachel, Lea) geven telkens opnieuw aan dat het verhaal van Gods weg met mensen zich niet automatisch verder zet van generatie op generatie, van vader op zoon. Dat het volk blijft bestaan als erfgenaam van Gods beloften dat God hun God zal zijn, en hen tot zegen zal zijn, is aan Gods ingrijpen te danken. De voorgestelde naam Zacharias erkent dat ook Elisabet in deze ketting van generaties een onmisbare schakel is.
JHWH is genadig
Tot verrassing van de omstaanders verzet Elisabet zich echter tegen de naam Zacharias. Ze keren zich tot Zacharias, wellicht in de verwachting dat deze zijn vrouw zal tegenspreken. Hij bevestigt echter de naamkeuze van zijn vrouw, die in lijn is met de opdracht die hij eerder kreeg van de engel. In lijn met andere naamgevingen (vergelijk bijvoorbeeld Hosea 1) wordt de naamgeving een profetische handeling. De symbolische naamgeving door Elisabet en Zacharias, houdt hun volk, bij monde van hun buren en familie, een goddelijke boodschap voor. Deze boodschap krijgt gewicht, doordat Zacharias, in lijn met de aankondiging van Gabriël (1,20), weer kan spreken en hierbij de betekenis van zijn kind duidt voor heel het volk. In een ruimer kader kan men dit ook in verband brengen met Ezechiël 24,27 waar het spreken na de tijdelijke stomheid van de profeet als een wonderlijk teken voor de toehoorders wordt, zodat deze tot erkenning kunnen komen dat JHWH God is. Want dat is immers wat er gebeurt: het onverwachte spreken van Zacharias zet niet enkel de omstanders aan tot nadenken, al wie het hoort vraagt zich af hoe het verder zal aflopen met dit kind (1,66).
Spreken van Gods genade is niet zo vanzelfsprekend in een tijd van Romeinse overheersing, waarvan de lezers weten dat deze uitloopt in de vernietiging van Jeruzalem en de tempel. Gods genade reikt veel verder dan de geboorte bij een vrouw die onvruchtbaar heette te zijn, maar uit zich in de beweging die ontstaat omdat Johannes zondaars tot gerechtigheid zal brengen en zo Gods weg (in Jezus) voorbereidt (1,17).
Gods hand is met hem
Doorheen de tekst zitten voortdurend allusies op eerdere gebeurtenissen verscholen, waardoor de gebeurtenissen herkenning oproepen, theologisch geduid kunnen worden en leiden tot erkenning dat hier God aan het werk is. Heel de ruimere context van de geboorteverhalen van Johannes en Jezus roept andere teksten uit de traditie op. Jesaja 49, waaruit de eerste lezing is gehaald, is daar één van. De intertekstualiteit tussen Lucas 1 en Jesaja 49 roept bij de lezers vooral de herkenning van Johannes’ roeping op. Zijn naam is al bedacht van voor zijn geboorte (Luc.1,13, zie Jes. 49,1), hij is vanaf de moederschoot geroepen om ten dienste van God te staan (Luc. 1, 15-17; zie Jes. 49,5). Gods beschermende hand is over hem (Luc. 1,66; zie Jes. 49,2; vergelijk Ps. 139,5). De herkenning van Gods hand in de gebeurtenissen roept niet enkel de personages in het verhaal, maar ook de lezers op tot erkenning. Waar de roeping
in Jesaja uitdrukkelijk heel de wereld omspant (1,6), focust de roeping van Johannes op het Joodse volk, en zal de ruimere uitbreiding naar alle volkeren volgens Lucas-Handelingen gebeuren bij de verspreiding van het christendom in de beweging rond Jezus en zijn leerlingen. Ook dit besef is een uitdaging voor de lezers, welke positie zij zelf innemen in deze beweging van God met zijn volk.
Preekvoorbeeld
Elk jaar worden de lijstjes gepubliceerd met de meest populaire namen. De Sociale Verzekeringsbank meldde dat Noah en Emma de meest gekozen namen waren in 2017. Bij de jongens stond Sem op de tweede plaats en Lucas op de derde en bij de meisjes waren Tess en Sophie nummer twee en drie. In Vlaanderen was Louise voor de meisjes de meest gekozen naam, met Olivia en Emma als twee en drie; bij de jongens staat Laim op de eerste plaats, gevolgd door Noah en Finn. In het berichtje over Nederland stond ook dat er verschillen waren per provincie: twee namen die niet in de top tien voorkwamen, waren in Zeeland wel het meest populair: Johanna en Jan.
De tijd dat een kind automatisch de naam van een van de grootouders kreeg of van een van de zussen of broers van de ouders, is grotendeels voorbij. De grootouders en andere familieleden verschijnen soms in de doopnamen, maar niet in de roepnaam. De redenen waarom een specifieke (roep)naam gekozen wordt, zijn heel verschillend, maar het argument dat het van een engel moet, zoals bij het zoontje van Elisabet en Zacharias, ben ik nog niet in een doopplechtigheid tegengekomen. Dat geeft aan de naam Johannes een gewicht. Of dat gewicht ook in Zeeland een rol speelt weet ik niet, maar wat ik wel weet is dat die naam een betekenis heeft die nog steeds gewichtig is, ook al komt de naam niet meer zoveel voor.
Maar dat gewicht is niet direct duidelijk. ‘Genade’ en ‘genadig’ zijn woorden die binnen ons geloof een grote rol spelen maar het zijn geen woorden die we veel of vaak gebruiken in ons alledaags spreken. Als ze al gebruikt worden, dan met een wat neerbuigende en negatieve klank. ‘Genade voor recht laten gelden’. Eigenlijk moet die misdadiger gestraft worden, maar hij of zij krijgt gratie (genade). Of in een gezegde dat verwijst naar een verleden dat er gelukkig niet meer is: ‘genadebrood eten’. ‘Bij de genade Gods’ wordt gebruikt bij het uitvaardigen van wetten en koninklijke besluiten, maar die formule is niet onomstreden; sommigen vinden dat ook een overblijfsel uit het verleden dat niet meer in onze huidige democratische maatschappij past.
Dat conflict zit opmerkelijk genoeg ook in die drager van de naam van wie we vandaag de geboorte vieren. We horen vandaag als evangelie alleen het verhaal van de geboorte van Johannes. Logisch want dat feest vieren we. Maar in de tweede lezing horen we dat Paulus het optreden van Johannes noemt en Johannes’ verwijzing naar iemand die na hem zal komen in herinnering roept. Daarmee wordt duidelijk dat we de geboorte vieren vanwege het leven dat erop gevolgd is – dat doen we meestal.
Als je in het evangelie van Lucas leest hoe dat leven beschreven wordt, met de betekenis van de naam Johannes in je achterhoofd, valt op dat Johannes er stevig tegenaan gaat, haast ongenadig. Hij scheldt mensen uit (‘adderengebroed’) en gebruikt het dreigende beeld van de bijl aan de wortel. Hij is de Messias niet, maar wat hij over de Messias zegt ligt wel in het verlengde van wat hij preekt. Het beeld van de wan die het kaf van het koren scheidt spreekt boekdelen (Luc. 3,3-17).
Doet Johannes recht aan zijn naam? Nee, als je hier bij blijft staan. Ja, als je ook leest dat mensen, zelfs tollenaars en soldaten, zich bekeren. Maar precies dit nee en ja geven iets ongemakkelijks aan. Johannes preekt dan misschien wel een genadige God, maar die prediking blijft wel in een sfeer gevat van onheil en dreiging.
Als Johannes van het optreden van Jezus hoort, laat hij vragen of deze de Komende is. Waarom? Het antwoord zit in het antwoord dat Jezus geeft, geen direct antwoord maar een verwijzing naar zijn optreden: blinden zien, lammen lopen, melaatsen worden gereinigd, doven horen en aan armen wordt de Blijde Boodschap verkondigd. De Komende scheidt niet het kaf van het koren, maar verzamelt en geneest. Een genadige God in een andere sfeer (Luc. 7,18-23).
Wij vieren het feest van de geboorte van Johannes, en we vieren de ontdekking wat zijn naam werkelijk inhoudt. Een ontdekking die alleen voor hem van belang is?
inleiding dr. Ine Van Den Eynde
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
Homiletische hulplijnen 72
Hola!
Van Joop Boendermaker heb ik altijd onthouden dat hij studenten die bij hem een preek kwamen inleveren, vroeg: ‘Waar begon je het leuk te vinden?’ Er werd een passage aangewezen: ‘Daar.’ Joop pakte zijn pen en schrapte al het voorgaande weg. Als de predikant er al geen plezier aan heeft…
Als ik hem goed begrepen heb, ging het bij dat schrappen niet alleen om preekplezier, maar vooral om helderheid over het genre van de preek. Een preek is geen betoog. Bij een uiteenzetting komen de argumenten op tafel, het punt dat je wilt maken moet geadstrueerd, de stelling wordt met bewijzen gestaafd. Maar een preek is geen betoog. Je komt met de deur in huis vallen. Bij een betoog zitten de hoorders dáár. Bij een preek hier, dichterbij, misschien niet fysiek maar wel mentaal. De predikant heeft hen dichterbij. Dat blijkt uit een tussenzinnetje, een tegenwerping, een aarzeling: ‘Dat zeg ik nu wel, maar…’ Of het mooiste woord van de preek die ik afgelopen zondag hoorde bij de Franciscanen in Megen, bij een bedenking: ‘Hola!’ Dat is veel frisser en beweeglijker dan: ‘Maar’.
De gemeenste verzoeking bij het maken van een preek is dat de preek degelijk zou moeten zijn. In drie punten. Met een kop en een staart, waarvan de kop conventioneel is en je de staart al van verre ziet aankomen. Een preek vraagt wel degelijk om compositie, maar niet op de wijze van een redenering. Niet met argumenten maar met moves, een inval (waarover goed is nagedacht), enig zijlicht, en inderdaad wat het woord moves zegt: bewegingen, deining, dynamiek. Bijbels geïnspireerd preken is met fantasie en verbeeldingskracht jezelf en de hoorders voor de geest brengen hoe wij meebewegen op veranderingen die in de tekst plaatsvinden.
Een preek gaat dus niet – quasiobjectief – óver heilsfeiten, tijdloze waarheden, geloofsleer, maar gaat ergens ín staan, in het evangelieverhaal, en beweegt zich voort naast de personages die in de Bijbel figureren.
Een preek die ergens over gaat is gemakkelijk terug te vertellen: ‘Waar had de dominee het over?’ ‘Over de zonde.’ ‘Wat zei hij ervan?’ ‘Hij was er tegen.’ Een preek met welgecomponeerde moves is minder gemakkelijk samen te vatten. Maar dat hoeft ook niet. Wij luisteren niet om de preek te kunnen te recenseren, naderhand, maar om er – en dat geldt voor heel de liturgie – in te verwijlen.
Een preek waarin het goed toeven is, is ook boeiend, je steekt er iets van op. Maar dat gaat niet op de wijze van ten eerste, ten tweede en ten derde. Dikwijls begint het met dat ten derde pas leuk te worden. Daar begint het. Hatsekidee.
drs. Klaas Touwen