- Versie
- Downloaden 112
- Bestandsgrootte 677.80 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 2 – 88ste jaargang 2016 – maart/april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 maart 2016 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding B. Wehlin ofm; preekvoorbeeld H. Rikhof
13 maart 2016 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld J. de Lange
20 maart 2016 Palm- of Passiezondag
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Lucassen
Boeteviering voor de Goede Week
J. te Velde
24 maart 2016 Witte Donderdag
inleiding Th. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld M. van der Post
25 maart 2016 Goede Vrijdag
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld K. Touwen
26 maart 2016 Paaswake
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld H. Brouwers
27 maart 2016 Paaszondag
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld W. Verhelst ofm
28 maart 2016 Paasmaandag
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
3 april 2016 Tweede zondag van Pasen
inleiding I. Van Den Eynde; preekvoorbeeld D. De Rycke ofm
10 april 2016 Derde zondag van Pasen
inleiding M. Kronemeijer; preekvoorbeeld N. Pronk
17 april 2016 Vierde zondag van Pasen
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
24 april 2016 Vijfde zondag van Pasen
inleiding E. Eynikel; preekvoorbeeld F. Wiersma
Homiletische hulplijnen 59 K. Touwen
6 maart 2016
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jozua 5,9a.10-12
Het boek Jozua kan in onze tijd menig mens op het verkeerde been zetten, als we niet blijven beseffen en erover nadenken wat het boek ons wil vertellen. Lezen we de tekst letterlijk, dan komen we helaas in de verkeerde wereld van geweld en uitroeiing terecht. Het boek Jozua gaat dus niet over bedrog, geweld, genocide en machtsovername. Het boek Jozua staat volgens de Joodse telling naast de vijf boeken van de Thora en als eerste boek van de profeten, zoals bij wijze van spreken het boek Handelingen in relatie tot de Evangelies. De Thora wil antwoord geven op de vraag: Hoe moeten wij leven? Het boek Jozua wil die vraag in praktijk brengen.
Onze tekst is een inkorting van een groter verhaal. In hoofdstuk 5 gaat het vooral over de besnijdenis, Pesach vieren en de inleiding tot het instorten van Jericho, wat doorgaat in hoofdstuk 6.
De eerste lezing van vandaag begint met een uitspraak die niet makkelijk te verstaan is, als we die niet in de context van het hele verhaal lezen. Er staat: De HEER zegt tegen Jozua: ‘Vandaag heb ik de schande van Egypte van jullie afgewenteld…’ Met deze schande wordt bedoeld dat het teken dat het volk vanaf Abraham opgelegd heeft gekregen, namelijk de besnijdenis van alle mannelijke leden, na de doortocht van de Schelfzee en de veertig jaren in de woestijn niet werd gepraktiseerd. Nu heeft Jozua de oude praktijk weer ingevoerd. De exegetische commentaren gaan hier uitvoerig op in en ik verwijs hier alleen naar (Internationaal Bijbelcommentaar Deel 1, Averbode o.a. blz. 614–615).
Alleen een klein commentaar op de besnijdenis is in dit verband op zijn plaats. De besnijdenis is een belijdenis en relativeert datgene waarin de mens zich op zijn sterkst voelt: zijn potentie, zijn vermogen om zelf zijn toekomst te bepalen. De besnijdenis wil onderstrepen dat we niet leven uit eigen prestatie, maar uit genade, dat we niets hebben te nemen, voordat het ons van Godswege gegeven is. Niet wat wij in onze natuurlijke vruchtbaarheid zoal voortbrengen is maatstaf, maar Gods woord, de Thora.
De verzen 10-12 spreken over Pesach. Buiten Jericho heeft het volk weer Pesach gevierd. Als teken dat er iets nieuw is begonnen, dat de woestijntocht over is, eten ze van het graan en de producten van het land zelf en de manna houdt op. Hiermee wordt gezegd dat Pesach, de doortocht, de bevrijding uit de slavernij in Egypte, hebben geleid tot het binnengaan in het beloofde land. Maar hier ligt nog een obstakel: Jericho. De stad heeft de poort gesloten voor het volk. Niemand kon daar uit- of ingaan, daar is geen opening voor de toekomst. Daarom staat Jericho voor zelfgenoegzaamheid en een opgesloten bestaan. Die muren, die staan voor bekrompenheid en hoogmoed, en moeten eerst vallen voordat het volk in het land kan wonen. Met deze levenshouding moet gebroken worden wil er sprake zijn van goed wonen en werken in het land.
Psalm 34
Dit is een lofpsalm die goed aansluit bij alle lezingen. De lof wordt gezongen voor de ‘nederigen’, of ‘armen’ (Hebr. anawim), de mensen die zich richten tot de HEER; zij krijgen steun en verhoring in hun nood maar ook de vreugde die gedeeld wordt met heel het volk. In het bijzonder wordt er aandacht gegeven aan de ‘rechtvaardigen’ (Hebr. chassidim) Deze laatste groep wordt niets bespaard. Zij krijgen ook te maken met onrechtvaardigheid en wij zien een vergelijkbaar beeld in de lijdende dienaar uit de profeet Jesaja.
Tweede lezing: 2 Korintiërs 5,17-21
Wat voorafgaat aan de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs is ingewikkeld, en wij kunnen alleen vaststellen dat er problemen en meningsverschillen tussen leden van de gemeente onderling en Paulus zijn geweest. Een van de motieven die Paulus naar voren haalt is de verzoening. Omdat enkele individuen of kleine groepen de apostolische autoriteit van Paulus in twijfel hebben getrokken, moet Paulus zich hiervoor verdedigen. Wegens de onenigheden wil hij de eensgezindheid in de gemeente herstellen. De enige manier om dat te doen is dat een ieder zich met God verzoent en door God de verzoening laat gebeuren (v. 19; het is God die door Christus de wereld met zich heeft verzoend: hij heeft de wereld haar overtredingen niet aangerekend). Een hoofdgedachte bij Paulus is dat de mens zelf op eigen houtje zijn verzoening niet kan verwerven. Iemand – Jezus Christus – die zonder zonde is moet het doen. Dat betekent dat de incarnatie van Gods genade in de mensheid en de wereld
reden tot grote vreugde is voor de mens, die te lijden heeft in deze tijd en die de grote heerlijkheid tegemoet zal gaan in de eeuwigheid van God, de barmhartige Vader.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ en R.H. Reeling Brouwer, ‘Preek-voorbeeld 2 Korintiërs 5,11–6,2’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-74
Evangelielezing: Lucas 15,1-3.11-32
Het verhaal over de Vader en zijn twee zonen hoort zeker tot de meest tekenende gelijkenissen van Jezus. Het uitgangspunt is duidelijk. Rabbi Jezus gedraagt zich anders dan wat de Farizeeën en de schriftgeleerden van hem hebben verwacht. In woord en daad treedt hij anders op. In de gesprekken komt Jezus volgens ons Nieuwe Testament als het gaat over woorden en de kennis van de Thora, Profeten en Geschriften, goed uit de voeten. Maar, volgens zijn critici, sommige schriftgeleerden, volgt hij niet de regels zoals zij die uit dezelfde Bijbelse traditie hebben verstaan. Hij eet en gaat met mensen om die zich van de wet niets aantrekken of niet eens tot het volk behoren. In de ogen van de vrome en wetsgetrouwe Farizeeën is wat Jezus doet een gruwel.
Lucas combineert in hoofdstuk 15 drie gelijkenissen die allemaal met het thema ‘verloren en teruggevonden worden’ te maken hebben. De ene is een man die een schaap heeft verloren en de ander een vrouw die een drachme, een munt die zij waarschijnlijk gebruikte als een soort sieraad, heeft verloren. Zij vinden wat zij zoeken en er ontstaat een vreugde die zij met hun familie en vrienden delen. De derde gelijkenis, de man met zijn twee zonen, gaat over mensen die elkaar op dezelfde manier kwijtraken en terugvinden maar waar het aanvaarden van elkaar ver uit beeld is.
De casus is duidelijk. Een landeigenaar, waarschijnlijk rijk, krijgt van zijn jongste zoon de vraag of hij zijn deel van zijn toekomstige erfenis nu al zou mogen krijgen. Volgens de wet was het geen kwestie van erven zolang de oorspronkelijke eigenaar in het leven was. Hij kon wel een gift geven, een derde van zijn eigendom. Dat heeft hij gedaan, en de jongste zoon is vertrokken om zijn geluk ergens anders in de wereld te zoeken. In de tijd van Jezus was dit niet ongewoon. In het toenmalige Palestina woonden ca. een half miljoen Joden terwijl er ruim 4 miljoen in de diaspora verbleven. Vergelijk Paulus, wiens familie in Tarsus woonde.
In onze tekst staat dat de jongste zoon afreisde ‘naar een ver land, waar hij een losbandig leven leidde en zijn vermogen verkwistte’ (v. 13). Wat hij precies deed vertelt het verhaal niet. Waarschijnlijk hoort het bij de kunst van het vertellen om de spanning zo op te bouwen en later argumenten te geven voor het gesprek met de oudste zoon die thuis is gebleven. Met de jongste zoon gaat het niet goed. Hij moet zich zó diep vernederen dat hij in dienst van een heiden moet gaan en voor een joodse man het ergste moet doen, varkens hoeden. Nog erger, hij moest schillen van peultjes stelen om in leven te blijven (vgl. een verhaal uit de Talmoed, Bab Kamma (Saint Luke, G.B. Caird, Penguin New Testament Commentaries, blz. 183). In deze rampzalige positie komt de jongste zoon tot inkeer en bedenkt een eerlijke belijdenis en een deemoedig verzoek om in dienst te treden bij zijn vader, waar hij het veel beter zou hebben. Onmiddellijk vertrekt hij.
De vader blijkt van een ander hout gesneden dan de toehoorder misschien zou verwachten. De vader heeft een derde van zijn eigendom weggegeven en ook zijn zoon verloren. Toch is hij bereid om opnieuw de relatie weer op te bouwen (v. 20). In de verte ziet de vader hem aankomen. Hij krijgt medelijden en rent op hem af. Deze vader laat zien waar het om gaat. Niet wat de zoon uiteindelijk heeft gedaan, maar wie hij is en dat hij terugkomt. Door dit te doen toont de jongste zoon dat hij helemaal verbonden is met zijn vader. Daardoor wordt zijn belijdenis onbelangrijk en hij wordt met alle eer door de vader onthaald.
Het moeilijkste maar ook het meest spannende moment van het verhaal komt wanneer de oudste zoon hiermee wordt geconfronteerd. Ondanks zijn trouwe dienst aan zijn vader en eigenlijk een te bescheiden houding, misschien valse bescheidenheid, blijkt hij degene te zijn die het verst weg staat van zijn vader. Hier is de communicatie eigenlijk verbroken, hij is boos over hoe genereus zijn vader heeft gehandeld tegenover zijn broer, die hij niet eens als zijn broer wil kennen. Daarom eindigt het verhaal met een open eind. Wat doet hij? Gaat hij naar binnen, laat hij zich overhalen door zijn vader die zó veel liefde en barmhartigheid voor zijn beide zonen over heeft, of breekt hij met beiden? Hoogst waarschijnlijk heeft Jezus het verhaal zo verteld zodat de toehoorder en later wij als lezer ons de vraag moeten stellen. Wie ben ik en in welke van deze drie personen herken ik mezelf en hoe wil ik daarnaar handelen?
Preekvoorbeeld
‘De felle doot die nu geen wit magh zien’, ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’, ‘Groots en meeslepend wil ik leven’. Beginregels van gedichten van Vondel, Gorter en Marsman. Beginregels die meer zijn dan alleen het begin van een mooi gedicht of zo. Beginregels die de toon zetten, en vooral beginregels die je bijblijven. Regels die dan ook in quizen kunnen voorkomen. Wie is de dichter van ‘Oote oote oote / Boe’? (Hanlo) Of van ‘Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem / ploem ploem’? (Van Ostaijen)
Beginregels zijn belangrijk, en niet alleen bij gedichten. Ook bij parabels, zeker bij die van vandaag. ‘Een man had twee zonen’, zo begint het verhaal. Een man. Niet ‘een vader had twee zonen’, maar ‘een man had twee zonen’. Neutraal haast. Maar misschien toch niet zo neutraal, want de jongste zoon noemt hem daarna wel vader, maar dat betekent niets, want hij verklaart hem meteen ook dood: hij vraagt om de erfenis. En de oudste zoon heeft dan wel zijn vader niet dood verklaard, maar zegt aan het eind dat hij hem altijd gediend heeft, en geeft daarmee aan dat hij hem eigenlijk als een werkgever heeft beschouwd en niet als een vader. Beide kinderen gedragen zich zo dat de vader in feite geen vader is, geen vader kan zijn. Een man had twee zonen. Vanuit de man, de vader heeft hij een relatie tot die twee als zijn kinderen; vanuit die twee zonen is die relatie ofwel dood ofwel beneden peil.
Maar zoals altijd in de parabels van Jezus vindt er een proces plaats, het ene schaap of de bruidsschat wordt gevonden, de werkers van het elfde uur krijgen even veel als die van het eerste. Maar zoals altijd in de parabels van Jezus moet er een proces plaatsvinden: als het niet in de parabel is, dan wel bij de toehoorder: ‘wie is de naaste geworden van die man die mishandeld is?’ (Luc. 10,36).
Vandaag vindt het proces plaats in de jongste zoon. In de parabel is het moment waarop dat proces in de jongste zoon een beslissende wending krijgt op het moment dat hij hongerig en berooid met varkens als gezelschap tot zichzelf komt. Want dat staat er in het Grieks: hij komt tot zichzelf. ‘Toen kwam hij tot nadenken’ is eigenlijk een te zwakke vertaling. De confrontatie die hij aangaat is geen kwestie van overleg en beraad, de confrontatie die hij aangaat vanwege de crisis waarin hij zich bevindt gaat dieper dan het afwegen van min of meer redelijke alternatieven. Hij komt tot zichzelf. Hij confronteert zich met zichzelf. Op dat moment leert hij echt ‘vader’ te zeggen en vanaf dat moment geeft hij die man de gelegenheid ‘vader’ te zijn en is hij echt ‘zoon’.
Vandaag vindt het proces niet of nog niet plaats in de oudste. De oudste blijft op afstand. We blijven in het ongewisse of hij wel of niet binnenkomt. De oudste houdt de jongste op afstand. Niet ‘mijn broer’ maar ‘die zoon van u’. ‘Die zoon van u’: een even onthutsende als navrante manier van spreken, want de jongste is intussen wel echt zoon geworden. De oudste houdt zijn vader op afstand. We horen niet dat hij ook tot zichzelf komt en die man voluit vader laat zijn.
We horen deze parabel in de vasten, de tijd die altijd begint met het verhaal over de bekoring in de woestijn, een verhaal waarin de doop in de Jordaan doorklinkt, een echo van wat Jezus daar gehoord heeft. Jij bent mijn zoon. Wat betekent dat? Hoe geef je dat vorm? Welke keuzes maak je? En Jezus heeft om tot die keuzes te komen de duivel als gesprekspartner. Die houdt hem een aantal voor de hand liggende en alleszins redelijke interpretaties voor, onderbouwt die zelfs met een tekst uit de Schrift. Jezus wijst die interpretaties af omdat ze geen recht doen aan God zijn Vader. Hij wil in zijn leven God als zijn Vader tot recht laten komen.
We horen deze parabel in het jaar van de barmhartigheid. De bulle waarmee de paus dit bijzondere jubileumjaar afkondigde en waarin hij ook naar deze parabel verwijst, begint met ‘het gezicht van de barmhartigheid van de Vader is Jezus Christus’. Weer zo’n beginzin die meer is dan een begin. Een zin die de toon zet en een heel program inhoudt. Een beginzin die je bijblijft of bij moet blijven. De paus legt dan ook terecht een verband tussen Jezus Christus en ons: wij zijn per slot christenen, naar hem de Christus, genoemd.
Maar de parabel van vandaag gaat als het ware nog een laag dieper, laat zien dat het niet alleen gaat om Christus en de christen, maar ook over Vader en kind. Ieder van ons is in en door Jezus ook kind van God. Geven wij God de kans onze vader te zijn? In de uitnodiging straks tot het ‘Onze Vader’ valt het woord ‘durven’: ‘durven wij zeggen’. Durven we dat inderdaad?
inleiding drs. Bengt Wehlin ofm
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi W.M. Rikhof
13 maart 2016
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jes. 43,16-21; Ps. 126; Fil. 3,8-14; Joh. 8,1-11 (C-jaar)
Inleiding
Johannes 8,1-11
In de commentaren wordt deze evangelieperikoop gezien als een ‘zwervend stuk’, omdat het niet in alle handschriften voorkomt en/of op verschillende plaatsen. Bezien we het gebeuren in het bredere kader van de hoofdstukken er voor en er na, dan is het verhelderend omdat het ingaat op Jezus’ beleving van de Thora en op zijn handelen als gezonden zijn door God.
Er is sprake van een uitdaging door schriftgeleerden en Farizeeën om Jezus te pakken op zijn wijze van omgaan met de Wet van Mozes. Concreet hier inzake echtbreuk. Een heel pijnlijke situatie voor de vrouw om zo publiekelijk beschuldigd te worden. Dit wordt nog verscherpt door het feit dat haar situatie misbruikt wordt om Jezus te kunnen betichten van onjuist omgaan met de Wet. Spreekt hij haar vrij, dan houdt hij zich niet aan de Wet. Verklaart hij haar schuldig, dan moet steniging volgen, en daarmee wordt hij in het nauw gedreven want de Romeinse overheid verbiedt Joden de doodstraf uit te voeren. Het is een geënsceneerde situatie. Het Marcusevangelie kent een gelijke uitdaging (Mar. 10,1v).
Aandacht is nodig voor de kern van het verhaal: hoe reageert Jezus? Hoe verhoudt hij zich tot de Wet? Bij Jezus beluister je de vraag: hoe gaan jullie om met mensen? Een altijd actuele vraag. In het geding is de spanning tussen gerechtigheid en barmhartigheid, tussen recht en humaniteit, tussen het systeem en het individu, tussen het gebod en de wijsheid. Jezus’ kennis van en trouw aan de Mozaïsche Wet als het woord van Godswege is niet aan twijfel onderhevig (zie o.a. Mat. 5,17v en Mat. 22,34-40). Het Johannesevangelie verschilt in stijl en opzet van de synoptici maar is in de inhoud over Jezus’ optreden fundamenteel gelijk.
Jezus doorziet de situatie. Hij zwijgt en schrijft in het zand. Hij legt de gewetensvraag terug bij zijn uitdagers: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’. Ze sluipen weg. Iedereen voelt zich aangesproken. Dan zegt Jezus tot de vrouw: ‘Ik veroordeel u ook niet. Ga nu maar en zondig voortaan niet meer.’ Geen vernietigende veroordeling voor de vrouw, wel aandacht voor de zonde, het ingaan tegen Gods gebod.
Tussen het voorafgaande hoofdstuk 7 en het vervolg van hoofdstuk 8 neemt dit verhaal een sleutelpositie in. Het thema spitst zich toe: met welk gezag onderricht Jezus, nota bene in de tempel (8,2)? Overheden en volk vragen zich af: is hij de Messias? Zijn gezag wordt evenwel in twijfel getrokken gezien zijn afkomst uit Galilea (7,40-52). Jezus blijft zich beroepen op zijn gezonden zijn door de Vader (7,14-18 en 29). In hoofdstuk 8,12-30 wordt dit versterkt en relateert Jezus zijn wijze van oordelen met die van de Vader, die hem geleerd heeft zo te spreken. Zij moeten zijn taal leren verstaan (8,43). De grondtoon daarvan is: ‘Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is’ (Luc. 6,36 zie de vele andere plaatsen in de evangeliën waar dit accent wordt gelegd). Tegenover de in zichzelf gekeerde ‘wereld’ – een karakteristiek woord bij Johannes – de wereld die haar eigen maatstaf stelt met hardheid en geweld, benadrukt Jezus aandacht voor de zwakke, de geschonden en bedreigde mens. Daarin dienen wij navolgers te zijn van de Allerhoogste, die zich zorgzaam toont voor misdeelden, zieken, schuldigen, naakten en hongerigen. In de rabbijnse traditie krijgt dit accent door het doen van ‘weldaden’, dat is: God navolgen in zijn goede werken. Deze visie is ook sturend in de Bergrede (Mat. 5) en het Oordeel (Mat. 25,31vv). De houding van onbevangen, meelevende, vergevende liefde draagt de geest van het Johannesevangelie en de andere Johanneïsche geschriften. Het woord van God is mens geworden en moet geschieden van mens tot mens.
De Thora moet volbracht worden in concrete daden. Daar vraagt de gerechtigheid om. Dat heeft tot gevolg het doorbreken van verstarde situaties. Er komt ruimte in de mens voor een nieuw begin. Johannes plaatst ons zo ìn de werkelijkheid, waar zich de openbaring voltrekt van de Messias in zijn tekenen en daden: in Jezus en in wie in hem geloven en hem volgen. Waarheid die de mens vrij maakt (8,32). Die gerechtigheid zal verbondenheid en gemeenschap creëren van mens tot mens. Zo volbrengt Jezus de opdracht van de Vader en maakt hij het ultieme doel waar van de Thora: inzet voor gerechtigheid en vrede tot eenheid onder de mensen.
Jesaja 43,16-21
Deze tekst is onderdeel van de Deutero-Jesaja. Zoals de Heer ooit bevrijdend handelde bij de Uittocht uit Egypte, zo blijft hij bevrijdend voor zijn volk later. Hoofdstuk 43 is te situeren tegen het einde van de Babylonische ballingschap en is getoonzet als lied van bevrijding en hoop onder leiding van de Dienaar van de Heer (40–42). Het onderwerp is de hoop op herstel. De Heer zal (telkens) iets nieuws beginnen. Dit vertrouwen zagen we ook bij Johannes: opdat wij gelovig volharden – ook bij de pijn van ‘de wereld’.
Psalm 126
De psalm is een van de bedevaartsliederen (120–134). Ook hier is de relatie voelbaar met de ervaringen van de ballingschap en de terugkeer en het herstel. De dynamiek van Gods woord, Gods geest, is de stuwende kracht om zijn volk te sterken bij wat er gebeurt: ‘Die in tranen op weg gaat... zal zingend naar huis teruggaan’. Het zijn de momenten in het permanente Messiaanse proces. Johannes ziet en belijdt Jezus, die ons in wat ons overkomt doet leven in verbondenheid met de Vader en waardoor wij zo de weg ten leven ontvangen. De dynamiek van het geloof in de tijd en de werkelijkheid tot over grenzen van tijd heen.
Filippenzen 3,7-14
Paulus spreekt op eigen wijze over deze overtuiging van de jonge Kerk. Inhoudelijk geheel verwant met de boodschap van Johannes. In Christus – door hem en met hem en in hem – voltrekt zich de diepgaande wending tot een nieuwe wijze van leven. De concrete stap moet gezet worden: ‘vergetend wat achter mij ligt en me richtend op wat voor me ligt’ (v. 13). Zo openbaart zich het woord Gods, dat in Jezus mens geworden is om ook in ons (nieuwe) mens te worden.
Literatuur
‘Jezus’, Schrift. Tijdschrift over de Bijbel 47,4 (sept. 2015)
L.J. Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Preekvoorbeeld
‘Heer, doe mij recht’
Wreed, dat is het. En vernederend, dat ook.
Je ziet het voor je, het tafereel. Op heterdaad betrapt, hebben ze háár meegenomen. En je ziet de kring van mensen om Jezus heen uiteen wijken. Zij wordt daar binnengebracht. Daar staat ze nu, voor hem met al die mensen er omheen. De vingers van de ‘hoeders van de wet’ wijzen naar háár. Zij zou gestenigd moeten worden. Hoe zou ze zich voelen? Hoe angstig, hoe vernederd in die gesloten kring?
Ook nu nog in de eenentwintigste eeuw kunnen we ons dit beeld voor ogen halen. Zo gaat dat soms nog. Je reageert met onbegrip en met Amnesty International teken je bezwaar aan. Terecht!
‘Heer, doe mij recht’, is de naam van deze zondag, ontleend aan de introïtusantifoon Psalm 43,1v). En dat kleurt dit gebeuren helemaal in. Wie doet haar recht? Het is een roep van de aarde, die de eeuwen door steeds opnieuw klinkt. Zwakke, geschonden, bedreigde mensen. De laatste instantie bij wie je aan kunt kloppen: God. ‘God, doe mij recht!’
Hoe doen we recht? Hoe is er te oordelen? Mensen kunnen elkaar maken en elkaar breken. Toen en nog altijd. Dit soort dingen gebeuren in onze wereld. Alleen maar ver van ons bed? Is het ook dichterbij dan we denken?
Het oordelen, de publieke schandpaal, breeduit in de media, het vastpinnen van mensen op hun gedrag, hun vermeende misdragingen en ze dan als mens de maat nemen, veroordelen. Mensen zó vastpinnen op hun verleden, dat ze geen toekomst meer hebben. Dat is niet alleen iets van het Nabije Oosten.
Er zit een rare adder onder het gras in dit verhaal. Het gaat de schriftgeleerden uiteindelijk niet om die vrouw, zo blijkt. Ze brengen haar bij hem om met hem over de wet te discussiëren. Dat is overigens een serieuze aangelegenheid. De wet van Mozes gold als dragend voor het samenleven van het Joodse volk. Zo’n wet, daar ga je niet lichtvaardig mee om. Die schuif je niet zomaar aan de kant. Zeker de schriftgeleerden niet; het is hun táák zelfs om in de samenleving ‘hoeders van de wet’ te zijn. Wat moeten we met de wet? Hoe passen we die toe? Hoe kijken we naar mensen?
Wat een tafereel! De schriftgeleerden met die vrouw, de andere mensen in een kring daar weer om heen en middenin ook Jezus… Hij schrijft in het zand… Je ziet het voor je. Wat zou hij schrijven? Wat zou het kunnen betekenen dat hij in het zand schrijft? We weten het niet.
Maar het is een intrigerend beeld. Tegenover de wet, gebeiteld in woorden van steen en vastgelegd in het rechtssysteem, helder en strak geformuleerd, schrijft hij in het zand. En in het zand kun je alles met één gebaar weer uitvegen. Is dat tafereel misschien toch een beetje een beeld van wat zich hier inhoudelijk in de discussie afspeelt?
In ieder geval, de schriftgeleerden brengen de wet van Mozes in. Eerst na aanhoudend aandringen kijkt Jezus op en dan komt die reactie: ‘Hij die zonder zonde is, moet de eerste steen maar gooien.’
Een boeiende zin, heel sympathiek ook, maar goed beschouwd ook een vreemde reactie. Want als dat gaat gelden, kun je dan nog wel rechtspreken? Waar blijft dan de wet? Gaat dan iedereen vrij uit?
Zoals vaker in het evangelie haalt Jezus de vanzelfsprekendheid van onze kijk op het leven onderuit. Hij laat onze blik kantelen: Denk ook eens vanuit die kant. Kijk nog eens goed, kijk nog eens opnieuw.
Die zin van Jezus ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen‘ luidt namelijk een oordeel in dat mensen dieper en beter begrijpt dan de wet.
Kijk, de wet moet zorgvuldig naast het leven van mensen gelegd worden; naast hun gedragingen en misdragingen. Het gaat om goed of fout, acceptabel of zonder meer af te wijzen; in ieder geval oordelend. De wet beoordeelt onze gedragingen, maar oordeelt die ook wie wij zijn als mens?
Wat we ook van rechtspraak verwachten, uiteindelijk is de wet beperkt. Het leven is meer. Een mens is meer, meer dan zijn daden. Die zin ‘wie zonder zonde is …’ confronteert ons met onszelf, met ons eigen mens-zijn; ons eigen onaffe, halfslachtige, onze eigen mislukkingen; confronteert ons ermee, dat we het allemaal van barmhartigheid moeten hebben.
Die zin ontregelt ons, als we dachten allemaal precies te weten hoe het leven in elkaar steekt. Die zin maakt dat we misschien iets minder stellig met onze vinger van onszelf af naar de ander wijzen, háár daden, zíjn fouten. We sluiten de ander daar zo gemakkelijk in op. Maar in en achter haar/zijn daden weet Jezus, weet God, zijn Vader, een mens.
Eén voor één, te beginnen bij de oudsten, gaan ze nu weg; gaat die gesloten kring om haar heen door Jezus’ woorden weer open. Ze gaan weg. Het betekent, dat ze het begrijpen; te beginnen bij de oudsten komt er openheid voor hoe je ook naar de ander kunt kijken.
Jezus opent het inzicht dat wij mensen bij zijn Vader, zoals hij dat formuleert, meer zijn dan onze fouten, meer dan ons verkeerde gedrag. Zonder het woord te noemen, brengt Jezus dat tweede kernwoord van de Bijbel in. Naast gerechtigheid, gaat het om barmhartigheid. Vanuit die blikrichting kijkt God naar mensen. Stellig, er moet recht gedaan worden en mensen moeten tot hun recht komen, maar dan wel zo dat zij te-recht komen, en dat gebeurt als er tegelijkertijd met barmhartigheid naar mensen wordt omgezien. Dat is hoe God naar mensen kijkt.
En daarom is misschien wel het meest hoopvolle van dit bijzondere verhaal, dat Jezus aan het eind tegen die vrouw zegt ‘Ga naar huis en zondig vanaf nu niet meer’. Je wordt niet vastgepind op je daden, op je verleden. Ik veroordeel je niet, je krijgt een tweede kans, een toekomst. Kom op, laat dat andere achter je, je bent zoveel meer, begin opnieuw.
‘Heer, God, doe mij recht’, luidt de naam van deze zondag. Daar zit iets dubbels in. Het is een bede, die elk van ons na dit verhaal kan zeggen. Gelukkig ben je als deze God jou recht doet. Maar deze bede uitspreken voor jezelf, verplicht ook tot nieuw kijken naar en nieuw omgaan met de ander.
Wij lezen dit bijbelgedeelte tijdens onze gang door de veertigdagentijd. Het is een hoopvol verhaal dat ons nu al bepaalt bij het nieuwe begin van het Paasfeest; bij opstaan in de morgen, een nieuwe dag.
inleiding drs. Frans H. Zwarts
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap J. de Lange
20 maart 2016
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Luc. 19,28-40; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Luc. 22,14(23,1-49)-23,56 (C-jaar)
Inleiding
Palmzondag is een dag met twee gezichten, feestelijk en wrang. Aan de ene kant gedenken we vandaag de feestelijke intocht van Jezus als koning in Jeruzalem, aan de andere kant het lijden en de begrafenis van Jezus die kort daarna eveneens in Jeruzalem plaatsvinden (vgl. Luc. 9,31). Al rond het jaar 400 werden er in Jeruzalem palmprocessies gehouden. Palmtakken symboliseren de vreugde en het leven, voorproef van Pasen. De palmtakjes worden aan het begin van de viering gewijd en uitgedeeld aan de aanwezigen en vervolgens in de processie rondgedragen. De uitroep Hosanna (‘Help toch!’) is een huldiging van de Heer over leven en dood.
Lucas 19,28-40
Intussen nadert de reis naar Jeruzalem die in Lucas 9,51 begon, het einde. Jezus bevindt zich nu met de leerlingen dichtbij Betfage en Betanië, bij de zogeheten Olijfberg. Op het einde van het evangelie van Lucas komt Betanië, dat ten oosten van Jeruzalem ligt, nogmaals voor: Toen bracht hij [Jezus] hen buiten de stad tot bij Betanië. Daar hief hij zijn handen en zegende hen. En terwijl Hij hen zegende, ging Hij van hen heen en werd hij in de hemel opgenomen (24,50v). Vanaf 19,44 spelen de gebeurtenissen zich af in Jeruzalem zelf.
Aan het evangelie van vandaag gaat de ontmoeting van Zacheüs met Jezus vooraf. Die ontmoeting eindigt met het bezoek van Jezus bij Zacheüs thuis: ‘Vandaag is er redding gekomen voor dit huis, want ook hij is een zoon van Abraham. De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken en te redden wat verloren is’ (19,1-10).
Daarop vertelt Jezus de gelijkenis van de tien ponden. Alleen in Lucas betreft het een man van adel die ver weg gaat om het koningschap te ontvangen. Tegen zijn koningschap was verzet. De gelijkenis eindigt na terugkeer van de koning als volgt: ‘En breng me nu die vijanden hier die mij niet als koning wilden, en steek hen voor mijn ogen neer!’ (19,11-27).
Koning Jezus staat in scherp contrast met deze wereldse wraakzuchtige, hebzuchtige koning. R. Alan Culpepper noemt hem in zijn commentaar op Lucas ‘an antitype for Jesus as he enters Jerusalem as the king who comes in the name of the Lord’ (The New Interpreter’s Bible, Nashville 1995, vol. IX, blz. 361).
Een bijna letterlijk citaat uit Psalm 118,26 roepen de leerlingen Jezus toe. Bijna letterlijk, want Lucas heeft aan het citaat – ‘Gezegend die komt …’ – ‘de Koning’ toegevoegd (19,38; vgl. 18,38): Gezegend is de Koning, die komt in de Naam van de Heer! Ook Zacharia 9,9 klinkt mee in deze tekst:
Zie, uw koning komt naar u toe,
hij is rechtvaardig en zegevierend;
hij is nederig, hij rijdt op een ezel,
op een veulen, het jong van een ezelin.
Koning Jezus zit niet als een machtig vorst te paard, ook niet op een muildier zoals Salomo op het muildier van koning David zat om als koning ingehuldigd te worden (1 Kon. 1,32-40). Hij zit op een veulen ‘waarop nog nooit iemand heeft gezeten’. Dit laatste betekent dat dit veulen cultisch rein is en zodoende geschikt voor koninklijk gebruik (vgl. 1 Sam. 6,7).
De leerlingen bewijzen Jezus verder koninklijke eer door hun mantels op het veulen en op de weg te leggen. Ook loven zij God: Vrede in de hemel en eer aan de Allerhoogste (vgl. 2,14). Enkele Farizeeën reageren als volgt: ‘Meester, wijs uw leerlingen terecht.’ Het antwoord van Jezus spreekt boekdelen: ‘Ik zeg u, als zij zwijgen, zullen de stenen schreeuwen’ (19,39v). Dit herinnert aan de uitspraak van Johannes de Doper in 3,8 dat God in staat is van stenen kinderen voor Abraham te maken. De uitspraak van Jezus kan betekenen dat als het volk God niet zou prijzen en loven, hij een ander volk zou kunnen verkiezen, zelfs een volk dat uit stenen is gemaakt (vgl. ook 19,44).
Jesaja 50,4-7
Tot de lezingen van vandaag behoort het zogeheten derde lied van de dienaar van JHWH of derde knechtslied (Jes. 50,4-11). In dit lied is nu ook sprake van het lijden van de dienaar van JHWH, wat nog niet het geval was in de beide voorafgaande knechtsliederen (Jes. 42,1-4 en 49,1-6). Maar de dienaar klaagt niet, hij heeft alle vertrouwen in God, ook al wordt hem het leven door zijn tegenstanders nog zo moeilijk gemaakt (50,7).
Zijn opdracht is het om uitgeputte moedeloze mensen bij te staan. Dat kan hij door steeds open oor voor God te zijn. De dienaar geeft gehoor aan de stem van God, hij verzet zich niet, ook als dat lijden betekent.
Wie met deze dienaar van JHWH is bedoeld, heeft generaties lang geleerden bezig gehouden. Betreft het een collectieve aanduiding van het volk Israël of gaat het om een individu, wellicht een toekomstige heilbrengende persoon? In de Tenach worden bijvoorbeeld Mozes, Hizkia, David en Jeremia zo genoemd. Het zou ook Deutero-Jesaja zelf kunnen zijn.
In Jesaja werd aanvankelijk Jakob/Israël voorgesteld als de dienaar van JHWH. Zie bijvoorbeeld Jesaja 41,8v: ‘Maar u, Israël, mijn dienstknecht, Jakob, die ik uitverkoren heb … tot wie ik sprak: “Mijn dienstknecht bent u, degene die ik uitverkoren en niet verworpen heb…”’ De tegenstelling tussen het volk en de dienaar van JHWH werd echter groter, omdat het volk zich vaak doof hield voor het woord van JHWH (Jes. 6,10; 40,28-31; 48,8; 50,2).
Zo niet de dienaar: ‘… Met een woord wekt hij mij in de ochtend, in de ochtend wekt hij mijn oor om als een leerling toe te horen. De Heer God heeft mijn oor geopend, en ik heb mij niet verweerd, ik ben niet teruggedeinsd’ (50,4c-5).
Deze dienaar van JHWH wordt langzamerhand een naamloze figuur die voorleeft hoe wij God moeten dienen. In de christelijke traditie werd de dienaar van JHWH bij uitstek ingevuld als Jezus Christus.
Filippenzen 2,6-11
Ook in deze waarschijnlijk reeds bestaande Christushymne, credo van het leven van Christus, klinken op de achtergrond de woorden over de dienaar van JHWH mee. De verzen 6-8 van deze hymne beschrijven de vernedering van Christus, de verzen 9-11 zijn verheffing door God. De lofzang in de beide slotverzen is ontleend aan Jesaja 45,23b.
Zie: L.J. Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ en P. van Veldhuizen ‘Preekvoorbeeld Filippenzen 2,1-10’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-97
Lucas 22,14-23,56
Enkele opmerkingen over het lijdensverhaal dat vandaag wordt voorgelezen:
Lucas 22,14-38 draagt de kenmerken van het literaire genre van een afscheidsrede, een genre dat wijd verbreid was in de Grieks-Romeinse en Joodse literatuur. Het is een testamentair getuigenis vol bemoediging en vermaning voor de achterblijvers. Tegelijkertijd zijn er ook invloeden van het literaire genre van het symposion (dit vindt plaats na de maaltijd) te bespeuren, bijvoorbeeld bij de plaatsbedeling in Lucas 22,24-27 (J.Ch. Bastiaens, Interpretaties van Jesaja 53, Tilburg 1993, 201).
In het evangelie van Lucas is er geregeld sprake van maaltijden, maar nu eet Jezus voor de laatste keer het pesachmaal in het bijzijn van zijn leerlingen. Er ligt een tijd van onthouding in het verschiet: ‘Want ik zeg jullie dat ik het [pesachmaal] niet meer zal eten tot de vervulling ervan in het koninkrijk van God’ (22,16). De spanning is groot, het lijden zal niet lang meer op zich laten wachten en Jezus spreekt er open over met de leerlingen.
Naast het paaslam en de bittere kruiden behoort brood (Ex. 12,39) tot de drie bestanddelen van de pesachmaaltijd met een bijzondere symbolische betekenis. Het gaat hier om ongedesemd brood – in Lucas 22,1.7 wordt Pesach het feest van de ‘ongedesemde broden’ genoemd, een herinnering aan de overhaaste uittocht uit Egypte. Op het einde van de maaltijd werd een stukje van dit brood, het zogeheten afikoman, uitgedeeld. Dat stukje brood ‘was het onderpand van de zekere eschatologische verwachting van de komst van de messias’ (J.Ch. Bastiaens, 205). Verschillende bekers wijn werden tijdens de pesachmaaltijd gedronken.
Na de maaltijd spreekt Jezus over ‘het nieuwe verbond door mijn bloed’ (22,20; 1 Kor. 11,25; zie ook Jer. 31,31-34). Matteüs 26,28 en Marcus 14,24 spreken over ‘verbond’, daar ontbreekt het woordje ‘nieuw’ evenals de aansporing ‘Blijft dit doen om mij te gedenken’ (22,19).
Daarentegen ontbreekt bij Lucas de expliciete vermelding ‘tot vergeving van zonden’ zoals dat in Matteüs 26,28 het geval is, al is die vergeving wel impliciet besloten in ‘het bloed dat vergoten wordt voor jullie tot een nieuw verbond’. Wat dit laatste betreft, in Exodus 24 wordt het verbond tussen God en zijn volk gesloten: ‘Mozes nam het bloed, sprenkelde dat over het volk en sprak: “Dit is het bloed van het verbond dat de Heer, op grond van al deze woorden, met u sluit”’ (v. 8). Hier is geen sprake van vergeving van zonden of verzoening (dat gebeurt wel in Targoem Jonathan ben Uzziël).
In Jeremia 31,31-34 is zowel sprake van een nieuw verbond dat God zal sluiten met Israël na de terugkeer uit de ballingschap als van vergeving van zonden. Omdat het volk het oude verbond heeft verbroken, luidt ‘de godsspraak van de Heer: Dit is het nieuwe verbond dat ik in de toekomst met Israël sluit: ik schrijf mijn Wet in hun binnenste, ik grif die in hun hart. Ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn… Ik vergeef hun misstappen, ik denk niet meer aan hun zonden’ (vgl. Ezech. 36,24-28).
Na Jezus’ woorden van zelfgave is het des te bitterder dat één van zijn eigen leerlingen, die nota bene met hem aan tafel aanligt, hem kort daarna overlevert. De discussie onder de leerlingen wie onder hen de verrader is, mondt uit in onderlinge rivaliteit, waarbij het om de vraag gaat, wie van hen de grootste is. Het antwoord van Jezus: ‘Bij de heidenen spelen de koningen de baas, bij hen laten machthebbers zich weldoeners noemen. Bij jullie mag dat niet zo zijn… De grootste van jullie moet de minste worden, en de leider de dienaar.’
Jezus noemt zichzelf de dienaar onder hen. Hij biedt hun een plaats aan in zijn koninkrijk (22,26-30).
Een rode draad in de beide lezingen uit Lucas is het koningschap van Jezus (23,2v.37v), het koninkrijk van God (Luc. 22,16.18; 23,51) en dat van Jezus (22,29v; 23,42v) met als tegenpool het koninkrijk en de heerschappij van wereldse heersers.
Preekvoorbeeld
Dikwijls pas achteraf zie je een rode draad, een levenslijn van iemand, van jezelf uitgetekend. Pas achteraf, als alles gedaan is, de dagen voorbij, kun je soms zeggen: Ja! Eigenlijk zat het er van het begin af aan al in. Allerlei gebeurtenissen, voorvallen passen dan ineens in elkaar.
Ook van Jezus kun je zeggen: het zat er gewoon in, dit kon zo niet doorgaan. Een religieuze overheid die zich bedreigd voelt; het wantrouwen van de politieke machten. Hij moest er wel op stuk lopen! Jezus’ kritische houding, zijn levensstijl, zijn profetische uitspraken: dat kwam hard aan bij de gevestigde instituties.
Een lastig mens, een ‘luis in de pels’, Jezus. Lastig. Omdat hij voor zichzelf een keuze had gemaakt, een keuze die als een rode draad door zijn leven loopt: de radicale keuze voor de mens, want zijn God is een God die bevrijdt, een God van mensen; Zijn heerschappij is een op humaniteit, op menselijkheid bedachte heerschappij.
En deze keuze komen we telkens weer tegen, als we hier op zondag samenkomen: in de solidariteit met de stom-geslagen mens, met de arme en misdeelde, de zieke en geslagen, de zondige mens. Jezus zal de gevolgen van deze keuze gaandeweg hebben gezien. Hij is er echter niet voor opzij gegaan. En in de trouw aan zijn profetische zending wilde hij ten slotte de uiterste consequentie ervan niet uit de weg gaan.
Vandaag op Palmzondag staan wij in de liturgie op het moment van die uiterste consequentie, die in de komende week, stap voor stap z’n beslag zal krijgen. Palmzondag: op het eerste oog een ‘incident’. Als een gevierd leider wordt hij binnen de stadsmuren ontvangen, ingehaald. Terwijl nota bene op dat zelfde ogenblik de overheden op tegenmaatregelen broeden. Pilatus, die belast is met de opdracht om mogelijke verzetsacties de kop in te drukken. En Jezus’ intocht heeft in dit licht bijna iets van een provocatie van die overheden.
Een ‘ezelsveulen’ ‘waarop nog nooit iemand gezeten heeft’ wordt geleend. En als een verzetsheld geëerd – zo lijkt het – wordt hij binnengehaald. Nee, niet op een muildier, niet hoog te paard maar op een lastdier van de armen. En dan breekt het gejuich pas goed los. ‘Heel de menigte’ trekt hem tegemoet. En wat er gezegd, geroepen wordt, liegt er niet om: alsof de engelen van de kerstnacht nog eens stevig doorgalmen: ‘Gezegend de Koning die komt in de naam des Heren! Vrede in de hemel en eer aan de Allerhoogste!’ Ogenschijnlijk een incident, omdat enkele dagen later de wereldse macht het laatste woord lijkt te hebben.
Maar als we de rode draad van Jezus’ levenskeuze erbij pakken, dan is het niet ‘slechts een incident’. Deze koning kiest voor een ezelsveulen. Hij rijdt niet op een strijdwagen met een span paarden en een boog in de hand. Nee, Jezus kiest voor dit alledaagse, nog ongeschonden lastdier. De heerschappij van deze koning komt niet tot stand door bruut geweld, maar voltrekt zich langs de weg van ‘gerechtigheid’ en ‘deemoed’. En dit soort woorden passen allesbehalve bij de wereldse machthebbers. Het is de taal van de profeten. ‘Jubel luid, gij dochter Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, rechtvaardig en zegevierend; hij is deemoedig, hij rijdt op een ezel, een veulen, het jong van een ezelin’ (Zach. 9,9).
En Jezus maakt met zijn levenskeuze deze woorden tot de zijne. Van zo’n intocht heeft niemand iets te duchten. Integendeel, deze koning is laag gezeten, hij is bereikbaar, je kunt hem zo aanraken en zomaar ‘dag koning’ tegen hem zeggen. Zijn handen kennen geen wapens, en zijn leerlingen prijzen God met luide stem, zijn aanhang spreidt de mantels voor hem uit op de weg.
Zo getuigt Jezus van zijn koningschap. Een koningschap van een andere orde, van een nog lang niet begrepen orde. Want dat het niet begrepen werd, bleek toen hij stervende aan het kruis, werd uitgedaagd ‘als gij de koning der Joden zijt, red dan uzelf!’ Dat is een koningschap zoals de wereld dat maar al te graag wil zien: met macht, met aanzien, glanzend, een sterke man, een held. Een hele menigte stond langs de weg. En de vraag is vandaag aan ons, aan jou, aan mij: of ik mij ook wil mengen in die menigte langs de kant van de weg en hem ook wil toejuichen? Durf ik het aan hem toe te juichen in die vertoning die haaks staat op wat de wereld wil? En nog een stap verder: of ik bereid ben om niet alleen langs de kant van de weg te blijven staan juichen en toekijken, maar ook met hem mee die weg op te gaan.
Sommigen zullen het misschien naïef of wereldvreemd vinden, anderen zullen erom lachen. Maar als ik, als wij samen de consequenties van onze toejuichingen nu eens wél na proberen te komen. Mensen zoals u en ik, wij die die rode draad oppakken en die werkelijk net als hij solidair worden met de arme, de misdeelde, de verdrukte en uitgeputte mens die geweld ontvlucht en snakt naar een veilig thuis, een rechtvaardige wereld, een bestaanbare aarde. Wij, die daarom vandaag dat teken in de hand nemen, hem toezwaaien met groene (palm)takken om elkaar zijn droom van vrede aan te zeggen, zijn droom van deze wereld bestaanbaar en veilig voor iedere mens.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Hans A.Th.M. Lucassen
Boeteviering voor de Goede Week, 21-23 maart 2016
‘Hij keerde zich om en keek Petrus aan’
Openingslied GvL 450 – Gij zijt in glans verschenen
Begroeting:
v: Genade zij u en vrede van God onze Vader
en van Jezus Christus die ons liefheeft.
a: Amen
Inleiding
In de veertigdagentijd hebben we Jezus gevolgd op zijn weg naar Jeruzalem,
de plaats waar de Mensenzoon moet lijden en verheerlijkt worden.
Maar als we hem volgen, merken we dat zijn levenskeuze
wel heel dicht aan onze huid komt.
Nu de Goede Week begonnen is staan we stil bij Jezus’ arrestatie, zijn bespotting en geseling.
Waar waren zijn volgelingen toen?
Heel bijzonder willen we in deze boeteviering ons verplaatsen in de figuur van Petrus.
Op belangrijk momenten liet hij Jezus alleen.
Maar Jezus liet hem niet alleen en keek hem aan.
Petrus houdt ons een spiegel voor.
Laten wij ons leiden door angst of door vertrouwen?
Gebed
Laat ons bidden:
Heer, u hebt ons gereinigd door het water van het doopsel.
U hebt ons aangenomen tot uw kinderen,
om in vrijheid en verantwoordelijkheid te leven met u en met elkaar.
Wij vragen u: blijf ons omgeven met uw barmhartige liefde,
geef ons een teken van vergeving, zodat wij, die door uw lijden en dood zijn verlost,
delen in de vreugde van uw verrijzenis.
Gij die leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen.
a: Amen
Lezing uit het Evangelie: Lucas 22,54-62
Meditatieve zang: Psalm 51I – God, herschep mijn hart
Overweging
Het lijdensverhaal volgens Lucas geeft een eigen plaats aan de figuur van Petrus. Hij speelt geen hoofdrol, maar hij komt wel even heel markant naar voren. Een menselijke figuur die ons vooral in zijn zwakheid wordt getoond. We willen in deze boeteviering mediterend stil staan bij hem, want hij helpt ons om bij onszelf te komen, bij onze kleinheid en onze tekortkomingen die wij op deze momenten willen overwegen.
Petrus is de man van de heftige emoties, van zwart of wit, van voor of tegen, van bang of ook moedig. Petrus, die man die zijn voeten niet wil laten wassen bij het laatste avondmaal, maar daarna zich helemaal wil laten wassen. Petrus die in slaap valt als Jezus eenzaam bidt in de Hof van Olijven. Petrus die Jezus dapper verdedigen wil als de soldaten hem komen halen. Petrus die Jezus op een afstand volgt.
Alle vier vertellen de evangelisten ook het verhaal van wat meestal genoemd wordt de verloochening van Petrus. Hij is Jezus gevolgd als die naar het huis van de hogepriester gebracht wordt. Hij gaat daar op de binnenplaats bij een vuur zitten tussen het personeel. Jezus is binnen, onder strenge bewaking. Petrus kan hem verderop door de open ramen zien staan. Dan is er een dienstmeisje dat scherp naar hem kijkt bij het schijnsel van het vuur. Opeens herkent ze hem. ‘Jij hoort toch ook bij de gevangene, bij die man die ze opgepakt hebben’, vraagt ze. Petrus schrikt. Stel je voor dat ze hem ook te pakken nemen. Hij wordt bang en ontkent fel. ‘Vrouw, ik ken hem niet’, zegt hij. De vrouw houdt zich stil, maar er loopt wel een ander rond, een man die af en toe naar Petrus kijkt, dan weer naar Jezus kijkt die in de zaal van de hogepriester staat. Opeens komt hij naar hem toe en zegt: ‘Hé jij, jij hoort toch ook bij hen?’ Weer voelt Petrus de angst, maar nu veel sterker: laat ze toch ophouden! Nog feller ontkent hij het. Dan blijft het een hele tijd rustig, tot, na een uur, weer een ander begint. Hij had Petrus horen praten en was getroffen door zijn Galileese accent, de streek waar Jezus en zijn apostelen vandaan kwamen. ‘Jij bent een Galileeër, je hoort toch ook bij die Jezus?’ Opnieuw ontkent Petrus het heftig.
Maar dan, het is al diep in de nacht van donderdag op vrijdag, misschien dat het eerste ochtendgloren al begint: er kraait een haan. Het valt niemand op. Alleen Petrus herinnert zich plotseling dat de Heer dit voorspeld heeft tijdens de gesprekken aan het Laatste Avondmaal. ‘Petrus, je zult me driemaal verloochenen voordat de haan kraait, voordat het morgen wordt.’ Onwillekeurig kijkt Petrus naar de zaal waar Jezus wacht en staat en bewaakt wordt en hij ziet het hoofd van zijn rabbi zich naar hem toekeren: de Heer keerde zich om en keek Petrus aan. Lucas is de enige evangelist die ons dit bijzondere detail vertelt. De Heer kijkt hem aan. Was het verwijtend, veroordelend? Was het verdrietig, geraakt? Of was het liefdevol, vol begrip en barmhartigheid? Of was het een mengeling van dat alles? Wij weten het niet. Misschien is het de blik geweest die wij op de iconen van Christus zien. Die blik van barmhartigheid en van waarheid tegelijk. Indringend, vol genegenheid. Het evangelie vertelt dat Petrus in huilen uitbarstte.
Het is een heel menselijk verhaal en het houdt ons een spiegel voor. Wij waren er niet bij toen Jezus zijn lijdensweg ging, maar wij zijn wel zijn volgelingen en wij proberen trouw te zijn aan de weg waarop hij ons voorgaat. Ook in deze week van het Lijden willen wij hem volgen, maar net als Petrus vinden we dat moeilijk en nemen we afstand. De figuur van Petrus helpt ons om tot bezinning te komen en stelt ons vragen.
Zijn er ook momenten geweest dat wij hem, door onze woorden of door ons doen en laten, niet wilden kennen? Momenten dat we ons geloof verzwegen of negeerden? Perioden dat Jezus uit onze gedachten en uit ons hart was? Misschien een keer dat wij een mens in nood niet te hulp kwamen omdat wij het te druk meenden te hebben? Of die keren dat wij oneerlijk of ontrouw of jaloers waren? In feite verloochenen wij heel vaak onze Heer, door ‘nee’ te zeggen tegen hem en tegen de weg die hij ons wijst. En vaak ga je dan gewoon door en vergeet je het ook wel weer.
Deze bezinningsviering in de Goede Week is zo’n moment dat we van een afstand Jezus volgen op zijn lijdensweg. Het is een moment dat we stil staan en opeens merken dat Jezus zich naar ons toekeert en naar ons kijkt. Hij kijkt ons aan: liefdevol, maar tegelijk heel opmerkzaam. Hij kent ons en weet wat er in ons omgaat en onze fouten blijven niet voor hem verborgen. Zo helpt hij ons tot erkenning en tot berouw te komen. Het is waar, ik heb hem verloochend, ik ben hem vergeten, ik heb hem pijn gedaan. En dan kan er in je net zo iets gebeuren als bij Petrus: dat je gaat huilen, dat je spijt krijgt, dat je fouten je verdriet doen.
Tranen van berouw werden door de oude woestijnvaders als een grote gave gezien, een eerste stap op de weg naar God die ons zijn barmhartigheid wil schenken. Zalig de treurenden, want ze zullen getroost worden, heeft Jezus gezegd. Niet het verdriet op zich is zo zalig, maar wel de pijn om wat niet goed is in je eigen leven en in onze wereld. Misschien dat wij die tranen van Petrus kunnen meevoelen, dat er ook in ons hart spijt is om gemiste kansen, om gebrek aan geloof, om liefdeloosheid of onverschilligheid.
Zo komen we vandaag naar deze boeteviering. Moge er echt berouw zijn in ons hart om de kleine en grotere fouten die wij begingen. Mogen wij zo de weg vinden naar herstel en ommekeer en de rijkdom van Gods vergeving ervaren. Amen.
Samenzang GvL 495: Met de boom des levens
Gewetensonderzoek
Als voorbereiding op het paasfeest willen we ons geweten onderzoeken.
We willen eerlijk zijn tegenover onszelf en onze fouten en tekortkomingen onder ogen zien.
We willen in alle bescheidenheid om vergeving vragen
en ons voornemen goed te maken wat in ons vermogen ligt.
Laten we neerknielen, stil worden en in onszelf keren.
Hebben we God in ons leven de plaats gegeven die hem toekomt? Hebben we tijd besteed aan gebed, bezinning en kerkbezoek?
Hebben we God gedankt voor het goede dat we van hem ontvangen en vertrouwen we op zijn hulp en nabijheid?
Hebben we onze levenspartner, onze familie en vrienden de tijd en de aandacht gegeven die hen toekomt? Zijn we trouw geweest in kleine en grote dingen?
Zijn we onmatig geweest in eten, drinken, roken, sociale media, televisie kijken?
Waren we eerlijk en betrouwbaar in onze woorden of hebben we de waarheid verdraaid of verzwegen?
Hebben we ons geen bezittingen van anderen toegeëigend? Hebben we ons niet teveel bezig gehouden met geld, spullen, voedsel en kleding, zodat het geestelijk leven in het gedrang kwamen? Hebben we gedeeld met mensen in nood, dichtbij en ver weg?
Zijn we in onze gedachten en woorden zuiver geweest of was er ruimte voor verkeerde ver-langens?
Hebben we altijd goed over anderen gesproken of hebben we ook wel eens geroddeld, kwaad¬gesproken of anderen pijn gedaan door onze woorden?
Hebben we geprobeerd ruzies en onenigheden te herstellen en zo op te komen voor verzoening en vrede?
Stilte
Kyrie-litanie GvL 214 – God, wij roepen uit de diepte
Schuldbelijdenis
a: Ik belijd voor de almachtige God
en voor u allen, dat ik gezondigd heb,
in woord en gedachte,
in doen en laten,
door mijn schuld, door mijn schuld,
door mijn grote schuld.
Daarom smeek ik de heilige Maria, altijd maagd,
alle engelen en heiligen,
en u broeders en zusters
voor mij te bidden tot de Heer onze God.
Handoplegging
v: Ik nodig u uit naar voren te komen en als teken van Gods barmhartigheid de handoplegging te ontvangen.
v: (Bij ieder persoonlijk) Moge God u barmhartig zijn.
Of:
v: Moge de Heer ons allen nabij zijn met zijn barmhartigheid. Hij is voor ons allen een goede Vader die verlangend uitziet naar zijn kinderen. Bidden we in die geest de woorden die Jezus ons gegeven heeft:
Onze Vader
Als er een priester beschikbaar is, neemt die plaats in een geschikte ruimte of hoek van de kerk. De voorganger attendeert op de mogelijkheid aansluitend aan de boeteviering een persoonlijk biechtgesprek te hebben met sacramentele absolutie. Dan nodigt hij/zij de gelovigen uit te gaan staan.
Zegenbede
v: De Heer schenke ons zijn zegen,
hij beware ons voor onheil
en geleide ons tot eeuwig leven.
a: Amen
Slotlied: GvL 511 vers 1 en 3 – O Hoofd vol bloed en wonden
Toelichting
Gekozen is voor aansluiting bij het C-jaar, waarin Lucas gelezen wordt.
Enkele teksten zijn genomen uit de ‘Boetevieringen uit de veertigdagentijd’, uit Aanhangsel II van de Orde van Dienst voor Boete en Verzoening van de NRL.
Vanwege de mogelijkheid dat de boeteviering voor sommigen het verlangen oproept naar een persoonlijk biechtgesprek wordt die optie aangeboden in het verlengde van de viering.
De gezangen zijn gekozen uit de bundel Gezangen voor Liturgie.
Literatuur: Boete en Verzoening, Pastorale Handreikingen, Aartsbisdom Utrecht 2006.
Johan te Velde
24 maart 2016
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (C-jaar)
Inleiding
Gedenken en doen
Op deze avond gaat het in alle lezingen om een maaltijd. In de eerste lezing uit Exodus gaat het over het maal dat de Israëlieten gebruiken in Egypte en dat vooruitloopt op hun uittocht. In de verschillende rituelen, ontleend aan bestaande lentefeesten, beleven de Israëlieten als het ware de aanstaande uittocht al op voorhand in wat het Paasmaal is gaan heten.
In de tweede lezing uit de eerste brief aan de Korintiërs horen we de oudste geschreven versie van het Paasmaal, zoals Jezus dat met zijn leerlingen vierde en van een nieuwe betekenis voorzag. Ook zij beleven in de rituelen van die maaltijd al, wat Jezus in de dagen daarna zal doormaken. Ook al beseffen zij dat niet ten volle.
In het evangelie gaat het ook over een maaltijd van Jezus met zijn leerlingen. Het eerste vers geeft in kort bestek aan waar het in de komende hoofdstukken over gaat. Jezus die aan zijn leerlingen het bewijs geeft van zijn liefde tot het uiterste toe.
Kernwoorden in de lezingen van deze avond zijn: gedenken en doen. ‘Deze dag moet ge tot een gedenkdag maken’ (Ex. 12,14). Doet dit tot mijn gedachtenis (1 Kor. 11,24v). ‘Opdat gij zoudt doen zoals ik u gedaan heb’ (Joh. 13,15). Werkelijk gedenken raakt mensen, brengt hen in beweging en zet aan tot doen.
Exodus 12,1-8.11-14
Tussen de negende en de tiende plaag, die de Egyptenaren treffen, horen we de verhalen van het lam dat geslacht wordt en de ongedesemde broden. Deze rituelen komen uit de wereld van de schaapherders, die voor zij de winterweiden verlaten en op weg gaan naar de zomer-weiden, een lam slachten en het bloed aan de posten van de ingang van de schaapskooi smeren, bedoeld om het gevaar voor de schapen af te wenden. En de tweede rite is ontleend aan de landbouw, waar vóór het binnenhalen van de eerste nieuwe oogst het oude zuurdesem moet worden opgemaakt en verwijderd, een soort lenteschoonmaak. Deze rituelen staan voor een bescherming tegen het kwaad, een overgang naar een nieuwe weidegrond en naar een nieuwe oogst.
Binnen het gebeuren van de uittocht uit Egypte vullen deze rituelen zich met een nieuwe betekenis. Dat is de kracht van rituelen, dat zij een nieuwe duiding en betekenis kunnen krijgen. Daaraan herken je een levende traditie. Deze oude lenterituelen maken het de Israëlieten van elke generatie mogelijk om deel te nemen aan de ontsnapping uit de overheersing van Farao, die in de loop van de geschiedenis van de Israëlieten steeds weer in andere gedaanten de kop kan opsteken.
Daarom de oproep tot gedenken: ‘Deze dag moet ge tot een gedenkdag maken, ge moet hem vieren als een feest ter ere van de Heer. Generatie op generatie moet ge hem als een eeuwige instelling vieren’ (v. 14). Gedenken betekent bewust in het verhaal gaan staan en je erbij laten betrekken, geen toeschouwer blijven en van op een afstand toezien. Rituelen voltrekken zonder dat ze iets in de deelnemer teweeg brengen zijn leeg en zinloos.
1 Korintiërs 11,23-26
In de eerste brief aan de Korintiërs staat de oudste schriftelijke overlevering van het instellingsverhaal. Dat wil zeggen het laatste Pasen dat Jezus met zijn leerlingen vierde en waarin hij het brood en de wijn op zichzelf betrok. Paulus leidt die woorden in met ‘zelf heb ik immers van de Heer de overlevering ontvangen’ (v. 23). Je zou kunnen denken dat Paulus hier doelt op een bijzondere openbaring van Jezus aan hem, zoals hij op een bijzondere wijze door de Heer zelf geroepen is op weg naar Damascus. Toch gaan de commentatoren ervan uit dat Paulus hier bedoelt te zeggen dat deze overlevering teruggaat op Jezus zelf en dat deze uiteindelijk ook bij Paulus terecht is gekomen. Paulus is dus een schakel in het doorgeven van deze oeroude traditie.
De bewoordingen van het instellingsverhaal, zoals Paulus dat doorgeeft, vertonen veel overeenkomsten met de versie in het Lucasevangelie (22,15-20). Ten opzichte van de versies van het evangelie van Marcus (14,22-25) en van Matteüs (26,26-29) bestaan er de nodige verschillen.
Paulus leidt de overlevering aldus in: ‘dat de Heer Jezus in de nacht waarin hij werd overgeleverd, brood nam’ (v. 23). Daarmee duidt Paulus niet alleen op een concreet moment in de tijd, een bepaalde nacht. Hij duidt daarmee ook op het grote contrast tussen het handelen van mensen en het handelen van God. In deze nacht, waarin kwaad en duistere krachten in en door mensen werkzaam zijn, zal tegelijkertijd God in Jezus een liefdesdaad stellen, die alle duisternis overwint.
Kenmerkend voor de verwoording van Paulus en Lucas zijn de woorden over het brood: ‘dit is mijn lichaam (dat) voor u (gegeven wordt)’ (1 Kor. 11,24; Luc. 22,19). De woorden zijn daarmee gericht tot degenen die deelnemen aan de maaltijd. In eerste instantie de leerlingen van Jezus, maar nadien voor allen die de gedachtenis daaraan vieren.
Bij Matteüs en Marcus vinden we de toevoeging over degenen voor wie de woorden bestemd zijn opgenomen bij de beker: ‘Dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt’ (Mat. 26,28; Mar. 14,24). De uitdrukking ‘voor velen’ geeft aan dat de gedachtenisviering van het nieuwe verbond open staat voor een brede kring. Daarom is in de eucharistische gebeden ooit gekozen voor de vertaling ‘dit is mijn bloed dat voor u en voor allen wordt vergoten’.
In de nieuwe uitgave van het altaarmissaal kiest men echter voor de vertaling ‘voor u en voor velen’. Niet om mensen uit te sluiten, maar om aan te geven dat de uitnodiging vraagt om een instemming van de kant van mensen. Het is een vrij aanbod, dat in principe open staat voor allen maar ook afgewezen kan worden.
‘Het bloed van het verbond’ gaat terug op Exodus 24, de verbondsluiting van God met zijn volk bij de berg Sinai. ‘Vervolgens nam Mozes het bloed, sprenkelde dat over het volk en sprak: “Dit is het bloed van het verbond dat de Heer, op grond van al deze woorden, met u sluit”’(24,8). Dit verbond is verschillende keren vernieuwd, heel bijzonder ook in Jeremia 31,31. Op die laatste avond met zijn leerlingen betrekt Jezus dit ‘bloed van het verbond’ op zichzelf, en daarmee geeft hij aan de gedachtenisviering van Pasen een nieuwe duiding. Paulus benadrukt dit door zowel bij het brood als bij de beker te zeggen: ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’ (v. 24v).
Met deze oproep tot gedenken, dat wil zeggen een opnieuw tegenwoordig stellen van het gebeuren, vraagt Jezus niet alleen om dit ritueel te herhalen. Het gaat er veeleer om de liefdesgave van Jezus Christus te gedenken én te be-leven.
De noodzaak van dat beleven onderstreept Paulus in zijn brief aan de Korintiërs, wanneer hij zegt: ‘Telkens als gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt’ (v. 26). De christenen uit Korinte dreigen de realiteit van het kruis en het lijden uit het oog te verliezen. Ze zijn zo zelfverzekerd dat ze zich al in het bezit wanen van de eeuwige heerlijkheid. Paulus zegt daarover gekscherend: ‘U bent blijkbaar al verzadigd, u bent al rijk, u regeert al zonder ons! Ach, was het maar waar, dan mochten wij misschien wel delen in uw koningschap! (4,8). Paulus zet in zijn brief aan de Korintiërs de toehoorders met beide benen op de grond: ‘In de gedachtenisviering van het laatste Paasmaal van Jezus verkondigen zij de dood des Heren totdat hij komt’. Want hij is nog niet gekomen, zo benadrukt Paulus bij hen. De gedachtenisviering wil hun de zelfgave van Jezus tot in de dood voor ogen houden, een weg die zij ook zelf dienen te gaan. Zoals Paulus eerder in deze brief zegt dat hij zelf naar de Korintiërs is gekomen met de bedoeling hen niets anders bij te brengen dan Jezus Christus, de gekruisigde (1 Kor. 2,2). Uiteraard wel in het perspectief van de heerlijkheid, die komen zal: ‘totdat hij komt’.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ en L. Lemmens ‘Preekvoorbeeld 1 Korintiërs 10,15-17 en 11,17-34’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-58
Johannes 13,1-15
Met het verhaal van de voetwassing begint het tweede deel van het Johannesevangelie. Kende het eerste deel een uitgebreide en hooggestemde inleiding (de proloog in Joh. 1,1-18), ook het tweede deel heeft een opvallend begin: ‘Het Paasfeest was op handen. Jezus wist dat zijn uur gekomen was: nu zou hij de wereld verlaten om naar de Vader te gaan. Voorheen hield hij al van degenen die hem in de wereld toebehoorden, maar nu zou hij hun zijn liefde betonen tot het uiterste’ (v. 1). En dat zien we zich nu in de komende hoofdstukken voor onze ogen voltrekken.
Het verhaal van de voetwassing volgt onmiddellijk op een fundamentele verklaring over herkomst en de bestemming van Jezus: hij is uitgegaan van God en zal naar God terugkeren (v. 3). Zowel in de verklaring als in het verhaal van de voetwassing zien we een vrijwillige vorm van nederigheid. Het verhaal van de voetwassing kent een aantal sterke symbolische handelingen die dit patroon onderbouwen.
Het opstaan van tafel (wat voor een heer normaal niet nodig was, omdat hij in alles werd bediend), het afleggen van de bovenkleren, het wassen van de voeten (en niet van de handen, zoals wel gebeurde bij de ontvangst van gasten en dan natuurlijk gedaan door dienaren). Jezus neemt de rol van een slaaf op zich.
Petrus protesteert tot twee keer toe dat Jezus hem de voeten zal wassen. Eerst is hij verbaasd en reageert Jezus met te zeggen dat hij het later wel zal inzien. Dat wil zeggen na zijn dood en verrijzenis (vv. 6-7).
Als Petrus zich vervolgens radicaal tegen Jezus keert: ‘Nooit in der eeuwigheid zult gij mij de voeten wassen!’, reageert Jezus met: ‘Als gij u niet door mij laat wassen, kunt gij mijn deelgenoot niet zijn’ (vv. 7-8). Petrus verstaat niet dat het hier om een symbolische handeling gaat en zegt verschrikt: ‘Heer, dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en hoofd’ (v. 9).
De reactie van Jezus in vers 10 stelt vele commentatoren voor problemen. Wat bedoelt Jezus hier? In ieder geval lijkt Jezus te zeggen dat het wassen van de voeten voldoende is voor bepaalde mensen. En wel voor degenen, die een bad hebben genomen. Hij zegt bovendien dat de leerlingen rein zijn (ofschoon niet allen). Daaruit zou je mogen opmaken dat Jezus het in deze verzen heeft over de kring van mensen die zich bij Jezus hebben aangesloten en zo zijn deelgenoten zijn geworden. Dat deelgenoot zijn houdt wel in dat je elkaar de voeten wast.
En dat moet je dan niet (alleen) letterlijk verstaan, maar als een levenshouding en manier van omgaan met elkaar: door elkaar en anderen van dienst zijn.
Wat Jezus in een symbolische handeling aan tafel doet – de voeten van zijn leerlingen wassen – voltooit hij in de volgende hoofdstukken door zichzelf helemaal weg te geven, zoals de Goede Herder voor zijn schapen (Joh. 10,11.15.17v).
Preekvoorbeeld
In november 2015 was paus Franciscus te gast bij de evangelisch-lutherse gemeente van Rome. In het gesprek dat plaatsvond, kreeg hij de vraag voorgelegd wanneer hij dacht dat er tafelgemeenschap zou zijn tussen de lutherse en katholieke Kerk. In zijn antwoord zei de paus onder andere dit: ‘De Heer is aanwezig. Jullie geloven dat de Heer aanwezig is. Wat zijn de verschillen? Ja, ik hoor van uitleggingen en interpretaties, maar het leven is groter dan uitleggingen en interpretaties. Leef altijd uit je doop: één geloof, één doop, één Heer. Dat is wat de heilige Paulus ons voorhoudt. Trek daar de consequenties uit. Ik zou het niet wagen toestemming te geven tot intercommunie, want dat behoort niet tot mijn competenties. Eén doop, één Heer, één geloof. Spreekt zelf met de Heer met voortschrijdend inzicht. Meer durf ik er niet over te zeggen.’ (www.youtube.com/watch?v=6dv_HvNuumI&feature=youtu.be)
Toen ik dit antwoord las, was ik even verrast: Zegt Franciscus dít, als hoofd van de Kerk, heeft hij dan niet wat meer in de melk te brokkelen? In tweede instantie dacht ik: dit antwoord bevalt me. De paus verheft zich niet boven alle anderen binnen de Kerken die met deze en dergelijke vragen bezig zijn. En met het laatste wat hij zegt, wijst hij op de vrijheid die we hebben om volgens ons eigen geweten en naar ons eigen geloof te handelen.
Vandaag, op Witte Donderdag, horen we het evangelie over de voetwassing. Jezus wast de voeten van zijn leerlingen en wekt daarmee verwarring en verbazing op. Voeten wassen is slavenwerk, en waarom doet hij, de meester, dat juist nu? De uitleg van Jezus is glashelder: ‘Aan wat ik nu doe, wil ik dat jullie een voorbeeld nemen.’ Hij nodigt uit tot dienstbaarheid. Dat zou de grondhouding moeten zijn van onze onderlinge relaties. Deze houding staat haaks op de gangbare. Dat geldt voor die van toentertijd, in het Romeinse Rijk, maar net zo goed voor die in onze dagen. Wie boven aan de maatschappelijke ladder staat, die leidt, die beslist en die wordt door anderen geassisteerd. Er is tegenwoordig weliswaar een bewustzijn dat alle mensen in principe gelijkwaardig zijn, en de meeste landen hebben een democratisch politiek systeem. Dat is anders dan in de dagen van Jezus, toen slavernij volkomen geaccepteerd was en vorsten heersten als despoten. Maar als we goed kijken, zien we ook nu, zij het vaak wat versluierd, dat de machtigsten nog onveranderlijk de dienst uitmaken. Met het wassen van de voeten van zijn leerlingen maakte Jezus een revolutionair gebaar. Het was geen revolutie die ons naar een nieuwe, onbekende toekomst wilde voeren, maar een die ons bij onze eigen oorsprong wilde terugbrengen: die van kinderen van God, geschapen om de ander lief te hebben en te dienen.
Op de laatste avond voor zijn dood maakt Jezus twee gebaren die een soort samenvatting zijn van zijn leven. Over de voetwassing hebben we in het evangelie gehoord. Over het andere gebaar vertelt ons vandaag de brief van Paulus aan de gemeente van Korinte. Jezus breekt het brood en deelt de wijn en zegt daarbij: ‘Dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed’. Telkens als jullie dit brood breken en deze wijn delen ben ik bij jullie.
Jezus geeft de twee gebaren aan ons, ze horen bij elkaar. We mogen leven in zijn voetspoor, volgens het nieuwe gebod van de liefde, dienstbaar aan elkaar. Dat is het gebaar van de voetwassing. En het gebaar van het brood en de wijn duidt op Jezus navolgen met inzet van al onze krachten, met hart en ziel, net zoals hij, die zei: dit is mijn lichaam en bloed voor jullie. Hierbij ervaren we dat Jezus bij ons aanwezig is en ons voorgaat, onze voorganger is. De gave van deze twee gebaren en het ontvangen door ons, is het feest van Witte Donderdag.
Witte Donderdag is niet zomaar een vrolijk feest, dat weten we allemaal. Het staat in de slagschaduw van verraad en dood, maar ook van de doorgang door die dood naar verrijzenis en bevrijding.
Witte Donderdag is deel van het paasfeest. Jezus en zijn leerlingen vierden op deze avond van het laatste avondmaal het joodse Pesachfeest, de bevrijding van het volk uit de slavernij van Egypte. We horen over die bevrijding in de eerste lezing. Een klein volk breekt de macht van hun overheersers. Daarmee doorbreekt het het eeuwige patroon, waarin enkele machtigen zich laten bedienen en de anderen tot die dienst veroordeeld zijn. Hoe kan dit wonder gebeuren? In de lezing van vandaag horen we maar een klein fragment uit het hele verhaal van de uittocht, een verhaal van solidariteit en inzet van alle krachten: van mannen en vrouwen, van vroedvrouwen, van priesters en herders. Wat hen overeind houdt, is het geloof dat God hun jammerklacht gehoord heeft, bij hen is, hen voorgaat, hun voorganger is. Het is een wonder dat niet zomaar uit de hemel is komen vallen, maar dat bewaarheid wordt in de inzet van velen. God is in hun midden. Het is de gedachtenis van die bevrijding uit de slavernij die oplicht in de twee gebaren van Jezus. Bevrijding van de machten-van-altijd is mogelijk, is zelfs aanstaande! Dankzij onze dienstbaarheid aan elkaar, dankzij de inzet van al onze krachten. Omdat God in ons midden is.
We keren nog even terug naar paus Franciscus, op bezoek bij de evangelisch-lutherse kerk in Rome. Als leider van de katholieke Kerk wil hij zich niet verheffen boven kwesties die al jaren- of zelfs eeuwenlang spelen, en eigenmachtig knopen doorhakken. Dat zou meer stroken met het gedrag van despoten dan met de houding van die meester die op de laatste avond van zijn leven de voeten van zijn leerlingen wast. Ik vind dat Franciscus dit zuiver aanvoelt en in dat opzicht ieder van ons tot voorbeeld is.
Het is verder geen spectaculair voorbeeld. We hoeven Franciscus er niet de hemel voor in te prijzen. Maar precies dat nu is belangrijk: het navolgen van Jezus, dat doen we iedere dag, in onze dagelijkse bezigheden, met en voor onze familie, collega’s en buren. Alleen zo is het navolging: doen wat we zeggen, zeggen wat we doen. Maar de paus zegt op het eind nog wel iets heel waardevols, iets dat ons kan helpen te zien of we op het goede spoor zitten: voel je vrij in die verbondenheid met Christus. Het afzien van onze privileges en de dienst aan de ander, is geen opoffering, maar een vreugde, een bron van leven, een nieuwe vrijheid. Dit steeds weer te ontdekken wens ik ieder van ons toe.
inleiding drs. Theo A.F.M. van Adrichem ofm
preekvoorbeeld drs. Marc G.J. van der Post
25 maart 2016
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 52,13–53,12
De eunuch vraagt aan Filippus:
Kunt u me zeggen over wie de profeet het heeft?
Over zichzelf of over een ander?
Daarop begint Filippus met hem te spreken
over het evangelie van Jezus,
waarbij hij deze schrifttekst als uitgangspunt neemt.
(Handelingen 8,34-35)
De bijbel kent niet de (moderne) tegenstelling tussen individu en collectief. Van oorsprong en roeping is dé mens (geschapen in het beeld van God om op hem te gaan gelijken) mens-in-meervoud, van huis uit sociaal (Gen. 1,26-34). In de bijbel staat de persoon voor zichzelf en voor de gemeenschap en de gemeenschap voor zichzelf en iedere persoon in/van deze gemeenschap. Dit mens/wereldbeeld is van belang bij het beantwoorden van de vraag wie er met de ebed (knecht, dienaar) wordt bedoeld.
Onze perikoop, het vierde lied/profetie van de ebed, dient niet los van de context (Jes. 40-55) geïnterpreteerd te worden. Met Ulrich Berges ben ik van mening dat deze hoofdstukken niet van de hand van één dichter/profeet (Deutero-Jesaja) zijn, maar het werk van een groep literair geschoolden, die Jesaja (1-39), Jeremia, Ezechiël en de Psalmen op creatieve wijze hebben herlezen, op het einde van de ballingschap en bij de terugkeer in Jeruzalem (tempelzangers/profeten-hypothese).
In Jesaja 49-51 staan de ebed/Jakob/Israël en de pers Cyrus (mijn gezalfde) centraal. In Jesaja 52-54 draait alles om de ebed en Sion/Jeruzalem. Het perspectief is de terugkeer van de ballingen naar Jeruzalem en de wederopbouw van vrouwe Sion.
Voordat JHWH als koning van vrede terugkeert naar zijn stad en bruid (52,7-10) én de ballingen uit de diaspora zijn teruggekeerd (52,11-12), dient eerst verhelderd te worden wat de zin/betekenis is van het lijden dat de ebed in de ballingschap heeft ondergaan. Daarover gaat dit vierde lied, waarin duidelijk naar voren komt dat het lot van de ebed en Sion onlos-makelijk met elkaar verbonden zijn: ‘Het lijden in het verleden en de toekomstige verheffing van ebed/knecht en Sion’ (U. Berges). Je kunt ook andere kopjes boven de perikoop zetten: ‘De geslagen knecht, waarborg van JHWH’s welgevallen’ (W. Beuken); ‘Lijden en loon van de Godsknecht’ (H-J.Hermisson); ‘Hij heeft ons lijden op zich genomen’ (NBV).
Opbouw (Erich Zenger):
A 52,13-15: GODSSPRAAK I
met het oog op ‘mijn dienaar’ en op ‘volken/koningen’
B 53,1-11a: WOORDEN van de wij-figuur:
tijdgenoten van de ebed (relatie ebed-Israël)
of: de volken (relatie Israël de volken)
C 53,11b-12: GODSSPRAAK II
met het oog op ‘mijn dienaar’ en de velen
In dit lied zijn verschillende sprekers te onderscheiden: JHWH (52,13vv; 53,11b-12;
‘wij-figuur’ (53,1-11a). Het gaat om een samenspraak van JHWH en een gelovige gemeenschap over de ebed.
De ebed heeft omwille van Gods blijde boodschap – onschuldig – zeer veel geleden, is een man van smarten geworden, door de ongerechtigheden en zonden van de ‘wij-figuur’ (medeballingen en de volken). Hij heeft geduldig en volhardend ingestaan/ borg gestaan voor het welzijn van de anderen (pro-existent). Door het (h)erkennen van het onschuldig lijden van de ebed en door schuld te bekennen, maar vooral ook door plaatsverlenend voor anderen in te staan, is er toekomst voor de verzoende kinderen van vrouwe Sion. Dan is er toekomst voor de ebed in zijn nakomelingen en zal Gods plan lukken (53,10). Zowel in de vernedering als in
de verheffing staan de ebed en Sion zij aan zij. Wie om niet lijdt, lijdt niet tevergeefs wanneer hij met God lijdt.
Over wie zegt de profeet dit? Over zichzelf of over een ander? Een anonieme profeet tijdens de ballingschap? Een groep ballingen die lijden omwille van Gods boodschap? Israël? Een lijdende messias? Aan de hand van het lijden van de ebed ontdekken veel tijdgenoten, dat het lijden van Israël in de ballingschap niet betekent dat God zijn volk in de steek laat, maar dat dit een weg is om de bijzondere nabijheid van God te ervaren (het geheim van Israël). De weg van de ebed blijkt toekomst te hebben. Wanneer JHWH de ballingen verzamelt en naar Sion terugbrengt (Ezech. 37) is dat een opwekking ten leven, voor de ebed en heel Israël.
‘De plaatsvervanging van de knecht van God voor zijn volk en de plaatsvervanging van Israël voor de volken betekent: in beide komt aan het licht dat het vasthouden aan God in lijden en in sterven aan het lijden een betekenis voor anderen geeft. Dit was en is de aanzet om het leven, lijden en sterven van Jezus vanuit het vierde lied van de knecht van God te duiden (vgl. Hand. 8,34v). Wanneer men de lijdende Godsknecht als gestalte van de openbaring van de trouw van God verstaat, die de lijdenden niet verlaat, maar hun succes/loon belooft, dan kan deze gestalte ook een mogelijkheid tot identificatie zijn voor nu lijdende en stervende mensen (Jes. 52,13)’ (Erich Zenger).
dat jij ons niet kunt helpen,… dat wij jou moeten helpen
en door dat laatste helpen wij onszelf. En dit is het enige,
wat we in deze tijd kunnen redden en ook het enige, waar
het er op aankomt: een stukje van jou in onszelf, god.’
(Ettty Hillesum)
Evangelielezing: Johannes 18,1–19,42
Mensen gaan naar God toe in hun nood,
smeken om hulp, vragen om voorspoed, brood,
redding uit ziekte, verlossing uit schuld en dood.
Zo doet elk mens, elke mens, christen en heiden.
(Dietrich Bonhoeffer, 1944)
Volgens de ouverture van het evangelie volgens Johannes (1,1-18) is God mens (in al zijn broosheid) geworden en heeft hij zijn tent onder de mensen opgeslagen in zijn zoon Jezus Christus. Deze enige zoon die rust aan het hart van zijn Vader, is de exegeet geworden van de Vader (1,18). Jezus Christus brengt in zijn daden en tekenen God aan het licht. Hij spelt verhalenderwijs dé Naam van JHWH (Ex. 3,14): ‘Ik ben…’ en verheerlijkt zo zijn en onze God. Aan het kruis roept hij ‘Het is volbracht!’ (19,30) en toont zo dat in zijn vernedering zijn verheerlijking aan het licht komt.
In zijn verhaal over het lijden, sterven en verrijzen van Jezus (19,1–20,23) heeft de evangelist Johannes zich niet laten inspireren door het vierde lied van de ebed (plaatsvervangend lijden), maar vooral door psalmen (22; 69; 34) en door de verhalen van de synoptici, en hij legt daarbij zijn eigen accenten.
Het verhaal begint bij de olijfgaard, zonder de vermelding van Getsemane en zonder het indringende smeekgebed (vgl. Mar. 14,36). Jezus worstelt niet met zijn Abba. Hij presenteert zich, zoals God zich als de ene God openbaart: ‘Mijn getuige zijn jullie – spreekt JHWH – mijn dienaar, die ik uitgekozen heb opdat jullie mij zouden kennen en vertrouwen, en zouden inzien dat ik het ben. Vóór mij is er geen god gevormd, en na mij zal er geen zijn. Ik, ík ben… JHWH! Buiten mij is er niemand die redt’ (Jes. 43,10v). Jezus heeft zelf de regie in handen en gaat soeverein zijn weg en vervult zo vrijwillig de taak die de Vader hem heeft opgedragen: Jezus loopt naar Judas en zijn samenzwerend gezelschap toe en zegt: ‘Ik ben… het!’ (18,5v.8). Hij pleit zijn leerlingen vrij en wil niet dat Petrus het met een zwaard voor hem opneemt (18,10v). Voor de hogepriester spreekt Jezus frank en vrij (18,19-24), evenals voor Pilatus (18,33-38; 19,11). Jezus draagt zelf het kruis (19,17 zonder hulp van Simon van Cyrene). Hij vertrouwt zijn moeder en zijn geliefde leerling aan elkaar toe (19,25vv) en zegt dat hij dorst heeft om de Schrift geheel in vervulling te laten gaan (19,28v). Ook na de opstanding blijft de opgewekte Jezus zichzelf trouw: hij spreekt tot Maria Magdalena (20,15vv), wenst zijn leerlingen vrede, geeft aan hen de heilige Geest en de volmacht om zonden te vergeven en spreekt Tomas aan (20,19-29).
Aan de duistere kant van Jezus’ lijden en sterven besteedt de evangelist geen aandacht. Tot het laatst bepaalt Jezus zelf de loop van de gebeurtenissen (19,28v). Zijn sterven is een persoonlijke daad, waardoor hij alles vervult en voltooit. Nu is hij in zijn liefde tot ‘de mensen die hem in de wereld toebehoorden’ tot het uiterste gegaan (13,1) en heeft hij zijn zending om gekwalificeerd eeuwigheidsleven aan de wereld te brengen volbracht (3,16): ‘Het is volbracht. Hij boog zijn hoofd en gaf de geest’ (19,30). Met zijn ‘Het is volbracht’ bereikt Jezus, als exegeet van de Vader, het hoogtepunt van zijn levensweg. Hij buigt zijn hoofd als teken van zijn overgave aan de Vader die hem zond en blaast de laatste adem uit over de mensenwereld, opdat deze tot leven komt (vgl. 20,22).
De lijdende ebed staat met zijn leven in voor de medeballingen, Jezus staat met zijn scheppende Geest in voor zijn leerlingen die de Vader aan hem heeft toevertrouwd.
Met het openingskoor van zijn Johannes Passie geeft J.S. Bach in woord en melodie de boodschap van het evangelie volgens Johannes goed weer: ‘Herr, unsrer Herrscher, desssen Ruhm in allen Landen herrlich ist! Zeig uns durch deine Passion, dass du, der wahre Gottessohn, zu aller Zeit, auch in der grösste Niedrigkeit, verherrlicht worden bist!
Mensen gaan naar God toe in zijn nood,
vinden Hem arm, veracht, geen onderdak, geen brood,
zien Hem ten prooi aan zonde, zwakte en dood.
Een christen staat naast God in al zijn lijden.
God gaat tot alle mensen in hun nood,
verzadigt lichaam en ziel met zijn brood,
lijdt voor christen en heiden aan ’t kruis de dood,
en vergeeft ze beiden.
(Dietrich Bonhoeffer, 1944)
Literatuur
U. Berges, Profetie zonder profeet. Het afscheid van Deuterojesaja, Nijmegen 2007
D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 2003, 347
H. Janssen OFM, God geeft ons de hoop dat hij ons weer zal opwekken, in: H. Janssen & K. Touwen (red.), Rouwvieringen, Vught 2011, 61-63
H. Oosterhuis, Jij bent het antwoord niet, in: Bid om vrede, Utrecht 1966, 32
K. Smelik (red.), De nagelaten geschriften van Etty Hillesum, Amsterdam 1986, 516
A. van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch 2009
E. Zenger, Exegetische inleiding op Jesaja 52,13-53,12, in: A. Jansen OFM / H. Janssen OFM (red.), De herontdekking van het eerste Testament voor de verkondiging. Schrift&Verkondiging 3, Nijmegen 1988, 36-40. Voor preekvoorbeelden van Esther Nelemans, Marc van der Post en Guus Wijnhoven OFM, 41-48
Moge het gedenken van Erich Zenger (1939-2010) ons tot zegen zijn!
Preekvoorbeeld
Ik kende haar als een gereformeerde vrouw. Zij lag in het ziekenhuis, ik bezocht haar, zij wist dat zij niet lang meer te leven had: ‘Dominee, ik vind dat u het ’s zondag in de kerk te weinig hebt over Maria!’
Ik stond versteld, dat was niet bepaald het geluid dat ik van haar zou verwachten. Het paste ook niet bij haar achtergrond, dácht ik. Ik herstelde me uit mijn verwarring: ‘Dat kunt u alleen maar zeggen, als u haar zelf hebt leren kennen.’ ‘Ja, dominee, ik heb ook een kind verloren.’ Zij deed het hele verhaal, het ongeluk, een meisje op de fiets, al lang geleden.
En ik vertelde van oude kerken, waar vooraan bij het Maria-altaar de kleine zerkjes liggen. Daar zijn de eeuwen door de kinderen begraven en beweend, want inderdaad Maria weet wat het is om een kind te verliezen.
Bij haar uitvaart heb ik gelezen over de vrouw onder het kruis en menigeen herkent zich in die twee, Maria en Johannes, mensen over wie de slagschaduw van het kruis is gevallen, het lijden van Christus trekken zij in hun eigen leven na. Je ervaart jezelf als een mens aan de voet van het kruis. Christus, de man van smarten, vertrouwd met ziekte, is nabij.
Volgens de andere evangeliën stonden Jezus’ leerlingen – en in het bijzonder de vrouwen – op veilige afstand toe te kijken. Daar laat zich de invloed van één van de Psalmen aanwijzen, waar als beeld van verlatenheid geschreven staat: ‘Mijn verwanten blijven op afstand’. Maar volgens Johannes staan de geliefde leerling en de vrouwen dichtbij.
De andere evangeliën schilderen het kruis als een schandpaal, het accent ligt op de eenzaamheid van hem die onze zonden draagt, van God en mensen verlaten, hangend, stervend, tussen hemel en aarde.
In het Johannesevangelie is het kruis een wonder, geen vernedering maar verhoging, niet de schandpaal maar zijn troon. Christus regeert vanaf het kruis. Hij sterft niet in eenzaamheid, maar sticht hier een nieuwe gemeenschap. Maria en Johannes zijn de eersten die aan elkaar gegeven zijn, vele zusters en broeders zullen in hun spoor volgen.
Jezus zegt – eerder in het evangelie: ‘Ik moet van de aarde verhoogd worden en zo trek ik állen naar mij toe.’ Dus staan Maria en Johannes dicht bij het kruis.
De aanblik van het lijden doet je terugdeinzen. Vooral als het dichtbij komt: ziekte en dood, pijn, de ontluistering van je lichaam, de ontluistering van je allernaaste. Je schrikt, je bent bang, maar Christus trekt je tot zich. Jij met de schaduw van het kruis over je heen, je maakt deel uit van Christus’ koningschap, zijn heerschappij. Vergeet niet, hij regeert vanaf het kruis, zijn liefde overwint!
Dus: Maria en Johannes staan daar dichtbij. Zij zien het lijden onder ogen, ze zijn niet weggevlucht, ze zijn staande gebleven. ‘Ik moet van de aarde verhoogd worden en zo trek ik allen naar mij toe.’ Hier onder het kruis wordt een alles en allen omvattende gemeenschap gesticht.
Let bijvoorbeeld op het opschrift dat aan het kruis wordt geslagen met daarop: ‘De Koning der Joden’. Hier in het Johannesevangelie staat erbij dat het stond geschreven in het Hebreeuws, in het Latijn en in het Grieks. Christus’ koningschap wordt wereldkundig gemaakt: ‘Zo trek ik allen naar mij toe.’
En het middelpunt van deze nieuwe gemeenschap is die ene leerling – Johannes – als de getuige bij uitnemendheid, dit evangelie staat op zijn naam, en Maria als de moeder van alle gelovigen. ‘Zie uw moeder.’ Zo bidt bijvoorbeeld Maarten Luther: ‘O Gij zalige maagd en moeder van God, welk een grote troost heeft God in u aan ons getoond, omdat hij uw onwaardigheid en nietigheid heeft aangezien. Daardoor zijn wij voor de toekomst eraan herinnerd dat hij ons, arme, nietige mensen, naar uw voorbeeld genadig zal aanzien.’
Jezus zegt: ‘Vrouw, zie uw zoon’ en ‘Zoon, zie uw moeder.’ Om dit kruiswoord uit te leggen, moet ik eerst het begin van het Johannesevangelie in herinnering roepen. Ook daar is van Maria’s moederschap sprake, bij de bruiloft te Kana: Jezus’ moeder was daar. En ook daar wordt zij door Jezus aangesproken, niet bij name, maar met een gedistantieerdheid: ‘Vrouw’: ‘Vrouw, wat heb ik met u van node, mijn ure is nog niet gekomen.’
Bij de bruiloft te Kana werkt die aanspraak ‘Vrouw’ vervreemdend, alsof Jezus Maria niet kent, alsof haar moederschap wordt opgeschort totdat zijn ure gekomen is. Nu, na zoveel hoofdstukken, hier onder het kruis, breidt eindelijk haar moederschap zich uit tot de geliefde leerling, ieder christenmens en heel de kerk.
Christus’ ure is gekomen en: ‘Van dat uur af nam de leerling haar bij zich in huis.’
Er is nog een vers dat in de uitleg van dit kruiswoord meedoet. Een paar hoofdstukken eerder heeft Jezus gezegd: ‘Wanneer een vrouw moet bevallen, heeft ze het zwaar, omdat haar uur gekomen is; maar is het kind eenmaal geboren, dan denkt ze niet meer aan haar benauwdheid, uit pure vreugde, omdat er een mens ter wereld is gekomen.’
Hier met het kruiswoord ‘Vrouw, zie uw zoon’, wordt Maria – in alle pijn en nood – uitgeroepen tot de vrouw die zich in haar kinderen verheugt. Haar ure is gekomen.
Je moet dit lezen met tegen de achtergrond teksten uit de profeet Jesaja. Daar staat geschreven over de blijdschap van dochter Sion: ‘Wie heeft mij deze kinderen gebaard? Ik was toch van kinderen beroofd en onvruchtbaar, wie heeft hen dan grootgebracht?’
Maria is Vrouwe Sion. Zij zal zich verheugen, dat met de weeën die over de wereld gaan, haar zonen en dochters geboren worden. Hier onder het kruis sticht Christus een alles en allen omvattende gemeenschap. Jij met de schaduw van het kruis over je heen, je maakt deel uit van Christus’ koninkrijk. Vergeet niet, hij regeert vanaf het kruis, zijn liefde overwint!
Kruisverering
Het kruis is de martelpaal waaraan Christus en vele anderen zijn terechtgesteld. Maar dat is een verhullend woord: teréchtgesteld. De werkelijkheid is kròm: geëxecuteerd, omgebracht, vermoord, geliquideerd, uit de weg geruimd.
En na het kruis kwamen de brandstapel, de guillotine, de galg, de gaskamer, de elektrische stoel, injectienaalden, het vuurpeloton.
Iedere voltrekking van de doodstraf vloekt met Christus, want hij is voor de zonde eens voor altijd gestorven (Rom. 6,10), toen hij zichzelf ten offer bracht (Hebr. 7,27; 9,12; 10,10). Iedere gerechtelijke moord doet hem opnieuw de dood aan en miskent de beslissende betekenis van zijn dood: ‘eens voor altijd’.
Ditzelfde kruis is in onze liederen de levensboom van het Paradijs, de boom die rijke vrucht droeg, Christus zelf, die tot het einde toe zijn armen heeft uitgestrekt om ons te zegenen.
Aan zijn striemen is de kras door onze ziel geheeld, in zijn wonden hebben wij genezing gevonden, zijn overgave heeft onze rebellie gebroken, zijn godverlatenheid heeft ons voor de eenzaamheid behoed, zijn bloed werd ons de wijn van het koninkrijk, door zijn dood is het leven ons opengegaan.
Wij eren het kruis van Christus, wij zijn met ons hart bij onze Heer. En wij zijn met ons hart
bij degenen die weten dat een van hen niet meer beter wordt en binnenkort sterven zal; bij allen die rouw dragen; bij de gevangene die hoopt dat hierna een nieuw begin van leven mogelijk zal zijn; bij de slachtoffers van talloze aanslagen en allen die om hen rouwen.
Nu wij het kruis eren, zijn wij met ons hart bij Christus onze Heer en zijn wij met ons hart
bij hen die samen bidden om levensvreugde en stervensmoed; bij het kind dat ons is ontvallen; bij de vrouw die te kampen heeft met haar verslaving; bij de man die leert vertrouwen op zijn gezonde krachten – dat hij die niet overschreeuwt; bij wie in een verpleeghuis zijn opgenomen; bij wie ongeneeslijk ziek zijn; bij wie niet lang meer te leven hebben; bij onze doden.
Nu wij het kruis eren, vertrouwen wij ook onze eigen pijn, verlangen en gemis toe aan Christus. Wij leggen bloemen bij het kruis, de rode rozen als een teken van liefde en pijn om de doornen; dat uit zijn wonden nieuw leven zal opbloeien.
Literatuur
Het Magnificat vertaald en uitgelegd door Maarten Luther, vertaald door Anno Lampen osa, en Samuel IJsseling osa, Hilversum 1966
inleiding Henk M.J. Janssen ofm
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
26 maart 2016
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ezech. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Schriftlezingen uit het Oude Testament
1. Genesis 1,1–2,2 – Psalm 104
2. Genesis 22,1-18 – Psalm 16
3. Exodus 14,15–15,1 – Exodus 15,1-6.17-18
4. Jesaja 54,5-14 – Psalm 30
5. Jesaja 55,1-11 – Jesaja 12,2-6
6. Baruch 3,9-15.32–4,4 – Psalm 19
7. Ezechiël 36,16-17a.18-28 – Psalm 42-43 (Ps. 51)
In de Paaswake, ‘de moeder van alle nachtwaken’ (Augustinus), wordt na de lichtritus lang en uitvoerig gelezen uit de Schriften. Het lectionarium voorziet in zeven lezingen uit het Oude Testament, telkens gevolgd door een antwoordpsalm of -lied, en twee lezingen uit het Nieuwe Testament. Om pastorale redenen kan men het aantal oudtestamentische lezingen beperken tot drie. In ieder geval moet het verhaal uit Exodus 14 worden gelezen: het verwijst immers naar de joodse wortels van het Paasfeest en is essentieel voor een goed begrip van de christelijke doop.
Ik beperk mij daarom tot een exegetisch commentaar op Exodus 14 en suggereer vervolgens twee mogelijke keuzes uit de oudtestamentische lezingen.
Het verhaal van de doortocht door de Rietzee: Exodus 14,15–15,1
Het verhaal van de doortocht door de Rietzee vormt het hoogtepunt van de uittocht uit Egypte. De Israëlieten hebben Egypte verlaten, zij zijn bevrijd uit het slavenhuis, maar zij worden al meteen geconfronteerd met een crisissituatie. De Rietzee vormt een hinderpaal op hun tocht naar het beloofde land en tot overmaat van ramp heeft de farao met zijn Egyptische legermacht de achtervolging ingezet. Met de zee vóór hen en het Egyptische leger achter hen zitten de Israëlieten in de val. Zij morren tegen Mozes: ‘Waren er in Egypte geen graven, dat u ons naar de woestijn hebt gebracht om te sterven?’ Maar Mozes antwoordt: ‘Vrees niet en blijf op God vertrouwen’ (vv. 11 en 13; de lezing begint met v. 15).
Dit verhaal in het boek Exodus is het eindresultaat van een langdurig literair ontwikkelingsproces. In de eindredactie zijn nog sporen van vroegere versies herkenbaar. Zo was er in een oudere versie slechts sprake van ‘de strijdwagen van de farao en zijn man-schappen’ (v. 6); later werd dit ‘alle paarden en wagens van de farao, met zijn wagenmenners en heel zijn legermacht’ (v. 9). Wat oorspronkelijk als een natuurfenomeen werd beschreven (duisternis; een sterke oostenwind; de wagens rijden zich vast in de modder, de Israëlieten wachten bang af en vinden ’s ochtends de Egyptenaren dood op de kust – zie de verzen 20-21.25.30 – werd later een spectaculair wonderverhaal, waarin Mozes op bevel van JHWH zijn hand uitstrekt over de zee en die in tweeën splijt.
Aldus is het verhaal uitgegroeid tot een machtig epos. Maar de spectaculaire beelden mogen ons de geloofsvisie niet doen vergeten die daarin onder woorden wordt gebracht. De hoofdzaak is niet een door God verricht natuurwonder. Het verhaal verkondigt de boodschap dat men ook in een crisissituatie op God moet blijven vertrouwen. In crisismomenten moet men de handen niet in de lucht steken, maar vertrouwvol zijn weg verder gaan. ‘Wat roept u mij toch? Beveel de Israëlieten verder te trekken’. Een joods commentator merkt daarbij op: ‘De zee zal slechts opensplijten wanneer de eerste Israëliet zijn voet in het water heeft gezet, en zó de eerste stap durft doen naar de onzekerheid’ (S.R. Hirsch).
In het verhaal wordt enerzijds een algemeen-menselijke beeldspraak gehanteerd. De Israëlieten ‘komen voor een zee van moeilijkheden te staan’, ‘zij kunnen niet meer voor- of achteruit’. En toch ‘is er een weg door die zee’, het onmogelijke wordt mogelijk. Anderzijds is er ook een typisch bijbelse beeldspraak in het verhaal. Uit de oud-oosterse mythologie heeft de Bijbel het beeld overgenomen van de zee als de verzamelplaats van de kwade, gods-vijandige machten. God bevrijdt zijn volk uit de slavernij van Egypte. ‘Hij overwint de zee van de dood’. Dat de Egyptenaren omkomen in de zee betekent dat ‘de kwade machten begraven worden in de zee, waar ze thuishoren’. Het verhaal is tevens een nieuw scheppings-verhaal, waarbij ‘het droge te voorschijn komt’ (vergelijk Ex. 14,21 met Gen. 1,9). En ten slotte is er het opstijgen uit de zee als beeld van nieuw leven. Het vroegchristelijke doop-ritueel heeft alles met deze symboliek te maken. De dopelingen daalden af in het doopwater, werden erin ondergedompeld en kwamen er aan de overkant, vernieuwd, weer uit. Zoals de Israëlieten door het water van de Rietzee heen bevrijd werden tot nieuw leven. En zoals Jezus door lijden en dood heen Gods heerlijkheid binnenging. Wij zijn gedoopt in Jezus’ dood, zegt Paulus; wij zijn met hem begraven en met hem opgewekt tot nieuw leven (Rom. 6,3-11).
Eerste keuzemogelijkheid: Genesis 1, Genesis 22 en Exodus 14: ‘Uitzien naar de morgen’
Volgens de oorspronkelijke bedoeling wordt de Paaswake midden in de nacht gevierd en eindigt ze pas tegen het ochtendgloren. ‘Op de eerste dag van de week, heel vroeg, toen de zon juist op was, gingen de vrouwen naar het graf’, zo klinkt het in het oudste christelijke paasverhaal, dat van Marcus (Mar. 16,2). Na de nacht van Jezus’ lijden en dood breekt op de morgen van Pasen het licht van Jezus’ verrijzenis door.
Het ‘uitzien naar de morgen’ vinden wij in de schriftlezingen van de Paaswake terug. ‘Zo werd het avond en morgen, de eerste, tweede, derde ... dag’, klinkt het telkens opnieuw als een refrein in het scheppingsverhaal (Gen. 1). En als liturgische gemeente mogen wij dat refrein actualiseren op Pasen: ‘Zo werd het avond en morgen, deze dag’.
Wanneer Abraham op weg gaat om zijn enige zoon te offeren, beleeft hij de donkerste nacht van zijn leven. Maar in de morgen van de derde dag slaat hij zijn ogen op en ziet hij in de verte de plaats liggen waar God voor hem een nieuwe toekomst zal openen (Gen. 22).
Het is nacht wanneer de Israëlieten wegtrekken uit Egypte. De Ene ging voor hen uit, ’s nachts in een vuurzuil, om hun licht te zijn (Ex. 13,21 – de paaskaars, die als een vuurzuil het donkere kerkgebouw in wordt gedragen, herinnert ons daaraan). ‘Tegen de morgenwake richtte de Heer zijn blikken vanuit de wolkkolom en de vuurzuil op de legermacht van de Egyptenaren en bracht ze in verwarring’ (Ex. 14,24). De Israëlieten trekken door de zee heen, hun vrijheid tegemoet.
‘Op de eerste dag van de week gingen de vrouwen zeer vroeg in de morgen naar het graf met de welriekende kruiden die zij klaargemaakt hadden’ (Luc. 24,1). Zij zijn vervuld van doodsgedachten; zij willen het lijk van Jezus gaan balsemen. Maar in het graf, op de plek van de dood, wordt hun het leven aangekondigd: ‘Hij is niet hier. Hij is verrezen’.
Aldus lezen wij in de Paaswake vier verhalen over het doorkomen van de nacht en over het uitzien naar de morgen. Verhalen tegen de dood, die de weg wijzen naar het leven.
Tweede keuzemogelijkheid: Exodus 14, Jesaja 55 en Ezechiël 36: ‘Het water van het leven’
De Paaswake is van oudsher ook de viering waarin het doopwater wordt gewijd en het doopsel wordt toegediend. Het thema ‘water van het leven’ komt eveneens ruimschoots aan bod in de schriftlezingen.
Het water van de Rietzee betekent ondergang voor de Egyptenaren en redding voor de Israëlieten (Ex. 14). Door het water van de zee heen worden zij bevrijd tot nieuw leven. Egypte – symbool van onderdrukking, slavernij, afgodendienst en onrecht – laten zij achter zich. De weg naar het beloofde land – symbool van vrijheid, solidariteit en gerechtigheid in Gods naam – ligt voor hen open.
‘Kom naar het water, u allen die dorst lijdt! Neig uw oor en kom naar mij en luister, en gij zult leven’, aldus spreekt God bij monde van de profeet Jesaja (Jes. 55). Het water is in deze profetische oproep een symbool van het woord en de gave van God, die gesteld worden tegenover wat in de ogen van de profeet onecht en waardeloos is. Jesaja roept zijn toehoorders op om de juiste keuze te maken. Als antwoordpsalm na deze lezing fungeert een loflied dat eveneens uit het boek Jesaja komt: ‘Vol vreugde zullen jullie water putten uit de bron van de redding’ (Jes. 12,3).
‘Ik zal zuiver water op u sprenkelen en u zult rein worden’ zegt de profeet Ezechiël (Ezech. 36). Hij verkondigt een boodschap van hoop voor de ballingen in Babylon. De ballingschap betekent voor hen geen ondergang. Zij maken een crisis door, die louterend zal zijn. ‘Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste’ (Ezech. 36,26). In plaats van de dood vinden zij het leven. Passend klinkt daarna antwoordpsalm 42: ‘Zoals een hert reikhalst naar levend water, dorst ik naar God, de levende God’.
Deze drie lezingen, uit Exodus 14, Jesaja 55 en Ezechiël 36, bereiden ons voor op het thema van de doop, dat verder ontwikkeld wordt door Paulus in de lezing uit Romeinen 6.
Epistel: Romeinen 6,3-11
In het leerstellige gedeelte van de brief aan de Romeinen geeft Paulus, vanaf hoofdstuk vijf, een beschrijving van het christelijk bestaan. In dat kader zet hij zijn theologie van de doop uiteen (6,1 14). Uit deze context is de lezing gekozen.
Wij zijn gedoopt in (de naam van) Christus Jezus, dat betekent: in zijn dood, zegt Paulus. Gedoopt worden betekent: met Christus sterven én verrijzen. Paulus interpreteert het Christusmysterie en de christelijke doop als een nieuwe exodus. Zoals de Israëlieten wegtrokken uit het slavenhuis en – door het water van de Rietzee heen – op weg gingen naar het beloofde land, zo voltrok ook Jezus zijn ‘uittocht’ (exodos, aldus letterlijk in Luc. 9,31) door lijden en dood heen naar de verheerlijking bij God. Zo daalt ook de dopeling af in het water van de doop: hij wordt met Christus begraven en legt de oude, zondige mens af. En als een nieuwe mens ‘verrijst’ hij uit het water om voortaan te leven in het voetspoor van Christus.
Het doopritueel van de oude kerk, waarbij de dopelingen afdaalden in het water en letterlijk ondergedompeld werden in de doopvont – die soms de vorm had van een graf! – om er aan de andere zijde weer uit te komen en nieuwe, witte klederen aan te trekken, was een uitbeelding van deze dooptheologie.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-89
Evangelie: Lucas 24,1-12
Om de draagwijdte en de betekenis van dit paasverhaal van Lucas goed te begrijpen, moeten we eerst kijken naar de oudste versie van dat verhaal, die van Marcus, die door Lucas als bron werd gebruikt (Mar. 16,1-8). Als de sabbat voorbij is gaan enkele vrouwen, die Jezus al van in Galilea gevolgd zijn (zie Mar. 15,40v), naar het graf om het lijk van Jezus te balsemen. Zij worden beheerst door doodsgedachten: zij gaan naar het graf, willen het lijk ‘conserveren’ (dus voor altijd in dat graf houden) en spreken onderweg over de grote steen die hun de toegang verspert. Zij hebben geen uitzicht, zien geen toekomst. Toch zijn er allerlei tekenen van leven, maar zij merken die niet op: de vroege morgen, de opgaande zon, de eerste dag van een nieuwe week, de weggerolde steen, een jongeman in een wit kleed. Zij gaan het graf binnen en daar, op de plek van de dood, wordt hun het leven aangekondigd: ‘Hij is tot leven gewekt, hij is niet hier’. De volgorde van deze twee zinnen is belangrijk. Jezus is verrezen; dus moet je hem hier niet zoeken. Er staat niet: ‘Hij is hier niet (meer), dus zal hij wel verrezen zijn’. De ontdekking van het lege graf geldt niet als bewijs van Jezus’ verrijzenis. Integendeel, de ontdekking brengt geen vreugde teweeg, maar schrik en ontreddering. De aandacht wordt ook helemaal niet op het lege graf gevestigd. De vrouwen worden door de jongeman van het graf weggezonden, naar de leerlingen en naar Petrus. Zij moeten naar Galilea gaan. Er moet een nieuwe gemeenschap ontstaan, waarin Jezus de zijnen, op een nieuwe wijze, blijvend voorgaat. Vers 8, het slotvers van het oorspronkelijke Marcus-evangelie, klinkt bevreemdend en stelt ons voor een raadsel: ‘Ze vluchtten naar buiten, van het graf weg, bevend van angst en buiten zichzelf. Ze zeiden niemand iets, want ze waren bang’. Net als de leerlingen elders in het Marcusevangelie (zie bijv. Mar. 8,11-21; 10,35-45), zijn ook de vrouwen niet bij machte Jezus te begrijpen. Dit slotvers laat ons als lezers onbevredigd achter, en dat was wellicht ook de bedoeling van Marcus. In zijn verhaal bereikt de verrijzenisboodschap de leerlingen niet; ze bereikt wel ons, de lezers. Wij worden uitgenodigd ‘naar Galilea te gaan’, Jezus daadwerkelijk te volgen, en hem zo te ‘zien’.
Lucas volgt het grafverhaal van Marcus van nabij, en brengt er een aantal wijzigingen in aan. De jongeman is vervangen door ‘twee mannen’ (v. 4), misschien om zo elke identificatie met Jezus onmogelijk te maken (de ‘jongeman’ is niet Jezus zelf, maar een boodschapper). Ook in het verhaal van Lucas wordt terugverwezen naar Galilea, echter niet naar de profetie over een toekomstige ontmoeting aldaar, maar naar de lijdensvoorzeggingen die Jezus daar heeft gedaan (vv. 6-8). Zodoende verlegt Lucas de aandacht van Galilea naar Jeruzalem. De leerlingen moeten niet naar Galilea gaan, maar in Jeruzalem blijven. Daar zal het verhaal van Jezus verdergaan. Ten slotte past Lucas het einde van het verhaal aan. De vrouwen gehoorzamen de boodschappers en vertellen het gebeurde aan de apostelen, maar zonder succes: hun getuigenis wordt als onzin van de hand gewezen. Ook Petrus, die besluit zelf naar het graf te gaan, keert onverrichter zake naar huis terug. Aldus eindigt het grafverhaal ook bij Lucas met een eerder negatieve noot. Maar het Lucasevangelie eindigt niet met het grafverhaal. De verschijning van de verrezen Heer aan zijn leerlingen zal het keerpunt brengen (zie Luc. 24,13-53).
Preekvoorbeeld
Op de basisschool zit een meisje. Ze speelt vrolijk en dapper met haar klasgenootjes mee, maar ze kan nog steeds niet praten over de verschrikkingen die ze in haar eigen dorp in Syrië heeft gezien. De dode lichamen in de straat, de gewonden, de ingestorte huizen, de paniek van haar ouders, de vlucht door Europa... Haar kindertijd is verwoest; haar paradijs is afgebrand en er is geen weg terug. Toen kwamen ze aan, ergens in Griekenland. Met duizenden. Ze kon de vijandigheid voelen. Ze was bang voor elk uniform. Ze kon geen woord verstaan. Iedereen leek boos. Ze zaten in de val. De weg naar huis was afgesloten. De weg vooruit leek dood te lopen. En toch gingen ze verder. Wat konden ze ook anders?
Ons christelijk geloof is op de vlucht ontstaan. Vanavond staan wij bij de bron ervan. De Israëlieten waren ontsnapt aan hun onderdrukkers. Ze hadden het erop gewaagd. Ze hadden zich laten overhalen door Mozes. Onder het voorwendsel dat ze in de lente, net als hun voorvaderen, bij volle maan in de woestijn een lammetje moesten offeren, sloegen ze op de vlucht. En toen kwam farao met zijn wagens hen achterna. Geen weg terug meer! Ze trokken wanhopig verder tot aan de zee. Een felle oostenwind had van de zee een moeras gemaakt. Ze zaten in de val. Ze konden niet voor- of achteruit. Maar ze gingen verder. Was het angst voor wat achter hen lag? Was het vertrouwen op wat voor hen was? Ze konden niet anders. En toen bleven de wagens van de farao in de modder steken. Zelf bereikten ze de overkant. Dat moment van bevrijding is diep in hun hart gegrift. De vrijheid was een ervaring van de Schepper. Het geloof had zijn verhaal gevonden en het verhaal groeide. De zee werd groter, het water werd dieper en ook het vertrouwen, dat in de meest barre omstandigheden hun God nabij was en hun klagen hoorde!
Ik was op bezoek bij een wanhopige vader en moeder. Hun zoon had zichzelf van het leven beroofd. In een klap was een zorgeloos verleden een donker gat geworden vol zelfverwijt. Hadden ze teveel van hem geëist? Had hij geheimen voor hen gehad? Waren ze te kritisch geweest op zijn vrienden en vriendinnen? Hadden ze genoeg van hem gehouden? Hun trots voldoende uitgedrukt? Ze bleven zoeken naar een aanwijzing. Ze bleven dralen bij de bomen waar zijn as was uitgestrooid. Het verleden was kapot. ‘Waren we zelf maar doodgegaan...!’, zuchtte de moeder. De vader knikte: ‘Wij hebben ons leven gehad...’ Ze zaten gevangen tussen een mislukt verleden en een doodlopende toekomst.
Het einde van de sabbat konden ze niet afwachten, de vrouwen die Jezus vanaf het begin trouw gevolgd waren. Maria van Magdala, Maria van Jakobus, Johanna en nog een paar die niet bij naam worden genoemd. De kruisiging was een ruwe vernietiging van hun dromen, maar niet van hun liefde. Ze willen zijn lichaam balsemen. Ze willen hem beschermen. Ze willen hem, tegen beter weten in, vasthouden. Het verleden is vervlogen hoop en de toekomst is een graf. En nog wel een graf dat leeg is. Nu rest hun niets meer! Niets dan de herinnering aan wat hij gezegd had ooit, over kruisiging en dood. En had hij toen ook niet gepraat over opstanding? Met die hoop keren ze zich tot de leerlingen. Onzin! De mannen wijzen de suggesties van de vrouwen af. Alleen Petrus ging toch maar eens kijken! Is dit graf een symbool van mislukking, van Gods afwezigheid? Of is in deze diepe ellende toch de adem van de Almachtige voelbaar? De leerlingen worstelen met die vraag. Is de hand van God te herkennen in het lijden en de dood van Jezus?
Er is maar een manier uit de ellende te ontsnappen. Een mens moet het erop wagen en een stap in de toekomst zetten. Ik las bij een rabbi uit de negentiende eeuw: ‘De zee zal slechts opensplijten wanneer de eerste Israëliet zijn voet in het water heeft gezet, en zó de eerste stap durft doen naar de onzekerheid.’
Die stap was gezet. Mozes voorop. Aan het graf herinnerden de vrouwen zich wat Jezus gezegd had toen hij bij hen was. Hoop gloort in hun hart. Ze haasten zich naar de leerlingen. Petrus aarzelt, maar hij gaat toch kijken bij het graf. Zou Jezus toch leven? De leerlingen zijn niet overtuigd, maar het begin is er.
Een onzekere stotteraar was hun aanvoerder geweest. Toen ze veilig de andere kant van de oever hadden bereikt en hun achtervolgers hadden afgeschud, was Mozes een loflied gaan zingen op God en heel het volk zong met hem mee. Vannacht hebben we weer het gloria gezongen en de klokken geluid. Chassidim vertellen hoe het gezang van Israël zo welluidend was, dat heel de aarde de adem inhield. Zelfs de engelen in de hemel spitsten de oren. Enkelen begonnen mee te neuriën en in korte tijd zongen alle heerscharen samen met Mozes Gods lof. Plotseling onderbrak de donderde stem van de Allerhoogste het gezang. ‘Wat mankeert jullie? Duizenden van mijn schepselen, de soldaten van de Farao, verdrinken en schreeuwen in doodsnood en jullie zingen...!’ De engelen werden beschaamd. Eéntje verontschuldigde zich: ‘Maar uw volk Israël zingt toch ook...?’ Daarop gaf God hem dit antwoord: ‘Het volk Israël is zojuist aan een ramp ontsnapt. Het heeft alle reden om te zingen. Maar jullie moeten treuren om Israëls vijanden.’
De levenwekkende stem van de Schepper klinkt in het lijden van vriend en vijand. Barmhartigheid maakt geen onderscheid; ze roept elke mens om weg te gaan uit de slavernij, weg van het graf, weg uit de oorlog, het leven tegemoet.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
27 maart 2016
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Het kerygma van Pasen is de verkondiging dat het leven de dood overwint: Christus vicit! ‘Niet in het graf van voorbij’, niet de laatste rustplaats als het definitieve woord over deze Zoon van God. Dat mag je wel beschouwen als het mission statement van de lezingen voor Paaszondag. Het zijn dus kerygmatische teksten die eerst en vooral de bedoeling hebben om een overtuiging en een geloofsvisie te communiceren. Dit inzicht dienen we bij de lezingen voor deze dag goed voor ogen te houden.
De beweging van Petrus – Handelingen 10,34a.37-43
Nadat in hoofdstuk 9 de bekering van Paulus verteld is, komt in hoofdstuk 10 van de Handelingen de omkeer van Petrus ter sprake. Het is wel duidelijk dat de auteur veel waarde hecht aan de dubbele doorbraak die gegeven is met deze bekeringsgeschiedenissen: de persoonlijke lotgevallen van Paulus en Petrus – de twee belangrijkste verhaalfiguren van het boek als geheel – zijn van doorslaggevende betekenis voor de verkondiging van het evangelie, en daarmee voor de uitbreiding van de kerk. De omkeer die Paulus doormaakt is er een van tegenstander van het evangelie naar medestander, een gebeurtenis die in het begin nogal wat twijfels opriep (vgl. 9,13v.26). De ‘bekering’ van Petrus heeft betrekking op het inzicht dat de boodschap van het evangelie wel degelijk ook bestemd is voor de niet-Joodse wereld. Het wordt ingegeven door de geschiedenis van de centurio Cornelius, een godvrezende, dus niet-Jood. Maar ook Petrus heeft aanvankelijk zo zijn twijfels bij de juistheid van deze doorbraak (vgl. 10,14.17; 11,8). Kan hij zich als wetsgetrouwe Jood zonder voorbehoud inlaten met niet-Joden door omgang met hen te hebben? De vraag is acuut aangezien deze Cornelius Petrus laat halen om door hem onderricht te worden (10,22). Kan Petrus wel op dit verzoek ingaan?
Pas wanneer hij bij Cornelius in Caesarea aankomt en ziet hoe groot het verlangen is om deel te krijgen aan de genade van het evangelie, komt hij tot de beslissende interpretatie van het visioen dat hij enige dagen eerder in Joppe ontvangen had: ook de niet-Joodse wereld is adressant van het goede nieuws omtrent Jezus van Nazaret (10,28.34b). Precies op dit punt zet de eerste lezing in: ‘Nu weet ik zeker dat God…’
Handelingen 10,34-43 is een redevoering van Petrus zoals er wel meer gevonden worden in dit Bijbelboek. Met name een vergelijking met Petrus’ redevoering op de dag van Pinksteren is de moeite waard, zoals we hieronder nog zullen zien. In Handelingen 10 betreft het Petrus’ catechese voor Cornelius en de zijnen in Caesarea. Zijn onderricht resulteert uiteindelijk in de gave van de Geest aan deze niet-Joodse catechumenen. Men zou deze gebeurtenis in zekere zin een tweede Pinksterfeest kunnen noemen – vergelijk in dit verband ook de verbazing van de omstanders en het spreken in talen met 2,6-8. Aansluitend volgt de doop in de naam van Jezus Christus (10,48). Het is duidelijk wat hier gezegd wil zijn: de doorbraak naar de niet-Joodse wereld wordt gesanctioneerd door de heilige Geest zélf! Deze geschiedenis zal later op het Apostelconcilie (Hand. 15) een niet onbelangrijke rol spelen. Blijkt er niet uit dat de opname van niet-Joden in de christelijke gemeente kan geschieden zonder hen eerst verplicht te onderwerpen aan de naleving van de Wet van Mozes, lees: de besnijdenis? Met name 15,8.28 is een duidelijke verwijzing naar de geschiedenis van Cornelius (zie 10,44v).
In zijn catechese geeft Petrus een korte samenvatting van Jezus’ leven en werken. Globaal gesproken kunnen er drie fasen in onderscheiden worden: (1) nadat God hem aangesteld heeft voor een bijzondere opdracht gaat Jezus weldoende rond door het Joodse land; (2) Hij wordt door de leiders van het volk om het leven gebracht door de dood aan het kruis maar (3) God heeft hem opgewekt uit de doden en hiervan wordt getuigenis afgelegd door zijn leerlingen die dit alles van nabij meegemaakt hebben.
De inhoud van dit gedeelte van de toespraak tot Cornelius stemt nagenoeg geheel overeen met de inhoud van de rede van Petrus op de dag van Pinksteren tot de inwoners van Jeruzalem, zij het ook dat deze aanzienlijk langer is. Ook de zondenvergevende kracht van het geloof in Jezus (10,43) c.q. de doop in de naam van Jezus Christus (2,38) is een nadere aanwijzing voor een relatie met het feest van Pinksteren.
Opmerkelijk is wel dat Petrus in zijn toespraak enige kennis omtrent het leven van Jezus veronderstelt bij zijn toehoorders, getuige vers 37: ‘U weet wat er gebeurd is…’ Uit de voorgeschiedenis blijkt slechts dat Cornelius Petrus laat ontbieden om te horen wat deze te zeggen had (10,5.22.32). De wij-vorm van de toespraak moet wel verband houden met het feit dat Petrus zichzelf ziet als één van de geloofsgetuigen (10,39.41). Evenals in 1,2 ligt hier enige nadruk op het uitverkoren zijn als getuige. Verder: het thema van de maaltijd-gemeenschap met de verrezen Heer (vergelijk 10,41b met 1,4a) had Lucas reeds eerder in zijn evangelie verwerkt (Luc. 24,30.35.41).
Het werk van de Heer – Psalm 118
Begin en einde van Psalm 118 (bijzonder dierbaar voor de kerkhervormer Maarten Luther vanwege het sprekende getuigenis dat God zegeviert over menselijke machtsaanspraken) staan in het teken van de dankzegging: het loven van de Heer om zijn eeuwige genade en trouw. Tussen begin en einde getuigt de psalmist van zijn geloof in de machtige werken die God verricht heeft. Voor hem staat het besef centraal dat het behouden leven toegeschreven moet worden aan het daadwerkelijk ingrijpen van de Heer zelf (v. 17). De psalm is zodoende een zegelied na het doorstaan van een kritieke ervaring. Het is mogelijk dat er oorspronkelijk een verband bestaat met een ritueel waarbij de overwinning van een davidische koning op zijn tegenstanders herdacht en gevierd werd (jaarlijks feest van de troonsbestijging?) De psalmist is dan de koning die zijn vertrouwen in de Heer onder woorden brengt.
Enkel door Christus – Kolossenzen 3,1-4
In de brief aan de Kolossenzen keert Paulus zich tegen een dwaalleer in de gemeente die bestond uit een mengsel van christelijke, joodse en heidense elementen. In de passage die aan het tekstgedeelte vooraf gaat vernemen we iets van deze dwaalleer (2,2-23; vgl. 2,20a met 3,1a). Er is Paulus veel aan gelegen om de gemeente ervan te doordringen dat men alleen in en door Christus deel kan krijgen aan het heil van Godswege. Het vertrekpunt ligt in de opstanding van Christus (3,1) terwijl de voltooiing gegeven is met zijn wederkomst (3,4).
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Kolossenzen Cirkelen rond het mysterie’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-42
De ontmoeting met Maria Magdalena – Johannes 20,1-18
In alle opstandingsverhalen zoals die gevonden worden in de canonieke evangeliën, speelt Maria Magdalena een vooraanstaande rol. Een vrouw als allereerste getuige van de opstanding! Het meest nadrukkelijk is Maria Magdalena wel in het vierde evangelie aanwezig in deze prominente rol. Vergeleken met de synoptici richt Johannes alle aandacht eerst op háár: zij is het die op de eerste dag van de week het graf van Jezus komt bezoeken. Johannes 20,1 wekt de indruk dat ze alleen gekomen is (vergelijk hiermee Mat. 28,1; Mar. 16,1 en Luc. 24,1.10). Het meervoud in het volgende vers (ouk oidamen = wij weten niet…) verraadt mogelijk dat er nog anderen bij aanwezig waren, hoogstwaarschijnlijk dan vrouwen. We kunnen daarbij denken aan de namen van 19,25, aangezien de geliefde leerling ook daar genoemd wordt (aangenomen dat de ‘andere leerling van wie Jezus veel hield’ in 20,3-5.8 met deze lievelingsleerling geïdentificeerd moet worden). De vermelding van een geliefde leerling komt enkel en alleen in het Johannesevangelie voor. We komen hem tegen in vier verschillende scènes: bij het laatste Avondmaal (13,23-25), bij de kruisiging (19,26-27), hier in het verhaal over de ontdekking van het lege graf (20,3-8) en ten slotte in het verschijningsverhaal bij de wonderbaarlijke visvangst (21,7.20-23). De traditie wil dat deze geliefde leerling de auteur is van het vierde evangelie.
Een tweede aanwijzing voor de prominente plaats van Maria Magdalena in het johanneïsche verrijzenisverhaal valt op te maken uit 20,11-18, het tweede paneel van het zorgvuldig samengestelde tweeluik van 20,1-18. Daarin heeft zij als eerste een ontmoeting met de Opgestane Heer, een voorval waarvan het zogenaamde langere slot van Marcus lijkt te getuigen (16,9). Terwijl Petrus en de geliefde leerling na afloop van de grafinspectie stilzwijgend huiswaarts keren (20,10; volgens het voorgaande vers is de betekenis van het lege graf nog niet echt tot hen doorgedrongen), wordt Maria na afloop van haar ontmoeting met Jezus een gezondene, een apostel in de ware zin des woords. Zij brengt het goede nieuws van de verrijzenis aan de leerlingen over (angellousa 20,8 – slechts het eu- van euangellion ontbreekt...). Beoogt de evangelist aldus een contrast aan te brengen tussen enerzijds de reactiewijze van zowel de geliefde leerling (in de johanneïsche gemeente wellicht in de Petrusrol van de primus inter pares) als van Petrus en anderzijds Maria Magdalena in haar bijzondere relatie met Jezus (vergelijk ook haar positie in enkele gnostieke apocriefen, zoals in het Evangelie volgens Filippus en het Evangelie volgens Maria Magdalena)? In dit verband is het zinnig om er op te wijzen dat het kai eiden kai episteusan van 20,8 (het zien en geloven van de geliefde leerling) niet primair betrekking heeft op de betekenis van het lege graf en op de duiding van dat feit – namelijk dat Jezus uit de doden opgestaan moet zijn – als wel op de verificatie van Maria’s bewering dat de Heer uit het graf weggenomen is (20,2). Wat Maria beweerd had bleek bij nader inzien te kloppen...
Preekvoorbeeld
Pasen is een blij feest. Misschien omdat het, tenminste bij ons, in de lente valt. Het doet op een of andere manier denken aan een boomgaard in bloesem. Aan vrolijk klokgelui. Vandaag lezen we hoe Maria Magdalena in de vroege morgen naar het graf gaat, dat leeg blijkt te zijn. En die dan de tuinman ontmoet. Een scène waarover Ida Gerhardt een mooi gedicht heeft geschreven.
CHRISTUS ALS HOVENIER
Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20:15
Eén Rembrandt kende als kind ik goed:
de Christus met de grote hoed
wandelend in de ochtendstond.
En, naar erbij geschreven stond:
Hij was de hovenier.
En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en – wat terzijde – in stille schrik
die éne, zij die dacht als ik:
Het was de hovenier.
O kinderdroom van groen en goud --
géén die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.
Hij is de hovenier.
Maar daarmee heb ik de kern van de zaak niet genoemd. De vreugde van Pasen hangt voor ons christenen vast aan een verrassend, inderdaad haast ongelofelijk feit: Jezus is uit de dood opgestaan.
Christenen vieren dit iedere zondag. Jezus is door de dood heen gegaan en weer teruggekomen. Zoals iedere avond de zon wegzinkt in de zee en de volgende morgen in het oosten stralend oprijst. De zee, dat diepe water, is symbool van de dood en de zon herinnert aan hem die de dood overwint. Een spel van symbolen, dat ook heel wat zegt over het doopsel, waarbij iemand door het water heen gaat, om op te staan als een mens met een nieuw en onverwoestbaar leven.
Maar ik wil hier niet stilstaan bij de symboliek rond dit Paasfeest, hoe interessant ook. Ik wil iets zeggen over het blije karakter van dit feest. Ten eerste voor de apostelen en volgelingen van Jezus, ten tweede voor ons volgelingen vandaag.
In het evangelie van Johannes waaruit we vandaag lezen, lijkt het openbare leven van Jezus zich grotendeels in en rond Jeruzalem af te spelen. Maar in de andere evangelies, zeker bij Lucas, wordt het hele verhaal opgebouwd als een tocht die begint in Galilea, waar Jezus overigens is opgegroeid. Van daar trekt hij stilaan in de richting van Jeruzalem. Jeruzalem, de hoofdstad van de Joodse staat. Maar vooral het godsdienstig centrum.
Jezus spreekt meer dan eens over Jeruzalem. Hij waarschuwt herhaaldelijk dat het daar voor hem wel eens slecht zou kunnen aflopen. Maar de leerlingen horen of verstaan dat niet. Want hun verwachtingen waren dubbel, om niet te zeggen dubbelzinnig.
De apostelen, en alle gelovige joden, waren overtuigd dat God ooit een Messias zou zenden, een verlosser. Iemand die nog meer dan de profeten, voorgoed de weg zou wijzen naar een leven zoals God het van de mens verwacht. Met andere woorden, iemand met een religieuze boodschap.
Tegelijk was hun verwachting gekleurd door politieke, nationalistische verlangens. De Messias zou van hun land opnieuw een grote, sterke staat maken. De mensen waren onder de indruk van Jezus’ toespraken. Van zijn omgang met zieken, blinden, zijn begrip voor zondaars. Hij sprak met gezag, hij deed wonderen, hij was een mens naar wie men wel moest opkijken. Al heel snel had hij een aantal leerlingen, die alles achterlieten om hem te volgen. Zij dachten dat hij inderdaad de Messias was waar hun volk al zo lang naar uitkeek. Maar tegelijk waren ze overtuigd dat hij een ‘rijk’ zou stichten in de gewone politieke betekenis van het woord. Hij zou als een nieuwe David koning worden in Jeruzalem, en de Romeinse bezetter zou hij uit het land verdrijven. Moet men geen macht hebben om de wereld te veranderen?
De tegenstanders gebruikten die voorstelling om hem bij Pilatus aan te klagen als een gevaarlijke opstandeling. Wanneer Pilatus hem daarover ondervraagt, antwoordt Jezus: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’ Pilatus begreep het evenmin als de anderen.
We weten hoe de geschiedenis eindigde: Jezus stierf aan het kruis.
Jeruzalem was een dodelijke val. De apostelen en volgelingen begrepen er niets van. Hun hoop was vruchteloos geweest. Men kon moeilijk anders zeggen dan dat zijn zending mislukt was. Hoe kon hij de Messias geweest zijn?
Zo zaten ze samen, verslagen, wanhopig. Ten einde raad. Was hun bewondering, hun vertrouwen in Jezus niet een illusie geweest? De opstanding, de verrijzenis van Jezus was het bevrijdend antwoord.
Aanvankelijk hadden zij moeite het te geloven. Want wie heeft ooit gehoord van een mens die uit de dood terugkomt? Jezus verscheen meer dan eens in hun midden. Zo begon hun bekering. Ze konden vaststellen: God heeft hem niet in de steek gelaten. Hij was inderdaad door God gezonden. Ze begonnen in te zien hoe ze zijn boodschap moesten begrijpen. Jezus wou geen macht in de gewone betekenis van het woord. Hij bracht een boodschap van een nieuwe manier van leven. Leven met barmhartigheid, een leven van delen, van broederschap. Zo moesten mensen proberen die nieuwe wereld waar te maken. En ten slotte beseften zij: nu is het aan ons om zijn boodschap, zijn zending verder te zetten.
De verrijzenis van Jezus is de start van wat wij het christendom noemen, de Kerk.
Hoe kijken wij aan tegen die verrijzenis? Het is niet vreemd dat mensen het daar soms moeilijk mee hebben. Wij hebben dat hele Paasgebeuren niet zelf meegemaakt. ‘Er is nog nooit iemand teruggekomen’, zegt men.
Ik geloof dat de verrijzenis van Jezus onze kijk op het leven fundamenteel heeft veranderd. Stel dat met de dood inderdaad alles gedaan zou zijn. Dan is dat waar voor iedereen. En ook voor onze hele mensengeschiedenis. Die loopt dan ook uit op niets. Al onze idealen, al onze ideeën over schoonheid, al onze dromen die wij in kunst uitbeelden, zijn dan slechts een korte, vruchteloze poging voor de nacht aanbreekt. Het streven naar een andere, betere wereld, heel onze inzet voor een menselijk samenleven, is dan een voorspel zonder vervolg. Als de dood werkelijk het einde zou zijn, dan zijn het menselijk leven en de menselijke geschiedenis niet meer dan de mooie kleuren van de vlinder, die even schittert en enkele dagen later tot stof is vergaan.
De verrijzenis van Jezus heeft de deur geopend, voor een leven dat betekenis heeft voor nu en altijd. Om Franciscus van Assisi te citeren: ‘De dood opent de deur naar het echte leven’. Daarom is Pasen een dag van vreugde, een dag om muziek te maken en te zingen.
Literatuur
Ida Gerhardt, Verzamelde Gedichten I, Amsterdam 2002, 337
inleiding drs. Harry J.J.M. Tacken
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM
28 maart 2016
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (C-jaar)
Inleiding
Een oud spreekwoord zegt: de dag na het succes beslist over het succes. Zo ook in zekere zin de dag na Pasen. Ik kom zelf uit een traditie die de ingehouden gereformeerde paasjubel op zondag pas op maandag nog eens luidkeels overdeed. Nu niet op paasavond achter het huisorgel, maar op maandagmorgen in de kerk: ‘Daar juicht een toon, daar klinkt een stem die klinkt door gans Jeruzalem…’
Later leerde ik het evangelie beter lezen en ontdekte dat er eigenlijk nog niet zoveel te juichen viel die paasmorgen, en op paasmaandag is het al niet veel beter. Nog steeds regeert de angst, op zijn minst is sprake van gemengde gevoelens: ‘ontzet en opgetogen verlieten ze haastig het graf’, zo begin het evangelie op maandag. Hoe kan een mens tegelijkertijd ontzet en opgetogen zijn? Dat kan als we de teksten van deze dag in elkaars verlengde durven lezen.
Psalm 16
De psalm van deze dag doet ons om te beginnen ook een toontje lager zingen met een stil gebed van David: ‘Behoed mij God, ik schuil bij u.’ Mooi om te zingen op de prachtige berijming van Martinus Nijhof of met Liedboek 16b met antifoon en voorzang op de vertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeijde. Alleen al een goede reden om op maandagmorgen na de eerste van Pasen samen te komen. Het evangelie van deze morgen stemt nog niet echt vrolijk (daarover zo iets meer). Daarom is het misschien goed om het evangelie vandaag te horen tussen de verwachting die spreekt uit een psalm van David, de profeet en de allereerste paaspreek van de apostel Petrus. Of anders het evangelie van Matteüs helemaal uit te lezen. In het laatste geval laten we Pasen en Pinksteren in ieder geval op één dag vallen!
Handelingen 2
Pasen is geen eeuwig doorgaand feest in de kerk. Het vaststellen van de paasdatum heeft de gemoederen in de kerk eeuwenlang bezig gehouden en leidde zelfs tot verkettering en schisma. Van oorsprong was Pesach/Pasen in Israël een landbouwfeest, dat begon met de oogst van de eerste gerst om er de nieuwe matses van te bakken, en deze voorjaarsoogst eindigde zeven weken later nadat de eerste sikkel in het graan was geslagen (Deut. 16,9v) en de eerste schoof was opgeheven in het heiligdom (Lev. 23,15), met de oogst van de tarwe en het eerste graanoffer uit de nieuwe tarweoogst. Geen wonder dat deze feesttijd nog oude gewoonten van Kanaänitische bodem bewaarde, en ook onze eigen paastradities nog oude vruchtbaarheidssymbolen hooghouden. Natuur en leer spreken elkaar niet altijd tegen, zeker niet in de Paastijd. En waarom ook niet als Jezus zelf in de week voor Pesach bij zijn verkondiging over de dood en opstanding van de Mensenzoon wijst op de graankorrel die in de aarde sterft (Joh. 12,24, Liedboek 650).
Pasen heeft een einddatum, zeg maar een soort houdbaarheidsdatum, horen we al op de dag na Pasen: ze heet Pinksteren, de vijftigste dag is aangebroken en Petrus preekt zijn eerste Pinksterpreek. Die gaat over – hoe kan het anders – Pasen, over wat de profeet heeft voorzien aan het einde der tijden: ‘Jezus van Nazaret is door God tot u uitgezonden… Deze Jezus, die u door heidenen liet kruisigen en doden, heeft God tot leven gewekt.’
Beschuldigende woorden, die makkelijk misverstaan kunnen worden en groot onrecht hebben aangericht in de geschiedenis. Even voor de goede orde: Petrus pleit zichzelf en zijn mede-Joden niet vrij van schuld aan de kruisdood van Jezus van Nazaret, en al helemaal niet de gezagsdragers die hem uitleverden aan de heidenen, de Romeinen. Toch mogen Petrus’ woorden hier ondanks de beschuldigende vinger richting de autoriteiten, niet antisemitisch uitgelegd worden zoals vaak in de geschiedenis is gebeurd. ’t En zijn de Joden niet Heer Jesu die u kruisten…’ Net zoals Petrus ontkent ook Revius niet het historische gegeven dat er destijds Joden en heidenen, zoals Pilatus en de Romeinse soldaten, waren die verantwoordelijk waren voor de marteldood van Jezus, maar dat is voor de verkondiging nu irrelevant. De historische schuld ligt bij een mensheid die bereid is de onschuld te vermoorden, en op dat punt gaat niemand vrijuit.
Pinksteren is net zoals de dag na Pasen niet de dag van de afrekening, maar markeert het begin van de verkondiging van het Paasevangelie: Jezus is door God tot leven gewekt, daarvan getuigen wij allen (Hand. 2,32). Dat moet nu ook wel gaan gebeuren, want de Paastijd is voorbij, Hemelvaart is achter de rug, evenals de daaropvolgende Wezenzondag (Joh. 14,18), zondag Exaudi. Het betekent niet dat de Heer definitief achter de coulissen is verdwenen, maar de periode dat hij gedurende veertig dagen in hun midden verscheen en sprak over het koninkrijk van God, is voorbij (Hand. 1,3). De tijd van Jezus’ getuigenis ‘Gelukkig zijn zij, die niet zien en toch geloven,’ is vanaf heden de norm (Joh. 20,29). Wij leven definitief in de tijd van de Heilige Geest, de tijd van de Kerk, nabijheidsgestalte van de opgestane Heer. Op Paasmaandag gaan we over tot de orde van alle zondagen.
Matteüs 28
Maar de machten van deze wereld geven zich niet snel gewonnen, getuige het evangelie van Matteüs. Hij levert ons een verhaal over, dat we niet van anderen kennen, het verhaal van de bewakers van het graf (Mat. 27,62-66; 28,11-15). Eigenlijk getuigen van het lege graf tegen wil en dank. In navolging van de vrouwen, die te horen kregen: hij is hier niet, moeten zij in de stad gaan vertellen: hij is er niet meer! Sommige geleerden twijfelen aan het historische waarheidsgehalte van dit verhaal.
Hoe dan ook, feit is echter dat het verhaal later zo wel vele malen op veel manieren doorverteld is buiten de kerk om. Zoals de evangelist zegt: tot op de dag van vandaag doet dit verhaal de ronde en zo zal het ook wel blijven: de opstanding als een teken dat weersproken wordt. Alleen, het is nauwelijks aannemelijk dat men zich daarvoor door het getuigenis van het evangelie liet inspireren. Er blijft altijd een groter wonder nodig dan vuur van de hemel om sommige mensen te overtuigen, zoals reeds Elia aan den lijve moest ervaren. De Izebels en hogepriesters van deze wereld laten zich niet zo snel overtuigen door een ander Joods geluid. Gelukkig is dat niet het slotakkoord van het evangelie van de paasmaandag. De leerlingen weten nu wel dat ze voorlopig in Jeruzalem niets te zoeken hebben. Het begint tenslotte allemaal in Galilea, daar zal het opnieuw gebeuren. Daarom raad ik de evangelielezer deze dag aan toch maar even verder te lezen tot die magistrale woorden: ‘Ik ben met jullie alle dagen tot aan de voleinding der wereld’, waarvan acte!
Preekvoorbeeld
Gemengde gevoelens op deze paasmaandag. Ik lees in het evangelie terug waar die gemengde gevoelens vandaan komen. Maria Magdalena en de andere Maria komen bij het graf van Jezus. Plotseling een engel die de steen wegrolt en erop gaat zitten, ze schrikken zich rot! De bewakers vallen neer van angst. Dan zegt de engel rustig tegen de vrouwen: ‘Wees niet bang, want jullie Jezus is opgestaan.’
Zou jij niet schrikken daar op dat kerkhof? De twee vrouwen voelen tegelijk angst en vreugde. Ze zijn ontzet en opgetogen. Kennen we dat gevoel? Soms sta je na een ongeluk met trillende benen en ben je tegelijk opgelucht dat je weer veilig bent. De angst slaat je soms om het hart bij berichten over aanslagen, oorlog en terreur. Je wordt erdoor ontregeld en tegelijk gaat toch het leven door.
Ook het bezoeken van een kerkhof, de gang naar het graf van een dierbare kan dubbele gevoelens oproepen. Gevoelens van rust én van verdriet. Rust omdat jouw geliefde dode nu in vrede is bij de Eeuwige. Rust omdat je op een mooie plek tussen de bomen bent, waar je met de overledene kunt praten, alsof hij of zij er nog is. Je kunt zeggen wat je op je hart hebt, of vertellen wat je hebt meegemaakt. Maar het verdriet kan ook de boventoon voeren, omdat de dood zo onverbiddelijk is. Hoe kan het leven verder gaan zonder haar, zonder hem? Soms voel je enkel de leegte.
De twee vrouwen bij het graf gaan na de woorden van de engel haastig weg, vervuld van vrees én vreugde. Vol vrees vanwege de engel en het lege graf, vol vreugde door het bericht dat Jezus is opgestaan uit de dood. Ze zijn nog vol verdriet over de onverbiddelijke dood van Jezus, net zo onverbiddelijk als de dood van onze geliefden die we uit handen moesten geven. En dan wordt dat verdriet doorbroken!!! De dood is blijkbaar toch niet het laatste en uiteindelijke. Er is iets heel nieuws, dat je niet verwacht. Dat wordt nog versterkt als Jezus hen in de tuin ontmoet, dwars door de leegte van de dood heen. Hij groet de vrouwen en stelt hen gerust. Wees niet bang! Zij omklemmen zijn voeten en aanbidden hem. Net zoals in Betlehem de herders en de wijzen hem kwamen aanbidden. Zij weten dat we alleen God mogen aanbidden. Ze zien blijkbaar in zijn gestalte Gods glorie verschijnen.
Vervolgens wijst Jezus hoe ook wij iets van God kunnen zien. ‘Zeg maar aan mijn broeders dat ze naar Galilea moeten gaan. Daar zullen ook zij mij zien.’
Dat is de boodschap van Pasen, de boodschap van Verrijzenis: Jezus’ liefde is niet verdwenen. Deze vrouwen voelen hem. Hij wijst hen een weg ten leven: Ga terug naar je gewone leven. Daar zul je Jezus’ liefde ontmoeten. In je eigen dagelijkse leven zul je hem ervaren, hoe hij genezend rondgaat, hoe hij brood breekt en deelt door jullie handen. Ook wij kunnen in ons dagelijks leven merken dat Jezus met ons gaat, als wij net als hij het brood breken en delen en andere mensen te hulp komen.
Het gaat erom dat er in ons eigen leven iets met ons gebeurt. Dat we in Jezus’ voetspoor, door verdriet en lijden heen, opstaan en tot nieuw leven komen. Wij mogen vandaag vieren dat Jezus uit de dood is opgestaan. Maar dat is niet iets wat je enkel doet met je verstand. Het is niet enkel het aannemen van een feit. Het gaat erom dat we zelf ook opstaan. Dat kunnen we écht dóen met kleine stapjes. Geleidelijk het leven weer oppakken. Aandacht geven aan wat van waarde is, geduld oefenen, ook als er ziekte of tegenslag is. We doen onze dierbare overledenen geen recht als we enkel bij de pakken neer blijven zitten.
Op deze paasmaandag zongen we in de psalm in dankbaarheid uit dat God ons behoedt zelfs in de dood. Het evangelie bemoedigt ons om verder te gaan.
Tot slot sta ik nog stil bij de bewakers van Jezus’ graf. Ook zij zijn geschrokken. Ze gaan in de tempel berichten over de engel en het lege graf. Zo worden ze tegen wil en dank getuigen van de opstanding van Jezus. Het feit dat de hogepriesters hen omkopen om te zeggen dat Jezus’ leerlingen zijn lijk gestolen hebben, toont dat geloof in de opstanding weerstand ondervindt. Toch denk ik dat ook de mensen die moeite hebben met geloof in Jezus, maar die leven vanuit de kracht van de liefde ook deel hebben aan het mysterie van Pasen. Want zijn opstanding heeft universele waarde. Het schenkt alle mensen de hoop dat uiteindelijk niet dood en leegte het laatste woord hebben, maar dat liefde alles overwint.
Dat wonder vind ik prachtig verwoord in het gedicht ‘Pasen’ van Ida Gerhardt:
Een diep verdriet dat ons is aangedaan
kan soms, na bittere tranen, onverwacht
gelenigd zijn. Ik kwam langs Zalk gegaan,
Op Paasmorgen, zéér vroeg nog op den dag.
Waar onderdijks een stukje moestuin lag
met boerse rijtjes primula verfraaid,
zag ik, zondags getooid, een kindje staan.
Het wees en wees en keek mij stralend aan.
De maartse regen had het ’s nachts gedaan:
daar stond zijn doopnaam, in sterkers gezaaid.
Literatuur
Ida Gerhardt, Verzamelde Gedichten II, Amsterdam 2002, 494
inleiding dr. Meindert Dijkstra
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
3 april 2016
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,12-16; Ps. 118; Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; Joh. 20,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Over de eeuwen heen spreekt de auteur van het Johannesevangelie ook ons, hedendaagse lezers, aan. Wat beschreven is aan wondertekenen, heeft tot doel de lezers tot leven te brengen. Die volheid van het leven is voor de evangelist verbonden met het geloof in Jezus als Messias. Ook de auteur van Handelingen verbindt wondertekenen met geloof. Waar de apostelen komen, verrichten zij wonderen en tekenen (Hand. 5,12.14). Velen komen zo tot geloof.
Van wonderteken naar geloof
Zowel Lucas-Handelingen als het Johannesevangelie bevatten talrijke wondertekenen. Het zijn wonderlijke gebeurtenissen, die indruisen tegen wat gangbare verwachtingen zijn. Wat mensen ervaren hebben, bepaalt mee hoe ze naar de gebeurtenissen kijken, wat ze bereid zijn te geloven. Als zodanig bewijzen wonderlijke gebeurtenissen niets, behalve voor wie bereid is erin te geloven, voor wie die geloofssprong waagt. Wondertekenen functioneren in Bijbelse context als een verwijzing naar God. Ze dagen het volk uit om op Gods handelen in de geschiedenis van mensen te vertrouwen en zich hiernaar te gedragen. Een sprekend voorbeeld is hierbij het teken dat het JHWH is die Mozes stuurt om het volk te bevrijden: ze zullen God vereren op de berg (Ex. 3,12). Dit teken kan maar werkelijkheid worden als Mozes zijn zending waarmaakt, en als het volk Mozes als bevrijder van Godswege accepteert en hem volgt. Een mogelijke toekomst wordt zo werkelijkheid, omdat mensen zich hieraan toevertrouwen. Dit zich toevertrouwend geloof is een proces van vallen en opstaan, zoals uit de uittochttraditie blijkt. Ook in het Johannesevangelie is dit geloven als een groeiproces beschreven.
De gave van heilige Geest (Joh. 20,22) kan als een teken opgevat worden. In Joël 2,28-32 (=3,1-5) is het uitstorten van Gods Geest over alle mensen een teken dat de dag van JHWH is aangebroken: een moment van beslissend ingrijpen van God ten gunste van zijn volk. In de ervaring van de johanneïsche gemeenschap is de gave van de Geest nodig om inzicht te krijgen in wie Jezus is, en bijgevolg ook voor het geloof. Dit moment is nu aangebroken.
Als adem over hen
Jezus is een teken dat weersproken wordt. Is deze man een mislukkeling die een vernederende dood gestorven is aan het kruis? Of is juist in deze mens Gods toekomst nabij gekomen? De overtuiging dat dit laatste het geval is, is een lang groeiproces geweest. De evangelies verhalen zowel van enthousiasme rond Jezus’ woorden en daden, als teleurstelling, verzet, en ongeloof. Gaandeweg leerden de eerste christenen betekenis te hechten aan Jezus’ optreden. Het is een proces, zowel bij de leerlingen die met Jezus optrokken, als bij gelovigen die Jezus leerden kennen via diens volgelingen. De gemeente van Johannes vat het groeiproces op als een inzicht van Godswege, en drukt dit uit in termen van de goddelijke Geest. Pas als de leerlingen Gods Geest ontvangen hebben, zullen zij ten volle begrijpen wat Jezus hen leerde en wie hij is (Joh. 14,26; 15,26). Voor dit diepere inzicht is tijd nodig. Het is niet zozeer de dood als wel Jezus’ verheerlijking (Joh. 17) die noodzakelijk blijkt om tot een goed begrip van Jezus te komen. Pas in het volle besef van die glorie kan Jezus’ Geest ten volle gedeeld worden. De gave van de Geest leidt tot een herinterpretatie van al wat mensen met Jezus hebben meegemaakt en wat Jezus heeft verkondigd (Joh. 14,26). Het is immers in die inspirerende ervaring dat alles duidelijker wordt.
Dit proces van leren geloven geldt ook voor het geloof in de verrijzenis. Het duurt tot na de dood van Jezus, tot na het ontdekken van het lege graf en na de verschijningen, dat zij beginnen te geloven in de verrijzenis. Ze hadden immers eerder de Schriften nog niet zo begrepen en uitgelegd (Joh. 20,9).
Vrede en vreugde
Het korte verschijningsverhaal brengt diverse belangrijke verhaallijnen samen. De schrik voor de joden is duidelijk aanwezig (Joh. 20,19, zie ook Joh. 7,13; 9,22; 19,38), maar verdwijnt bij de dubbele vredeswens van Jezus (Joh. 20,19v). Dit sluit aan bij de eerder aangekondigde vrede (Joh. 14,27; 16,33). Met de verwijzing naar de handen en de zijde wordt de link gelegd met het passieverhaal (Joh. 19) en het verhaal van Tomas voorbereid (Joh. 20,25.27). De herkenning van de gekruisigde Christus leidt tot vreugde, waardoor Johannes 16,20-22 in vervulling gaat. Talrijke malen beklemtoonde de evangelist Jezus’ zending, en nu zendt Jezus ook de leerlingen. Hij ademt over hen en schenkt zo de Geest (20,22). In deze voorstelling weerklinkt het scheppingsverhaal, waar Gods adem de mens tot levend wezen maakt (Gen. 2,7). Op het ontvangen van de Geest volgt een uitspraak over vergeving van de zonden. Zonde is voor de johanneïsche gemeenschap ongeloof in Jezus (Joh. 16,7, zie ook 9,35-41). Vergeving en zending horen dan logischerwijze samen.
Het lijden zien en toch geloven
Op het eerste gezicht lijkt verrijzenisgeloof bepaald door het zien van de Verrezene. ‘Ik heb de Heer gezien!’ getuigen Maria Magdalena en de leerlingen (Joh. 20,18.25). Toch is de koppeling van ‘zien’ en ‘geloven’ geen vanzelfsprekendheid. Tekenen zien kan leiden tot geloof, maar vraagt toch altijd om die geloofssprong van vertrouwen. Zo zegt de menigte wel dat als Jezus een teken laat zien, zij in hem zullen geloven (Joh. 6,30). Maar zelfs al hebben ze Jezus gezien (en het wonderteken van de vijf broden en twee vissen), in hem geloven doen ze niet (6,36). Niet enkel het zien van Jezus, maar ook het door hem aangesproken worden, brengt Maria Magdalena en de leerlingen tot erkenning en geloof. Het hoeft daarom niet te verbazen dat een leerling die Jezus niet zag en niet rechtstreeks aangesproken werd, ook niet dadelijk tot geloof komt.
Dat anderen getuigen, is voor Tomas niet voldoende. Zichtbaar en tastbaar moet het zijn, dat deze Verrezene degene is die de lijdensweg van het kruis doorgemaakt heeft. Als de verheerlijking losstaat van het lijden, dan hoeft het voor Tomas niet. Opmerkelijk is, dat er precies gebeurt wat hij als voorwaarde tot zijn geloof gaf. Kruis en verheerlijking zijn onlosmakelijk verbonden. Juist als gekruisigde Messias heeft Jezus van Godswege betekenis.
Tomas erkent dat ten volle: Mijn Heer! Mijn God! Deze uitspraak krijgt zijn volle betekenis als men beseft dat dit toen de keizerlijke aanspreking was. De keizer is in het Romeinse rijk Dominus et Deus. De Romeinse overheersers bieden een ander soort vrede. De beruchte Pax Romana ontstaat waar alle verzet tegen de Romeinse expansiedrang met geweld neergeslagen is, de bevolking geknecht is, en iedereen buigt voor de keizerlijke macht. De vrede die Jezus zijn leerlingen toewenst, is van een andere orde. Tomas erkent luidop dat niet de keizer, in wiens naam niet alleen Jezus maar ook talloze anderen gekruisigd, gedood of tot slaaf gemaakt zijn, Dominus et Deus is, maar wel deze gekruisigde Messias. Hij moest het wel met eigen ogen zien en voelen.
Niet zien en toch geloven
Doorheen het verhaal gaat de evangelist van mensen die Jezus zien maar niet geloven, naar mensen die Jezus zagen, aanraakten en tot geloof komen. Al wie Jezus ziet, en in hem gelooft, zal het eeuwig leven krijgen, en opgewekt worden uit de doden (Joh. 6,40). Maar wat met de vele mensen die leven onder de Pax Romana, en snakken naar een boodschap van Gods bevrijdend heil, en Jezus niet persoonlijk gekend hebben? Wat met de vele generaties lang na deze gebeurtenissen, tot op vandaag? Zalig zij die niet zien en toch geloven, laat Johannes de Verrezene zeggen. Dit is een hele uitdaging, niet enkel voor de komende generaties, maar ook voor de gelovige leerlingen. Want het is ook hun leven en verkondiging die teken kan zijn voor anderen (vgl. Hand. 5). Hiertoe zijn christenen gezonden met heilige Geest. Daarom stelt de evangelist ook vele tekenen op schrift: om de lezers tot het beloofde leven te brengen.
Preekvoorbeeld
Zalig die niet zien en toch geloven
‘Zalig die niet gezien hebben en toch geloven.’ Dat gaat over ons. En het spreekt vierkant het gezegde tegen dat op Tomas teruggaat: ‘Eerst zien en dan geloven!’ Het is duidelijk dat Johannes zijn evangelieverhaal geschreven heeft voor mensen die er niet meer bij waren, die Jezus niet persoonlijk ontmoet hebben, die het moeten hebben van ‘horen zeggen’. Zoals wij tot geloof gekomen zijn: van horen zeggen. Je vertrouwt op het verhaal van andere mensen. Een beetje zoals je je garagist vertrouwt als je met je auto op nazicht moet of zoals je een onderwijzer vertrouwt die je een kaart van de wereld uitlegt. Zonder vertrouwen in mensen heb je geen geloofsvertrouwen.
Maar bij Tomas is er meer aan de hand: hij vertrouwt zijn maats niet als die hem zeggen dat ze de Heer hebben gezien. Het gaat hier niet over een technisch probleem, waarin je zelf niet deskundig bent en waarvoor je wel op anderen moet vertrouwen. Het gaat over heel de inhoud van zijn leven: Hij heeft alles achtergelaten omwille van Jezus, een droom van een Messias, en heel die droom loopt uit op een terechtstelling, een regelrechte mislukking. Tomas wil zich niets laten wijsmaken.
Wij lezen die verrijzenisverhalen wel eens met de vanzelfsprekendheid van ‘eind goed, al goed’, zonder dat we last hebben van die kruishistorie. Of we zijn kritische toeschouwers, horen voor de zoveelste keer die verhalen over de Verrezene, maar weten niet meer wat we ermee moeten aanvangen, laat staan dat ze ons tot dieper geloof of tot dieper leven brengen – wat toch mijn hoop en bedoeling is, schrijft Johannes: ‘opdat jullie door te geloven, leven zult bezitten in zijn naam.’
Tomas vertolkt de twijfel die ook in andere verhalen bij andere leerlingen aanwezig is. Zij hebben blijkbaar een hele weg moeten afleggen, een bekering moeten meemaken. Hun eigen rol ten aanzien van hun geliefde Heer was ronduit beschamend: ze hebben hem als het erop aan kwam mooi in de steek gelaten. Petrus heeft hem zelfs tot driemaal toe verloochend. Geen haar op hun hoofd dat eraan kan denken dat een dode uit de dood zou terugkeren. En geen haar op hun hoofd dat het voor mogelijk acht dat er aan hun eigen schuld nu nog iets te doen is. Ze moeten leren verder te leven met wat er is gebeurd, maar echt tot vrede komen met wat zij enkel als een mislukking kunnen ervaren, zijn mislukking en hun eigen mislukking: dat is niet zo vanzelfsprekend. Misschien dat de tijd zal helen, maar de tijd heelt niet zomaar de diepe wonden van ons leven.
Een stukje uit het boek van de Joodse schrijver David Grossman, Uit de tijd vallen. Het is een soort lange rouwklacht en een poging woorden te vinden voor het verlies van zijn zoon Uri, die vijf jaar eerder als soldaat gesneuveld is. Het is een lang gedicht, waarin verschillende ouders, die een kind verloren, aan het woord komen. Een ervan dicteert: ‘Schrijf nu dan alsjeblieft vlug op, voor het me ontschiet:
In mijn hoofd is het altijd oorlog komma
de horzels blijven constant brommen
dubbele punt wat heeft iemand eraan
dat je schrijft vraagteken wat voor nut
brengt het de wereld als je fantaseert vraag-
teken en als je per se moet komma schrijf
dan alleen feiten komma want wat valt er
verder te vertellen vraagteken schrijf ze op
en hou daarna voor altijd je mond dubbele
punt op dat en dat tijdstip komma op die
en die plaats komma is mijn zoon komma
mijn enige komma in de leeftijd van
elfenhalf jaar
punt de
jongen
is weg
punt
Punt. Maar in de gedrukte tekst staat geen punt. Een zoon verliezen is nooit een puur feit. Nooit ‘Amen en uit’.
In ons gewone spreken is ‘verrijzenis’ gemakkelijk gekoppeld aan ‘eeuwig leven’ of ‘leven na de dood’ of ‘hiernamaals’. Alle voorstellingen komen samen in de vraag: ‘Geloof jij dat er nog iets is na de dood?’ Maar verrijzenis heeft niet te maken met een gedroomde toekomst of met een verleden feit, maar met dat punt zonder punt, met mislukking en verlies, met onze onmacht en verdriet nu.
Tot het einde hebben ze gehoopt dat hij het zou zijn die Jeruzalem zou bevrijden. Hun droom over hem en hun eigen groot zelfbeeld is uiteengespat.
Niet enkel Jezus moet opstaan ten leven. Zij moeten zelf verrijzen. En dat gaat niet over een hiernamaals, maar over hun verloren situatie nu. Hun vraag is niet of er nog leven is na de dood, maar hoe ze met hun schuld en ontgoocheling nu nog zinnig kunnen leven. Als Petrus in een ander verhaal zegt: ‘Ik ga vissen’ is dat misschien nog het verstandigste besluit: voortdoen wat je voorheen al gewoon was te doen en waarmee je je brood verdiende. Mensen in crisis en rouw die toch de draad maar weer oppakken. De kinderen moeten gevoed en naar school, het huis moet schoongemaakt, er moet allerlei werk gedaan worden, papieren ingevuld, bezoeken afgelegd: het leven gaat soms willens nillens verder. Een mens is taai. Soms toch.
Maar verrijzenis heeft niets met taaiheid te maken. Het is de levende Heer zelf die hen uit hun beklemming komt bevrijden: zijn eerste woord: ‘Vrede!’. Geen verwijt, geen klacht, geen triomfkreet, maar: ‘Vrede’ en alsof hun wonde van ontgoocheling en schuld daarmee genezen is, voegt Hij er onmiddellijk aan toe: ‘Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik jullie.’ Voor Jezus Tomas uitnodigt om zijn hand in zijn wonden te leggen en te geloven, heeft Jezus zelf zijn hand al in hun wonde gelegd en in plaats van hen af te stoten, geneest hij hen. Wie in de ontmoeting met de levende Heer genezen wordt, krijgt onmiddellijk een zending: om aan armen de blijde boodschap te verkondigen, om anderen te genezen, om te helen en te vergeven de diepste wonden van schuld en zonde.
Nog altijd is het kruis een reden tot woede, en alle mooie verrijzenisverhalen brengen het dode kind niet terug op de schoot van de vader of de vermoorde mensenrechtenstrijder terug in zijn gezin. Wij zijn terecht kritisch. Geloven in de verrezen Heer is iets anders dan het simpele vertrouwen van ‘Na regen komt zonneschijn’ of ‘Eind goed, al goed!’ Het is vertrouwen na het kruis, doorheen het kruis, doorheen onze menselijke en soms ook persoonlijke lijdensgeschiedenis.
Tomas komt tot aanbidding door zijn handen te leggen in de wonden van Jezus. Je handen leggen in zijn wonden mag je zien als een weg, een uitnodiging voor nu: ook nu is geloof wellicht maar mogelijk als je je handen legt in de wonden die in mensen, in onze samenleving aanwezig zijn. Als je op de plaatsen van vertwijfeling, angst, onverzoendheid mag aanwezig zijn met zijn groet van vrede. Al gaande en al doende dus, niet uit eigen kracht, maar in het vertrouwen dat wij opgenomen zijn in zijn verhaal van leven ten einde toe, van liefde die het zonder angst voor eigen lijf en aanzien opneemt voor wie onze liefde nodig hebben. Voor wie de Bijbel samenvat als ‘armen, vreemdelingen, weduwen en wezen’. Het zien van de verrezen Heer mag je verbinden met het zien in de oordeelsparabel uit het Matteüsevangelie: ‘Heer, waar hebben wij u gezien?’ Niet los dus van het leggen van onze handen in de wonden en het lijden van mensen om ons heen.
Dan staat ons leven niet in het teken van een dood punt; maar van wat in de lezing uit het boek van de Openbaring staat: ‘Wees niet bang. Ik ben het, de eerste en de laatste, de levende.’
Zalig die niet zien en toch geloven. Zalig die doorheen lijden en vervolging en armoe toch hun godsvertrouwen mogen behouden: ‘Hij is de eerste en de laatste, de levende.’ Geen vanzelfsprekend geloof, maar zo bevrijdend tot toewijding en aanbidding.
Literatuur
David Grossman, Uit de tijd vallen, vertaling R. Verhasselt, Uitg. Cossee, Amsterdam 2012, 65-66
inleiding dr. Ine M.L. Van Den Eynde
preekvoorbeeld D. De Rycke ofm
10 april 2016
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh. 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Apokalyps 5
Het loflied in Apokalyps 5,11-14 is een vervolg op 4,11 (de eeuwigdurende lof van God) en 5,9-10 (het nieuwe lied ter ere van het Lam dat door de Oudsten en vier wezens is ingezet). Dat lied vindt hier bijval van heel de schepping. Ook in 7,12 na het openen van het zesde zegel keert dit lied terug. Het beeld dat in deze hoofdstukken wordt neergezet is dat van een vorst in zijn troonzaal met een overweldigend vertoon van macht en schittering. Volgens Elisabeth Schüssler Fiorenza gaat het erom aan te geven dat God de werkelijke regeerder van de wereld is. Dit thema, macht en gezag, zien we in alle lezingen terug.
De Nijmeegse nieuwtestamenticus Sjef van Tilborg (overleden in 2003) wees in zijn laatste artikel op het interessante gegeven dat de Apokalyps een bonte variëteit aan beesten beschrijft. Hij zag een verband met de gladiatorenspelen. Dit waren momenten van machtsvertoon van de keizer of provinciale gezagsdragers, die hun best deden om maar zoveel mogelijk exotische dieren te laten aanrukken. Hoe bizarder, hoe beter. De vier ‘wezens’, de paarden en ruiters, de draak, en alle andere fantastische wezens van de Apokalyps passen in dit plaatje.
Ook het lam in onze passage is nogal een bizar beest. Het heeft zeven horens en zeven ogen, en ook al is het geslacht, het staat overeind (5.6); en het is niet alleen een lam, maar tegelijkertijd de Leeuw van Juda. De term ‘slachten’ is er een die thuishoort bij de gladiatorenspelen. Een gladiator overwon of werd geslacht, dat was zijn lot. Het lam in onze tekst doet beide. Dat wonder is de reden voor de universele lof die het lam toekomt.
Wat de auteur van de Apokalyps precies heeft willen bereiken met de parallel met de gladiatorenspelen is moeilijk met zekerheid te zeggen. Bij de gladiatorenspelen werden niet alleen dieren en gladiatoren, maar ook gevangenen de dood ingejaagd, soms in grote aantallen, maar in hoeverre dit lot ook de christenen in klein-Azië trof is niet bekend. De massaliteit en het machtsvertoon van de universele lof in onze passage is echter nog veel groter dan die bij de gladiatorenspelen, hoe indrukwekkend die ook waren. Er ontstaat een contrast. Dat is in elk geval een literair effect dat de auteur ermee bereikt.
Handelingen 5
In Handelingen 5 vinden we een aanzienlijk verkorte versie van een langer verhaal. De zeer krachtige uitlatingen van Petrus in de verzen 29-32 sluiten aan bij zijn enorme wonderdoende kracht in de voorafgaande verzen. Zowel in hun spreken als in hun handelen staan de leerlingen in Handelingen onwrikbaar in de profetische traditie, in navolging van Jezus, met alle contro¬verses en risico’s die daarbij horen. Jezus’ optreden was onderdeel van Gods plan met zijn volk. Hij staat zijn leerlingen nu bij vanwaar hij is gezeten aan de rechterhand van God (v. 31), en niets kan hen tegenhouden.
De rede van Gamaliël (het weggelaten gedeelte) komt in vergelijking met Petrus’ provocaties over als een tamelijk verlicht pleidooi voor tolerantie. Toch is dat niet de bedoeling van Lucas. De exegeet Luke Timothy Johnson, die ik hier volg, bestrijdt het beeld dat Lucas positief zou staan ten opzichte van de farizeeën; zij geloven weliswaar in de opstanding, maar zijn niet consequent, omdat ze de opstanding van Jezus niet erkennen. Wanneer aan het eind van het verhaal de apostelen worden vrijgelaten, staan de beschuldigingen aan het adres van de joodse leiders recht overeind, namelijk dat zij verantwoordelijk zijn voor de dood van Jezus en dat zij tegen het werk van God ingaan. Het voorbeeld van Gamaliël dat de leerlingen van Teudas en Judas na hun dood verspreid zijn, keert zich tegen hemzelf vanwege het krachtige optreden van de apostelen. Het Sanhedrin is een toonbeeld van frustratie en machteloosheid. In feite zijn de apostelen de ware leiders van het joodse volk, dat is de strekking van de hele passage.
Het optreden van de leerlingen is uiteraard wat deze lezing verbindt met de evangelietekst. In de portrettering van hun activiteiten had het verschil tussen beide teksten echter nauwelijks groter kunnen zijn.
Johannes 21
Een van de meest opmerkelijke kenmerken van het Johannesevangelie is dat er twee conclusies zijn, 20,30-31 en 21,25. Veel commentatoren zien hoofdstuk 21 dan ook als een latere toevoeging, bijvoorbeeld Francis Moloney, die er ook een aanzienlijk aantal argu¬menten voor geeft. Richard Bauckham daarentegen argumenteert dat de laatste twee hoofdstukken als eenheid gecomponeerd zijn en zeer bewust de proloog van het evangelie spiegelen. Een van zijn argumenten is de compositietechniek van de auteur, die van getallen gebruik maakte. Dit is een vrijwel vergeten techniek waar we in de bijbel vaker aanwijzingen voor vinden en die daarom de moeite waard is om kort aandacht aan te besteden. Het getal 153 van de vissen is een zogenaamd driehoeksgetal, de som van de gehele getal¬len van 1 tot 17. Het aantal woorden in 20,30–21,25 is 496 volgens Bauckham, wat eveneens een driehoeksgetal is en bovendien een zogenaamd volmaakt getal, gelijk aan de som van zijn delers (wat maar voor zeer weinig getallen geldt). Dit aantal is volgens hem gelijk aan het aantal lettergrepen van de proloog van het evangelie, en bovendien tellen de eerste en de tweede conclusie precies evenveel woorden, namelijk 43. Op grond van deze en andere argumenten stelt Bauckham dat de conclusie van het evangelie zeer bewust zo gecompo¬neerd is. Het uiteindelijke doel van hoofdstuk 21 is de Geliefde Leerling als auteur van het evangelie op te voeren, wat ook gebeurt in vers 25. Zijn ooggetuigeverslag verleent het evangelie een bijzonder gezag.
In onze passage zien we zowel continuïteit met het voorafgaande als enkele nieuwe motieven en personages. De scène verplaatst zich van Jeruzalem naar Galilea. We zien een zevental leerlingen bezig met hun oude beroep. Johannes heeft ons nergens verteld dat ze vissers waren (en de zonen van Zebedeüs komen hier zelfs voor het eerst voor), maar we mogen dit toch als een vertrouwd beeld beschouwen. De verplaatsing naar Galilea kan verbazing wekken, toch ligt het historisch gesproken nogal voor de hand dat de leerlingen niet in Jeruzalem bleven na Jezus’ kruisdood maar teruggingen en (althans sommigen) hun oude beroep oppakten. Beladen met het gewicht van 2000 jaar kerk en theologie zouden we misschien geneigd zijn de opstanding te zien als een dusdanig ingrijpende ervaring dat alles in één klap anders wordt, maar ons verhaal geeft een ander beeld. Waar het om gaat in deze passage is hoe de leerlingen onderling gepositioneerd worden, op de eerste plaats Petrus en de Geliefde Leerling.
Het is het optreden van Petrus waar de meeste aandacht naar uitgaat, ook al heeft de Geliefde Leerling de eer dat hij de Heer het eerst herkent. De tekst maakt duidelijke contrasten. Eerst zien we de leerlingen weer teruggaan naar hun oude leven, maar ze hebben geen succes (ze vangen niets), wat Jezus hen ook nog min of meer inwrijft. Als ze dan wel vis vangen op Jezus’ aanwijzing is het meteen zoveel dat ze het net niet kunnen trekken. Maar als Petrus eenmaal uit de boot gesprongen is naar Jezus toe, slaagt hij er wel in het net te trekken, in zijn eentje nog wel. Ook Petrus’ naakt zijn past in deze contrasten. Het mag merkwaardig lijken dat hij zich eerst aankleedt voordat hij in het water springt, maar aan de andere kant, als je de opgestane Heer mag ontmoeten en een taak te vervullen hebt, is het niet plezierig om naakt rond te lopen.
Allerlei elementen in ons verhaal weerspiegelen eerdere verhalen in het Johannesevangelie en ook in de synoptici. Het gegeven dat de leerlingen Jezus niet meteen herkenden; de onverwachte maaltijd; Jezus eet vis met de leerlingen (vgl. Luc. 24,42). De onverwachte maaltijd heeft zeker een eucharistische connotatie. De overvloed van de vissen herinnert aan Jezus’ eerste wonder in Kana (de plaats wordt ook genoemd) en de scène zelf aan het meer herinnert aan Johannes 6, de broodrede. Dit alles staat echter in functie van de verbondenheid met Jezus en de kracht die daarvan uitgaat, die door het verhaal heen wordt benadrukt. Zonder de Heer kunnen de leerlingen niets doen, dat blijkt heel duidelijk.
Deze passage en de volgende verzen 15-19 bevestigen Petrus’ opdracht tot leiderschap. De drievoudige vraag en bevestiging roepen de verloochening in herinnering. Het net dat niet scheurt en de kudde schapen wekken de associatie met de wereldwijde kerk. We kunnen denken aan Johannes 10 bij wijze van parallel.
Literatuur
Richard Bauckham, Jesus and the Eyewitnesses (2006)
Luke Timothy Johnson, The Acts of the Apostles (2006)
Francis J. Moloney SDB, The Gospel of John (1998)
Elisabeth Schüssler Fiorenza, Revelation: vision of a just world (1991).
Sjef van Tilborg MSC, ‘The Danger at Midday: Death Threats in the Apocalypse’, Biblica 85 (2004) 1-23
Preekvoorbeeld
De vreugde, de blijdschap van Pasen zindert door in de liturgie. In het dagelijkse leven kan de herinnering aan het Paasfeest langzaamaan al wel vervagen door alles wat er met ons of om ons heen gebeurt, in de liturgie blijven we in deze weken bepaald bij dat Paasfeest.
Al hebben de leerlingen, zoals Johannes de Evangelist vertelt, hun dagelijkse routine ook weer opgepakt. Zeven zijn er bij elkaar, Petrus, Johannes – en ook Tomas is erbij, die zoals eerder verteld, in Jeruzalem de wonden van de Heer heeft gezien. Nu zijn ze in Galilea, die zeven. Is het bewust dat de verteller hier over zeven leerlingen vertelt? Zoals er zeven dagen zijn en de achtste dag verwacht wordt, de nieuwe dag, die nieuwe schepping, die nieuwe wereld? Zeven leerlingen en die onbekende achtste daar aan de oever van het meer? Wie zal het zeggen?
Hoe het zij: Petrus neemt de hoofdrol. Zoals hij in dit laatste – volgens de geleerden – later toegevoegde hoofdstuk van het evangelie helemaal die bijzondere plaats in neemt. Opmerkelijk in dat evangelie van de leerling die Jezus liefhad: Johannes.
‘Ik ga vissen’ – en de andere zes gaan mee. Maar ze vangen niets – in die nacht, zegt de verteller erbij. In die duisternis, op die zee, die beeld is van de chaos. Niets.
En dan, als op Pasen, Maria die vroeg in de morgen naar het graf gaat, staat hier bij het meer, gewoon bij hun dagelijkse klussen, als het morgen wordt – een vreemdeling. Ze herkennen hem niet, net als Maria op de Paasmorgen – de tuinman toch…? Ze weten niet dat het Jezus is. En die vreemde, onbekend, vraagt: ‘Jongens, hebben jullie niet iets te eten?’ Nee, natuurlijk niet – niks gevangen, niks te eten. De onbekende zegt hen dan het net aan de rechterkant uit te gooien, dan zullen ze vangen. Die rechterkant, dat mogen we er onder of er achter horen bij die beeldende taal van de evangelist, die rechterkant is beeld van Gods macht, van de zegen en de belofte die vervuld wordt. En dat wordt tot en met waarheid, want als ze het net ophalen, dan zijn ze niet sterk genoeg om het boven te halen. En dat is het moment, weer net als op de Paasmorgen, toen die andere leerling ook de eerste was, die geloofde, dat Johannes het uitroept: het is de Heer!
Mooi is dat. En wat zegt het veel: de liturgie die ons in deze weken na Pasen meeneemt naar het gewone leven, naar de dagelijkse beslommeringen, naar het gewone werk, het vissen – en daar ook verschijnt die onbekende die zich laat herkennen als de Heer, als degene die het niets van de nacht doorbreekt met de overvloed van de nieuwe morgen, die de doodsheid van het bestaan nieuwe toekomst en nieuw uitzicht geeft.
Petrus heeft het nog niet gehoord of hij trekt z’n kleren recht, springt in het water en gaat op Jezus af. En op die oever brandt een kolenvuur – zoals in die nacht, die donkere nacht van het verraad in de hof, dat kolenvuur waar Petrus bij stond en gevraagd werd: hoor jij niet ook bij hem? Dat vuur weer hier op de oever – en daarop vis en brood. Dat is toch heel merkwaardig: Jezus vraagt iets te eten, stuurt de zeven erop uit – en als ze terugkomen staat alles al klaar; het is een signaal van de overmacht – een teken van de overwinning, van de grootheid en de grootsheid: wat er moet zijn, is er! Die toekomst, begonnen op de Paasmorgen, kómt er – dat is toch bron en kern van het vertrouwen dat wij mogen hebben. Wij staan daarbij niet buitenspel, nee, er moeten vissen komen en die komen er: 153 nog wel. Heel precies – en er is een kerkgeschiedenis lang gepuzzeld over de vraag wat dat wel zou moeten betekenen; bijna alle grote kerkvaders hebben zich erover gebogen. Duidelijk wordt in ieder geval: het gaat om een massa vis, een overvloed, een wereld vol mensen voor wie die toekomst open is.
En, staat er dan: Jezus komt – hij was er natuurlijk al, maar nu komt het – Jezus komt en geeft hen het brood en de vis. En het kan toch niet anders dan dat de verteller dat breken van het brood in verband brengt met wat wij steeds weer doen bij de eucharistie: het breken en delen – en daarmee het gedenken. En daarbij klinkt die zo verhoogde toon uit de Apokalyps, die andere lezing van vanmorgen, over dat geslachte lam, dat staat. Geslacht én het staat: opgestaan, opgewekt om de geschiedenis te voltooien, de tranen te laten drogen, het geweld te stoppen.
Dat wordt gedeeld, aan de oever van dat meer, waar de onbekende zich laat kennen, dat wordt gedeeld, steeds als wij het brood delen. Willem Barnard, schreef: ‘Het breken en delen van het brood is de beslissende daad’ (Hebdomadarium 4a, 31). Inderdaad, dit is de meest revolutionaire daad die wij kunnen stellen, vanwege dat lam dat staat, die onbekende die zich laat kennen en ons nodigt. De vreugde van Pasen zindert door…
inleiding drs. Matthijs Kronemeijer
preekvoorbeeld drs. Nico J. Pronk
17 april 2016
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 13,14.43-52; Ps. 100; Apok. 7,9.14b-17; Joh. 10,27-30 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 13
De eerste lezing is een combinatie van de situering van het gebeuren waarvan de schrijver verhaalt, vers 14 en het effect van de prediking van Paulus en Barnabas in Perge. Dat effect is een ruzie tussen de joodse Paulus en Barnabas enerzijds en andere joden uit de stad anderzijds. Dat leidt volgens de verteller tot een vervolging van de verkondigers.
In de verzen 15-42, die niet in de lezing voor de liturgie zijn opgenomen, wordt een ‘modelpreek’ van Paulus gepresenteerd. Hierin wordt een stuk heilsgeschiedenis verteld, uitlopend op de verkondiging van Jezus als Zoon van David, die daarmee vervulling van de belofte aan de profeten is.
Dan volgt de tekst van de lezing van vandaag en wordt verteld dat deze apostelen de week erna weer in de synagoge mogen spreken en dat andere joden uit de stad Paulus en Barnabas bestrijden. Hierin is opgenomen het adagium van Paulus: eerst naar de joden en de synagoge, maar als daar geen gehoor/geloof gevonden wordt, dan naar de niet-joden, ‘heidenen’ in de vertaling genoemd. Dat leidt tot jaloersheid en vervolging en de apostelen worden uit de stad gejaagd. Dit adagium komt hier voor het eerst voor, en wordt in het hele boek Handelingen volgehouden, zie 14,1; 16,13; 17,1 enz. tot en met 28,28 in Rome.
De lezing in deze compositie wil de huidige kerkgemeenschap duidelijk maken dat de verkondiging aan de volkeren, waar Paulus mee begonnen is, ook werk is van de Verrezen Heer. Dat deze verkondiging zelf een deel is van de heilsgeschiedenis van God met de mensheid.
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen 13,14.43-52’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2014, 27-29
Openbaring 7
De tweede lezing neemt een stukje over van de schildering van het visioen over het eind der geschiedenis, dat de schrijver van het boek Openbaring heeft gekregen. De lezer, of de hoorder van de tekst, mag bemoedigd worden dat wie ook in vervolgingen en lijden, trouw blijft aan de verrezen Heer, die als Lam Gods zelf te lijden heeft gehad, in de luister en heerlijkheid van de Heer zal worden opgenomen. Dan is alle leed geleden, als de Heer zijn ‘tent over hen zal uitspreiden’. Honger en dorst, hitte en zonnegloed en tranen van verdriet zijn voorbij. Het beeld komt wel uit een nomadische cultuur: een tent in de woestijn geeft beschutting. Aan het eind van het boek Openbaring komt juist de stad als beeld van heerlijkheid en vreugde: het nieuwe Jeruzalem.
Het beeld verspringt nog weer van ‘verblijf in de tent’, naar de beeldspraak van de gelovigen als kudde. Immers het Lam ‘zal hen weiden en voeren naar de waterbronnen van het leven’.
De liturgie wil het einduitzicht voor de gelovigen die trouw blijven aan de Heer laten zien. De beelden die ervoor gebruikt worden zijn aan verschillende cultuurkringen ontleend en daarmee ook relatief. Welk beeld past dan in onze Noord-Atlantische cultuur? Of hebben we geen nieuwe beelden meer nodig?
Johannes 10
De Evangelielezing is een klein stukje uit het slot van de compositie van Johannes 9–11. In 10,22 is wel een overgang van tijd, niet van plaats. Jeruzalem blijft de locatie. En ook naar de inhoud van het verhaalde is er verband met het voorgaande. In de discussie met ‘de joden’ in Jeruzalem of Jezus wel de verhoopte Messias is, en waarom hij dat niet gewoon openlijk zegt, stelt Jezus vast dat hij het wel gezegd heeft, maar dat zij hem niet geloven. En hij voegt hen toe: ‘Omdat jullie niet tot mijn schapen behoren, willen jullie niet geloven’ in vers 26. Dan begint onze lezing. ‘Mijn schapen luisteren naar mijn stem. Ik ken ze en ze volgen mij’.
Hier ligt een direct verband met de uitspraken in het begin van hoofdstuk 10. ‘Ik ben de deur voor de schapen… ik ben de goede herder… een goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen… ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij…
In de tekst van de lezing komen al deze gedachten weer voor, soms woordelijk, soms iets anders geformuleerd. ‘Ik geef hun eeuwig leven, nooit zullen ze verloren gaan en niemand zal ze uit mijn hand roven!’ Dat wordt gemotiveerd met de macht van de Vader die groter is dan allen – of alles.
Vers 29a is in de overlevering van de verschillende handschriften in de grondtekst heel onduidelijk. Het tweede deel is veel duidelijker: ‘Niemand kan roven uit de hand van de Vader’. Vers 30 biedt dan de lijm aan: ‘Ik en de Vader zijn één’. Conclusie: daarom zijn de schapen die naar de stem van Jezus luisteren niet uit zijn hand te roven, door wie dan ook.
Dit vers 30 heeft een doorslaggevende rol gespeeld in de kerkgeschiedenis over het dogma van de Triniteit. Aan de ene kant de Sabellianen, die zowel de absolute eenheid van God als de Godheid van Christus willen vasthouden en zo tot de gedachte kwamen dat de Zoon een andere naam en beschouwingswijze zou zijn van de Vader. Het onderscheid in drie personen van één God verwierpen zij. Aan de andere kant Arius en de Arianen die de Godheid en wezensgelijkheid van de Zoon met de Vader bestreden. In de geloofsbelijdenis van Nicea is dat opgenomen in de formule ‘consubstantialis = ‘één in wezen met de Vader’. Kort samengevat door Bengel: door het woord ‘wij zijn’ (meervoud) is het Sabellianisme afgewezen en door het woordje ‘één’ (in het Grieks in zijn onzijdige vorm) het Arianisme.
Voor de verkondiging mag er nog op gewezen worden dat deze Vierde zondag van Pasen vaak getekend wordt als ‘roepingenzondag’ waarbij een plaatje van het beeld van een herder met een schaapje op zijn schouders dominant is geworden. Voor dit C-jaar is echter de aandacht meer gericht op het schaap, dat gekend wordt door de herder. Het schaap waarvoor de herder zijn leven heeft gegeven en door wiens bloed de leerling zijn witte doopgewaad heeft gekregen (tweede lezing) en dat niet geroofd kan worden uit de hand van de herder omdat die Eén is met de Vader (Evangelie). Dat is ook aan de niet-joden /heidenen verkondigd (eerste lezing) en ook voor hen weggelegd als uiteindelijk perspectief van duurzaam heil (tweede lezing). Voorwaar stof van het Paasmysterie.
Preekvoorbeeld
Heel de aarde, juich de Heer toe,
wees de dienaar van de Heer, in blijdschap.
Verschijn voor zijn aanschijn met een feestelijk lied
Erken toch, de Heer is God,
Hij heeft ons gemaakt, wij behoren hem toe,
wij, zijn volk en de kudde, door hem geweid
(Ps. 100,1-3)
Een tijdje geleden kwam ik tijdens een wandeling in Zuid-Limburg
een herder met een kudde schapen tegen.
De schapen liepen te grazen, enkele dwaalden een beetje af.
Maar de hond die de kudde vergezelde en het fluitje waar de herder op blies
zorgden ervoor dat de kudde bij elkaar bleef
en ze verder liepen, op weg
naar een plaats met meer en malser gras.
De schapen hadden allemaal verschillende gekleurde stippen verf in hun vacht.
In een praatje dat ik met de herder maakte
bleek dat die kleurtjes een betekenis hadden.
Ze vertelden de herder wanneer een schaap gedekt was
en dus ook wanneer er lammetjes geboren zouden worden.
Zo kon hij die schapen extra in de gaten houden en,
als de geboorte aanstaande was,
dan hield hij die schapen op stal,
zodat hij bij zijn schapen de wacht kon houden
en ze met zijn stem kalmeren.
Schapen en herders, zij zijn van elkaar afhankelijk.
De herder brengt ze naar grazige weiden met fris water
en zorgt ervoor dat ze veilig zijn,
zorgt ervoor dat niemand ze uit zijn hand rooft:
noch mens, noch dier
en waakt bij zijn schapen als ze gaan lammeren.
In bijbelse taal
weidt de herder zijn schapen,
zal hij zijn tent over hen spreiden
en luisteren de schapen naar zijn stem.
Zou het eigenlijk prettig zijn om een schaap te zijn?
Dat heb ik me regelmatig afgevraagd
toen ik samen met mijn kinderen vaak een avondgebedje bad
dat eindigde met de woorden:
‘laat mij van uw grote kudde,
ook een heel klein schaapje zijn.’
Mijn dochters hadden totaal geen problemen
om dit te bidden.
Het leek hen wel wat,
gezellig met zijn allen,
warm bij elkaar
je nergens zorgen over te hoeven maken
eten en drinken zoveel je maar wilt
elke avond word je geteld,
en als je per ongeluk verdwaalt,
wordt er door de herder net zolang gezocht
tot je gevonden bent;
dat leek hen een heerlijk leventje
Ik heb er zo mijn bedenkingen bij.
Deel uitmaken van een kudde
betekent voor mij inleveren van mijn autonomie,
geen eigen keuzes kunnen maken
een beetje dommig in het gareel lopen
en als een mak schaap
diegene die als eerste over de dam gaat volgen.
En toch, ik hoor toch bij een kudde
want ik hoor bij Jezus, ik ben een christen.
En ook vandaag horen we het weer:
Mijn schapen luisteren naar mijn stem!
En Jezus vertelt er in het evangelie van Johannes nog iets bij:
Hij zegt dat hij en de Vader één zijn.
Dus de stem van Jezus is tegelijkertijd ook de stem van God.
En ja, als ik er dan geen brood in zie om een schaap te zijn
dan zal ik zeker geen zin hebben om te luisteren naar die stem.
Het lijkt erop dat ik niet de enige ben die daar last van heeft.
In de handelingen van de apostelen
preekt Paulus in de synagoge,
de plek waar de joden op sabbat bij elkaar komen
om te luisteren naar de woorden van de Bijbel.
De verkondiging van Paulus en Barnabas vindt weerklank,
zij preken niet tot dovemansoren,
want de week daarna is de hele stad bij elkaar.
Heel veel niet-joden, in de Bijbel noemen ze dat ‘heidenen’,
luisteren naar het geluid van de blijde boodschap.
Ze voelen zich aangesproken,
Ze willen erbij horen, bij de volgelingen van Jezus.
Het gaat Paulus niet om jood of niet-jood.
Het gaat Paulus om bekering:
luister je naar de stem van Jezus?
Wil je deel uit maken van de gemeenschap rond de verrezen Heer?
Lid zijn van een geloofsgemeenschap is dus een bewuste keus!
Luisteren naar de stem van God is een keus!
Deel uitmaken van Gods kudde is een keus!
Het is geen kwestie van willoos achter een herder aanhobbelen,
nee, het is een kwestie van aandachtig luisteren,
van herkenning en weten dat ‘volgen’ een actieve beslissing is.
Jezus kent ons, zoals we zijn,
uniek, met een eigen kleur,
en wij willen Jezus zelf ook kennen.
Is dat niet de reden dat we hier vandaag
op deze zondagmorgen bij elkaar zijn gekomen?
Omdat we ons willen afstemmen op Jezus en
levendige christenen willen zijn,
waar de wereld iets aan heeft?
Dat de mensen aan ons kunnen zien en ervaren
Hé, kijk eens hoe zij liefhebben!
We willen luisteren naar zijn stem
en daarom kunnen we hem dan ook volgen.
‘Mensen van de weg’, heetten de eerste christenen,
mensen die de weg van Jezus gaan,
in zijn voetsporen treden.
Het is zo gek nog niet om te bidden:
’Laat mij van uw grote kudde
ook een heel klein schaapje zijn.’
Want diep in ons hart weten we
dat we dan deel uitmaken van die groep mensen
die het verschil willen maken in deze wereld,
die Gods beeld zichtbaar willen maken
hier-en-nu.
Heel de aarde, juich de Heer toe,
wees de dienaar van de Heer, in blijdschap.
Verschijn voor zijn aanschijn met een feestelijk lied
Erken toch, de Heer is God,
Hij heeft ons gemaakt, wij behoren hem toe,
wij, zijn volk en de kudde, door hem geweid.
(Ps. 100,1-3)
inleiding drs. Henk W.H.J.M. Berflo
preekvoorbeeld drs. Elly T.M. Keller-Hoonhout
24 april 2016
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 14,21-27; Ps. 145; Apok. 21,1-5a; Joh. 13,31-33a.34-35 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 14
De passage uit Handelingen maakt deel uit van het verslag door Lucas de evangelist, die ook de auteur is van Handelingen der Apostelen, van Paulus’ eerste missiereis naar Cyprus en Klein Azië (Aziatisch Turkije). Over die eerste missiereis wordt verhaald in Handelingen 13-14. De perikoop die hier wordt besproken vormt het einde van dit verslag: de terugkeer naar Antiochië in Syrië vanwaar de missiereis begonnen was. Die terugreis wordt in onze perikoop samenvattend verteld: de moeilijke tocht over het Taurusgebergte van Derbe naar Attalia aan de zuidkust van Turkije wordt in vijf verzen afgedaan waar de vorige perikoop de dramatische gebeurtenissen in Lystra (de wonderbare genezing van een lamme waarna de inwoners Paulus en Barnabas als goden willen vereren) en Ikonium (waar de joden hen willen stenigen) uitvoerig beschreven heeft. De nadruk in onze perikoop ligt op ‘bemoedigen’ en consolideren van de nieuwe gemeenten die Paulus heeft gesticht, en dat aan de hand van twee thema’s: in het geloof blijven en het lijden aanvaarden dat omwille van het Rijk Gods op ons afkomt. Dat bemoedigen komt ook in Paulus’ brieven (waarvan Lucas zelfs het bestaan nooit vermeldt in Handelingen) telkens terug (zie bijv. 1 Tess. 2,14vv; 3,2vv). Ook de aanstelling van de oudsten in iedere gemeente als leider van de nieuw gestichte gemeenten wordt zeer kort en samenvattend vermeld. Aan het eind wordt alweer samenvattend gezegd dat de twee apostelen in Antiochië verslag deden van die eerste missiereis waarmee God de deur van het geloof voor de heidenen heeft geopend. Deze zeer korte mededeling vormt evenwel de hoofdtaak die Paulus zichzelf heeft opgelegd: tijdens de eerste missiereis is een begin gemaakt van de heidenmissie; in de rest van Handelingen wordt beschreven hoe hij dat verder heeft uitgevoerd.
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen 14,21b-27’ in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2014, 20-33
Apokalyps 21,1-5a
De Apokalyps van Johannes staat in de context van de verheerlijking van de Romeinse keizer in de keizercultus. In de tijd dat de Apokalyps werd geschreven, hoogstwaarschijnlijk tijdens de regering van keizer Domitianus (81-96 n.Chr.) werd de Romeinse keizer als een god vereerd, vooral in Azië waar het Christendom een snelle ontwikkeling had doorgemaakt. Er werden zelfs tempels gebouwd waar een beeld van de keizer werd vereerd. In Efeze, de belangrijkste stad van Klein-Azië (West-Turkije) die in de traditie nauw met Johannes is verbonden, stond een tempel ter ere van keizer Domitianus. Deelnemen aan deze cultus was een plicht voor de Romeinse staatsburgers, niet alleen een religieuze plicht maar ook een politieke en economische verplichting. De Christenen wilden aan deze afgoderij niet deelnemen, en werden daarom vervolgd; en de Apokalyps ondersteunt hen om vol te houden in hun verzet tegen het beest, waarmee de keizer wordt bedoeld. Tegenover dit ‘beest’ staat het lam (Christus), dat geslacht werd maar uit de dood is verrezen en daardoor redding zal brengen aan alle onderdrukten. Wanneer dit conflict in het voordeel van Christus is beslist, zal een nieuwe schepping ontstaan, die wordt beschreven in 21,1–22,5: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (21,1-8), een nieuw Jeruzalem (21,9-27) en een nieuw paradijs (22,1-5). Daarna volgt nog de epiloog van de Apokalyps waarmee het boek afsluit. De perikoop van deze zondag komt dus uit het slot van het boek; het kwaad en de dood zijn reeds overwonnen en een nieuwe eutopische schepping wordt tot stand gebracht. De zee, die symbool staat voor instabiliteit en chaos, bestaat niet meer. Het nieuwe Jeruzalem, dat in de verzen 9-27 verder wordt beschreven, komt uit de hemel neergedaald, als een bruid voor God. Ze is een tent van God bij de mensen. De stad is dus de nieuwe tempel; omdat God nu tussen de mensen woont, heeft hij geen tempel meer nodig. Er is geen onderscheid meer tussen een sacrale ruimte voor God en een profane voor de mensen. In de nieuwe schepping zal alles één zijn. Die vernieuwing wordt door een stem uitgelegd in negatieve formuleringen: er zal geen verdriet, rouw of dood meer zijn. Oorzaak hiervoor is dat de gelovigen Gods volk en hij God-met-ons zullen zijn. Het is helder dat de auteur van de Apokalyps een hele reeks oudtestamentische profetische teksten aan elkaar rijgt, om zo een nieuwe realiteit te beschrijven.
Johannes 13,31-33a.34-35
De evangelieperikoop van deze zondag staat tussen de voorspelling van Judas’ verraad (13,21-30) en Petrus’ verloochening (13,36vv). Met deze omlijsting wordt duidelijk dat Jezus navolgen onverbiddelijk moet zijn en met liefde. Het thema van de verheerlijking van Jezus wordt herhaaldelijk aangevoerd door Johannes: in 11,4 zei Jezus dat Lazarus’ ziekte uit zou lopen op de verheerlijking van God: God zal Lazarus uit de dood redden. In 12,23.27v sprak Jezus over zijn eigen dood als zijn verheerlijking. In 17,1-5 zal Jezus nog explicieter zijn verheerlijking van de Vader omschrijven als het werk dat hij op aarde heeft gedaan: eeuwig leven schenken aan allen die de Vader hem heeft toevertrouwd. Hier in 13,31v spreekt hij over zijn verheerlijking op het kruis en in de verrijzenis. Jezus zegt dat hij nog kort bij zijn leerlingen zal zijn, in vergelijking met de eeuwige tijd bij de vader. Daar zal hij nu spoedig heengaan en de leerlingen zullen hem daar niet kunnen volgen. Dat had hij tegen ‘de joden’ ook al gezegd in 7,34 en 8,21v. Met de joden bedoelt Johannes de joodse leiding, de Farizeeën en schriftgeleerden, die hem niet zullen vinden omdat ze in zonde zijn (8,21). Ook de leerlingen zullen Jezus na zijn opstijgen naar de Vader niet vinden, maar hun scheiding van Jezus is tijdelijk. Jezus gaat naar de Vader om voor hen een plaats klaar te maken (14,3). In die tussentijd krijgen de leerlingen een nieuw gebod: ze moeten elkander liefhebben. Het gebod is nieuw omdat het behoort bij het nieuwe verbond en tevens omdat het gebaseerd is op de wederkerige liefde tussen Jezus en zijn leerlingen. In 1 Korintiërs 13 en 1 Johannes 3,11vv kunnen we lezen hoe die liefde in praktijk moet worden gebracht. Als de leerlingen dat doen, zal zichtbaar worden dat zij echte leerlingen van Jezus zijn.
Literatuur
E. Eynikel e.a. (eds.), Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kampen: Kok, 2001, pp. 1716-1717. 1757.2172
Preekvoorbeeld
In het tweede deel van zijn evangelieverhaal beschrijft Lucas de uitbreiding van wat later in de christelijke kerk zou gaan heten: Handelingen van de Apostelen. In de loop van het verhaal (16,11), vrij kort na de huidige perikoop, gaat de verteltrant over op wij om duidelijk te maken dat Lucas dan zelf tot het reisgezelschap behoort.
Tot op de dag van vandaag kun je de sporen van Paulus’ reizen volgen. Van Lystra is niet veel meer over dan een zogenaamde Paulusbron. Ikonium heet tegenwoordig Konya en is een grote universiteitsstad. Van Antiochië in Pisidië zijn machtige ruines overgebleven. Perge is een enorme opgraving met grote resten uit de tijd van Paulus. Attalia is de drukke toeristenstad Antalya geworden. Antiochië ad Orontes is een bruisende Frans aandoende stad, waar kerken, moskeeën en een synagoge oecumenisch bijeen zijn. Hier is de groep volgelingen van Jezus van Nazaret voor het eerst met christenen (11,26) aangeduid.
Het resultaat van al die missionaire reizen was zeer wisselend. Joden en niet-joodse Godvrezenden kwamen tot geloof, maar soms ging het helemaal mis en werd de prediker zwaar mishandeld. Lucas gebruikt nu, ongeveer halverwege zijn verhaal, een heel beeldende omschrijving, wanneer hij zegt (14,27) dat aan het einde van de eerste zendingsreis God een deur naar geloof heeft geopend. Er is een beweging in gang gezet van openheid. Wereldwijd open voor de volkeren.
Die open deur komen we opnieuw tegen in de Apokalyps, het laatste Bijbelboek. Onder die naam wil de ziener van Patmos zijn medegelovigen troosten en een hart onder de riem steken. Dat is iets heel anders dan zeggen: ‘Het zal wel meevallen’ of ‘De tijd heelt alle wonden’of ‘Kom op, moed houden’ of andere nietszeggende algemeenheden. Troosten betekent dat je de realiteit onder ogen ziet, hoe moeilijk dat ook kan zijn. De troost is gericht tot de mensen die lijden onder de vervolgingen van Domitianus. Zoals Lucas het in zijn Handelingen zegt: door vele verdrukkingen heen.
In zeven brieven wordt de kerkelijke gemeente van die tijd samengevat en doorgelicht. Wanneer Johannes dat kerkelijke overzicht heeft gegeven, schrijft hij (4,1): hierna zie ik, zie! een geopende deur in de hemel... Opnieuw is hier die beweging van openheid, welkom in de hemel. Met caleidoscopische beelden wordt daarna de actualiteit geschilderd. De machten zijn draconische monsters die het leven dreigen te verslinden. Het is niet altijd even gemakkelijk om door de beelden en de beeldspraak heen te kijken en te lezen.
Vaak blijft dat laatste boek dan ook dicht, behalve de perikoop waar het nu om gaat. Woorden over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waar geen zee meer is als beeld van chaos. Waar ook geen aparte tempel meer nodig is: God zal zijn als mens voor de mensen. Hij is er voor hen, want zijn volkeren zullen zij zijn. Deze woorden vormen het hart van de boodschap: de troost die boven alles uitgaat: hij zal afwissen alle tranen uit hun ogen. De wereld zal nieuw zijn als een stralende bruid (21,5a): Zie! ik maak alles nieuw. De open deur naar de hemel zet de vernieuwende beweging in gang.
In het Johannesevangelie (10,7.9) zegt Jezus: Ik ben de deur. Als de goede herder is hij de deur van de schaapskooi. Je kunt alleen maar bij de kudde komen, via de herder. Die herder is de zoon van de mens. In eerste instantie betekent dat gewoon: mensenkind. De profetieën van Ezechiël leveren de basis voor veel beelden uit de Apokalyps. Maar ook komt het begrip ‘mensenkind’ herhaaldelijk voor, zoals in het roepingsvisioen (Ezech. 2,1): ben Adam. Jezus is het mensenkind bij uitstek: zo moet het kunnen. Zo leeft hij het ons voor.
Zo is hij mens voor de mensen. Zoals een kerklied (Zingt Jubilate 509, tekst en melodie van M. Weemaes) het zingt: Mens voor de mensen zijn, herder als God. Trooster voor groot en klein, zo lief als God. Zo deelt hij met zijn medemensen in de heerlijkheid van de schepping. De verheerlijking van het mensenkind weerspiegelt de heerlijkheid van God. Wanneer ik je hemel zie, het werk van je vingers, maan en sterren die jij hebt geplaatst — wat is het mensje dat jij hem gedenkt, het mensenkind [ben Adam] dat jij hem telt. En je hebt hem weinig minder gemaakt dan Elohim [= goden als pluralis majestatis] met gewicht en eer omgeven.
Psalm 8 kan hier niet buiten beschouwing blijven, hier is het fundament van het evangelie-woord: Nu wordt de zoon van de mens verheerlijkt. Op die grondslag bouwt Jezus het huis van de liefde. De deur van het geloof staat open naar een nieuwe wereld een nieuwe opdracht geef ik jullie. Dat is de onderlinge liefde. Het mensenkind komt pas in de liefde tot haar en zijn recht.
Zowel de woorden uit de Apokalyps als die uit het Evangelie zijn bekende passages geworden. Vaak aangehaald bij de uitersten in een mensenleven, bij rouw en trouw. Het zijn geen lange of ingewikkelde teksten: ze kunnen op een klein papiertje. Wanneer de deur opengaat, dwarrelt het op de adem van de wind, zomaar weg, de wijde wereld in. Het papiertje, of het perkament, of de papyrus heeft al eeuwen allerlei situaties doorstaan, van woestijnzand tot overstromingen.
Je kunt de tekst nog net lezen: Nieuwe aarde, nieuwe opdracht: onderlinge liefde. Het papiertje waait naar binnen door een open raam en wervelt neer op de grote tafel van een multinational, een synode, een ministerie en de secretaris vermeldt: ‘Het volgende agendapunt is... onderlinge liefde. Het papiertje fladdert door een dakraampje in de favela’s, het wordt gladgestreken in een tentje van de jungle bij Calais, in het vluchtelingenkamp overal ter wereld. Het zwiert door de tralies van de gevangenis, het blijft plakken op de reling van de vluchtboot.
En ja, het komt ook terecht op de kansels van kerken, tussen de bladzijden van de huisbijbels, in de portefeuille van de directeur, in de wachtkamer van de dokter, op het nachtkastje naast het ziekenhuisbed. Het dwarrelt neer tussen de deelnemers aan moeizame vredesonderhandelingen, tussen vechtende troepen. Het vindt zijn weg in al die apocalyptische beelden waarin de actualiteit zich nog altijd voordoet: Nieuwe aarde, nieuwe opdracht: onderlinge liefde.
inleiding dr. Erik M.M. Eynikel
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
Homiletische hulplijnen 59
Hermeneutiek van het geschrevene
Een preek kan neigen tot en zekere objectiveerbaarheid: dat wij het óver deze tekst gaan hebben en er verstandige dingen óver zeggen. Dus wordt de tekst gehistoriseerd, gepsychologiseerd of gedogmatiseerd. Daarmee houden we ons de tekst van het lijf om hem aan te vatten als een documentaire óver de bijbelse geschiedenis, de zielenroerselen van Jezus en zijn apostelen of óver geloofswaarheden. Dergelijke objecten worden vervolgens ‘geactualiseerd’, met veel kunst- en vliegwerk op ons heden ten dage betrokken en kleingeld gemaakt zodat wij ‘er iets mee kunnen’. Het beschrevene heeft de regie overgenomen.
Maar niet voor niets heet het goede boek ‘Heilige Schrift’, waarin het Woord tot ons komt en wij, in de gelijktijdigheid van tekst en lezer, in een zinsverband komen te staan. Lezen, voorlezen, reciteren, prevelen, zingen vraagt om een hermeneutiek van het geschrevene.
De tekst is er al, die hoeft niet bij de tijd te worden gebracht. De inspiratie die eigen is aan de ‘Heilige Schrift’ is er ook. Zij is niet slechts ooit de inspiratie van de schrijvers geweest, maar gelijkerwijs de inspiratie van de lezers nu. Schrijvers en lezers ontlopen elkaar wat dat betreft niet veel. Principieel genomen is hun inspiratie alleen in onderlinge analogie te denken. Het is dezelfde Geest die zich over schrijvers en lezers vaardig maakt.
De tekst is een ruimte waar wij worden bínnengenodigd. Wij lezen ons ín, er wordt ons toegang verschaft. Dat alles is hier en nu. De tekst hoeft niet uit een ver verleden naar ons overgeheveld te worden. Ons welbevinden ligt ín deze tekst. Hier worden wij verwacht, niet alleen met dat welbevinden maar evengoed met onze angst, verdriet, haat en hoop. Wij verplaatsen ons ín de tekst. Niet dat het past. Er kiert altijd licht tussen de wereld van het Woord en onze eigen horizont; dat licht is niet per se een dwaallicht. In dat licht zijn wijzelf in het geding.
Eén van de meest indrukwekkende coïncidenties van tekst en noodzaak in mijn herinnering is de schriftlezing die Ralph Abernathy koos bij de uitvaart van Martin Luther King: ‘Daar komt de meesterdromer aan; laat ons hem doden… dan zullen we eens zien van wat er van zijn dromen terechtkomt’ (Gen. 37,19vv).
Die tekst ging niet óver Jozef, de beschrevene, de tekst werd niet ‘geactualiseerd’. Maar ín deze woorden, het geschrevene, vonden wij – ik was een kind tien en radeloos – alles wat ons in die dagen overkwam terug. Werd de tekst geweld aangedaan? Geenszins. Werd er iets ingelegd wat er niet in thuis hoorde? Evenmin. De hele bijbelse theologie van de Jozefnovelle deed mee, het thema van broederschap, de verborgen hand van God, culminerend in de hoop dat deze dromen bewaarheid worden: I have a dream!
Bijbelse geschiedenis, psychologie en geloofswaarheden hebben op zichzelf genomen geen betekenis. Ze vormen slechts een mogelijke achtergrond waartegen ons leven zich aftekent, dat betekenis krijgt als het geschrevene zich opent. Dat gaat niet via historische analogieën (de archeologie van het beschrevene). Het Woord is dichterbij. De Heilige Schrift (de poëzie van het geschrevene) bergt altijd een heden in zich waarin wij staan, of beter gezegd: waarin wij geïnspireerd lezen.
Daarbij is het dus niet de bedoeling dat wij ons een voorstelling maken van hoe ‘het’ wel geweest moet zijn in die lang vervlogen bijbelse tijden en vervolgens die voorstelling gaan uitleggen. Het komt erop aan dat wij de woorden herkauwen (ruminare) en ons daardoor laten aanspreken en gezeggen. Veni Creatior Spiritus.
drs. Klaas Touwen