- Versie
- Downloaden 157
- Bestandsgrootte 554.52 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 23 juli 2019
- Laatst geüpdatet 9 februari 2021
Nummer 5 – 89ste jaargang 2017 – september/oktober
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 september 2017 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen OFM; preekvoorbeeld A.W.J. Zegveld
10 september 2017 Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. Th. van Adrichem OFM; preekvoorbeeld P.H.W. Verheijen
17 september 2017 Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM; preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
24 september 2017 Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
1 oktober 2017 Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
4 oktober 2017 Heilige Franciscus van Assisi
prof. dr. G.P. Freeman
8 oktober 2017 Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld drs. J.C.A.M. Sevenhoven
15 oktober 2017 Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
22 oktober 2017 Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. W.M. Reedijk; preekvoorbeeld prof. dr. J.J. de Lange
29 oktober 2017 Dertigste zondag door het jaar
inleiding drs. F.H.J. Zwarts; preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
Homiletische hulplijnen 68 drs. K. Touwen
3 september 2017
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,7-9; Ps. 63; Rom. 12,1-2; Mat. 16,21-27 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jeremia 20,7-9
Dit is Jeremia, de profeet van God,
die zijn volksgenoten liefheeft en
voortdurend bidt voor hen en
voor de heilige stad.
(2 Mak. 15,14)
Jeremia was al in de moederschoot tot profeet gewijd,
om uit te rukken, af te breken en te verwoesten,
maar evenzeer om op te bouwen en te planten.
(Sir. 49,7)
Jeremia behoort tot het verworpen priestergeslacht uit Anatot vlak bij Jeruzalem (Jer. 1,1; 1 Kon. 2,26v). Kort voor de ballingschap roept JHWH deze jonge (en ongehuwde) man om als zijn geroepen-roepende op te treden in Jeruzalem. De samenleving is zo ontspoord en zo vol van ongerechtigheden, dat alles tot de grond toe moet worden afgebroken. Alleen door de ballingschap heen kan er iets nieuws beginnen en kan er weer gebouwd en geplant worden (1,1-10; 18,7-9).
Jeremia moet niet alleen met woorden en tekenen Gods boodschap verkondigen (1,9.11-19), maar hij moet ook met zijn (wijze van) leven van God getuigen. Omdat het volk zich niet tot JHWH bekeert, neemt God zijn vrede, trouw en liefde van zijn volk weg. Jeremia moet uitbeelden – door niet te trouwen, niet te troosten en geen feest te vieren – dat JHWH zich van zijn volk heeft teruggetrokken en dat het leven op een dood spoor staat. Zonder God valt niet te leven, is men levend dood. Er is geen toekomst meer, daarom mag het leven niet meer worden doorgegeven, kunnen treurenden niet meer worden getroost en mag het leven niet meer gevierd worden. Een ingrijpende opdracht voor Jeremia: als profeet in daad en woord getuigen van Gods afwezigheid (16,1-13)! Door deze, in eigen vlees snijdende, boodschap wordt Jeremia fel aangevallen door zijn volksgenoten, familie en vrienden. Deze profeet tegen wil en dank (1,6), worstelt met de Getrouwe: Jeremia laat aan God duidelijk weten hoe hij lijdt onder zijn eenzaamheid en de boodschap die hij moet verkondigen (11,18-23; 15,10-21; 17,14-18; 18,18-23).
In onze perikoop (20,7-9) neemt de profeet geen blad voor de mond. Gelezen tegen de achtergrond van Jeremia 20,1-6 komt zijn tweestrijd helder aan het licht. Ondanks de stokslagen en het schandblok van de kant van Paschur, de hoofdopzichter van de tempel in Jeruzalem, blijft Jeremia trouw aan Gods boodschap: alle Judeeërs gaan in ballingschap.
In zijn contact met de Getrouwe horen wij heel andere geluiden: Jeremia wil zijn opdracht teruggeven. Het woord dat hij gebruikt om Gods handelwijze aan te geven, laat aan duidelijkheid niets te raden over: verleid: misleiden, verleiden, voor de gek houden, er inluizen, verkrachten. Jeremia voelt zich door JHWH verkracht zoals een verkrachte vrouw zich voelt (20,7; Ex. 22,15; Deut. 22,25; 2 Sam. 13,11; Ezech. 14,9 – een niet onproblematisch beeld in onze wereld waarin zoveel vrouwen seksueel misbruikt en verkracht worden!)
De profeet Jeremia kan niet meer tegen God(s woorden) op. Hij merkt er niets van dat de Getrouwe met hem is (1,8.19). Hij wil van Gods opdracht af, hij is geen worstelende Jakob (Gen. 32,23-32). Maar het lukt hem niet. Hij zegt Amos na ‘Een leeuw heeft gebruld – wie zou er niet vrezen? God, JHWH, heeft gesproken – wie zou er niet profeteren’ (Am. 3,8).
Het lukt hem niet de Naam van God niet meer te gedenken, ondanks alle schande en vernedering kan hij God(s opdracht) niet van harte loslaten. Jeremia laat de Barmhartige weten hoe het hem als profeet vergaat én blijft trouw aan zijn zending (20,8v). Hij kan niet anders. Het gaat om het overweldigend woord van JHWH, dat hem in zijn dienst roept. Het is Gods beslissing en Jeremia kan niet meer van God loskomen. In zijn worsteling en klacht ontdekt Jeremia opnieuw dat de Barmhartige met hem is, het voor zijn profeet opneemt en dat zijn tegenstanders aan het kortste eind zullen trekken (20,11). De Rechtvaardige strijdt met Jeremia voor gerechtigheid en vrede, daarom kan hij weer een lofzang aanheffen en God danken voor de bevrijding van de ver-arm-den uit de machtsgreep van de boosdoeners (20,12v; Ps. 68,5-7).
Dietrich Bonhoeffer eindigt zijn gedicht Wie ben ik? met:
Wie ben ik. Ik ben de speelbal van mijn eenzaam vragen.
Wie ik ook ben, Gij kent mij
ik ben van U mijn God!
Lezing uit de Brieven: Romeinen 12,1-2
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Evangelielezing: Matteüs 16,21-27
Onze perikoop vormt een dubbelluik met Matteüs 16,13-20, waarin Jezus aan zijn leerlingen vraagt: ‘Wie zeggen de mensen dat de mensenzoon is?’ Na hun antwoord: ‘Johannes de Doper, Elia, Jeremia of een van de andere profeten’, waarop Jezus verder niet ingaat,vraagt hij aan zijn leerlingen: ‘En wie ben ik volgens jullie? Jezus prijst Simon Bar Jona (zoon van Jona) zalig, wanneer deze belijdt: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God.’ Op Petrus, de steenrots, zal Jezus zijn ekklesia bouwen en Petrus krijgt de volmacht om de Schrift bindend te interpreteren. Aan zijn leerlingen verbiedt Jezus om aan iemand te zeggen dat hij de Messias is (16,20).
Nu zijn leerlingen duidelijk is geworden dat Jezus, de mensenzoon, de Messias is, de zoon van de Levende God, begint hij aan zijn leerlingen uit te leggen wat zijn messiasschap gaat inhouden. Over de komst van het messiaanse rijk van gerechtigheid en vrede bestaan zeer verschillende verwachtingen. Hij spreekt nu niet meer in beelden, zoals tegenover schriftgeleerden en Farizeeën: ‘Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de grote vis zat, zo zal de mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven’ (12,40).
Jezus spreekt duidelijke taal: hij zal door toedoen van sommige oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden veel moeten lijden en door de Romeinen vermoord worden. Maar de Getrouwe zal hem op derde dag uit de dood opwekken. Credo: Hij werd voor ons gekruisigd, hij heeft geleden onder Pontius Pilatus en is begraven. Hij is verrezen op de derde dag, volgens de Schriften (vgl. 1 Kor. 15,3v; Joh. 20,9).
Dit is een moeilijke boodschap voor de leerlingen: moord èn opstanding (Goede Vrijdag & Pasen!). Daarom spreekt Jezus er driemaal over (16,21; 17,22v; 20,17vv).
De belijder Petrus, de steenrots (16,16.18), blijkt een echte zoon van Jona te zijn, die ook voor Gods opdracht op de vlucht ging (16,22; Jon. 1,1-3). Hij wil niet dat Jezus zijn weg ten einde toe gaat. Zoals Jezus in de woestijn de Satan verdreef (4,10), zo verdrijft hij nu Petrus, de satan. Dankzij God is Petrus een belijder, een steenrots, dankzij zichzelf is hij een satan, een struikelblok (16,23).
In een paar zinnen vat Jezus nog eens samen wat hij bij hun zending tegen de Twaalf gezegd heeft (10,5-42). De leerlingen zullen delen in het leven en lijden van Jezus. Wie Jezus wil volgen, zal moeten breken met zichzelf. Niet de eigen wil, maar de wil van de Vader zal het uitgangspunt moeten zijn (26,39). Wie zijn leven in dienst stelt van Jezus zal echt leven vinden (16,24vv). Zoals de profeet Jeremia worstelen de leerlingen met de consequenties van Gods boodschap.
Jezus moedigt zijn leerlingen aan vol te houden door te verwijzen naar de mensenzoon die zal komen, bekleed met de uitstraling van de Vader en die iedereen loon naar werken zal geven (16,27v). Jezus identificeert zichzelf met een mensenzoon uit het visioen van Daniël (Dan. 7,13v.25vv). Met deze ‘iemand die op een mensenzoon leek’ worden ‘de heiligen van de Allerhoogste’, ‘het volk van de heiligen’ bedoeld. Het zijn de martelaren die omwille van de Thora verdrukt worden. Maar de Allerhoogste zal hen redden en aan hen ‘het koningschap, de heerschappij en de heerlijkheid van al de rijken onder de hemel geven. En alle machten zullen hen dienen en gehoorzamen’.
Aan de rechtvaardige martelaar Jezus zal door de Oude Wijze ‘het koningschap, de heerschappij en de grootheid van alle koninkrijken worden gegeven’. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij en zijn koninkrijk zal nooit vergaan. Aan dit koninkrijk zullen de leerlingen deel krijgen, wanneer zij met zichzelf breken – hun centrum verleggen van zichzelf naar Jezus en de ander – het kruis opnemen en Jezus volgen. De leerlingen zijn niet geroepen om een struikelblok te zijn, maar om metterdaad te belijden dat Jezus de Messias is, de zoon van de Levende God. Die net als Jeremia met God geworsteld heeft (26,36-46), zich door de Getrouwe verlaten heeft gevoeld (27,45v), maar met ‘Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Barmhartige is EEN!’ op zijn lippen de geest heeft gegeven (27,50).
‘Als steenrots en struikelblok is Petrus apostel. Aan hem is te zien dat het geloof niet uit onszelf komt, maar dat de Heer ons geloof – dat is als een rots – aanreikt. Niet dat je sterk staat in het geloof, maar dat je gered bent maakt je tot iemand met wie de kerk gebouwd kan worden, stevig, als een huis op de rots. De Heer heeft Petrus groter gemaakt door hem uit te dagen te worden wat hij nog niet was: de rots der kerk. Met vallen en opstaan is Petrus een rots geworden. Aan hem heeft de verrezen Heer het weiden en hoeden van zijn lammeren toevertrouwd, omdat Simon Petrus de verrezen Heer zeer liefheeft (Joh. 21,15b-17). Herderschap stoelt op het liefhebben van de Heer, de Goede Herder.’
Wie aan dit bestaan verloren
nieuw begin heeft afgezworen
wie het houdt bij wat hij heeft,
sterven zal hij ongeleefd.
Tijd van leven om met velen
brood en ademtocht te delen –
wie niet geeft om zelfbehoud,
leven vindt hij honderdvoud.
(Huub Oosterhuis, LB 845,3)
Literatuur
Dietrich Bonhoeffer, Navolging, Baarn 2001
Dietrich Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003
Abraham J. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 150-194
Sam Janse, Is het de schuld van de ENE?, Soest 2016
Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok. Petrus in de Evangelies, Handelingen en Brieven. Exegese en preken, Vught 2017, met name: 7-10.19-26.49-50
Henk Janssen ofm, Een vreugdevol ambacht. Het lezen van de heilige Schrift, in: Benedictijns Tijdschrift 77,4 (december 2016) 156-164
Alberto Mello, Mattheüs, de schriftgeleerde, Kampen 2002, 220-226
Preekvoorbeeld
Vorige week, misschien herinnert u zich dat nog, hoorden we dat Petrus Jezus beleed als de Christus, de Gezondene van God. Jezus zei toen dat Petrus’ belijdenis was ingegeven door God: ‘Niet vlees en bloed hebben jou dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is’ (Mat. 16,17). Maar wanneer Jezus dan, zo horen we vandaag, spreekt over het lijden dat hem te wachten staat, en zegt dat zijn Christus-zijn zijn dood zal betekenen, protesteert Petrus: ‘dat kan toch niet waar zijn, dat nooit.’ Jezus straft hem af: ‘Ga weg, duivel die je bent, nu laat je je niet leiden door God maar door maar al te menselijke overwegingen’ (Mat. 16,23). We zien de twee kanten van Petrus. Wanneer hij Jezus belijdt als de Christus is hij rots, wanneer hij Jezus wil afhouden van diens levensweg is hij een duivelse verleider. ‘Je plaats is achter mij,’ zegt Jezus, ‘jij moet mij volgen, niet ik jou.’ Dat geldt voor Petrus, het geldt voor de kerk, het geldt voor ieder van ons. Een strijd, levenslang. Een strijd om belijder én volger te zijn, een strijd om door volger te zijn te laten zien wat je belijdt als je Jezus als de Gezondene van God belijdt.
In dat verband zegt Jezus: ‘wie mijn volgeling wil zijn, moet zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen’ (Mat. 16,24). Jezelf verloochenen: wat wordt daarmee bedoeld? In vroeger tijden lag de nadruk daarbij vooral op, laat ik nu maar zeggen: afzien. Je moest kunnen afzien van menselijk geluk, van veel plezierige kanten van het leven: ‘hier lijden om daar, in de hemel, gelukkig te worden.’ Dat ging soms heel ver. Mensen durfden vaak niet echt te genieten en hadden soms een schuldgevoel wanneer het hun goed ging. U herkent dat misschien.
Heeft Jezus zichzelf verloochend? Uiteindelijk niet, helemaal niet. Hij is in de loop van zijn leven juist trouw aan zichzelf gebleven, trouw aan het laatste en diepste van hemzelf, zijn ziel, trouw aan zijn geloof in Gods wil, God die een en al verlangen is dat mensen zullen toekomen aan leven en levensgeluk, God die liefde is (1 Joh. 4,8) en dus zijn geluk vindt in dat van een ander. Daar had Jezus alles voor over, tot en met zijn eigen leven. Dat heeft hij nooit verloochend, zijn geloof in God dat de overtuigingen van de mensen van man en macht tegensprak en dat hem het leven kostte. Heeft Jezus zichzelf verloochend? Juist niet. Maar zonder strijd is dat ook bij hem niet gegaan.
Jezus voorvoelde de gewelddadige dood die hem wachtte. Hoe stond hij daar als mens tegenover? Eerlijk gezegd: we weten dat niet goed. Hoog bevlogen theologen zeggen: ‘hij heeft zijn dood begrepen als gave voor het heil van alle volken.’ Ik kan met evenveel recht zeggen, en doe dat ook, dat Jezus in een soort mengeling van vertrouwen en vertwijfeling is gestorven, met alles daar tussenin. Hij heeft, geloof ik, zichzelf niets wijs gemaakt, hij was niet heldhaftig, hij wist wat er in de mensen en dus ook in hemzelf, stak (Joh. 2,25), hij was zoals wij, zoals Petrus, een gewoon mens. Een strijd, ‘een worsteling met de grote verleider, met engelen en wilde dieren’ zegt het verhaal over Jezus’ strijd in de woestijn (Mar. 1,12v), een strijd tussen de opvlucht van zijn ziel en zijn verkleefdheid aan de aarde. Ook hij moest leren: ‘wat heb je eraan om heel de wereld te winnen, wanneer je daardoor schade lijdt aan je ziel’ (Mat. 16,26)? Zijn hele leven was die strijd, tot het bittere einde toe, tot in de hof van Olijven waar hij bad: ‘laat dit toch niet gebeuren, maar als het moet: jouw wil, God, geschiede’ (Mar. 14,39; Mat. 26,39.42-44). Tot op het kruis duurde die strijd: ‘Waarom heb jij, God, mij aan mezelf overgelaten? Maar toch, in jouw handen leg ik mijn leven’ (Mat. 27,46; Luc. 23,46). Deze strijd: ‘Jij hebt mij verleid, God, en ik ben bezweken. Jouw naam, wie jij bent, brandt als een vuur in mijn hart’ (Jer. 20,7vv). Heeft Jezus zichzelf verloochend? Juist niet. Hij bracht het ‘heilig offer van lijf en leden’ om God niet te verloochenen (Rom. 12,1v).
‘Als je mij belijdt als de Gezondene van God’ zegt Jezus tegen Petrus, ‘dan zul je mij op die weg moeten volgen en dezelfde strijd voeren, de strijd om je leven en levensgeluk te vinden door je te geven voor het geluk van anderen: Gods wil. Dan word je helemaal wie je in aanleg al bent: het geliefde kind van God.’ Dat kind moet ook in ons groeien en ‘de volle maat van Christus’ bereiken (Ef. 4,13). Het is een keuze, je moet het willen, je kunt er ook voor kiezen een andere weg te gaan.
Afzien is niet en nooit een doel op zich, en ongelukkig zijn al helemaal niet. Waar het om gaat is het volgen van Jezus op de weg naar het ware geluk: je geluk vinden in dat van een ander. Het is een strijd, zeker. Dát kruis opnemen is een juk, een last (Mat. 11,30), maar die last is altijd licht. Wel vaak lastig, soms buitengewoon lastig, maar nooit zwaar. Je hart wordt er licht door, want met hart en ziel ga je het juk dragen dat jou naar het ware leven leidt: Gods wil.
En Gods wil is 24 uur per dag buitengewoon duidelijk. Je hebt vaak niets te kiezen, het kruis wordt jou domweg opgelegd: je situatie zoals die is, de mensen met wie je nu eenmaal het leven deelt, de loop van je leven, je broze gezondheid. Je leeft hier, in Denekamp, hier in het klooster, hier in het verzorgings- en verpleeghuis: zoek hier jouw geluk door naar het geluk van anderen te zoeken. Denk aan Simon van Cyrene: hij werd gewoon gevorderd om andermans kruis te dragen (Mat. 27,32), hij moest wel, de situatie vroeg erom. Gods wil.
Zoeken ook wij, door op zoek te gaan naar het geluk van een ander, Gods wil te doen en alles los te laten wat dat tegenspreekt. Dan doen we wat we belijden.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld André Zegveld
10 september 2017
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 33,7-9; Ps. 95; Rom. 13,8-10; Mat. 18,15-20 (A-jaar)
Inleiding
Geroepen om te waken
De lezingen van vandaag gaan over het leven in een geloofsgemeenschap. De eerste lezing voert ons naar Babel, waar de profeet Ezechiël verblijft te midden van zijn medeballingen. En we horen hoe hij als wachter, behoeder, over hen wordt aangesteld. Zijn taak is het om zijn broeders te waarschuwen én te bemoedigen.
In het evangelie horen we een gedeelte uit de gemeenterede, één van de vijf grote redes van Jezus bij Matteüs. In deze gemeenterede spreekt Jezus over een aantal aspecten van het leven in een geloofsgemeenschap. Ook in het evangelie richt de aandacht zich op het bewaken en behoeden van elkaar, met name van degene die klein is of door eigen toedoen uit de boot dreigt te vallen. Hoe dat in de praktijk te brengen?
Ezechiël 33,7-9
Ezechiël komt uit een priesterfamilie. In 597 vChr. is hij door Nebukadnessar, de koning van Babel, naar Babel gevoerd, samen met Jojakin, de koning van Juda. Daar verblijft hij te midden van de andere ballingen. In het vijfde jaar van zijn ballingschap wordt hij geroepen. Daarmee begint het eerste hoofdstuk van het boek. Daar staat dat ‘het woord van JHWH tot hem wordt gericht’ en dat ‘de hand van JHWH over hem kwam’ (Ezech. 1,3). Die laatste uitdrukking duidt op een bijzondere ervaring, een visioen, dat Ezechiël zeven keer overkomt. We noemen Ezechiël een profeet, en dat is hij ook. Maar in de lezing van vandaag horen we dat de taak van Ezechiël nog op een andere manier wordt aangeduid, namelijk als ‘wachter’: ‘Ik heb u als wachter over het volk van Israël aangesteld’ (33,7). Ezechiël is eerst en vooral wachter, dat wil zeggen dat hij de taak heeft om over zijn volk te waken, zoals wachters die overdag en vooral ’s nachts de stad en de stadsmuren bewaken. Zij moeten waarschuwen en alarm slaan als er gevaar dreigt.
De woorden die Ezechiël namens JHWH moet spreken zijn aanvankelijk zwaar en niet bepaald hoopvol. Zijn medeballingen, die natuurlijk hopen op een spoedige terugkeer naar Jeruzalem, moet hij vertellen dat Jeruzalem te gronde zal gaan. De achterblijvers daar hebben niets geleerd van het verval van de stad en de vreemde overheersing. Zij menen nog steeds dat de stad behouden zal blijven, omdat JHWH zich voor altijd met haar verbonden heeft.
Maar die verbondenheid met Jeruzalem blijkt haar grenzen te kennen. Dat is de boodschap die hij voor zijn medeballingen heeft: zij zijn het ware Israël, en niet degenen die zijn achtergebleven in Jeruzalem: ‘Het woord van JHWH werd tot mij gericht: “Mensenkind, uw broeders, uw ware broeders, zijn uw medeballingen; zij zijn het eigenlijke volk van Israël, ofschoon de inwoners van Jeruzalem zeggen: Zij zijn ver van JHWH , ons is dit land in bezit gegeven. Zeg daarom: Zo spreekt de Heer JHWH : Hoewel Ik hen verdreven heb onder de volken en hen verspreid heb over de landen, ben Ik voor hen toch nog een heiligdom in de landen waar ze terecht zijn gekomen. Zeg hun bovendien: Zo spreekt de Heer JHWH : Ik zal u bijeenbrengen uit de volken, u verzamelen uit de landen waarover u verspreid bent, en u zal Ik de grond van Israël geven”’ (Ezech. 11,14-17).
Dit zijn de woorden van bemoediging, die Ezechiël moet spreken tot zijn medeballingen: JHWH zelf is met hen meegegaan in ballingschap, zoals hij ooit met zijn volk is meegetrokken door de woestijn in een tent, de tabernakel. En JHWH zal hen weer bijeenbrengen vanuit de landen waarover zij verspreid zijn, maar dat zal nog wel even duren.
Daar in Babel is Ezechiël de wachter van zijn volk, de bewaker, in naam van JHWH. Zowel door visionaire ervaringen als door woordervaringen wordt hem ingegeven wat hij moet zeggen en doen. Ondanks deze bijzondere ingevingen van JHWH blijft hij een mens als ieder ander: daarom wordt hij steevast aangesproken met ‘mensenkind’, ’kind van Adam’. Zijn positie ten opzichte van JHWH is volstrekt duidelijk. Dat blijkt uit zijn reactie wanneer de heerlijkheid van JHWH zich openbaart: ‘Toen ik dat zag viel ik plat voorover. Daarop hoorde ik een stem tot mij spreken’ (Ezech. 1,28b).
In de lezing van vandaag maakt Ezechiël duidelijk wat zijn taak als wachter is: hij moet de woorden van JHWH spreken, onverbloemd. Hij moet ze spreken in al hun zwaarte, ook wanneer het gaat om de dreiging dat iemand met open ogen de dood tegemoet gaat: ‘Boosdoener, u zult zeker sterven’ (33,8). Die dreiging is bedoeld om de betreffende persoon de ogen te openen. Het is een uiterste waarschuwing om hem tot bekering te brengen. Dat dat laatste de bedoeling is, staat verderop duidelijk beschreven: ‘Zowaar ik leef – godsspraak van de Heer JHWH – Ik wil de dood van de zondaar niet, maar ik wens dat hij zich betert en in leven blijft. Bekeer u, bekeer u en beter uw leven. Waarom zou u sterven, volk van Israël?’ (33,11).
Romeinen 13,8-10
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 18,15-20
Het achttiende hoofdstuk van het Matteüsevangelie wordt wel de gemeenterede genoemd. Daarin heeft Matteüs woorden van Jezus samengebracht die betrekking hebben op het leven in de geloofsgemeenschap. En daarbij richt hij vooral de aandacht op oorzaken van spanningen en conflicten. Hoe daarmee om te gaan?
Het hoofdstuk begint met de vraag van de leerlingen, wie de grootste is in het koninkrijk der hemelen (18,1). Die vraag komt voort vanuit een wereld waarin het streven naar macht en aanzien de boventoon voert. Jezus reageert op de vraag van de leerlingen met een teken. Hij roept een kind, zet het in hun midden en zegt: ‘Ik verzeker jullie, als je niet verandert en wordt als kinderen, kom je het koninkrijk der hemelen niet eens binnen’ (18,2-3). Daarop volgt een uitvoerig pleidooi van Jezus waarin hij duidelijk maakt dat de kleinen en onaanzienlijken centraal staan in het koninkrijk der hemelen. Het is de taak van ieder om over hen te waken. Dat is immers Gods wil: ‘Zo wil jullie Vader in de hemel niet dat één van deze kleinen verloren gaat’ (18,14).
Dat waken over de kleinen en degenen die verloren dreigen te gaan, geldt ook voor degene die in de fout is gegaan: ‘Als je broeder misdaan heeft, ga heen, berisp hem tussen jou en hem alleen’ (18,15). Dat wil zeggen: ‘Wijs hem terecht onder vier ogen.’ Het zijn de eerste woorden van het evangelie van vandaag.
Er is verschil van mening of het hier gaat om publieke zonde of om een zonde in de persoonlijke sfeer ten aanzien van één persoon. Iets verderop in de gemeenterede is dat laatste het geval, waar Petrus aan Jezus vraagt hoe vaak hij zijn broeder moet vergeven ‘als hij mij iets misdoet’ (18,21). Maar hier, in vers 15, wordt niet nader aangeduid ten opzichte van wie de misse daad is begaan.
Aansluitend op het voorafgaande gedeelte van de gemeenterede, waar Jezus vraagt om waakzaam te zijn voor de kleinen, gaat het hier dus om het waken over degenen die in de fout zijn gegaan. ‘Ga heen’, kom in actie. Reken het tot je verantwoordelijkheid om hem daarop aan te spreken. Doe dat eerst ‘tussen jou en hem alleen’, onder vier ogen. Het is namelijk niet de bedoeling om de ander direct publiekelijk aan de schandpaal te nagelen. Het gaat erom de ander te winnen. Daarop moet alles gericht zijn. En dat is gediend met een prudente en wijze manier van handelen.
Zo staat het ook in het boek Leviticus: ‘Wees niet haatdragend tegen uw broeder. Wijs elkaar terecht: dan maakt u zich niet schuldig aan de zonde van een ander. Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen hem. U zult uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben JHWH’ (19,17vv). De broederlijke berisping of terechtwijzing dient dus voort te komen vanuit liefde voor de naaste. Dat moet het grondmotief zijn. Leviticus ziet het zelfs als een broederlijke plicht de ander terecht te wijzen. Als je dat nalaat maak je je namelijk schuldig aan de zonde van de ander.
De Regel van Qumran wijst op dezelfde motieven: ‘Men mag hem (de zondaar) niet haten, maar moet hem dezelfde dag nog terechtwijzen om zo niet voor zijn dwaling verantwoordelijk te worden’ (1 QS 5,26–6,1).
Een ander ‘winnen’ was in de vroege kerk een technische term voor ‘bekeren’ (vgl. 1 Kor. 9,19-22), om mensen tot Christus en zijn evangelie te brengen.
Pas als de zondaar niet luistert naar dit persoonlijke aanspreken, kun je er anderen bij betrekken en één of twee getuigen erbij halen. Zo was het ook gebruikelijk in de Joodse wereld: ‘Bij geen enkel vergrijp of misdrijf is het voldoende als één persoon tegen de dader getuigt; alleen een verklaring van twee of drie getuigen is rechtsgeldig’ (Deut. 19,15; 2 Kor. 13,1; Joh. 8,17).
Richten de voorgaande twee stappen niets uit, pas dan mag je de zaak voor de gehele gemeente brengen. En als degene die misdaan heeft zich van de gemeente niets aantrekt, ‘dan zal hij voor u zijn als een heiden en tollenaar’ (v.17). Dan wordt hij tot iemand die buiten de gemeenschap staat, of om het met woorden van Franciscus van Assisi te zeggen: iemand die zich buiten de gehoorzaamheid plaatst. Hij luistert niet naar zijn broeders, laat zich niet aanspreken, sluit zich af. Daarmee komt hij in de positie van een heiden, iemand die niet tot de gemeenschap behoort, of van een tollenaar, iemand die als woekeraar in een kwaad daglicht stond.
Na de verzen 15 tot 17, die gaan over de omgang met de broeder die misdoet, volgen twee uitspraken van Jezus, die beginnen met ‘Ik verzeker jullie’ (vv. 18-20). Moet je die uitspraken verstaan in het licht van de voorafgaande verzen, en zo ja, hoe dan? Mag je ze lezen als twee commentaren bij die voorafgaande verzen?
De eerste uitspraak over het binden en ontbinden doet denken aan een eerdere situatie in het evangelie van Matteüs, waar Jezus, na de belijdenis van Petrus dat Jezus de Messias is, de Zoon van de levende God, tot diezelfde Petrus zegt: ‘Wat je op aarde bindt, zal ook in de hemel gebonden zijn, en wat je op aarde ontbindt zal ook in de hemel ontbonden zijn’ (16,16-19). Aan Petrus wordt daarmee de bevoegdheid gegeven om zoals schriftgeleerden te leren welke levenswijze wel of niet in overeenstemming is met de Thora.
In onze perikoop worden dezelfde termen van binden en ontbinden gebruikt om aan de gemeenschap als geheel of aan de leiders daarvan – het is niet duidelijk tot wie deze woorden van Jezus precies zijn gericht – de bevoegdheid te gegeven om te binden en te ontbinden. Dat wil zeggen: om de uitsluiting van de gemeenschap te bevestigen óf om iemand vrij te spreken en de geschonden band te herstellen.
Door het binden en ontbinden op aarde te koppelen aan het binden en ontbinden in de hemel, krijgt deze bevoegdheid een sterke lading mee. Binden en ontbinden is een heilige zaak, een zaak die met God van doen heeft. Je moet er dan ook niet lichtvaardig mee omgaan. Het is een hoogst serieuze aangelegenheid.
In zijn eerste brief aan de Korintiërs schrijft Paulus over zo’n situatie, waarin de gemeenschap iemand uit haar midden moet verwijderen. Hij spoort de gemeenschap aan iemand ‘uit te leveren aan de satan, tot ondergang van zijn lichaam, maar tot redding van zijn geest op de dag dat de Heer komt’ (1 Kor. 5,5). Iemand verwijderen uit de gemeenschap is niet altijd te voorkomen, maar het is echt een uiterste middel, waarin uiteindelijk barmhartigheid de fundamentele drijfveer dient te zijn. Het gebeurt immers ‘tot redding van zijn geest op de dag dat de Heer komt’, zoals Paulus het noemt.
De tweede ‘verzekering’ die Jezus in het evangelie meegeeft, gaat over het eensgezind iets vragen: ‘Als er twee van jullie hier op aarde iets vragen, dan zullen zij het verkrijgen van mijn Vader in de hemel’ (v. 19). Dat ‘iets’ wordt in de Willibrordvertaling van 1995 nog nader uitgewerkt met ‘om het even wat’. Daarmee lijkt er geen enkele beperking meer om aan God te vragen wat je wilt. Alles is open. Maar dan lezen we deze woorden van Jezus als een los staande uitspraak, los van de samenhang, waarin die gebruikt wordt.
Als we die samenhang erbij betrekken, licht er een andere betekenis op. Vers 19 kun je namelijk ook zo vertalen: ‘Als er twee van jullie op aarde overeenkomen met betrekking tot elke kwestie (peri pantos pragmatos) en als zij vragen, het zal hen geworden van mijn Vader in de hemel.’ Het vragen van de twee gaat niet over ‘om het even wat’, maar heeft betrekking op een kwestie, een geschil, een rechtszaak (vgl. 1 Kor 6,1).
Het loont de moeite om vers 19 niet te lezen als een op zichzelf staand vers, maar als een commentaar bij de omgang met de broeder die misdaan heeft, in de voorafgaande verzen 15-17. De omgang met de broeder die misdaan heeft vraagt niet alleen om zorgvuldigheid in de procedure, zoals omschreven is in de drie stappen. Het vraagt om de ondersteuning door een gemeenschappelijk en eendrachtig gebed. Juist omdat het hier om een gewichtige zaak gaat voor de gemeenschap, is het belangrijk dat God daarbij betrokken wordt en stem krijgt.
Preekvoorbeeld
In zijn brief aan de christenen van Rome schrijft de apostel Paulus: ‘Want de geboden: gij zult niet echtbreken, niet doden, niet stelen, niet begeren, en alle andere kan men samenvatten in dit ene woord: “Bemin uw naaste als uzelf”… Liefde vervult de gehele wet’ (Rom.13,9v). Met andere woorden: als iemand het gebod van de liefde in praktijk brengt, vervult zij of hij alle geboden in één klap.
Een beroemde kerkvader, de heilige Augustinus, zei in de taal van de kerk (het Latijn): Ama et fac quod vis, vertaald: ‘Bemin en doe wat je wilt’. Dat betekent niet dat het bij christenen allemaal maar ‘vrijheid- blijheid’ is, dat we maar wat aan rotzooien en maar ‘kunnen doen wat we willen’. De apostel Paulus heeft immers even eerder in de brief aan de Romeinen geschreven: ‘Zorg dat ge niemand iets schuldig zijt. Uw enige schuld blijve de onderlinge liefde’ (v. 8). In onze tijd waarin een grote groep Nederlanders diep in de schulden steekt en zelfs een betalingsachterstand heeft opgelopen bij hun ziektekostenverzekering, klinkt het misschien wrang, dat we ervoor moeten zorgen niemand iets schuldig te zijn. Maar het gaat bij Paulus even niet over de financiële crisis, over schuldsanering. De enige verplichting, de enige schuld die christenen aan elkaar hebben is de wederzijdse liefde. En: laten we maar eerlijk zijn: daarmee hebben we het al moeilijk genoeg! Het lijkt soms net een wedstrijd hoogspringen: de lat ligt veel en veel te hoog voor ons, amateurs. Hoe moeten we in vredesnaam zo hoog komen?
Kijk, houden van mensen die horen tot je gezin, tot je naaste familie, tot je nauwe vriendenkring: dat valt meestal nog wel te doen! Maar houden van de medeparochianen, houden van de mensen in je buurt, houden van je medescholieren, houden van je collega’s op het werk? Dát valt lang niet mee! Dát is al gauw teveel gevraagd! En verschillende televisieprogramma’s (het lijkt wel alsof het steeds vaker op de buis komt) getuigen ervan dat onderlinge liefde voor veel mensen een volstrekt onhaalbaar ideaal is. En toch, ik zeg het nog maar eens, is het de liefde waartoe we als christenen worden opgeroepen! Liefde voor onze medemensen, voor onze naasten!
Liefde en geen kritiek, want dat gaat ons vaak o zo gemakkelijk af. De leerlingen weten precies wat er mankeert aan hun leraren op school. En dat bespreken ze onder elkaar in niet mis te verstane termen. Ze beoordelen, of nog erger: veroordelen een medeleerling, terwijl ze hem eigenlijk alleen maar van zien kennen en bijvoorbeeld niet weten dat hij thuis grote problemen heeft. Ook in de parochie wordt mensen de maat genomen om te beoordelen of iemand wel rechtzinnig genoeg is, of juist het tegenovergestelde: of iemand niet volledig vastgeroest is in het oude, het voorbije.
In het Evangelie gaat het om heel andere dingen: onze naaste hoeft niet beoordeeld te worden op haar of zijn fouten, maar heeft zelfs récht op liefde van onze kant! En als er al iets aan hem mankeert dan vraagt Jezus ons om daar op uiterst zorgvuldige manier mee om te gaan: ‘Wanneer uw broeder gezondigd heeft, wijs hem dan onder vier ogen terecht’ (Mat. 18,15), zegt Jezus. Pas als hij dan weigert te luisteren, komt er een volgende stap met nog een of twee getuigen erbij. En als hij dan nóg niet luistert haal je de kerk, de gemeenschap van de gelovigen erbij. En pas als hij dán nog niet luistert mag je hem beschouwen als een buitenstaander, als iemand die willens en wetens tégen de draad blijft en ook geen correctie accepteert.
We leven in een wereld die vol lijkt te zijn met mensen die geen correctie aanvaarden. De politieke leiders van toonaangevende landen, die dwars tegen iedereen en alles in, hun eigen wil doorzetten en daardoor een bedreiging voor de wereldvrede vormen. We worden er misschien al haast weer immuun voor: elke avond maar weer beelden en berichten op televisie. Een paar jaar geleden zouden we nog gezegd hebben: ‘Geen vrede zonder gerechtigheid.’ Maar nu horen we presidenten die hun eigen waarheden verkondigen, mensen ontslaan uit hun functies, tegenstanders arresteren en gevangen zetten zonder een eerlijk proces. En als je daar kritiek op zou willen hebben, dan ben je een leugenaar die ‘fake-nieuws’ produceert, propagandazwartmakerij van deze leiders. Ze zoeken naar motieven van zogenaamde gerechtigheid, enkel en alleen om hun agressie te verdedigen. In die wereld, onze wereld, stellen de woorden van de apostel Paulus ons voor grote vragen. Misschien moeten we (en dat klinkt vreemd) onszelf weer slaven maken om volledig vrije mensen te zijn. Slaven van de liefde voor onze naaste. Want bij alle in internationale verdragen vastgelegde mensenrechten is er één plicht die boven alles gaat: respect voor het recht van de ander om bemind te worden!
Een utopie? Een vage droom? Voor Jezus niet! Hij geeft een heel concreet beeld zoals dat bij gelovigen die samen bidden zou moeten gaan: ‘Eveneens zeg ik u: wanneer twee van u eensgezind iets vragen – het moge zijn wat het wil – zullen zij het verkrijgen van mijn Vader die in de hemel is’ (v. 19). Duidelijk is dat het niet gaat om het winnen van de postcodeloterij, maar om de diepe wens tot vrede en liefde. En ook dát is geen eenvoudige opgave, want bidden zonder te denken aan eigenbelang valt niet mee. Het hemd is immers nader dan de rok, zegt een bekend Nederlands spreekwoord, dus zijn we veel minder betrokken bij de problemen van de wereld of van mensen verder weg dan onze eigen sores. Trouwens hoe komt het toch dat mensen diep in de schulden zijn geraakt? Zijn ze daar niet zelf debet aan? Dat is het oordeel van de mensen die het wél goed getroffen hebben. En, laten we eerlijk zijn, eensgezind bidden valt vaak al helemaal niet mee!
Hoe zitten we hier vanmorgen in de viering. Gaat die wel door of wij er nu wél of niet met ons hart en ons hoofd bij zijn? Of ervaren we hier wat het betekent om eensgezind samen te zijn en in harmonie te bidden en te smeken? Misschien een opdracht aan onszelf aan het begin van dit nieuwe seizoen: zoeken naar eenheid en oefenen in de liefde voor onze naaste! Heeft God ook óns namelijk niet aangesteld als wachter over elkaar (vgl. Ezech. 33,7)?
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld Paul Verheijen
17 september 2017
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 27,30–28,7; Ps. 103; Rom. 14,7-9; Mat. 18,21-35 (A-jaar)
Inleiding
In de jaren dertig van de tweede eeuw vóór de huidige jaartelling besloot een vrome Jood een boek van zijn grootvader, Jezus Sirach genaamd, te vertalen van het Hebreeuws naar het Grieks. Hij leidt zijn werk aldus in: ‘Door de Wet en de Profeten en door de anderen die na hen zijn gekomen, zijn ons vele en grote gaven geschonken… Mijn grootvader, Jezus, die zich diepgaand had beziggehouden met het lezen van de Wet, de Profeten en de andere boeken van onze vaderen…, is er zo toe gekomen ook zelf iets te schrijven dat wijsheid en lering kon verschaffen. Hij hoopte dat de belangstellenden ook van dit geschrift kennis zouden nemen en steeds meer vorderingen zouden maken in het leven volgens de Wet.’
Dit boek van Jezus Sirach, dat niet behoort tot de canon van de Hebreeuwse Bijbel, komt wel voor in de Griekse Septuagint. Via deze weg is het ook in de christelijke traditie binnengekomen, waar het ook bekend werd als Ecclesiasticus, wat vrij vertaald ‘kerkboek’ betekent.
De tekst uit Sirach en de perikoop van Matteüs van deze zondag lijken een soort tweelinglezingen te zijn. In beide gaat het over de omgang met onrecht, schuld en vergeving. Sirach nodigt op het eind van zijn boek de onwetenden of onervaren mensen uit om bij hem in de leer te komen. De evangelist ontwikkelt het thema van schuld en vergeving in de vorm van een parabel, volgens de evangelisten eveneens een type onderricht bestemd voor onwetenden.
Sirach 27,30–28,7
Als een echte wijsheidsleraar begint Sirach in deze tekst met een stelling: wrok, rancune en wraak zijn iets afschuwelijks, kenmerken van de zondaar die niet handelt volgens de voorschriften van de Schrift. Immers, de Thora vraagt geen wraak te nemen op een volksgenoot en geen wrok tegen hem te koesteren (vgl. Lev. 19,18), want alleen aan God komen de wraak en de vergelding toe (Deut. 32,35). Zij die uit zijn op vergelding zullen zelf de goddelijke wraak en gerechtigheid aan den lijve ervaren zoals de twee eerste verzen aangeven.
Maar God is niet alleen een God van vergelding; hij is ook een God van genade, van genezing, heil, vergeving en verzoening zoals de schrijver zegt in de volgende verzen. Wie Gods genade zoekt moet weten dat dit tegelijkertijd een eis is om zijn medemens te vergeven. Sirach zegt dat niet in de vorm van een bevel maar door middel van enkele retorische vragen in de verzen 3 tot 5. Het antwoord op al deze vragen is ondubbelzinnig negatief.
Maar als een ware leraar zet Sirach zijn lezers ook nog op andere wijze aan tot nadenken en probeert hij hen tot het onderhouden van de geboden van de Thora aan te zetten. Hij doet dat op twee manieren. De eerste kan tamelijk negatief of angstaanjagend over komen: denk aan het einde, aan de ondergang en de dood (v. 6). De tweede manier lijkt positiever: denk aan de geboden en aan het verbond met de Allerhoogste (v. 7). Hier zien we hoe hij dood en leven tegenover elkaar zet om zijn lezers aan te moedigen geen rancune tegen de medemens te koesteren. Een oppervlakkige lezing van deze perikoop zou kunnen leiden tot de conclusie dat de auteur zich op moralistische wijze tot zijn lezers richt. Juist daarom is het laatste vers van deze perikoop belangrijk. Het gaat hem vóór alles om het leven volgens het Verbond. Daarin schuilt volgens Sirach de ware wijsheid. Zijn oproep om aan de ondergang en de dood te denken is geen bangmakerij maar uitdrukking van de ‘vreze des Heren’, die het begin is van alle wijsheid (Sir. 1,14). Deze wijsheid komt van de Heer en is bij hem tot in eeuwigheid (Sir. 1,1). Hier komt een overtuiging naar voren die de goddelijke wijsheid identificeert met Gods geest waardoor alles geschapen is.
Romeinen 14,7-9
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 18,21-35
Bij de parabel in deze perikoop moeten we in het oog houden dat we te doen hebben met een vertelling die streng verweven is met de wijsheidsliteratuur. Bijna zou je kunnen zeggen dat het een soort enscenering van wijsheidsuitspraken is. Deze idee komt zeker naar voren als we deze evangelietekst naast die van Sirach leggen. In beide teksten komen als het ware drie acteurs voor: de heer, de eerste medemens of dienaar en de tweede medemens of dienaar. En juist door deze enscenering kan de parabel soms behoorlijk provoceren en de toehoorder of lezer aan het denken zetten. Dat zien we al wanneer we horen dat de koning zo’n tienduizend talenten uitgeleend had aan zijn dienaar. Het gaat daar om een astronomisch bedrag dat die man nooit van zijn leven op zal kunnen brengen. En dat is misschien nog tot daar aan toe, maar dat die koning dat helemaal kwijt schonk is iets wat alle verwachtingen te boven gaat. Zulk soort dingen gebeurt niet. De houding van die dienaar ten opzichte van zijn collega is normaler. Zoiets zien we regelmatig gebeuren: mensen raken door de meest verschillende oorzaken in de schulden en komen daar niet meer uit. En dan beginnen de afpersing en de chantage.
Het is belangrijk op te merken dat Jezus het Godsrijk tekent als een totale kwijtschelding, een vrij zijn van de drukkende last van schuld en/of zonde, bevrijding van afpersing en chantage. Voor de toehoorders van Jezus moet dat een hart onder de riem zijn geweest. Het leven van de arme Galileeërs werd aan alle kanten door schulden beheerst: bij burgerlijke en religieuze autoriteiten, bij werkgevers, tollenaars en ander soort afpersers. Het is niet voor niets dat volgens Matteüs Jezus in het Onze Vader zijn leerlingen leert bidden om vergeving van schulden (Mat. 6,9-13). In het eerste deel van dat gebed wordt de Vader gevraagd dat zijn koninkrijk kome en zijn wil geschiede op aarde zoals in de hemel. Hier staat de hemel model voor een situatie die op aarde gerealiseerd moet worden. Bij de bede ‘Vergeef ons onze schulden zoals ook wij hebben vergeven wie schulden bij ons heeft,’ staat de aarde model voor de hemel.
Waar schulden niet vergeven worden hebben we te maken met een tegen-rijk. Ook dit laat Jezus op plastische wijze zien in de parabel door te verhalen van de dienaar aan wie al zijn enorme schulden werden kwijt gescholden maar die niet bereid was zijn collega een klein bedrag kwijt te schelden. Het eigene van parabels is juist dat ze aandacht vragen voor het ongewone, soms zelfs absurde en op die manier de toehoorder of lezer uitdagen om over het vertelde na te denken en zich een beeld te vormen van het Godsrijk of van situaties die het tegenovergestelde van dat Godsrijk zijn.
De evangelist en zijn gemeente(n) zijn zich daar terdege van bewust geweest toen ze deze parabel geplaatst hebben in de context van een gesprek tussen Jezus en Petrus over de noodzaak van vergeving. De vraag van Petrus of die vergeving tot zevenmaal gedaan moest worden is geen kwestie van een minimum waar Jezus dan het juiste aantal tegenover zet. Het heilige getal zeven komt in het Matteüsevangelie verscheidene malen voor. En evenals de koning uit de parabel het onmetelijke bedrag kwijt scheldt, gaat het in het antwoord van Jezus om het onmetelijk aantal keren dat vergeving nodig is om een uitdrukking te zijn van de aanwezigheid van het Godsrijk.
Het feit dat de koning of de hemelse Vader op het eind geen vergeving schenkt en zijn dienaar overlevert aan de beulen kan op het eerste gezicht in tegenspraak zijn met het begin van de vertelling. Het is echter veeleer een bevestiging van het tegen-rijk dat ontstaat door de houding van harteloze mensen. Immers, volgens de joodse traditie wordt wel de menselijke schuld ten opzichte van God vergeven door de Grote Verzoendag, maar de schulden tussen mens en mens worden niet door de Grote Verzoendag vergeven, tenzij de mensen tevoren elkaar hun schulden hebben kwijt gescholden.
Preekvoorbeeld
Onderlinge relaties gaan vaak niet over rozen. Dat geldt zowel voor relaties binnenshuis als buitenshuis: in het gezin of de familie, maar ook met de vrienden, in de buurt of op het werk. Het geldt voor betrekkingen in de politiek, tussen werkgevers en werknemers, tussen landen. Ook waar mensen uit vrije keuze samenzijn of samenwerken, ontstaan er vaak spanningen en conflicten. Soms moeten de verhoudingen weer worden vlotgetrokken, omdat ze zijn vastgelopen. Een relatietherapeut kan dan helpen, een bemiddelaar, en op het politieke niveau een onderhandelaar of een diplomaat. Er kan een omgangsregeling afgesproken worden of een akkoord getekend. Maar nooit kan een vastgelopen relatie weer op goed spoor komen als er niet iets verandert in de twee personen of in de twee partijen die met elkaar in conflict zijn. De lezingen van vandaag gaan over die binnenkant van mensen en van relaties.
Zowel de lezing uit Jezus Sirach als die uit het evangelie van Matteüs brengen vergeving ter sprake. Vergeving is iets anders dan een omgangsregeling of een akkoord. Bij een akkoord zeg je: ‘Als jij je aan de afspraak houdt, zal ik dat ook doen. Zo niet, dan zijn we weer terug bij af.’ Bij vergeving is er iets veranderd in je gemoed. Je voelt: ondanks wat er gebeurd is, accepteer ik je zoals je bent. En dan kan alles weer gezegd worden.
Vergeving is niet te organiseren of af te spreken, hoe graag we het ook willen. Soms moeten we domweg wachten tot we zover zijn dat we kunnen vergeven of dat de ander zover is dat we vergeven kunnen worden. Dat wachten is niet gemakkelijk. Het is als gaan door de woestijn. Relaties gaan niet over rozen.
‘Hoe vaak moet ik mijn broeder of zuster vergeven’, vraagt Petrus, ‘tot zevenmaal toe?’ Zeven is het getal van de volmaaktheid, dus Petrus is bijzonder ruimhartig in zijn aanbod. Maar misschien zoekt hij het toch nog te veel in een afspraak, een regeling. Het antwoord van Jezus maakt duidelijk dat het daarover niet gaat bij vergeving. Zeventigmaal zeven wil zeggen dat de vraag: ‘Hoe vaak?’ niet relevant is bij vergeving. Vergeving moet je overal en altijd zoeken, ook al kan het soms niet, kun je er niet eens over praten, alleen maar in stilte op hopen.
Vergeving is een zaak van God, legt Jezus met de parabel over de koning en de schuldenaar uit. De koning, dat is natuurlijk God. Die schenkt de dienaar tienduizend talenten kwijt. Dat is een astronomisch hoog bedrag, zoiets als tweehonderduizend jaarsalarissen. Dat kan niemand kwijtgescholden krijgen en er is zeker niemand bereid dat kwijt te schelden. Maar God doet het. Bij God bestaan geen grenzen als het om vergeving gaat. In zijn koninkrijk is alles mogelijk. Onze wereld kan in vlammen opgaan, we kunnen muurvast komen te zitten met onze klimaatproblemen, met de vluchtelingenstromen, met onrecht, oorlog en geweld. We kunnen op het persoonlijke vlak helemaal in de vernieling raken, verlaten worden door wie ons het liefst zijn, ten onder gaan aan spanning en zorg. Maar, zegt Jezus met de parabel, bij God is altijd ruimte. De meest uitzichtloze situaties kunnen weer in beweging komen, de toekomst kan zich opnieuw openen. Ik kan vergeving krijgen en ik kan de ruimte geschonken krijgen om een ander te vergeven.
Vergeven heeft met wachten te maken, en tijdens dat wachten trekt er een stoet van gevoelens door ons heen. De lezing uit Jezus Sirach helpt ons er enkele te onderscheiden: wrok, woede, onbarmhartigheid. Als anderen ons onrecht doen, kunnen we hen van alles willen aandoen. ‘Zie die gevoelens onder ogen’, zegt Jezus Sirach, ‘en neem er afstand van, want ze wijzen je de verkeerde weg.’
Daarmee zien we dat vergeving geen kwestie van passief wachten is. Het is om te beginnen al afzien van revanche en wraak. Maar er is nog meer dat we kunnen, nee, moeten doen. Zowel Jezus Sirach als Jezus van Nazaret sporen ons namelijk ferm aan om te vergeven. Maar dat kan toch niet zomaar, zeiden we net, moeten we niet vaak wachten op vergeving? Voor het koninkrijk van God, zegt Jezus, is zeventigmaal zeven, een onmetelijk aantal keren vergeving nodig. We moeten er alles aan doen om daaraan te kunnen bijdragen. En dat kan al bij de meest alledaagse zaken, zoals de dienaar uit de parabel van het evangelie had kunnen doen met de collega die hij tegenkwam en met wie hij een akkefietje had. In het alledaagse kunnen we al in de praktijk brengen waar we bij ingewikkelde en pijnlijke kwesties nog op moeten wachten.
Die praktijk is urgent. Wat we in het dagelijks leven doen, is van beslissende betekenis, zeggen de beide Jezussen. Dat kunnen we niet laten schieten, ook al is ons hart bezwaard door grotere zaken. Het leven is niet oneindig, de wereld schreeuwt om vergeving. Wij moeten bijdragen aan die zeventigmaal zeven keer vergeving waar Jezus over spreekt. Wij zijn nodig voor dat koninkrijk van God.
De tweede lezing van vandaag, uit de brief aan de Romeinen, spreekt heel mooi over wie en hoe wij zijn: niemand leeft voor zichzelf, niemand sterft voor zichzelf. Als het ons gegeven wordt, mogen wij vergeven en vergeven worden, en kan ik er zijn voor de ander. We leven en sterven voor God onze Heer. Aan hem, aan die Ander, behoren we toe.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
24 september 2017
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,6-9; Ps. 145; Fil. 1,20c-24.27a; Mat. 20,1-16a (A-jaar)
Inleiding
Zowel in de lezing van Jesaja als in het evangelie volgens Matteüs is er een groot verschil tussen de werkelijkheid van God en die van onze wereld. Gods wegen en gedachten zijn niet te vatten. In de lezing van Jesaja probeert God met alle middelen de mensen te lokken, hij wil zich laten vinden, hij is dichtbij. In de gelijkenis in Matteüs gaat de landeigenaar zelf op zoek naar de mensen en roept hen, niemand wordt uitgesloten.
Jesaja 55,6-9
Als een koopman op de markt roept de Eeuwige in het begin van Jesaja 55 zijn volk toe, om naar hem te komen. Hij biedt gratis voedsel en drank in overvloed, zijn woord zal de honger stillen. Bij hem alleen is het ware voedsel te vinden. Een eeuwig verbond biedt hij zijn volk aan, luister onder de volkeren, als het maar naar hem komt (vv. 1-3).
Vervolgens klinkt in onze lezing de roep van de profeet in de verzen 6 en 7 om de Heer te zoeken, nu hij te vinden is en dichtbij. De roep ook om terug te keren naar de Heer, nu met het argument dat hij rijkelijk vergeeft. God is zo barmhartig dat elke vorm van angst misplaatst is.
Opnieuw neemt God het woord en maakt in de verzen 8 en 9 duidelijk hoe ondoorgrondelijk zijn wegen en gedachten zijn.
De daaropvolgende (niet gelezen) verzen spreken over de verbondenheid tussen hemel en aarde.
Filippenzen 1,20c-24.27a
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Matteüs 20,1-16a
De gelijkenis over de arbeiders in de wijngaard sluit direct aan bij het gesprek dat Jezus voert met de leerlingen over de bijna onmogelijkheid voor een rijk iemand om het koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Jezus gaat ook serieus in op Petrus, als deze hem vraagt, wat zij dan wel zullen krijgen. Zij hebben immers alles achtergelaten en zijn Jezus vanaf het eerste uur gevolgd (19,27). Het gesprek wordt bekroond met de woorden: ‘Vaak zullen de eersten de laatsten zijn en de laatsten de eersten’ (19,30). Tegelijkertijd is deze uitspraak een soort kopje voor de gelijkenis van onze lezing, die direct hierop volgt. Het zijn dezelfde woorden waarmee de gelijkenis in 20,16 eindigt, maar dan in omgekeerde volgorde (vgl. 20,8 waar dezelfde volgorde wordt gehanteerd als in 20,16). Het thema beloning wordt voortgezet in de gelijkenis en zelfs nog in de (niet gelezen) perikoop (20,20-28), waarin de moeder van de zonen van Zebedeüs aan Jezus vraagt of zij ter rechter en ter linker zijde van hem in het koninkrijk mogen zitten. Het antwoord van Jezus liegt er niet om: ‘Wie onder jullie de eerste wil zijn, moet jullie slaaf zijn’ (20,27).
De bedoeling van een gelijkenis is de toehoorders of lezers met behulp van bekende beelden uit het dagelijks leven iets uit te leggen over God en zijn koninkrijk. Ook wil de gelijkenis de mensen een nieuw inzicht geven en als gevolg daarvan oproepen tot een andere manier van leven. Om dat te bereiken, brengt de gelijkenis vaak een schok te weeg, ergernis ook; aan ons is het dan om de betekenis van die ergernis te achterhalen.
Alleen wanneer een wijngaard goed wordt onderhouden, zal hij goede vruchten opleveren. De landeigenaar van de gelijkenis is er kennelijk alles aan gelegen dat hij een goede opbrengst zal hebben. Van de vroege ochtend tot de late avond is hij continu op zoek naar arbeiders voor zijn wijngaard, dus niet enkel, zoals gebruikelijk, ’s morgens vroeg. Er moet kennelijk nog heel wat urgent werk worden verzet. Iedereen is welkom om voor hem te werken, er worden geen diploma’s verlangd en niemand wordt buitengesloten. Het contrast tussen de land-eigenaar die er telkens weer op uittrekt om mensen te zoeken en de arbeiders die eerder passief op de markt staan te wachten, is groot. Zelfs op het elfde uur (bij ons is dat vijf uur ’s middags) neemt hij nog mensen aan. Dat mag verbazing wekken, want om nu één uur voor sluitingstijd nog mensen aan te nemen, loont toch niet. Hier begint het beeld van een gewone landeigenaar al enigszins te wankelen, en al helemaal bij de uitbetaling van de arbeiders. De landeigenaar wordt nu ‘heer’ (kurios) van de wijngaard genoemd (20,8). Trok hij er tot nu toe zelf op uit om arbeiders in te huren, nu draagt hij zijn opzichter op om de arbeiders te roepen en het loon uit te betalen, te beginnen bij de arbeiders die het laatst gekomen zijn en dus het kortst hebben gewerkt. Had hij met de eersten één denarie per dag afgesproken, met de anderen luidt de afspraak dat zij krijgen wat hij billijk acht. Wat zou hij daarmee anders hebben bedoeld dan een loon evenredig aan de gewerkte uren? Met degenen van het laatste uur spreekt hij niet eens over een beloning, hij vraagt hun enkel waarom ze de hele dag niet werken. Hun antwoord luidt: ‘Niemand heeft ons gehuurd.’
Als de dag voorbij is vraagt de landeigenaar zijn opzichter om het loon uit te betalen, te beginnen bij de laatsten, die maar heel kort hebben gewerkt. De opzichter doet wat hem is opgedragen en geeft de arbeiders van het laatste uur één denarie, het loon voor een volle dag werk. De anderen die de hele dag hebben gewerkt, kijken toe en nemen nu automatisch aan dat hun beloning hoger zal uitvallen. Maar nee, ook zij krijgen één denarie. Hoewel hun werkgever zich houdt aan de afspraak, vinden zij dat onrechtvaardig en ergeren zij zich. En volgens onze wereldse maatstaven hebben ze nog gelijk ook, tenslotte hebben zij zich uitgesloofd in de hitte van de dag.
Nu neemt de heer van de wijngaard het woord en licht deze actie vrij laconiek toe, waarbij hij de tweede persoon enkelvoud gebruikt, een directe aanspreekvorm die elke toehoorder of lezer persoonlijk aanspreekt: vriend (hij beschouwt de arbeider in de wijngaard als vriend!), ik heb me aan mijn afspraak gehouden, dus je hebt niets te klagen. En: ik wil aan de laatste evenveel geven als aan jou. Dat betekent dat de laatste in de ogen van de landeigenaar evenveel waard is als de eerste. Verder: mag ik soms niet doen met het mijne wat ik zelf wil? En als klap op de vuurpijl: ben jij kwaad omdat ik goed ben?
En om het geheel nog eens samen te vatten: Zo zullen de eersten – de leerlingen die Jezus vanaf het eerste uur gevolgd zijn – de laatsten zijn en vice versa.
De ergernis zal er niet minder op zijn geworden… een hint dat de gelijkenis een bijzondere bedoeling heeft en ons de ogen wil openen voor een andere werkelijkheid, voor die van het koninkrijk der hemelen. Met de landeigenaar/de heer is natuurlijk God bedoeld. Daar waar God koning is, gelden onze menselijke maatstaven niet, daar gaat het er anders aan toe: Gods genade geldt evenzeer de laatkomers. Zo kunnen de leerlingen die Jezus vanaf het eerste uur zijn gevolgd, geen aanspraak maken op een hogere beloning dan latere volgelingen, de zondaars met wie Jezus zo graag omging.
Maar wat zou de denarie dan betekenen? Volgens Augustinus moet daarmee het eeuwige leven zijn bedoeld, dat is weggelegd voor de eersten maar zeker ook voor de laatsten. Voor degenen die erover denken om de navolging dan nog maar even uit te stellen, zegt Augustinus dat je, wanneer je geroepen wordt en niet antwoordt, lui bent. Bovendien riskeer je, je roeping mis te lopen omdat je niet weet wanneer je leven eindigt (sermo 87).
De gelijkenis maakt duidelijk dat ieder mens geroepen wordt; wanneer, dat weet God alleen. Belangrijk is dat we ons láten roepen en ons vooral niet met anderen vergelijken, want dat maakt blind voor de rijkdom van ons eigen leven. De arbeiders van het eerste uur waren immers blij toen ze geroepen werden, want het loon van de denarie betekende voedsel voor die dag.
Zo nodigt de gelijkenis uit om na te denken over de vraag waarvan en waartoe ik leef in de wijngaard van God (vgl. Anselm Grün, Das große Buch der Evangelien, Freiburg 2015, 103-107).
Preekvoorbeeld
Vandaag is de afsluiting van de vredesweek met als thema: ‘de kracht van verbeelding’.
Er is vandaag bij alle strijd en geweld veel verbeeldingskracht nodig om te blijven geloven in vrede. Het evangelie doet vandaag een beroep op onze verbeeldingskracht. Jezus daagt ons uit anders aan te kijken tegen de verschillende werkers in de wijngaard en anders te kijken naar onze eigenbelangen. Hij vergelijkt God en zijn Koninkrijk met een landeigenaar en zijn wijngaard. Die wijngaard is dus onze hele bewoonbare wereld. Als die goed wordt verzorgd brengt ze volop wijn op. Zie je het voor je? Beeld het je in!
Niet alleen een wereld met genoeg brood om iedereen leven te geven, maar ook nog wijn in overvloed voor het feest van Gods liefde. Alle mensenkinderen van God mogen meevieren. Een prachtig beeld!
Maar voor het zover is moet er gewerkt worden. God nodigt je uit om mee te doen en druiven te plukken. Als loon krijg je één denarie, een tientje per dag, dat was toen genoeg voor een gezin om van te leven. Wij bidden daar ook om: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood.’
De landeigenaar weet dat er ook later op de dag nog mensen zijn die nog geen dagelijks brood en geen feest hebben. Herken je dat in je eigen leven? Uitgerangeerd? Niemand die op jou zit te wachten, niemand die blij met jou is?
Naar deze mensen gaat hij op zoek en hij nodigt hen uit om alsnog te komen werken. Zelfs op het elfde uur, dat is om vijf uur ’s middags, neemt hij nog werkers aan. Dat is raar, want één uur voor sluitingstijd nog arbeiders aannemen dat loont toch niet! Hier blijkt dat het niet om een gewone landeigenaar gaat. Het gaat hier om de Heer!
Op het eind van de dag geeft hij alle werkers een tientje, genoeg om van te leven. Maar die van het eerste uur worden boos dat ze niet meer krijgen, zij hebben immers de hitte van de dag gedragen.
Wat vind jij daarvan? Vind je het goed wat de eigenaar doet?
De Heer van de wereldwijngaard antwoordt jou heel laconiek: ‘Vriend’, hij spreekt jou aan als vriend! ‘Ik heb me aan de afspraak gehouden, jij hebt genoeg om van te leven en niets te klagen. Ben je kwaad omdat ik goed ben, zowel voor de laatste mensen als de eersten?’ Tegen Job antwoordt God op eenzelfde wijze: ‘Heb jij soms de zon en de sterren een plaats gegeven? Heb jij de zee en het land van elkaar gescheiden? Mens, je bent God niet! Maar ik nodig je wel uit om mee te werken in mijn schepping.’
God onze Heer heeft andere maatstaven. Hij nodigt voor zijn feest zowel de mensen die hard werken tegen een goed salaris als de mensen die ontslagen zijn, zowel gezonde als gehandicapte mensen, zowel rijken als vluchtelingen. Laten wij ons roepen?
Vandaag worden we uitgedaagd onze verbeeldingskracht te gebruiken en te zoeken naar mogelijkheden om ons leven, ons brood én onze wijn te delen met hen die niets hebben.
Dat is in de politiek een harde kluif. In ons land zijn er rond 800.000 mensen die in armoede leven, vaak langdurig werkeloos en juist in hun buurten zoeken vluchtelingen onderdak. Ik ontmoet daar angst en onzekerheid. Wantrouwen tegen de vreemde. Maar ook ontmoet ik er mensen die contact leggen, die helpen met taalles of met fietsen. Ik zie groepen die met elkaar in gesprek gaan. Er ontstaan vriendschappen, men eet samen een feestelijke maaltijd.
Vandaag worden we uitgenodigd om ieder op onze eigen wijze mee te werken in de wijngaard en om elkaar in het gezicht te kijken en allebei de angst te overwinnen dat je niet meer jezelf mag zijn. We worden uitgenodigd mee te werken aan die éne wereld, waarin rijken en armen samenwerken om elkaar het leven te gunnen en te vieren.
Kerkvader Augustinus zegt: Alle mensen die ingaan op de uitnodiging van de Heer krijgen één denarie, dat betekent het eeuwig leven.
Laat je dus uitnodigen om te werken in Gods wijngaard en gebruik je verbeeldingskracht om te zien wat echt leven geeft.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
1 oktober 2017
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 18,25-28; Ps. 25; Fil. 2,1-(5)11; Mat. 21,28-32 (A-jaar)
Inleiding
Ezechiël 18,25-28
Voor de lezing uit Ezechiël is het om meerdere redenen aan te bevelen het hele hoofdstuk 18 te lezen. Behalve genieten van de heldere taal kan men dat zeker ook van de prachtige opbouw van het betoog. Bovendien voorkomt men ermee, dat men deze perikoop al te zeer leest als ondergeschikt aan de evangelietekst. Deze perikoop heeft haar eigen waarde en kracht. En de vraag van Ezechiël in vers 25 komt niet uit de lucht vallen, maar wordt duidelijk gesteld op basis van een gedegen casuïstiek over rechtvaardig handelen in de voorafgaande tekst.
De profeet Ezechiël was priester in de tempel in Jeruzalem en werd in 597 vChr. met een eerste groep ballingen weggevoerd naar Babel. Daar trad hij vanaf 593 vChr. op als profeet, enerzijds om zijn volk, zijn medeballingen, te vermanen vanwege hun ontrouw aan JHWH en anderzijds om het volk te bemoedigen in deze ballingschap door te wijzen op de voortdurende trouw van JHWH.
In hoofdstuk 18,1 spreekt Ezechiël, met een woord van JHWH, tot zijn volk. Waar haalt het volk het vandaan om te zeggen dat de vaders onrijpe druiven hebben gegeten en dat de tanden van hun kinderen stomp zijn geworden? Hiermee de suggestie oproepend, dat de kinderen lijden vanwege het handelen van hun vaders. Om vervolgens in vers 4 tot zijn stellingname te komen: aan JHWH behoren alle mensen toe. Zowel de vader als de zoon. Maar diegene die zondigt gaat verloren en sterft. De anderen zullen leven.
Hierna worden enkele casussen voorgelegd, waaruit naar voren komt dat noch kwaad noch goed handelen automatisch gevolgen heeft voor de volgende generatie en dat een ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen leven.
In vers 5-9a, de eerste casus, wordt uitvoerig beschreven, met werkelijk prachtige voorbeelden, wat rechtvaardig handelen inhoudt, handelen naar JHWH 's voorschriften en geboden. Die zijn een voorwaarde om te leven (9b).
Vervolgens beschrijven de verzen 10-13a met eveneens kleurrijke voorbeelden de situatie van een zoon van genoemde rechtvaardige vader, die niet rechtvaardig handelt. Om te concluderen, dat die zoon zeker niet zal leven en dat zijn bloed over hem zal komen (13b).
In de daaropvolgende casus, de verzen 14-17a, gaat het om diens zoon, die het voorbeeld van zijn vader niet volgt maar rechtvaardig handelt. Hij zal zeker leven (17b). Terwijl zijn vader vanwege zijn slechte daden zeker zal sterven (18b).
Dit leidt, in vers 19a, tot de vraag, waarmee Ezechiël, namens JHWH, de vraag met het spreekwoord van vers 2 herhaalt. Waarom draagt de zoon niet de gevolgen voor het onrechtvaardig handelen van de vader?
Hierop antwoordt Ezechiël, namens JHWH: De zoon die rechtvaardig geleefd heeft zal zeker leven (19b). Die niet rechtvaardig geleefd heeft zal sterven (20a). Én … de zoon zal niet de ongerechtigheid van zijn vader aangerekend worden en omgekeerd. Een ieder is bij JHWH voor zijn eigen daden verantwoordelijk (20b).
Dan schetst Ezechiël nog twee andere situaties.
Wanneer een goddeloze zich bekeert, zal hij leven; zijn overtredingen (van vroeger) zullen hem niet aangerekend worden (21-22). Om zijn goede daden zal hij leven. Met een aanvulling op eerdergenoemde these: Vstelt geen genoegen in de dood van een goddeloze, daar hij zich kan bekeren (23). Ook is Vniet verantwoordelijk voor de onrechtvaardigheden van een goddeloze. Integendeel, hij ziet liever, dat deze zich bekeert.
En de omgekeerde situatie van de verzen 21-22. Wanneer een rechtvaardige overgaat tot zondigen, dan zal hij zeker sterven; zelfs zijn goede daden van vroeger tellen dan niet meer en hij zal sterven (24).
Samengevat heeft Ezechiël dus duidelijk gesteld:
a) dat JHWH het rechtvaardig of niet rechtvaardig handelen van een vader de zoon niet zal aanrekenen;
b) dat, wanneer een goddeloze zich bekeert, hij door zijn latere goede daden zal leven, en indien omgekeerd, hij zal sterven;
c) dat JHWH niet uit is op de dood van de goddeloze; integendeel hij wenst dat die persoon zich bekeert;
d) dat, indien de daden van de vader de zoon zouden worden aangerekend, dat dat beslist een verkeerde stellingname is.
Dan komt de volgende tegenwerping – onze lezing van vandaag: ‘De weg van JHWH zou niet recht zijn?’ (25a)
Deze tegenwerping is duidelijk gebaseerd op het betoog in het voorafgaande. Daar is ontvouwd hoe consequent JHWH is wat betreft rechtvaardig handelen en leven, respectievelijk niet rechtvaardig handelen en sterven. Dat gebeurde op een rechte, bijna rechtlijnige manier.
Vervolgens kaatst Ezechiël het balletje terug en houdt hij Israël een spiegel voor met een tegenvraag. Durf naar jezelf te kijken, volk van Israël, en in te zien dat jouw wegen niet recht zijn (25b). Meteen daarop ontvouwt Ezechiël zijn perspectief: de rechtvaardige die afdwaalt, zoals Israël, zal sterven (26); de goddeloze die zich bekeert en die rechtvaardig leeft, zoals Israël kan doen, zal leven (27v).
Ook het vervolg, vers 29-32, hoort bij het hele betoog. Ezechiël herhaalt zijn verwijt dat Israël alsmaar de zaak blijft omkeren door te zeggen dat de wegen van JHWH krom zijn en door niet te zien dat Israëls eigen wegen krom zijn (29). Daarom zal JHWH het volk van Israël richten naar zijn daden (30). Met een oproep tot bekering (30b-31a). Want waarom zou je sterven Israël? (31b). JHWH heeft geen genoegen in de dood van onrechtvaardigen (32a), met nogmaals de oproep: ‘Bekeer je en blijf in leven’ (32b).
Het gaat JHWH vooral om de bekering van Israël tot rechtvaardig handelen, zodat het volk blijft leven en niet sterft.
Gaandeweg is ook duidelijk geworden dat met ‘leven’ en ‘sterven’ meer is bedoeld, dan het fysieke leven respectievelijk sterven. Leven is een manier van handelen, waarin men naar JHWH's geboden leeft, waarin men omziet naar de naaste door rechtvaardig te handelen. Sterven is daarentegen een wijze van handelen waardoor men op een dood spoor zit en slechts kwaad en rampspoed veroorzaakt, zich buiten de gemeenschap plaatst en daarmee buiten de genade of barmhartigheid van JHWH.
Filippenzen 2,1-11
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Matteüs 21,28-32
Opmerking vooraf: In de SV, NBV en BGT staat de inhoud van de verzen 29-30 omgekeerd vergeleken met onze tekst, de Willibrordvertaling; zo ook de NBG en de Naardense vertaling. Dit is een gevolg van het gebruik van verschillende, gezaghebbende Griekse grondteksten. Inhoudelijk is er qua strekking geen verschil, hooguit een accentverschil.
Ook voor deze perikoop is het aan te bevelen het hele hoofdstuk 21 te lezen als achtergrond of basis voor onze tekst.
Na de intocht in Jeruzalem, waarbij het volk Jezus, als in een geloofsbelijdenis, toeriep: ‘Dit is de profeet Jezus uit Nazaret in Galilea’ (Mat. 21,11) wordt de draad van het dispuut tussen Jezus en de hogepriesters en schriftgeleerden, de leiders van het volk, weer opgepakt (15v en 23). Zij vragen Jezus naar zijn bevoegdheid waarmee hij optreedt, om daarmee hun ongeloof, hun angst voor Jezus optreden, te funderen. Wanneer Jezus daarop een vraag stelt over het optreden van Johannes de Doper, willen de leiders daar geen antwoord op geven. Uit angst om als ongelovige te worden betiteld of uit angst voor het volk (24-27). Ze lijken niet te willen kiezen maar kiezen hier uitdrukkelijk voor hun eigen status, hun eigen belangen.
Op dat punt – en hier begint de tekst van onze perikoop – licht Jezus zijn vraag over Johannes de Doper toe met een gelijkenis. Een gelijkenis die eigenlijk altijd ten doel heeft om met voorbeelden van tegengestelde situaties een vraagstelling te verduidelijken of te verscherpen.
De vraag staat in vers 31, waar het gaat om de wil te doen van de vader, met de nadruk op ‘doen’. Hier wordt met ‘de vader’ nog de vader van de beide zonen uit de gelijkenis bedoeld. Maar er klinkt al in door dat het om de hemelse Vader gaat. En ‘werken in de wijngaard is een omschrijving voor ‘tot geloof komen en als zodanig handelen en daardoor het Koninkrijk van God gestalte geven.’
Jezus betrekt de gelijkenis direct op zijn gehoor, de leiders van het volk, en zet daar de groep van tollenaars en hoeren tegenover, waarbij meteen duidelijk is dat de laatste groep, die van de tollenaars en de hoeren, de meeste overeenkomst heeft met de zoon die aanvankelijk ‘nee’ zegt, maar daar spijt van krijgt en toch gaat. Zo niet het directe gehoor van Jezus, dat op de andere zoon lijkt. Jezus’ stellingname vraagt om nadere uitleg.
Hij gaat dan (verder) in op het optreden van Johannes de Doper, degene die Jezus voorging. Hoewel de leiders hadden gezien hoe Johannes optrad en gerechtigheid beoefende, dat wil zeggen de ander recht deed, hadden ze geen vertrouwen in hem. En zelfs het vertrouwen dat tollenaars en hoeren in Johannes stelden, was voor Jezus’ gehoor geen reden om tot bekering te komen én vertrouwen te stellen in hem. Als dienaren van de tempel en als schriftgeleerden zouden ze beter moeten weten.
Na onze perikoop gaat het dispuut verder met een andere gelijkenis. Daarin komt Jezus tot een definitiever antwoord jegens zijn gehoor. ‘Het Rijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk dat wel de vruchten daarvan opbrengt’ (43). Dat wil zeggen aan het volk dat wél gerechtigheid beoefent.
Beide perikopen nodigen uit tot bekering en geloven of vertrouwen hebben in JHWH, wiens trouw blijft. Dat vertrouwen moet men gestalte geven, niet door je op te sluiten binnen de veiligheid van je eigen wereldje, maar, en dat vereist moed, door dat eigen wereldje te verlaten en zowel te zoeken naar JHWH en zijn voorschriften en geboden als naar de ander, en die als je naaste te zien. Dat is de weg van rechtvaardigheid begaan, zoals Johannes de Doper en Jezus deden (zie ook Fil. 2,3v). Die weg leidt tot waarachtig christelijk of beter: rechtvaardig ‘leven’, waarvan in Ezechiël 18, Filippenzen 2 en ook in Psalm 25 prachtige voorbeelden worden gegeven.
Preekvoorbeeld
Waar vader uitgebreid staat te pochen hoe geweldig hij is, laat zijn zoontje van zes met een goudeerlijke opmerking het luchtkasteel van papa als een zeepbel uiteenspatten. Als moeder zich in alle bochten wringt om recht te praten wat krom is, ontmaskert haar puberdochter de maskerade van mama met weer zo’n vreselijke stekeligheid, waar ze patent op heeft. Hoe vaak wordt onze huichelachtigheid niet onderuit gehaald door de eenvoud van de waarheid?
Overal waar mensen belangen hebben, persoonlijk en maatschappelijk, in kerk, politiek en economie, loert het gevaar van het handje lichten met de waarheid. Nepnieuws verspreiden om de waarheid te verhullen, de zaken rooskleuriger voorstellen dan ze zijn, verbloemend taalgebruik of snoeihard liegen in alle toonaarden. Het komt allemaal voor. De leugenachtigheid lijkt met Twitter en snelle oneliners alleen maar toe te nemen.
In de dagen van de profeet Ezechiël wisten de religieuze en wereldlijke leiders, maar ook andere mensen, er al raad mee. Ezechiël richt zijn profetie tot het huis Israël, dat hij het huis van de weerspannigheid noemt. Er heersen wantoestanden, mensen bedrijven onrecht: ze houden festijnen zonder zich te bekommeren om de hongerige, ze beknotten de arme voor eigen gewin, misbruiken vrouwen voor hun plezier én rekenen zich rijk ten koste van anderen. De profeet doorvoelt het onrecht van de slachtoffers diep in zijn hart. Hij kijkt niet weg en sust het niet. Hij ziet wat er speelt, doorziet het en gaat ertegen tekeer. Maar de profeet houdt niet op bij de aanklacht. Hij is ook bewogen om degenen die vals handelen en spreken… want uiteindelijk gaan ook zij te gronde aan hun hebzucht en eigengereidheid.
Wanneer Ezechiël de bedrijvers van onrecht aanspreekt op hun dwaalwegen, proberen die er onderuit te komen en zeggen: ‘Ach, wat is de goede weg? Wie kent de juiste weg, vandaag is het zus, morgen is het zo! Het gaat er toch oneerlijk aan toe in onze wereld. De rechtvaardige en de onrechtvaardige, beiden sterven. Immers: Gods wegen zijn ondoorgrondelijk.’
Deze drogredenen haalt Ezechiël onderuit. Natuurlijk kent ieder de weg van God, de weg ten leven. Je kunt je niet verschuilen achter mooie praatjes. De profeet stelt dat iedereen verantwoordelijk is voor zijn gedrag. Dat elk afgerekend wordt op zijn daden én op wat hij nalaat te doen. Hij roept met andere woorden de oude wijsheid van Mozes in herinnering: ‘Heden houd ik u voor: de weg van goed doen en de weg van kwaad handelen, de weg ten leven en de doodlopende weg. Kies dan het leven!’
De profeet is in naam van God niet uit op de dood van wie dan ook. Maar hij dreigt ermee om hen te bewegen tot omkeer, dat zij van hun doodlopende wegen terugkomen en zich anders gaan gedragen. Dat zij oog hebben voor de arme, zich inleven in de hongerige, meevoelen met het lijden van wie onrecht wordt aangedaan…
De profeet gelooft heilig in de weg van omkeer als leven gevende weg. De weg van verzoening, ten goede keren wat verkeerd was… Die (wellicht lange) weg van verandering, die weg van omzien en omkeer naar de ander zal uiteindelijk de weg ten leven blijken…
Eeuwen later is Jezus met de priesters en Schriftgeleerden in een fel dispuut gewikkeld. Jezus is aangekomen in Jeruzalem en door het volk onthaald als ‘de profeet uit Nazaret’. In de tempel vragen de leiders Jezus naar zijn gezag om hem daarmee te strikken. Jezus doorziet hen en ontmaskert hun opzet door te vragen hoe zij tegenover Johannes de Doper staan. Als ze negatief reageren op Johannes de Doper, wacht hen de hoon van het volk, als ze positief antwoorden kunnen ze de vraag verwachten: ‘waarom handelen jullie dan niet in de geest van Johannes?’ En ze zeggen huichelachtig: we weten het niet. Daarop houdt Jezus hun de gelijkenis voor van twee zonen die anders handelen dan ze zeggen, van wie de één wel en de ander niet de wil van vader doet. De parabel laat haarscherp zien dat het niet aankomt op fraaie woorden, maar op het doen. Uit uw daden spreekt uw geloven.
En met grote stelligheid laat de profeet Jezus zien, dat hij de ware geest van mensen doorziet. Niet de praatjesmakers, pochers en wijsneuzen, niet de machthebbers in hun grootheid hebben deel aan waarachtig leven, maar zij die doorgaan voor zondaars en hoeren zullen voorgaan in levenskunst. Zij hebben het hart van God geraakt in hun vaak armzalig maar waarachtig zoeken naar levensgeluk.
Laten wij in onszelf keren en in stilte mediteren bij de wegen die wij gaan: welke zijn doodlopend en welke leiden naar leven, welke zijn gericht op schone schijn en eigen gewin, welke voeren naar gerechtigheid en sociale bewogenheid? ’Maak mij, Heer, met uw wegen vertrouwd, zet mij op het spoor van uw waarheid… God is goed en geen bedrieger, wie dwalen wijst hij rechte wegen. Arme en ootmoedige mensen geeft hij de kracht zijn wegen te gaan’ (Ps. 25).
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
4 oktober 2017
Heilige Franciscus van Assisi
Op 4 oktober viert de kerk het feest van Franciscus van Assisi. Hier volgt materiaal voor die viering. Het is geïnspireerd door Laudato si’, de encycliek van paus Franciscus.
De evangelielezing van deze dag is volgens het gewone rooster Lucas 9,57-62. Daarbij kan goed Franciscus’ Zonnelied gelezen worden. De tekst daarvan is te vinden op de Nederlandse Wikipediapagina met die titel. Hij is ontleend aan Franciscus van Assisi, De Geschriften, vertaald, ingeleid en toegelicht door G.P. Freeman e.a., Haarlem 2006, tweede druk, 216.
Inleiding
Vandaag vieren we het feest van Franciscus van Assisi, die wonderlijke man uit de middeleeuwen die ons tot op de dag van vandaag kan inspireren en ontroeren. Door hem is het vandaag dierendag, want Franciscus hield van alle schepselen, van de zon en de rotsen, de armen en de melaatsen, de wolven en de wormen. Zijn naamgenoot paus Franciscus roept ons op om met de middeleeuwse Franciscus steeds opnieuw de zorg voor de hele schepping op ons te nemen, want het is ons gemeenschappelijke huis.
Overweging
‘Heer, ik wil u volgen, waarheen u ook gaat’ – dat enthousiasme zou je soms willen hebben. Kom op, doe niet flauw, ga mee! Maar dan komen vaak de bedenkingen. Is het niet veel veiliger om stil te blijven zitten? Moet je niet nog ergens een klus klaren? Laten we die bezwaren eens overslaan en dromen hoe het zou zijn wanneer we meteen en zonder aarzelingen ja zeggen. We hebben daar een goed voorbeeld voor, Franciscus van Assisi, wiens feest we vandaag vieren.
Hij zei ja tegen het evangelie en kreeg broeders en zusters om zich heen die meededen. Hij deed dat vanuit een grote liefde en tederheid voor alles en iedereen. Niet dat het voor hem meteen makkelijk was. Hij zocht lang naar levenszin. Hij probeerde verschillende carrières uit voor hij gevonden had wat hij zocht. Hij was koopman, ridder, ziekenverpleger en bouwvakker voor hij volmondig ‘ja’ kon zeggen. En dat deed hij. Hij trok rond en verwonderde zich over de mensen die hij tegenkwam en de dingen die hij zag. Hij riep op tot vrede onder de mensen en bekering tot God en tot elkaar.
Wat had Franciscus ontdekt? Je zou het zo kunnen verwoorden. Hij begon zoals de meeste mensen, als toeschouwer in een wereld die hem verder vreemd was. Hij keek ernaar op een afstand en hield zich buiten het gewoel, zoals wij ook vaak doen wanneer wij op het scherm van onze telefoon, laptop of televisie kijken. We willen geamuseerd worden. Als de voorstelling ons niet bevalt, zappen of surfen we verder. Die houding had Franciscus uitgeprobeerd, maar hij werd er diep ontevreden van omdat hij buitenstaander bleef.
De doorbraak kwam toen hij opeens een melaatse ontmoette. Er gebeurde iets vreemds: hij zag niet de wonden, rook niet de stank, vreesde niet de besmetting, maar ontdekte een mens. Een diepe tederheid overviel hem. ‘Toen heb ik de melaatsen barmhartigheid bewezen,’ schrijft hij in zijn Testament. Hij was van toeschouwer deelnemer geworden aan de wereld. Hij keek niet meer weg en kwam overal wonderen tegen: onder mensen, in de natuur, bij dieren en planten. Hij kwam in het hier en nu, veel minder mooi dan zijn dromen of fantasieën, maar ook veel echter, tederder en behoeftiger. Hij vatte een grote liefde voor de armen op omdat hij Christus in hen herkende. Hij nam verantwoordelijkheid voor zijn wereld, niet groots, maar heel concreet en alledaags.
Hij werd een zwerver, want overal wilde hij van zijn ontdekking vertellen. Hij geloofde heilig dat hij zo het evangelie gestalte gaf. Net als de apostelen nam hij niets mee onderweg en wenste hij iedereen de vrede. ‘Heel de wereld is ons klooster’, zei hij tegen zijn broeders. En zo kon hij de volgende stap zetten. Van toeschouwer was hij deelnemer geworden. Van deelnemer werd hij broeder. Hij bespeurde een diepe verbondenheid met de mensen om hem heen, kinderen van dezelfde Vader. Geleidelijk ontdekte hij dat ook vreemde mensen erbij hoorden. Ook de moslims werden zijn broeders en zusters.
Op een dag kwam hij vogels tegen die niet wegvlogen toen hij op ze afkwam. Dat vond hij verwarrend tot hij zich realiseerde dat ook zij zijn zusters en broeders waren. En waarom rupsen en krekels, vissen en wolven niet?
Aan het einde van zijn leven dichtte hij zijn Zonnelied, waarin hij alle schepselen zijn broeder en zuster noemde. Dat was niet de naïeve romantiek van een idealist. Hij was blind toen hij over zuster zon dichtte. Muizen krioelden over hem heen en daar had hij last van. Hij schreef het Zonnelied nadat hij van een diepe depressie was verlost. Hij voelde zich opnieuw thuis in deze wereld die zijn huis was geworden.
Franciscus is een mens om van te houden. Je hoeft hem niet precies na te doen om je door hem te laten inspireren. Onze paus noemt hem nadrukkelijk als model voor een omgang met heel de geschapen werkelijkheid. We worden ons steeds meer bewust dat de uitputting van de aarde en van de armen zo niet langer door kan gaan. Ach, dat weten we eigenlijk wel, maar we vinden het vaak lastig om daar wat aan te doen. We lijken zo onmachtig want de problemen zijn zo groot. Franciscus, de kleine arme uit Assisi, laat zien dat we ook niet groot hoeven te beginnen. Het kan veel eenvoudiger en, mag ik het zeggen, leuker, door niet langer toeschouwer te zijn, maar deelnemer, niet langer de boze brievenschrijver, maar iemand die met open ogen de mensen en de dingen om zich heen ziet, met verwondering en tederheid.
Gebed voor onze aarde (uit de encycliek Laudato si’)
Almachtige God,
die aanwezig zijt in het onmetelijke heelal
én in het kleinste van Uw schepselen,
Gij die met uw tederheid
al het bestaande omgeeft,
stort over ons uit de kracht van Uw liefde,
opdat wij zorgen voor het leven
en zijn schoonheid behoeden.
Overspoel ons met vrede
opdat wij als broeders en zusters leven
zonder iemand te benadelen.
God van de armen,
help ons de verlaten en vergeten mensen van deze wereld
die zo waardevol zijn in uw ogen,
te redden.
Maak ons leven weer gezond,
opdat wij de wereld beschermen
en haar niet plunderen,
opdat wij schoonheid zaaien
en geen vervuiling en verwoesting.
Raak de harten
van allen die alleen maar voordeel zoeken
ten koste van de armen en van de aarde.
Leer ons de waarde van alle dingen te ontdekken,
met verbazing te kijken,
en te erkennen dat wij ten diepste verbonden zijn
met alle schepselen
op onze weg naar uw oneindig licht.
Dank dat Gij alle dagen met ons zijt.
Bemoedig ons, alstublieft, in onze strijd
voor gerechtigheid, liefde en vrede.
(Laudato si’, 246)
De tekst van de encycliek is te lezen in: Laudato si’. Encycliek van paus Franciscus over de zorg voor het gemeenschappelijk huis, Adveniat Baarn 2015, of in Kerkelijke documentatie 2015, nummer 2. Hij is ook te downloaden op: https://www.rkdocumenten.nl/rkdocs/index.php?mi=600&doc=5000
Het gebed hierboven is de versie die is afgedrukt in Kerkelijke documentatie. Op de website staat een andere, mijn inziens slechtere vertaling.
prof. dr. Gerard Pieter Freeman
8 oktober 2017
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 5,1-7; Ps. 80; Fil. 4,6-9; Mat. 21,33-43 (A-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 5,1-7
In de Woorddienst van deze zondag wordt het ‘Lied van de wijngaard’ in vele toonaarden gezongen. De profeet Jesaja begint. Hij zingt een liefdeslied, over zijn vriend – God zelf – en diens wijngaard. De vriend is tot het uiterste gegaan in zijn zorg voor de wijngaard, hij heeft al het mogelijke gedaan: ‘Wat had ik nog meer kunnen doen voor mijn wijngaard en heb ik voor hem niet gedaan?’ Het lied slaat om in een striemende aanklacht. De wijngaard gaf enkel wilde vruchten. God hoopte op betrachting van recht, maar zag enkel verkrachting van recht. Hij zal de wijngaard prijsgeven aan het onkruid en de wilde dieren.
De betekenis en de draagwijdte van deze beeldrijke passage uit Jesaja zijn duidelijk. De wijngaard is een beeld voor het volk van God. In dit lied klaagt de profeet het ongeloof, de ontrouw en het sociale onrecht in Israël aan: zie de wee-spreuken die onmiddellijk op de lezing volgen in Jesaja 5,8-24.
De literaire vorm van het stuk is minder duidelijk. De profeet noemt het zelf een lied (v. 1); het heeft iets van een fabel (een verhaal waarin dieren of planten optreden als personen); vanaf vers 3 lijkt het op een procesvoering met aanklacht (v. 4) en strafaankondiging (vv. 5-6). In vers 1 zingt de profeet over zijn vriend die een wijngaard heeft; in vers 3 neemt de eigenaar zelf het woord; in vers 7 ten slotte is het woord weer aan de profeet, die verklaart wie bedoeld zijn met de ‘vriend’ en de ‘wijngaard’. Door al die variaties heen blijkt uiteindelijk dat het stuk als een parabel functioneert: in de vorm van een wijnoogstlied vertelt de profeet een verhaal, waarbij de toehoorders gaandeweg tot het besef komen dat zij het op zichzelf moeten toepassen. In het verhaal krijgen zij de rol van rechter toebedeeld (v. 3), maar op het einde worden zij zelf aangeklaagd: zij zijn zelf de wijngaard die geen goede vruchten voortbrengt (v. 7).
In de Hebreeuwse tekst van vers 7b – dat in de eerste Nederlandstalige uitgaven van het lectionarium is weggevallen maar dat wel degelijk bij de lezing hoort – komt een dubbele woordspeling voor, waaruit blijkt dat de profeet het onrecht in Israël op het oog heeft: de Eeuwige verwachtte misjpat (recht), en zie het was mispach (onrecht); tsedaqa (gerechtigheid), en zie het was tse’aqa (jammerklacht, noodkreet van de verdrukte arme). In de vertaling is gepoogd deze woordspeling weer te geven: ‘Hij hoopte op recht maar Hij zag onrecht, Hij zag geen betrachting van recht, maar verkrachting van recht’ (Willibrord-vertaling) – ‘Hij verwachtte recht, maar oogstte onrecht, hij zocht rechtsbetrachting, maar vond rechtsverkrachting’ (NBV).
Het beeld van de wijngaard als symbool van Israël vinden we voor het eerst in Hosea 10,1, eveneens in de context van een profetische aanklacht. Later is het beeld gemeengoed geworden: zie Jesaja 27,2-5; Jeremia 2,21; 5,10-14; 9,9; Ezechiël 15; 19,10-14; Psalm 80 (antwoordpsalm van deze zondag); Marcus 12,1-12 en parallelteksten (evangelielezing); Johannes 15,1-11.
Antwoordpsalm: Psalm 80,9.12-16a.19-20
In de antwoordpsalm wordt het ‘lied van de wijngaard’ verder gezongen. Psalm 80 is een klaaglied van het volk, dat mogelijk ontstaan is naar aanleiding van een catastrofe die het Noordrijk Israël heeft getroffen: in het begin van de psalm worden immers de namen genoemd van de noordelijke stammen Jozef, Efraïm, Benjamin en Manasse. Het lied kan echter ook later zijn ontstaan in het Zuidrijk Juda, en getuigt dan van de blijvende belangstelling voor het teloorgegane Noordrijk.
De dichter heeft het beeld van ‘wijnstok Israël’ breed uitgewerkt. God heeft een wijnstok uit Egypte gehaald en hem geplant in het beloofde land, waar hij uitgroeide tot een machtige struik. Nu echter heeft de vijand de wijnstok verwoest: de Assyriërs en de Babyloniërs zijn gekomen en het volk zucht in ballingschap. De psalmist smeekt God dat hij opnieuw zorg draagt voor zijn wijnstok. Het kan toch niet zijn dat God het werk van zijn handen laat varen. ‘Zie uit uw hemel neer op deze wijnstok, zoek hem weer op, en koester het stekje dat Gij toch eigenhandig geplant hebt. Wij zullen nooit meer van u weggaan. Maak ons nieuw en wij roepen uw Naam.’
Filippenzen 4,6-9
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Evangelielezing: Matteüs 21,33-43
In Jezus’ tijd waren de leiders van het volk niet beter dan hun vaderen in de tijd van Jesaja. Toch zingt Jezus in de parabel van deze zondag opnieuw het lied van de wijngaard. De pachters van wijngaard Israël hebben geen vruchten voortgebracht. Zij hebben zich verzet tegen God. Toch doet de eigenaar al het mogelijke. Hij zendt de ene dienaar na de andere, en ten slotte zelfs zijn zoon, maar die worden allemaal mishandeld en gedood. Wat zal de eigenaar van de wijngaard doen? ‘Hij zal de wijngaard aan anderen geven’. De wijngaard wordt gespaard. Jezus blijft hopen op een volk dat wél vruchten voortbrengt. Met deze parabel wilde hij een laatste waarschuwing tot de leiders van het volk richten, een dringende oproep zich alsnog te bekeren.
In het licht van het Paasgeloof hebben de evangelisten deze parabel allegorisch geïnterpreteerd en hem op Jezus zelf toegepast. De eigenaar is God, de wijngaard is Israël, de wijnbouwers zijn de leiders van het volk en de dienaren zijn de profeten: zo bedoelde Jezus het zelf al toen hij de parabel vertelde (zie ook de oudere versie van de parabel in Marcus 12,1-12). Maar in de versie van Matteüs komen er allegorische elementen bij. De twee groepen dienaren zijn de vroege en de late profeten, van wie sommigen inderdaad mishandeld, gestenigd of gedood werden (zie bijvoorbeeld 2 Kron. 24,21 over de profeet Zacharia). De zoon, die eerst uit de wijngaard geworpen en vervolgens gedood wordt, is Jezus zelf, die buiten de muren van Jeruzalem werd gekruisigd (zie Joh. 19,17 en Hebr. 13,12).
De wijngaard heeft tóch vruchten voortgebracht. In Jezus – die uit de wijngaard wordt geworpen – komt de edelste vrucht uit de wijngaard naar buiten. Of met de woorden van Psalm 118 die Jezus op het einde citeert: ‘De steen die de bouwlieden hebben afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden.’ Rond Jezus, de afgekeurde steen, zal een nieuw volk worden verzameld.
Preekvoorbeeld
Het lied van de wijngaard
Vandaag wordt het lied van de wijngaard in diverse toonaarden gezongen. Jesaja begint ermee: zingt een liefdeslied over zijn vriend, zijn lief, – God – en diens wijngaard. Hoe ontroerend! Jesaja laat horen hoeveel God om ons geeft, hoeveel hij voor ons over heeft. Hij wil alleen maar dat wij uitgroeien, dat wij mens worden, dat we genieten van elkaar, van de wijn die het hart verheugt. We zijn tot zijn vreugde en die van elkaar geschapen. Dat is het vertrekpunt voor het lied van Jesaja: ‘Voor mijn Geliefde wil ik zingen.’
De liefde van God komt aan het licht
De wijngaard – het is een thema dat in Israël steeds opnieuw is opgenomen als een beeld van de vruchtbare en liefderijke verhouding tussen God en zijn volk. Ook andere profeten spreken ervan en zingen erover. En Jezus zelf pakt dit intussen vertrouwde beeld op om zijn boodschap in diverse toonaarden van liefde en schoonheid – én van pijn om het lot van ons mensen – te laten klinken. Wat hij te vertellen heeft, is Gods vruchtbare boodschap van liefde en geluk voor alle mensen. Helaas vergaat het die vruchtbare wijngaard als de steen die de bouwlieden hebben verworpen. Maar bedenk: die steen komt straks weer voor de dag als hoeksteen van een nieuwe liefdevolle beweging van mensen.
Dat is ook de opzet van de gelijkenis van de wijngaard: rond Jezus verzamelt God een nieuw volk. In Jezus dragen de zaden van de wijngaard die God heeft geplant vrucht. Rondom hem neemt een onverwachte en schitterende boodschap van de liefde van God voor zijn volk, voor zijn mensen, gestalte aan. Zo komt de liefde van God voor de mensen, van mensen voor God en voor elkaar, aan het licht.
De hoeksteen die heel de kerk draagt
Zo hangt bij ons in huis een foto van een tempeltje uit de tweede eeuw voor Christus. Rond het begin van onze jaartelling had het zijn beste tijd wel gehad. Het was nog maar een rommeltje. Juist in die periode zocht een groepje kersverse christenen een plek om samen te komen. En dit gebouwtje kwam vrij. Steen voor steen werd het tempeltje weer opgebouwd en langzaamaan veranderde het in een wankelmoedig en bescheiden kerkje. Er ontbrak nog wat! Juist toen sloot zich een man bij het jonge clubje aan. Hij bekeek het bouwsel van alle kanten en zocht een tijdje tussen de stenen tot hij zag wat hij nodig had: een betrekkelijk onbenullig steentje dat nog ongebruikt was blijven liggen. Hij begon wat te wrikken aan een wankel muurtje. Daar ergens was precies een plekje overgebleven voor zijn steentje. Hij schoof het ertussen, wisselde hier en daar nog wat stenen om… En plotseling stond het daar. Een echte vakman!
En zo staat het kerkje – dat ooit een tempeltje was – er nog steeds. Het is niet zo gemakkelijk te bereiken. Het ligt vlak langs de snelweg, maar hoe kom je er bij? Je moet een beetje zoeken en een beetje sluip-door kruip-door verder en dan kom je onverwacht bij het kerkje aan.
Vlak bij dat kerkje is trouwens een meertje waar geneeskrachtig bronwater aan het oppervlak komt. Daar ontspringt het kleine riviertje de Clitunno. De laatste eeuwen voor Christus trokken veel mensen ernaartoe om er rust te vinden en om heling en genezing te zoeken. Toen wij er waren, zagen we met eigen ogen hoe die steen van de vakbekwame bouwmeester daar tot hoeksteen was geworden. En we zagen hoe de boodschap van Jezus er wortel schoot op zo’n plekje dat bijzonder geschikt is om er mensen te dopen…
Daarom hebben we er een foto van genomen en hem opgehangen in onze huiskamer om de gelijkenis van de wijngaard en daarmee ook die gelijkenis van de hoeksteen niet te vergeten.
Onstuimige groei
Hoeveel druiven kan een wijnstok niet dragen! Hoeveel vruchten brengt zij voort! Soms denk je misschien wel eens als je zo om je heen kijkt: waar zijn ze allemaal gebleven? Lopen de kerken langzamerhand leeg?
Misschien moet je anders leren kijken – zoals met dat hoeksteentje. Als ik om me heen kijk, zie ik voorbeelden te over van plekken en plekjes waar de kerk ademt, leeft, beweegt. Waar – om in beelden te spreken – wijnstokken worden geplant, en waar ze al groeien en bloeien.
Zo ken ik een pastoraal werkster die haar eerste werkplan al de titel ‘Herberg’ mee gaf. Deze ‘Herberg’ is intussen tot stand gekomen en is voor steeds meer mensen een plek om thuis te komen.
Een paar mensen bedachten een jaar of twintig geleden een cursuscentrum in Amsterdam. Dat centrum is intussen volwassen geworden en probeert steeds weer in te spelen op de schuivende vragen van kerk en samenleving.
Een diaken kwam op het idee om fietsen die mensen over hebben te gaan inzamelen. Met een vrijwilliger die de opgehaalde fietsen weer in orde brengt, worden deze fietsen geschikt gemaakt voor asielzoekers en andere mensen die – om financiële redenen – niet zo gemakkelijk aan een fiets kunnen komen.
Een andere pastor kwam op het idee een ‘Oase’ vorm te geven. Dat is een centrum geworden voor ontmoeting, gesprek, rust, persoonlijke (her)oriëntatie en maatschappelijke betrokkenheid.
Deze voorbeelden zouden we met elkaar nog flink uit kunnen breiden. Wat ik hiermee aan wil geven is dat er plekken te over zijn waar wijngaarden welig tieren. Ze kunnen u of anderen weer aan ideeën helpen of u of anderen de ruimte bieden om tot zichzelf te komen.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld drs. Hans Sevenhoven
15 oktober 2017
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 25,6-10a; Ps. 23; Fil. 4,12-14.19-20; Mat. 22,1-(10)14 (A-jaar)
Inleiding
Feestmaal en bruiloftsfeest: het is niet zo heel moeilijk om een gemeenschappelijk thema te ontdekken in de eerste lezing en de evangelielezing. De uitnodiging voor een feestelijke gebeurtenis vormt een verbindende schakel tussen beide lezingen. Het gaat daarmee om een aansprekende combinatie van teksten. Voor zijn gelijkenis over een bruiloft met een feestmaal kon Jezus putten uit de rijke beeldenschat van voorgegeven Bijbelse verhalen. Daar refereert de gelijkenis indirect ook aan. De goede verstaander had aan een half woord genoeg om te weten waar Jezus met zo’n gelijkenis op doelde... We weten al langer dat voorgegeven teksten of verhalen in het Evangelie (intertextualiteit) vaker meespelen op de achtergrond.
Royale uitnodiging: Jesaja 25,6-10a
‘Het feestmaal op de Sion’ (opschrift NBV) beschrijft een visioen dat alle volken aan gaat. De bevrijding (25,9b) wordt gevierd met een feestmaal, passend bij een kroningsritueel (1 Sam. 11,15; 1 Kon. 1,9.25). Met de nieuwe koning breekt een nieuwe periode aan. Bij dit uitbundige feestmaal wordt de vreugde volop gedeeld. Daarom is er een overvloed aan olie, koren en wijn. Het ingaan op de uitnodiging tot de maaltijd brengt gemeenschap met de Heer.
Na het loflied van Jesaja 5,1-5 wordt in 25,6 nadrukkelijk aangesloten bij 24,23 (vermelding van de Sion): ‘op deze berg’ (25,6.7.10). De berg Sion als locus theologicus: daar zal God zich manifesteren voor alles en iedereen. Bij het visioen is onmiskenbaar sprake van een zeker universalistisch perspectief (maar liefst viermaal komt ‘alle’ voor in vv. 6-8). In dit profetenwoord klinkt de gedachte door dat God niet alleen toekomst schept voor zijn eigen volk, maar dat ook de heidenvolkeren in die toekomst van God zullen delen. Het mag verrassend heten dat deze gedachte juist in een periode van ballingschap aan de orde komt. Israël wordt hierdoor tot een nieuw inzicht gebracht over de eigen plaats en identiteit, maar evenzeer over de relatie met de omringende volkeren.
We lezen in 25,7 dat ‘de bedekking die over alle volken ligt en de sluier die alle naties bedekt’ teniet gedaan zullen worden. De volkeren zullen gekend worden zoals ze zijn en zelf zullen zij ongehinderd en met nieuwe ogen kunnen zien. Zij worden van hun beperkingen bevrijd. Bij een sluier kunnen we ook nog denken aan rouw of een groot verdriet dat mensen kan overkomen (vgl. 25,8a ‘dood’ en ‘tranen’). De tekst lijkt aan te geven dat God aan het verdriet en aan de dood dat ook de volken parten speelt een einde zal maken. De Heer is troostend nabij aan Israël én aan de volkeren.
Gastheer: Psalm 23
In Psalm 23 staan woorden als: ‘U nodigt mij aan tafel... mijn beker vloeit over’. Deze psalmwoorden combineren mooi met de Jesajalezing en de evangelielezing. Voor velen is dit herderslied van David de ‘Psalm der Psalmen’. Twee metaforen staan centraal waarin de liefde van God voor de bidder tot uitdrukking komt: God als herder of gids (vv. 1-4) én God als gastheer (vv. 5-6). Deze metaforen liggen in elkaars verlengde: de herder begeleidt met zijn bescherming de zwervende kudde, de gastheer garandeert een aangenaam verblijf en een goed onderdak. Compositorisch kan men over de tekst van deze psalm opmerken dat deze begint én eindigt met de Godsnaam (vv. 1.6b) en dat in het Hebreeuws precies in het midden de woorden ‘Gij bij mij’ gevonden worden. Kan het intiemer...?
Filippenzen 4,12-14.19-20
Zie Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
In debat: Matteüs 22,1-14
De gelijkenis van het bruiloftsmaal maakt deel uit van een groter geheel. We bevinden ons in het laatste gedeelte van het evangelie waarin de spanning steeds verder oploopt. De context van onze lezing wordt gevormd door de confrontatie van Jezus met zijn opponenten. Aanvankelijk is Jezus in debat met de hogepriesters en de oudsten van het volk (21,23), later blijken ook de Farizeeën eraan deel te nemen (21,45; 22,15). Terwijl Jezus in de tempel onderricht aan het geven is, confronteren zij hem met de vraag naar zijn bevoegdheid. Hoe legitiem is alles wat Jezus doet? Ongetwijfeld komt die vraag voort uit de gebeurtenissen van de dag ervoor: de feestelijke intocht in Jeruzalem en de daarop volgende ‘reinigingsactie’ in de tempel. Dat alles heeft ook verontwaardiging teweeg gebracht. Na de openingsvraag en de tegenvraag die daarop volgt (21,24), trekt Jezus in het debat het initiatief volledig naar zich toe door het vertellen van drie samenhangende gelijkenissen: over iemand met twee zonen, over een landheer met een wijngaard en ten slotte over een bruiloftsmaal. De volgorde is bepaald niet willekeurig, want elke gelijkenis gaat weer een stap verder dan de vorige. Bij de gelijkenissen wordt door Jezus zelf commentaar geleverd met uitspraken waarmee de vertelde gelijkenissen actueel gemaakt worden in het debat dat gevoerd wordt. Dit doet Jezus vooral ook door zijn toehoorders actief te betrekken in het verhaal (21,40). De spanning loopt daardoor voelbaar op...
Jezus vertelt in de gelijkenis over een koning die een bruiloftsfeest wil geven voor zijn zoon. Voor een belangrijk feest liet de gastheer in de Bijbelse tijden meestal een dubbele uitnodiging uitgaan. De eerste uitnodiging werd ruim van tevoren gedaan en diende om het feest aan te kondigen. Eigentijds uitgedrukt: zo kon men de datum reserveren in de agenda. De tweede uitnodiging werd gedaan, wanneer het feest aanstaande was en op punt van beginnen stond. De gasten die aldus door de dienaren van de koning één en andermaal uitgenodigd worden, weigeren echter te verschijnen op het feest. De hele onderneming loopt zelfs uit op een drama met mishandeling en moord. De koning is zeer ontstemd en neemt ferme strafmaatregelen tegen de aanstichters van het kwaad. Er wordt in de exegese wel beweerd dat het laten ombrengen van de moordenaars en het in brand laten steken van de stad een verwijzing inhoudt naar de verwoesting van de tempel en de stad Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70.
De koning wil dat het feest voor zijn zoon doorgang vindt. Het uitnodigingsbeleid wordt daarom rigoureus aangepast en mensen van allerlei slag (22,10: ‘slechten en goeden’ – let op de volgorde!) komen nu in beeld. Het feest kan toch doorgaan, maar er volgt nog wel een anticlimax. Wanneer de koning in de feestzaal iemand aantreft zonder bruiloftskleed, is hij ronduit teleurgesteld en geeft hij opdracht om deze gast op niet mis te verstane wijze de feestzaal uit te gooien. Interessant is hier het gegeven dat rabbi Jochanan ben Zakkai (ongeveer 30-90 nChr.) in een gelijkenis eveneens vertelt over de noodzaak van het verschijnen met gepaste kleding op een feest van een koning. Deze bleek ook vertoornd te zijn over hen die zonder gepaste kleding op het feest verschenen omdat zij daarmee het paleis beledigden.
Het uitgenodigd worden door een koning (in de gelijkenis wordt daar uiteraard God mee bedoeld; denk bijvoorbeeld aan het joodse Achttiengebed waarin God meer dan eens als Koning wordt aangesproken) vormt de kern van de gelijkenis. Met het bruiloftsmaal dat gehouden zal worden verwijst Jezus naar het Koninkrijk van God. Maar hoe wordt er door de genodigden op die uitnodiging van Godswege gereageerd? De geschiedenis van de relatie tussen God en zijn volk komt om de hoek kijken in de vorm van weigering en ronduit gewelddadig gedrag. De profeten als boodschappers van God (de dienaren in de gelijkenis) hebben van het volk in de loop van de geschiedenis veel te verduren gekregen. Steeds opnieuw heeft God het geprobeerd en de uitnodiging keer op keer herhaald. Jezus zelf belichaamt de ultieme uitnodiging van Godswege, maar hem dreigt hetzelfde te overkomen als de profeten van weleer. Dit is natuurlijk hoogst actueel in de confrontatie met zijn opponenten (zie 22,15). De koning in de gelijkenis blijft echter vastberaden en zal al het mogelijke in het werk stellen om het feest door te laten gaan. Bij de ‘mensen op de kruispunten van de wegen’ die in tweede instantie uitgenodigd worden, kan aan de heidenvolkeren gedacht worden (denk in dit verband ook aan de heidenchristenen in de jonge gemeente). Zij komen nu nadrukkelijk in beeld. Maar pas op! Zij moeten zeker niet hoogmoedig worden (‘Wij zijn nu Gods uitverkorenen!’) want zij moeten wel góed beseffen waar het om gaat. Bescheidenheid is het parool. Het bruiloftskleed in de gelijkenis verwijst naar een gezindheid die past bij het geroepen worden en naar een levenswijze die daarmee correspondeert. Uitgenodigd worden is één, maar op gepaste wijze daar gehoor aan geven is nog iets anders. Vrijblijvendheid is daarom ook uit den boze. Wie de uitnodiging en wat daarbij komt kijken niet hoogst serieus neemt, loopt alsnog een groot risico om buiten geworpen te worden. En daarmee hetzelfde lot te treffen als de genodigden van het eerste uur. Geroepen worden brengt altijd een grote verantwoordelijkheid met zich mee. De slotuitspraak van Jezus in 22,14 kan opgevat worden als een verscherping van de duidelijke waarschuwing aan het adres van de christelijke gemeente. En trouwens ook aan christenen van alle tijden!
Preekvoorbeeld
Een gelijkenis is een vergelijking, een vergelijkenis tussen het onbekende: het koninkrijk van God en het bekende: een koning, een uitnodiging, een bruiloft. Maar wat een vreemde koning is dat en een rare bruiloft. Door de vergelijking met het onbekende, wordt het bekende vreemd, merkwaardig, curieus. Er kantelt iets.
Een gelijkenis als die waar Jezus van spreekt, is ons heel gaaf overgeleverd door Jochanan ben Zakkai, een rabbijn, ook uit de eerste eeuw.
Het is met het koninkrijk der hemelen als met een koning die zijn knechten tot de maaltijd uitnodigde zonder een bepaalde tijd met hen af te spreken. De wijzen onder hen maakten zich klaar en gingen aan de ingang van het paleis zitten wachten. Ze zeiden: zou er iets ontbreken in het huis van de koning? Immers, in zijn huis is altijd alles aanwezig, dus de maaltijd kan elk ogenblik beginnen.
De dwazen onder hen gingen echter aan het werk. Zij zeiden: er is nooit een maaltijd zonder gedegen voorbereiding. De kalkwitter ging naar zijn kalk, de pottenbakker naar zijn potten, de smid naar zijn aambeeld en de voller naar zijn wasserij.
Plotseling gaf de koning het teken dat allen naar zijn maaltijd moesten komen. Men zei dat er haast bij was. Sommigen kwamen in hun beste pak, maar anderen in hun vuile werkkledij.
Toen verheugde de koning zich over de wijzen die het woord van de koning in acht hadden genomen en het paleis door het dragen van schone kleren in ere hadden gehouden. Maar op de dwazen was hij vertoornd. De koning sprak: ‘Zij die zich voor de maaltijd klaargemaakt hebben, mogen komen en eten. Maar zij die zich niet voorbereid hebben, zullen niet van de maaltijd eten.’
Zullen zij zich ongestraft kunnen verwijderen? Nee, de eersten zullen zitten en eten en drinken, maar de anderen zullen moeten staan en toezien en pijn lijden. Zo zal het ook zijn in de toekomst, zo zal in vervulling gaan wat de profeet Jesaja zegt: ‘Mijn dienaren zullen eten,
maar jullie zullen honger lijden; mijn dienaren zullen drinken, maar jullie zullen dorst lijden; mijn dienaren zullen zich verheugen, maar jullie zullen te schande staan’ (Jes. 65,13).
Wat in deze gelijkenis níet staat, is wat zo typerend is voor Jezus: dat al die opengevallen ereplaatsen moeten worden gevuld door de armen, de minderbedeelden, de mensen uit de sloppen en de stegen. Maar voor de rest is de gelijkenis van Jezus in de bijbelse overlevering minder gaaf gebleven, niet zo authentiek bewaard als in dit geval in de rabbijnse bronnen.
Want wat is gebeurd? In het evangelie, vooral in dat naar Matteüs, zijn allerlei betekenissen al ingevuld, de beweeglijkheid van de gelijkenis is vastgelegd, de gelijkenis is een allegorie geworden, zodat je er een hele geschiedenis kunt inlezen. De verwoesting van Jeruzalem is erin verwerkt: ‘De koning stuurde zijn troepen erop af en liet hun stad in brand steken.’ Dan is die koning opeens de Romeinse keizer geworden in het jaar 70, toen in de ochtend van 28 september heel Jeruzalem in brand stond.
Maar Jezus vertelde deze gelijkenis 40 jaar eerder en in zijn gelijkenis is die koning heus niet de keizer, maar Godzelf, en het rijk is niet het Romeinse rijk maar het Koninkrijk der hemelen.
De gelijkenis zoals die in het Matteüsevangelie overgeleverd is, houdt zich bezig met hoe het jodendom de uitnodiging die van Jezus uitging naast zich neer heeft kunnen leggen, en hoe het christendom de opengevallen plaatsen heeft ingenomen.
De aanvankelijke gasten waren het niet waard genodigd te worden. Ga daarom naar de toegangswegen van de stad en nodig voor de bruiloft iedereen uit die je tegen komt.
Hier is in de bijbelse overlevering, dus in het evangelie zelf, een Jezuswoord zo gecorrumpeerd dat het later aanleiding kon worden voor antisemitisme. Ook de Bijbel is niet vrij van ideologisering.
Terug naar de gelijkenis van Jezus en naar hoe hij de mensen van de sloppen en de stegen uitnodigt tot de bruiloft, het feestmaaltijd van het koninkrijk van God, waarvan de maaltijd van de Heer, bij brood en wijn, telkens weer een gelijkenis is.
Een paar jaar geleden stond ik aan het podium van Paradiso in Amsterdam naast een verslaggever van muziektijdschrift OOR. We maakten een concert mee van Gregory Porter en zijn band met allemaal bekend werk van zijn vorige albums. Tot hij een nummer zong dat wij niet kenden, de titelsong van zijn nieuwe album dat verleden jaar in mei is uitgekomen: Take me to the alley, Breng me naar het steegje.
Ik herkende deze gelijkenis erin en ik dacht: dat heeft hij van zijn moeder, die dominee was, een kleine zwarte vrouw met een groot hart, die in de steegjes en de no-go area’s werkte met verslaafde mensen en prostituees. Ik dacht dus aan vroeger, aan zijn moeder. Het ontroerde mij het evangelie te horen.
De verslaggever van OOR dacht niet aan vroeger, hij herkende het evangelie er niet in, wat wist hij van de Bijbel? Maar ditzelfde Take me to the alley trof hem in het nú en hij zei: ‘Actueel!’ In OOR schreef hij de volgende dag: ‘Take Me To The Alley gaat over een nieuw gekroonde koning, die tot ieders verbazing zijn rijkdom deelt met het arme volk. Come sit at my table, rest in my garden. Een actueel onderwerp, in tijdloze vorm bezongen.’
Ik zal het lied vertalen:
Ze versieren hun huizen
om de komst van de koning voor te bereiden
en ze zetten de wegen af
met glinsterende linten.
Dan zullen ze verbaasd staan
als ze hem horen zeggen:
Breng mij naar het steegje,
breng me naar degenen wier leven is geteisterd,
breng me naar de eenzamen
en naar hen die de weg kwijt zijn.
Dat zij het horen:
ik ben je vriend,
kom naar mijn tafel,
rust hier in mijn tuin,
you will have a pardon.
En dat laatste betekent ‘vergeving’, maar ook dat je amnestie verleend wordt, een pardonregeling. De verslaggever van OOR hoorde erin dat het over vluchtelingen ging: je zult vrijuit gaan.
Take me to the alley
Take me to the afflicted ones
Take me to the lonely ones
That somehow lost their way
Let them hear me say
I am your friend
Come to my table
Rest here in my garden
You will have a pardon.
Ja, van gelijkenissen gesproken: iedere eucharistieviering is een gelijkenis van het koninkrijk van God.
Er zijn er die hier met dapper Godsvertrouwen ter communie komen, ook vandaag, die voorbij aan hun eigen lek en gebrek hun hart ophalen aan de overvloed van God. Dat is de lijn van Jochanan ben Zakkai, die de bruiloftsgasten laat zeggen: ‘Zou er iets ontbreken in het huis van de koning? Immers, in zijn huis is altijd alles aanwezig.’
Er zijn er die tot hun stomme verbazing zichzelf terugvinden in de kring rond het altaar. Dat er op hen gerekend is! Dat zij welkom zijn! Genodigd! Nee, het is niet vanzelfsprekend dat je ter communie komt. Wie had dat kunnen denken? Je verwondert je er zelf het meest over. Dat is de lijn van hoe Jezus de gelijkenis vertelde, die het gebruikelijke uitnodigingsbeleid in de wind sloeg.
Er zijn er die weten dat het altaar het draagvlak is van het diaconaat en dat ieder geloofswoord een maatschappelijke equivalent heeft. Vergeving is amnestie, en de nodiging tot het altaar is een generaal pardon. Dat is wat de redacteur van OOR vermoedde.
En ik sta er wat onhandig bij, vooral ontroerd dat the King of Jazz op de grote podia, overal ter wereld, dit geloof uitdeelt en ik het weer als nieuw hoor: Come to my table!
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
22 oktober 2017
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 45,1.4-6; Ps. 96; 1 Tess. 1,1-5b; Mat. 22,15-21 (A-jaar)
Inleiding
De lezingen uit Jesaja en het evangelie van Matteüs brengen beide een grote buitenlandse heerser ter sprake die in hun tijd het wereldtoneel domineert. Jesaja noemt koning Cyrus de Grote van Perzië. Matteüs zinspeelt op Tiberius (keizer van 14-37 nChr.). Hoe verhouden deze wereldheersers zich tot wat God doet voor zijn volk? Konden zij voor Israël het zicht op zijn God ontnemen? Welke rol speelt het koninkrijk der hemelen?
Jesaja 45: Cyrus als keerpunt
Wanneer de nieuwe Perzische koning Cyrus de Babyloniërs verslaat, biedt hij een nieuw perspectief voor de Judeeërs die onder de Babyloniërs als ballingen leven. Met Cyrus komen oude profetieën tot leven die verkondigden dat aan de Judese ballingschap een eind zou komen. De Judeeërs zouden ooit terug mogen naar Jeruzalem. Deutero-Jesaja ziet met Cyrus de ballingschap tot een eind komen en een nieuwe heilstijd aanbreken; precies zoals dat geprofeteerd was.
Wat God wil gebeurt
Jesaja 44,24–45,13, waaruit de te lezen verzen voor deze zondag zijn genomen, bevat veel voor Deutero-Jesaja kenmerkende zinnen, zoals de sterke nadruk op jhwh als de enige God die doet wat hij doet. God is schepper van al wat is. Alles is in zijn hand, zelfs het duister (v. 7). Hij kent geen tegenspelers. Vandaar dat men niet vreemd moet opkijken dat niet een koning uit het huis van David maar de Perzische vorst ‘zijn gezalfde’ heet (v. 1). Een buitenlandse vorst zal ‘mijn knecht Jakob en mijn uitverkoren volk Israël’ terugvoeren naar zijn land (v. 4). Cyrus die ‘mijn herder’ wordt genoemd, zal slechts doen wat God voor ogen staat (44,28). Deze machtige koning, voor wie alle volkeren de handdoek in de ring zullen gooien (45,1) is slechts de uitvoerder van wat God wil. Gód verbrijzelt de poorten en ontmantelt de versterkte steden voor hem. De daarin verborgen schatten hoeft Cyrus niet op te sporen, hij krijgt ze in de schoot geworpen (v. 3). Niets doet hij op eigen kracht volgens de profeet. De Heer strijdt voor zijn eigen volk (zie ook 49,24-26); God schakelt daarvoor een koning in die zelfs nooit van hem gehoord heeft (vv. 4 en 5). Deutero-Jesaja maakt duidelijk dat dit allemaal weliswaar gebeurt door Cyrus, maar dankzij God die als enige heerst!
De ene God
De ene God wordt bezongen door ‘hemel en aarde’ in Psalm 96, die zeer toepasselijk is bij de lezing uit Jesaja 45. Ook het verwerpen van alle andere goden, die tot afgoden worden verklaard (v. 4v), resoneert met geliefde thema’s van Deutero-Jesaja (40,19v; 41,1-7; 44,9-20).
Matteüs 22: Politieke provocatie
Met Matteüs zijn we ruim vier eeuwen verder in de tijd. De Perzen zijn allang achter de horizon van de joodse geschiedenis verdwenen; nu maken Romeinen in Israël de dienst uit. Rome kende de joodse gevoeligheid voor godenbeelden en was wijs genoeg om met de plaatsing van zulke beelden, ook met die van de keizer, terughoudend te zijn. Veel meer vrijheden aan de joden lieten de Romeinen niet toe. Concessies konden immers uitgelegd worden als zwakte. Dat de God van Israël alleen regeert, was een joodse belijdenis die de Romeinen gedoogden zolang men zich maar niet tegen hun keizer keerde en hem gaf waarop hij recht deed gelden. Zeloten kwamen ondanks de genoten speelruimte tegen de Romeinse heersers in opstand. Zij waren bereid in naam van God land- en geloofsgenoten te doden die in hun ogen met de Romeinen collaboreerden. Op belastinggaarders zoals tollenaars waren zij zeker gebeten.
Ieder die zich openlijk tegen de keizer keerde, was in Romeinse ogen het kamp van de zeloten dicht genaderd. Feitelijk tekende je je doodsvonnis door je tegen de keizer uit te spreken. Brisant en heikel is de vraag aan Jezus of belasting aan de keizer moest worden betaald. Met een ongelukkig antwoord is Jezus slechts een stap verwijderd van arrestatie en eliminatie.
Jezus de zeloot?
Jezus stond open voor alle mensen. Zo open dat zelfs tollenaars en een zeloot zich in zijn kring ophielden. Maar Jezus was zelf geen zeloot. Zijn geweldloze opstelling en zijn oproep af te zien van vergelding, de ander te vergeven en je te verzoenen met je tegenstander, staan ver af van wat de zeloten in praktijk brachten. Toch zijn er studies verschenen sinds de jaren dertig van de vorige eeuw (van de hand van Robert Eisler, S.G.F. Brandon en anderen) die stellen dat Jezus tegen de Romeinen gewapend in opstand wilde komen. Dat feit zou echter door de Bijbelschrijvers weggemoffeld zijn om Jezus acceptabel te maken voor de Romeinen die zich meer en meer tot de kerk aangetrokken voelden en christen werden. De tot de tanden gewapende Jezus zou om propagandistische redenen veranderd zijn in de pacifistische Christus die we nu nog steeds kennen.
Jezus geen zeloot
De voorstanders van de zelotische these vinden tot op de dag van vandaag hun medestanders. Hun studies mogen dan spannend zijn en tot de verbeelding spreken, toch kunnen ze niet overtuigen. De argumenten tegen de zelotenthese zijn veel sterker gebleken. Je moet wel heel veel glad- en wegstrijken om Jezus tot een zeloot te maken. Jezus’ geweldloze boodschap vinden we bovendien terug in de vroegst te dateren bronnen die nog ouder zijn dan Marcus, het oudste evangelie. Kortom, Jezus werd niet pas geweldloos doordat Marcus hem zo portretteerde. George R. Edwards heeft in Jesus and the Politics of Violence deze zelotenthese bondig geëvalueerd en op haar onwaarschijnlijke aannames en inconsistenties gewezen. Maar Edwards doet meer. Hij maakt duidelijk dat ook wie terecht de zelotenthese afwijst en vasthoudt aan Jezus’ geweldloosheid, nog niet klaar is met het vraagstuk van geweld en christelijk geloof. Er bestaat immers ook nog zoiets als gerechtvaardigd geweld als uiterste middel tegen brute overheersers die voor geen rede vatbaar zijn. De kerk heeft Jezus’ geweldloosheid te vaak misbruikt om helemaal niets te doen, zelfs geen protest aan te tekenen. De kerk kan geroepen zijn tot subversiviteit. Burgerlijke ongehoorzaamheid kan geboden zijn in navolging van Christus, aldus Edwards.
Koninkrijk Gods
Dat Jezus weinig op had met politiek, is gezichtsbedrog. Jezus wist heel goed wat er speelde. In gelijkenissen stelde hij maatschappelijk geaccepteerd onrecht ter discussie, en kritiseerde de scheve verhoudingen waarin de laatsten de laatsten en eersten de eersten blijven. In het koninkrijk der hemelen zal het anders gaan. De laatsten zullen de eersten worden, stelde hij (Mat. 20,16). Jezus zei dat zijn leerlingen moesten dienen en niet heersen zoals de rijksgroten doen (Mat. 20,25v). In het Onze Vader leerde hij altijd te bidden voor die andere heerschappij, het koninkrijk der hemelen (Mat. 6,10). Dat koninkrijk en zijn gerechtigheid moeten we zoeken en dan wordt de rest ons gegeven (Mat. 6,33). Het koninkrijk der hemelen was voor Jezus het uitgangspunt en de vervulling van zijn missie. In dit koninkrijk ging het om een nieuwe hemel en aarde. Met het rijk der hemelen, waartoe Jezus opriep, zal de samenleving zoals wij die kennen, veranderen. Daarom is Jezus’ antwoord op de vraag of aan de keizer belasting betaald moet worden zo treffend en karakteristiek: ‘Geef aan de keizer wat aan de keizer toebehoort, en geef aan God wat aan God toebehoort.’ Dat is niet om de brij heen draaien of wegkijken of ironie. Het is ook geen bewijs van minachting voor politieke vragen, maar een blijk van prioriteit: wat God van je vraagt, dat is geboden.
Geven en overgeven
Een munt waarop de afdruk van de keizer is geslagen, hoort dan aan de keizer betaald te worden indien hij deze als belasting opvraagt. Maar betaal dan ook aan God wat God van je vraagt. Jezus buigt het gesprek toe naar onze opdracht God te geven wat van God is. Dat is de opening voor een gesprek waartoe hij zijn vraagstellers uitnodigt. Bij hem is het geen strikvraag, maar een dringend appel tot weldoen en politiek engagement dat oog heeft voor de minsten der minsten (Mat. 25).
Wie geen belasting aan de Romeinen wenst te betalen, zal zich dan moeten verantwoorden waarom hij of zij dan wél met Romeins geld op zak loopt. En als je als zeloot de keizer afwijst en je voor Gods koninkrijk opkomt, mogen door jou de laatsten dan eindelijk als eersten voorop gaan? Komt dan het koninkrijk van God echt dichterbij? Alles wat Jezus zei en deed ademde de geest van het koninkrijk der hemelen. Het antwoord van Jezus opende de ruimte die hij in zijn missie voor ogen had en waarvoor hij zich in liefde overgaf. Wat hij deed en zei had alles met dat koninkrijk te maken.
Literatuur
George R. Edwards, Jesus and the Politics of Violence, Harper & Row: New York 1972
1 Tessalonicenzen 1,1-5b
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Preekvoorbeeld
Wiens beeld dragen wij?
De belastingdienst. Leuker kunnen we het niet maken, makkelijker wel.
Het evangelieverhaal gaat deze zondag over belastingen. Het is inderdaad niet leuk, maar makkelijk? Nou nee, makkelijk is het al helemaal niet. Het gaat zelfs om een ingewikkelde zaak.
Het is een gespannen tijd, waarin Jezus leeft. Israël is bezet. Daar moeten we niet te luchthartig over doen. Denk bij het begrip ‘bezetting’ maar even terug aan alle verhalen, die bij ons omstreeks 4 en 5 mei de ronde doen. Een tijd waarin mensen weliswaar probeerden zo normaal mogelijk te leven, maar tegelijkertijd steeds voor lastige vragen en keuzes kwamen te staan. Doen we hieraan mee? Doen we hier niet aan mee? Moeten we protesteren of misschien beter van niet? Wie kun je vertrouwen? Moeten we gehoorzamen aan een verordening of niet?
Het is bezettingstijd in Israël. De Romeinen zijn de heersers. En het gaat er niet altijd zachtzinnig aan toe. Niet voor niets dat er in de samenleving allerlei groepen zijn. Bij velen gaat vaderlandsliefde, opkomen voor het Joods-eigene, voorop. Maar zeker zijn er ook, die met de vijand meedoen. In dit verhaal kom je dat volop tegen.
Allereerst de Farizeeën, zij zijn in de echte betekenis van het woord Schrift-geleerden. Zij staan als geestelijke leiders voor de moeilijke vraag: Hoe gaan we zo om met de Thora, dat we met een goed geweten trouw blijven aan wat God van ons vraagt, ook onder dit regime? God is het immers die regeert over Israël, en niet de halfgoden, zoals de keizer. Nee, dat zullen ze niet openlijk zeggen, want dan is het met ze gedaan. Maar hoe houden we onze geloofstraditie in stand en wat geven we als handvat aan onze volksgenoten? Daar staan zij als leiders voor. Daarbij moeten ze overigens goed op hun tellen passen, want er zijn ook, dat lazen we, Herodianen. Zeg maar, politieke agenten, verklikkers in dienst van de Romeinen, die zich onder het volk ophouden. En dan zijn er ook nog verzetstrijders. Zeloten worden ze genoemd, die niets van de Romeinen moeten hebben en niet bang zijn om geweld te gebruiken. Bijvoorbeeld geweld tegen degenen, die de belastingen innen voor de Romeinen. Wij kennen die mensen uit de evangelieverhalen vooral als tollenaars. Zij zijn de belastinginners voor de bezetter, voor de Romeinse keizer. Niemand mag hen. De verhoudingen in de samenleving zijn dus gespannen. Het kan makkelijk uit de hand lopen.
Denkt u zich even in: Hoewel Jezus zich die situatie zeer wel bewust is, gaat hij lastige gesprekken, twistgesprekken met de Farizeeën niet uit de weg. En wat blijkt, het optreden van Jezus slaat aan. Er komt onder het volk een beweging op gang, die de Farizeeën als bedreigend gaan ervaren. Hun invloed lijkt minder te worden. En de Herodianen, steeds alert op onrust onder het volk, willen dat ook liever in de kiem smoren. Want een bezetter houdt niet van onrust.
Nu, in die situatie vinden de Farizeeën en de Herodianen elkaar in een gezamenlijke valstrik. Met een beroep op zijn oprechtheid –wij kennen u als een oprechte leraar, ja ja – komt er een listige vraag: is het toegestaan om aan de keizer belasting te betalen?
Zou Jezus ‘ja’ zeggen, dan kiest hij tégen zijn eigen geloofstraditie in vóór de bezetter en zal er niet meer naar hem geluisterd worden. Zegt hij ‘nee’, dan is één berichtje van de Herodianen aan het hoofdkwartier voldoende om hem te laten oppakken.
De belastingdienst … Nee, het is bepaald niet leuk en de situatie is allerminst makkelijk. Integendeel, het is een wespennest. En toch, in dat wespennest stelt Jezus de zaak zo scherp en radicaal, dat het over al die eeuwen heen ook ons nog raakt en aan het denken zet.
Wat voor antwoord gaat hij geven op de belastingvraag? Er volgt een subtiel spel, daar op het tempelplein. Hij stelt een tegenvraag, die voor ons onschuldig lijkt, maar voor de mensen rondom hem veelzeggend is: Laat mij eens zo’n geldstuk zien – wie staat daar eigenlijk op en wat staat erbij geschreven?
Heel subtiel zegt hij daarmee eigenlijk: ikzelf heb zo’n munt niet, hoor; ik ken zo’n munt bij wijze van spreken niet eens goed. Wat staat erop? Staat er een beeld op? Dat doen wij toch niet, wij Joden. Dat is toch iets van afgoden? En wat staat daarbij, ‘van de keizer’?
Bij wijze van spreken klinkt het hoofdschuddend: dat willen wij toch niet eens hebben?! Een beeld van iemand die denkt dat ie alleenheerser is?! Er is er toch maar één in Israël voor wie dat geldt?! En die wil helemaal geen beeld …
Voor de goede verstaander klinkt dat allemaal mee in het eerst deel van zijn antwoord: Geef dan maar aan de keizer (terug) wat van de keizer is. Maar tegelijkertijd laat Jezus er heel radicaal op volgen: en geef dan aan God wat aan God toebehoort. Alsof hij zeggen wil: Wij, die weten waar het echt op aankomt, voor ons zou het daarover moeten gaan.
Wie de Joodse geloofstraditie in deze woorden níet hoort meeklinken, de Romeinen op het plein bijvoorbeeld, klinkt het allemaal heel onschuldig. Niets aan de hand. De keizer lijkt te krijgen wat hem toekomt.
Maar de Farizeeën hebben heel goed begrepen, dat dit een scherp en radicaal antwoord is. Wij die de beelddrager zijn van de Schepper, van wie wij alles ontvangen hebben, geven wij aan God terug waar zijn beeltenis op gedrukt is, onszelf, in ons doen en laten?
Ik zei al, dit is een radicaal en kritisch antwoord, dat ook ons aan het denken mag zetten. Hoe geven wij in onze tijd en situatie aan God, wat hem toekomt? Wat stralen wij in ons doen en laten uit als beelddragers van de Schepper en Bevrijder? Wat betekent dat voor ons, omgaan met de schepping en met onze medeschepselen? Wat leren we van zijn menslievendheid, van zijn gerechtigheid en barmhartigheid? Waar zetten wij dat in, in ons dagelijks leven?
Het zijn vragen die ons eventjes stil willen zetten. Gewoon in mijn leven, in de dingen waar ik voor sta, in de mensen met wie ik dagelijks verkeer …. Van waaruit leef ik, denk ik na, zeg ik en doe ik dingen? Geef ik eigenlijk aan God, waar hij waarde aan hecht?
Dat zijn zware vragen om mee naar huis te nemen. Maar zo is het ook bedoeld. Lastige, kritische vragen om voor onszelf na deze dienst nog eens goed over na te denken.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
29 oktober 2017
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 22,20-26; Ps. 18; 1 Tess. 1,5c-10; Mat. 22,34-40 (A-jaar)
Inleiding
We naderen het einde van het liturgisch jaar. Bepaalde thema’s spitsen zich toe: alert blijven, waakzaam zijn, en dus gericht zijn op de juiste beslissingen. Er zal geoordeeld worden. Het evangelie van deze zondag staat in dit kader, zoals te zien is in de perikopen en hoofdstukken, die er aan voorafgaan en er op volgen. Het is nuttig die te lezen. Deze zondag is een scharniermoment. Jezus wordt aangesproken over zijn prediking en optreden. De meningen erover zijn verdeeld: hem aanvaarden of niet. Jezus leidt het gesprek naar de kernvragen over het leven vanuit de Thora. Dat vormt ook de achtergrond voor de samenhang van de andere lezingen van deze zondag. Het gaat over de door God gegeven Thora. Hoe verhoudt Jezus zich daartoe? Wat zal het gevolg zijn van zijn opstelling en zijn visie op God en mens?
Exodus 22,20-26
Het kader van deze perikoop is de Wetgeving. De hoofdstukken 20, 21, 22 en 23 gaan over geboden, bepalingen, voorschriften, verplichte feestdagen en rechtsregels. Het begint met de proclamatie van de Tien Geboden. Dan volgt de reactie van het volk, het verbondsboek en in detail allerlei rechtsregels. Alles is van groot belang voor de beleving van de relatie tot God en van de relatie van mens tot mens. Hier worden de constructieve componenten genoemd voor een humane en gelovige samenleving om het volk van God te kunnen worden. De opsomming van deze zo op de situatie gerichte regels kan wat willekeurig overkomen, maar ze spreken wel allemaal in de geest van zoeken naar recht en waarheid om gerechtigheid gestalte te geven. Fascinerend is hoe in het licht van Gods woord de menselijke verhoudingen worden beoordeeld en gestuurd. Al die richtlijnen zijn de hartslag van de Thora. God wil zijn mensen opvoeden. Ieder element is daarin van betekenis. De regels over wat dan ook zijn waard om te over denken en te onderhouden. Gerechtigheid betekent immers dat iedereen en alles recht wordt gedaan: groot en klein, kind en ouder, rijk en arm, vriend en vreemde. En zelfs een onbegrijpelijk gebod moet je wel volbrengen, zo zegt Joodse traditie.
Onze lezing Exodus 22,20-26 is een onderdeel van dit geheel met een heel wezenlijk kenmerk: aandacht voor de zwakke partij: voor de vreemdeling (u zelf was vreemdeling in Egypte), voor weduwen en wezen (een fel oordeel bij geen aandacht voor hen), van een noodlijdende mag je geen rente eisen en neem je van zo iemand de mantel in pand, dan teruggeven voor zonsondergang voor een nachtrust zonder koude. Je wordt getroffen door de zeer humane ethiek. De Allerhoogste toont volop medelijden met de zwakke en de minste.
Psalm 18
Een krachtig geloofsgetuigenis van David. God heeft in de benarde positie van David in zijn strijd met Saul het voor David opgenomen. David zegt: ‘de Heer heeft mij recht gedaan... ik bleef op de weg van de Heer... zijn geboden voor ogen, geen enkel voorschrift sla ik in de wind’ (zie Ps. 18,21-24). ‘Ja, aan het arme volk brengt U redding maar de trotse oogopslag slaat U neer’ (v. 28). Hier beluisteren we de grondtoon van heel de heilige Schrift: Houd je aan Gods geboden. Dat is de enige garantie voor toekomst in het nu en voor later. Een rotsvast vertrouwen (v. 47, De Heer... mijn Steenrots) is de basis van alle geloof. Zo legt deze psalm de schering en inslag bloot van het weefsel dat de Schrift is. Je moet als het ware de onderkant van het tapijt bekijken om de samenhang van dat geheel aan geboden te ontdekken.
1 Tessalonicenzen 1,5c-10
Deze eerste brief aan de christenen in Tessalonica wordt gezien als de eerste brief van Paulus aan medechristenen. We vernemen de kern van zijn prediking. Hij heeft van Jezus gehoord en hem op bijzondere wijze ervaren in het visioen van licht. In contact met leerlingen en later met de apostelen is hij gesterkt in dat nieuwe leven vanuit het Evangelie en de kracht van de opstanding. Jezus heeft zijn opdracht doorstaan. Hij is trouw gebleven aan die kern van de Thora. God is hem trouw gebleven en heeft hem doen opstaan tot het nieuwe leven. Paulus’ verkondiging is aansporing tot volharding in de beproeving. Jezus heeft ons gered uit duisternis tot een nieuwe wijze van leven. Zie het vervolg in deze brief. Met name hoofdstuk 5 geeft aan welke stijl van leven daarbij hoort. We herkennen het accent op het gewone leven met oog voor wie de gewone mensen zijn en de minsten. Zo wordt het leven vanuit het geloof en uit Gods gebod getransformeerd tot het nieuwe leven met de belofte van ware toekomst. Verwacht de Heer, die ons redt. Wees op hem en de ander gericht.
Zie: Th.A.F.M. van Adrichem OFM, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 22,34-40
In onze perikoop geldt ook: oog krijgen voor de samenhang van het weefsel, om de dragende kracht ervan te ervaren. Zoals al gezegd, de opbouw van de hoofdstukken bij Matteüs brengt ons op het spoor. Onze tekst is centraal voor het leren verstaan van het Evangelie. Dat wordt nog eens onderstreept door het feit, dat ook Lucas en Marcus parallel aan Matteüs dezelfde thema’s aansnijden. Er is dus een grote convergentie bij de synoptici over de kernzaken. De hoofdstukken 21 tot en met 25 bij Matteüs zijn het kader, dat licht werpt op de essentie van Jezus’ verkondiging en op wat voor zijn levenslot beslissend is. De trouw aan zijn opdracht wordt een spanning op leven en dood (Mat. 21,42-46). Het oordeel dat de overheden zullen vellen, namelijk afwijzing van Jezus en veroordeling tot de dood er op volgt, kondigt zich aan. Jezus blijft zijn vertrouwen stellen op God, op nieuw leven en toekomst, door de dood heen. Uiteindelijk zal God oordelen. Zie daarover vers 41-46: wat mag onze verwachting zijn over de Messias? De confrontatie betreft de vraag: wat is de essentie van de Thora: waar moet de mens zich primair aan houden om de juiste weg te gaan in het volbrengen van de geboden? Niets ten nadele van de vele voorschriften en geboden (‘geen stip of jota veranderen’) maar onderken dat alles draait om de zorg en de hulp aan de mens, en wel de minste en de zwakke. In de rabbijnse traditie is dit besef aanwezig. Op de vraag van een heiden: ‘zeg mij, in de tijd dat ik op één been sta, waar het omgaat’ antwoordt rabbi Hillel: ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt doe dat ook een ander niet; ga en leer.’ Zoek te ontdekken wie jij moet zijn, wat jij moet doen. Ons nadenken, de dialoog met de werkelijkheid en met de ander, mag niet ophouden. In Mattëus 25,31-46 keert dit thema terug, het oordeel over de schapen en de bokken. Je moet het opnemen voor de minsten. Dat kan en zal offers vragen. ‘Wie zijn leven verliest, zal het winnen’ (zie Mat. 10,38vv). Er moeten beslissingen genomen worden, waarvoor wij ons bij het oordeel te verantwoorden zullen hebben.
Die verantwoording is Jezus niet uit de weg gegaan. Hij spreekt tijdgenoten en ook ons daarop aan. Leer bewust te leven voor God en te midden van mens en wereld.
Preekvoorbeeld
Wanneer de Farizeeën Jezus vragen naar het belangrijkste gebod van de Wet, stellen ze een eerlijke vraag aan Jezus. Over die vraag werd in die tijd een hele discussie gevoerd en nu wil men graag weten, wat rabbi Jezus ervan denkt. Het antwoord van Jezus zal hun ook niet helemaal vreemd in de oren geklonken hebben. Een zekere rabbi Hillel antwoordde in die tijd ongeveer hetzelfde als Jezus. Het antwoord van Jezus is een goed antwoord, een prachtig antwoord, maar dus niet een volstrekt origineel antwoord. Dat hoeft ook niet. Tegenwoordig vinden wij het belangrijk om origineel te zijn, om iets nieuws te zeggen of te doen. Maar belangrijker dan of iets nieuw is, lijkt mij: of het goed is en waar is. Ik ben liever een degelijke theoloog die wat licht laat schijnen op moeilijke vragen, dan dat ik een originele vernieuwer ben die mensen het donker invoert.
Het eerste dat opvalt aan het antwoord van Jezus en van rabbi Hillel is, dat je als antwoord op de vraag naar het belangrijkste gebod twee geboden krijgt. Schijnbaar zou elk van hen apart niet voldoen: wie God liefheeft en de naaste niet, heeft ook het gebod om God lief te hebben niet begrepen. En andersom is het de vraag, of je de naaste op een goede manier kunt liefhebben, wanneer je hem of haar niet ziet als een kind Gods, als iemand die God jou als broeder of zuster gegeven heeft en opgegeven heeft ook.
Met die koppeling is er iets heel fundamenteels gebeurd: de liefde voor God krijgt ook in de mensenliefde gestalte en de mensenliefde heeft een religieuze kleur. Dat is iets heel bijzonders. Niet alle religies kennen die koppeling. Ik heb mij laten vertellen dat in het hindoeïsme die verbinding zo niet gelegd wordt. Iemand heeft hindoes die vrijwilligerswerk deden in een weeshuis gevraagd, waarom ze dat werk deden. Gedurende het onderzoek bleek, dat geen van de vrijwilligers in het antwoord iets religieus vermeldde, terwijl die vrijwilligers wel naar de tempel gingen en de religieuze feesten actief mee vierden. Die vrijwilligers zijn daar niet minder edel om, maar hun godsdienst legt dat verband niet. Bij ons is de naastenliefde consequentie van onze Godsliefde en een plek waar God zich vinden laat. En andersom wordt onze liefde tot God getoetst aan de naastenliefde: wie zegt dat hij God bemint en zijn naaste haat, is een leugenaar, zegt de apostel Johannes letterlijk in zijn eerste brief.
In het eerste gebod staat er, dat we God moeten liefhebben met heel ons verstand, heel ons hart en heel onze ziel. Ons denken, ons willen en ons voelen worden ingeschakeld: op al die niveaus wil God bemind worden. Daarbij staat er drie keer het woordje ‘heel’: we moeten God liefhebben met heel ons verstand, heel ons hart en heel onze ziel. God eist heel ons wezen op. God is de Schepper van alles, van heel ons wezen, lijf, ziel, geest. En dat geheel is bestemd voor de liefde. Niet de helft of 2%. Nee, 100%. In zekere zin is het alles of niets. God is niet iets dat je ‘er bij’ kunt doen, zoals je naast je vak of je baan nog wat kunt bijklussen. Dat je leven draait om je carrière of je familie of figuur, maar dat je in het weekend ook nog wat aan God doet. Dan heb je afgoden naast God en dan trekt God zich terug. Helemaal of niet.
Als ik dat zo zeg, moet ik twee dingen erbij zeggen. Het eerste is: dit betekent niet dat God 100% van onze gedachten en gevoelens vult. Dus dat je de hele dag aan God zou moeten denken of hem de hele dag zou moeten ervaren. Dat gaat gewoon niet: een mens moet ook eten, heeft ook vrienden en vriendinnen enzovoorts. Het betekent ook niet dat God de enige is die je moet liefhebben. Het tweede gebod zegt nota bene dat we de naaste ook moeten liefhebben. Blijkbaar kun je God en een naaste tegelijk liefhebben en daarin en daardoorheen met heel je verstand, heel je hart en heel je ziel van God zijn. Dat kan, wanneer je van alle schepselen die je bemint geen God maakt, wanneer je al je liefdes ondergeschikt maakt aan je liefde voor God, wanneer ze allemaal functioneren in het verband van je eerbied voor God, je wens om van God te zijn. God is niet jaloers op onze liefde voor vrienden en vriendinnen: hij geeft ze ons nota bene zelf! Maar waar we onszelf of een ander schepsel tot God maken, daar scheuren we van God los. Waar we ons laten drijven door egoïsme, daar is er een zelfliefde die tegen God ingaat. Of iemand met heel het verstand, heel het hart en heel de ziel van God houdt, kun je dus niet afmeten aan het uiterlijk: iemand kan heel veel vrienden en hobby’s hebben en daarin en daardoorheen helemaal van God zijn, terwijl een monnik met een bijna leeg leven vol meditatie van God los is, als hij hoogmoedig geworden is.
Het tweede wat ik moet zeggen is, dat God wel heel ons verstand, heel ons hart en heel onze ziel opvraagt en dat ons antwoord vaak de gestalte heeft dat we dat aan de ene kant graag willen, echt wel, maar het aan de andere kant niet waar maken. Dan beminnen we God feitelijk met 80% of met 40% of met 2% van ons verstand, hart en ziel. Dat antwoord is dan aan de ene kant niet goed, niet goed genoeg: het is niet de 100% die gevraagd is. Tegelijk is het ook niet de afgodendienst, die God ‘er bij’ doet. Nee, we willen wel helemaal, maar het lukt niet of ook: het lukt nog niet. Dan zijn we liefhebbers van God, maar liefhebbers van God met zonde, met tekort. Dat telt in zijn geheel voor het houden van het eerste gebod. Het is ermee als met de huwelijkse liefde: je kunt echt van je partner houden, al irriteert dit of dat aan de ander je nog steeds. Daar heb je dan ruzie over, maar dat is wel iets heel anders dan helemaal niet meer van die ander houden. Daarom belijden we aan het begin van de Eucharistie onze zonden. ‘Het lukt ons niet helemaal, maar zie ons hier bij elkaar: we willen het zo graag: mensen van u zijn.’ En de priester bidt er direct overheen: ‘Moge de almachtige God zich over ons ontfermen, onze zonden vergeven en ons geleiden tot het eeuwig leven.’ Dan kun je zo het Gloria gaan zingen. En bidden dat onze liefde groter mag worden.
inleiding drs. Frans Zwarts
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
Homiletische hulplijnen 68
Onzinhomiletiek
Robber symphony
Rompelt een rover
ooit U over,
futsel dan terstond
zijn pistool hem ont.
En streeft het heer
U dan nog weer,
zeef hem dan
door d’hersenpan.
John O’Mill
De heilige Schrift geldt ‘als de bron van de prediking en als enige regel van het geloof.’ Niettemin spreken in de verkondiging vele andere discoursen mee, bewust of onbewust, zinnig en onzinnig: de denkdressaten die het marketingdenken ons oplegt, de levens-filosofieën en copingstijlen die volkszangers hun meezingende fans op de lippen leggen, populaire zegswijzen, gedachtekronkels, hersenspinsels.
Tot veelgehoorde homiletische onzin behoort inmiddels het taalspel van ‘ont-moeten’ en ‘ont-moeting’. Ik geef een paar willekeurig gekozen voorbeelden van wat kerkelijke websites in Nederland en België her en der ten beste geven:
Ontmoeten is jezelf mogen zijn, is weten dat je je niet vooraf aan vaste gedragscodes moet houden, dat je eenvoudigweg jezelf mag zijn. Ontmoeten is niet meer moeten, alles mogen omdat je je aanvaard weet zoals je bent.
Te midden van de immense rust en stilte kan het dat de mensen terug tot zichzelf komen, loskomen van hun zorgen, drukte en verplichtingen. Er groeit een plaats van niet meer moeten, van ontmoeten.
Het ‘moeten’ bepaalt elke dag ons leven. De druk is enorm. Ook binnen de kerk. Het moet anders, het moet beter, het moet meer missionair, het moet... etc. Maar stel nu dat al dat moeten ‘niet-moeten’ of ‘ont-moeten’ wordt, wat zal er dan binnen jouw leven en binnen de kerk gaan veranderen?
Hier wordt dus telkens de woordafleiding gegeven dat ‘ont-moeting’ een vrije ruimte zou zijn, zonder drang, een niet meer moeten. Dat is niet alleen een etymologisch dwaalspoor, het maakt het ethisch appèl dat de ander op mij doet op voorhand onschadelijk. Het propageert een indifferente, vrijblijvende vrijheid. Alsof het evangelie een ‘vrij zijn van’ voorstaat (in dit geval vrij van moeten, dwang, noodzaak, urgentie) zonder ‘vrij zijn om’ (vrij om zich onbaatzuchtig te engageren met, te involveren in, betrokkenheid te aanvaarden op).
Het is geheel juist dat het werkwoord ‘ontmoeten’ is samengesteld uit het voorvoegsel ‘ont-’ en het werkwoord ‘moeten’. Het is echter volstrekt onjuist dat het voorvoegsel ‘ont-’ altijd duidt op het weghalen of beëindigen van een bepaalde gesteldheid. Bovenvermelde stichtelijkheden voegen ‘ontmoeten’ toe aan het rijtje van ‘ontmaagden’, ‘onthaasten’, ‘ontmaskeren’, of het ‘ontautoën’ van de binnenstad: geen haast, niet meer maagd, verkeersluw.
Het voorvoegsel ‘ont-’ kan echter ook exact het tegenovergestelde betekenen: niet het einde maar juist het begin van een proces. ‘Ontbranden’ betekent spontaan in brand vliegen, ‘ontbijten’ is beginnen met bijten, ‘ontnuchteren’ is weer nuchter worden, ‘ontkiemen’ is beginnen te kiemen, ‘ontwaken’ is wakker worden, ‘ontdooien’ is ervoor zorgen dat in deze appeltaart de dooi inzet.
Wat het laatste betreft: in het Nederlands kan het (verouderde) werkwoord ‘ontvriezen’ precies hetzelfde betekenen als ‘ontdooien’. In het ene geval duidt ‘ont-’ op stoppen: stoppen met vriezen. In het andere geval op beginnen: beginnen met dooien. Iets dergelijks doet zich voor met ‘onteigening’ en ‘ontvreemding’, het zijn synoniemen hoewel ‘eigen’ en ‘vreemd’ elkaars tegengestelden zijn.
Het ‘ont-’ van ‘ontmoeting’ behoort tot de categorie van ‘beginnen met’, ‘aanvatten’, ‘aangaan’, ‘veroorzaken’. Mijn grootmoeder wist die ‘moet’ aan te wijzen. Als de tafel was verschoven, kon je aan de ‘moeten’ in het vloerkleed zien, waar de tafel teruggezet moest worden. Ook kleding kan een ‘moet’ vertonen: een uitstulping in de nek van een jasje dat te lang over een stoelknop heeft gehangen. Een ‘moet’ is een kneep, een achtergebleven spoor, een valse vouw, een indeuk, een indruk.
Dat is wat in een ontmoeting gebeurt: je ondervindt elkaars nabijheid en raakt ervan onder de indruk. Een echte ontmoeting, daar loop je een deuk aan op! De etymologie van de ontmoeting is dus niet dat niets meer moet, maar dat je met de ander iets aangaat en daarbij het risico loopt dat je er anders uit komt dan je erin ging. Je doet iets aan de ander op, dat merk je, dat mérkt je. Je kunt iets aan de ander kwijt, waarvan hij of zij ook weer onder de indruk komt.
De pseudo-etymologie van ‘ontmoeten’ neigt naar een intra-psychische fascinatie: ik moest zoveel, in deze ruimte kan ik die last van mij afleggen. De werkelijke etymologie van de ‘ontmoeting’ plaatst ons in de inter-persoonlijke werkelijkheid van de butsen en de deuken die wij aan elkaar opdoen.
In mijn herinnering zie ik mijn grootmoeder met een borsteltje de ‘moeten’ uit een kleed vegen. Ook dat kan deel uitmaken van een wezenlijke ontmoeting: dat die een mens úit de plooi haalt, een heel menselijk verhouden úit de groef waarin het almaar ronddraait, de kerk úit haar gesteltenis van dwang en opgelegd pandoer. Maar ook dan is wat daarvan resulteert niet een tabula rasa, een onbeschreven blad. De ‘moeten’ in onze vastgelegde verhoudingen laten zich niet zo gemakkelijk gladstrijken.
Er is er Eén die zegt: ‘Zie, ik maak alles nieuw’, maar ook dan is dat nieuwe niet zonder geschiedenis. ‘Nieuw’ is herschapen naar zijn beeld en gelijkenis, dus fundamenteel onder de indruk.
drs. Klaas Touwen