- Versie
- Downloaden 109
- Bestandsgrootte 590.99 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 6 – 87ste jaargang 2015 – november/december
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november Allerheiligen 2
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld A. Jansen
2 november Allerzielen 8
inleiding H. Bloem; preekvoorbeeld F. Gerritsma
8 november Tweeëndertigste zondag door het jaar 12
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
15 november Drieëndertigste zondag door het jaar 18
inleiding W. van Stiphout; preekvoorbeeld T. Peters
22 november Christus Koning 23
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld K. Touwen
29 november Eerste zondag van de Advent 27
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld B. van Laer
6 december Tweede zondag van de Advent 31
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld J. Hulshof
13 december Derde zondag van de Advent 35
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld H. Janssen
20 december Vierde zondag van de Advent 40
inleiding Y. v.d. Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld J. van den Eijnden
24 december Kerstnacht 45
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld V. Bulthuis
25 december Kerstdag 50
inleiding V. Kabergs; preekvoorbeeld B. Piepers
27 december Heilige Familie 55
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld D. van den Akker
Homiletische hulplijnen 58 K. Touwen 59
1 november 2015
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
De lezingen voor dit feest zijn thematisch heel mooi samengesteld en bij elkaar gezocht. In hun volgorde vormen ze een soort spanningsboog, maar dan in de omgekeerde richting. Van het zgn. eschaton – het uiterste – in de Apokalyps naar het concrete hier en nu in het evangelie van Matteüs. En daar tussenin, als twee pijlers, Psalm 24 en de lezing uit de eerste brief van Johannes.
Een boog, die zijn beginpunt heeft in de onthulling van een extreme situatie – alles of niets – en reikt tot aan het voor ons liggende hier en nu. Beide worden met elkaar verbonden. Dat zou dus ook kunnen betekenen, dat het eschaton, dat we doorgaans buiten dit aardse of aan het einde van dit aardse projecteren, helemaal niet zo ver van ons afstaat als we geneigd zijn te denken. Want het allerheiligste komt binnen het bereik van het alledaagse en alle heiligen zijn te herkennen in de gewone mensen van hier en nu, dus ook in u en in mij.
Deze spanningsboog met zijn thematische ontwikkeling is heel mooi te volgen aan de hand van een aantal sleutelwoorden. Dat zijn de volgende reeksen:
a. Wit wassen/rein van handen/zuiver van hart;
b. Dienstknechten/het geslacht dat zich richt tot God/kinderen van God;
c. Staan voor Gods troon/in Gods heiligdom;
d. Het aanschijn zoeken/zien van God;
e. opklimmen naar de hemel/het beklimmen van de berg.
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het is aan te bevelen, minstens in de eigen voorbereiding dit hoofdstuk helemaal te lezen. Dan wordt namelijk duidelijk dat we te maken hebben met een cruciaal moment in Openbaring. De ik-figuur in het boek is immers, na het schrijven aan de zeven gemeenten, opgeklommen naar de hemel om daar te gaan zien wat er ‘geschieden moet’ (Apok. 4,1-3). Dan breekt het moment aan, waarop vier engelen aan de vier hoeken der aarde de vier winden vasthouden om te voorkomen dat de aarde, de zee en de bomen schade toegebracht wordt (Apok. 7,1-3). Het moment dat voorafgaat aan het openen van het zevende zegel van de boekrol, die de ik-figuur vervat ziet in de rechterhand van Degene ‘die op de troon zit’ (vgl. Apok. 5,1; 8,1).
Dit is ook het moment waarop de knechten van God zelf getekend worden met een zegel op hun voorhoofd (Apok. 7,3v; feitelijk is dít het zevende zegel!).
Honderdvierenveertig duizend ‘verzegelden’ uit alle stammen van de kinderen van Israël (7,4-8). En in hun gevolg verzamelt zich een grote schare uit alle volken, natiën en talen. De schare is gekleed in witte gewaden, met palmtakken in de hand (7,9). Staande voor de troon en voor het Lam roept zij uit: ‘De verlossing is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam’ (KBS vertaalt sotèria: verlossing/redding hier ten onrechte met ‘overwinning’). En vervolgens heffen al de engelen en de vier dieren een lofzang aan, samen met de reeds eerder verzamelde oudsten, die eveneens gekleed zijn in witte klederen (7,11v; vgl. 4,4-12!). Dan volgt er een korte, quasi-retorische dialoog tussen een van de oudsten en de ik-figuur (7,13-17).
Het lectionarium eindigt bij vers 14. Opnieuw verdient het aanbeveling de aansluitende verzen tot het einde van het hoofdstuk mee te lezen. Want in deze verzen krijgen we zicht op de herkomst van degenen die gekleed zijn in witte gewaden. Ze komen uit de grote verdrukking en zij hebben hun gewaden gewassen en wit (!) gemaakt in het bloed van het Lam. Zo staan zij, als verlosten voor de troon om God dag en nacht in zijn tempel te vereren. En God zelf zal zijn tent over hen uitspreiden (7,15). Zij zullen geen honger en dorst meer lijden, de zon zal niet op hen vallen, noch de hitte, want het Lam ‘zal hen weiden en voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen’ (7,16v). Dát is het uiteindelijke perspectief!
We horen hier op de achtergrond het ene psalmwoord door het andere heen klinken, kunstig vervlochten met citaten uit Jesaja en Ezechiël (vgl. Ps. 121,6; Jes. 49,10; Ps. 91,5v; Ps. 23,1v; Ezech. 34,23; Jes. 25,8).
Er zijn nog meer verwijzingen, ook naar andere delen uit de Schrift. We zien motieven die nadrukkelijk verwijzen naar het boek Exodus, naar de Uittocht uit het Land der Verdrukkingen (de woordelijke betekenis van het Hebreeuwse Mitsraïm, dat wij nogal obligaat vertalen met Egypte). De context bij uitstek van Verlossing! Ook het beeld van de tent die God zal uitspreiden wordt aan Exodus ontleend (vgl. Ex. 33,7-11). Het meest uitgesproken in zijn verwijzing is natuurlijk ‘het bloed van het Lam’. In Exodus 12 vinden we de instructie om met het bloed van het Lam de deurposten te bestrijken: ‘En het bloed zal u dienen als een teken aan de huizen, waar gij zijt, en wanneer Ik het bloed zie, dan ga Ik u voorbij’ (Ex. 12,13; voorbijgaan als woordelijke betekenis van Pesach/Pasen). Bloed bewerkt verzoening, want ‘de ziel van het vlees is in het bloed’ (vgl. Lev. 17,11; Ex. 24,8). En natuurlijk klinkt hier, in het beeld van het wit wassen ook de bekende boetepsalm door: ‘Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw’ (Ps. 51,9).
Dan is er de thematiek van de Knechten, ontleend aan de profetieën van Jesaja. Zij zijn de nazaten van de Knecht van JHWH, het heilig zaad dat uit de tronk van Jesse verwekt is (Jes. 65! vgl. Jes. 53,10; Jes. 54,17; vgl. Jes. 4,2-6; Jes. 6,13; Jes. 53,2). In hen worden alle stammen van Israël gerechtvaardigd. En Gods heil gaat op over alle volken en natiën als de rijzende dageraad (vgl. Jes. 8,23–9,6; Jes. 56,6-8! vgl. Apok. 22,16v).
Verder is er nog de eigenaardige positie die de ik-figuur inneemt. Bedoeld in het boek Openbaring is Johannes, ‘uw (!) broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en in de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9). Met dit subtiele ‘uw’ worden ook wij als lezers en toehoorders deelgenoot gemaakt in dit gebeuren. Deze Johannes krijgt de opdracht de zeven gemeenten te schrijven (vgl. Apok. 1,19–3,22). Hij wordt er ook getuige van hoe het verzegelde boek door het Lam geopend wordt, zegel voor zegel (Apok. 5–9). En hij wordt door een van de oudsten geïnstrueerd over de herkomst van degenen die gekleed zijn in de witte gewaden en geïnstrueerd over hun bestemming (Apok. 7,13-17). Hij is ook degene die de opdracht krijgt het boek, wanneer het eenmaal volledig geopend is, op te eten. Met deze opdracht wordt de ik-figuur stapsgewijs geplaatst in de lijn van de profeten Jesaja en Ezechiël (vgl. Jes. 8,16vv; Ezech. 2,8–3,3; Ps. 19,9; Ps. 40,8v).
Omdat de naam van Johannes alleen aan het begin van het boek wordt genoemd, kan de ik-figuur ook gaan fungeren als identificatiemodel. Dat werkt des te sterker als we Openbaring als één doorlopend geheel lezen en we ons laten mee nemen in de ontwikkeling van deze ik-figuur. Dan ontstaat er ook ruimte voor vragen aan onszelf. Maken wij ons ‘de boekrol’ ook zo eigen, dat we hem ‘belichamen’? Hoe volhardend zijn wij ‘in Jezus’? Delen ook wij daadwerkelijk ‘in de verdrukking’ waar Johannes onder te lijden heeft? En mogen we, naarmate we delen in ‘de verdrukking’, ook delen in het perspectief van ‘de verlossing’?
Psalm 24
Het responsvers van de antwoordpsalm beoogt deze identificatie heel nadrukkelijk : ‘Dít is het geslacht dat zich richt tot u, dat staat voor úw aanschijn, Heer onze God’. Heel de inhoud van het eerste deel van Psalm 24 wordt zó betrokken op de gemeenschap die deze woorden uitspreekt en zich rechtstreeks richt tot God. Deze gemeenschap schaart zich onder degenen ‘die de berg op zullen klimmen en gaan staan in zijn heiligdom’ (Ps. 24,3). Zij bekent zich ook als ‘rein van handen en zuiver van hart’ en zet ‘zijn zinnen niet op wat kwaad is’ (Ps. 24,4). Zij rekent zich tot ‘het geslacht dat staat voor het aanschijn van Jakobs God (Ps. 24,6; zo KBS, maar liever, met NBG: wie naar God vraagt/zijn aanschijn zoekt/dat is Jakob!).
Duidelijk is dat heel de antwoordpsalm zo ook betrokken wordt op de situatie die in Openbaring geschilderd is. Alle sleutelwoorden treffen we er in aan. We herkennen de reeksen:
a. Wit wassen: rein van handen/zuiver van hart;
b. Dienstknechten: het geslacht dat zich richt tot God;
c. Staan voor Gods troon: staan in Gods heiligdom;
d. Het aanschijn zoeken/zien van God;
e. Opklimmen naar de hemel: het beklimmen van de berg.
Met deze laatste reeks zijn we ook weer aangekomen bij de plaats waar God, volgens de profetie van Jesaja, als Verlosser (!) zijn feestmaal aan zal richten. Daar zal hij ‘voor eeuwig de dood vernietigen en de tranen van alle aangezichten afwissen’! (Jes. 28,6-12; vgl. Apok. 7,16v; Jes. 25,8).
1 Johannes 3,1-3
Alle voorafgaande thema’s worden in deze lezing uit de eerste brief van Johannes verdicht en toegespitst. Is er in de Openbaring van Johannes sprake van knechten, hier worden ‘wij kinderen van God genoemd’ (3,1v; vgl. Joh. 1,12). Maar wat wij uiteindelijk zullen zijn is nog niet geopenbaard. Want dat loopt parallel met de openbaring van God zelf (3,2). En in die zin ligt het nog-niet uit het boek Openbaring met recht nog in het verschiet.
Want dan zal blijken dat wij aan God zelf gelijk zullen zijn. Dan zullen wij immers zijn, zoals wij vanaf den beginne bedoeld zijn: ‘Geschapen naar zijn beeld en gelijkenis; naar Gods beeld schiep hij hem; man en vrouw schiep hij hen’ (Gen. 1,27). En ieder die ‘deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk hij rein is’ (1 Joh. 3,3; zo NBG, overeenkomstig het Grieks). Want ook hier zien we weer het thema van de reinheid (vgl. Ps. 24,3v en Apok. 7,14).
Matteüs 5,1-12a
Heel het visioen uit het boek Openbaring vinden we als het ware weerspiegeld hier aan het begin van de Bergrede. Bij het zien van de menigte gaat Jezus vóór, de berg op, en nadat hij is gaan zitten komen de leerlingen bij hem (Mat. 5,1). We herkennen de woorden menigte, opklimmen en zitten en hemel uit Openbaring, en het woord berg, parallel aan de berg uit Psalm 24. En ook de leerlingen kunnen gevoeglijk beschouwd worden als de representanten van de twaalf stammen van Israël, zoals we die aantreffen in Openbaring. Alleen de entourage is minder eschatologisch, meer concreet in het hier en nu. Want elke zaligspreking is van een verrassende eenvoud en helderheid en zeer rechtstreeks en voor de hand liggend. En natuurlijk herkennen we direct de zuiveren van hart. Zij zullen God zien, ja zelfs kinderen van God genoemd worden (vgl. 1 Joh. 3,1v; Ps. 24,6; Apok. 7,9v).
Deze zijn de gelouterden, die de grote verdrukking doorstaan en zich kunnen scharen in de rij van de profeten, die vóór hen vervolgd zijn (Mat. 5,12b; jammer dat het lectionarium de passage laat eindigen bij vers 12a. Het gaat toch immers om Állerheiligen!?). Zij, de vervolgden, de gelouterden én de profeten dragen de verdrukking om zijnentwille (Mat. 5,11).
Dat brengt ons weer terug bij Johannes aan het begin van zijn boek Openbaring. Was hij niet onze ‘broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in Jezus’ (Apok. 1,9)? En nodigt hij ook ons niet uit, die ontwikkeling door te maken en eveneens te delen ‘in de verdrukking’? Maar wanneer we daadwerkelijk op zijn uitnodiging ingaan betekent dit ook, dat we mogen delen in het perspectief van de verlossing. Dan behoort ook óns het Rijk der hemelen! Dan zullen ook wij getroost worden en het land bezitten en kinderen van God genoemd worden. En dan zijn die nieuwe hemel en die nieuwe aarde werkelijk compleet! (Mat. 5,4.5.10; vgl. Apok. 7,16v; Jes. 25,8; vgl. Apok. 21,1-7).
Literatuurtips
Jan Willem van Henten, ‘De Openbaring van Johannes’, in De Bijbel Literair, Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), Zoetermeer, 2003
Peter Schmidt, Ongehoord, Christen zijn volgens de Bergrede, Leuven, 2009
Preekvoorbeeld
Gelukkig
Op het feest van Allerheiligen lezen we de gekende acht zaligheden bij de evangelist Matteüs. Ze beginnen alle met de uitdrukking ‘zalig’, tenminste in de vroegere vertalingen. In de NBV staat er ‘gelukkig’. ‘Gelukkig’ sluit niet alleen aan bij het hedendaags Nederlands, maar roept ook sterker de vraag op: wanneer is mijn leven gelukt? Een uitdagende vraag waar iedereen mee bezig is. De zaligsprekingen moeten we dus lezen als antwoord op onze vraag: wanneer is mijn leven gelukt? De antwoorden van Jezus hebben iets verbijsterend, want ze liggen helemaal niet in de lijn van onze spontane beelden van geluk. Arm (of nederig) van geest (van hart), zachtmoedig, hongeren naar gerechtigheid, vrede stichten, vervolgd worden in Jezus’ naam, … wie verbindt daar nu spontaan geluk mee? Wat verder opvalt, is dat in die antwoorden het woord ‘ik’ niet aanwezig is, een woord dat bij ons spontaan in het centrum zou staan. Hier helemaal niet. Hier gaat het om het rijk der hemelen, om vrede en gerechtigheid, enzovoort, die staan in de focus. Dat maakt mij tot een ‘dienaar’, die zijn steentje mag bijdragen tot een groter geheel. Daar ligt mijn geluk. Je mag het vergelijken met de kathedraalbouwers in de middeleeuwen. Zij waren gelukkig omdat ze aan zulk een schoonheid mochten meebouwen. Hun bijdrage was heel beperkt en ze zouden de kathedraal nooit afgewerkt zien. En toch, bouwer mogen zijn! Zo beginnen de zaligsprekingen tegelijk met een ontlediging van het ik, maar ook met een groots en mooi toekomstperspectief.
‘Armen van geest’
Voorlopig staan we stil bij de eerste zaligspreking en wel bij de uitdrukking ‘armen van geest’. Zo klonk het althans in de vroegere vertalingen. In de NBV staat ‘nederigen van hart’. Verder weten we dat de eerste zaligspreking of spreuk hetzelfde Hebreeuwse woord (anaw) als achtergrond heeft als de derde spreuk, en daar luidt de vertaling ‘zachtmoedigen’: ‘gelukkig de zachtmoedigen, want ze zullen het land bezitten’. De eerste spreuk is trouwens een christelijke herinterpretatie van de derde spreuk. Het ‘land’ is geworden ‘het rijk der hemelen’. Dit alles duidt erop dat de juiste betekenis in de eerste spreuk niet zo maar grijpbaar is en niet in één Nederlands woord te vangen is. Vertrekken we daarom van de derde spreuk: ‘gelukkig de zachtmoedigen, …’ Deze spreuk is letterlijk overgenomen uit Psalm 37,11. In oudere vertalingen van die psalm lees ik: ‘zachtmoedigen’ en ook ‘armen’ en ook ‘ootmoedigen’. In de NBV staat ‘nederigen’. Om de betekenis te achterhalen moeten we eerst iets zeggen over die psalm zelf. Het is een wijsheidspsalm, die oproept om trouw te blijven aan de weg van Gods Thora of Gods onderwijzing, ondanks het feit dat deze getrouwen leven in een omgeving van onrecht, omkoperij, fraude, valse getuigenissen. De trouw wordt zwaar op de proef gesteld, al is het maar dat men zich dreigt te verliezen in gevoelens van ergernis, woede, jaloersheid, en dergelijke. Gewoon als voorbeeld vers 1: ‘Erger je niet aan slechte mensen, wees niet jaloers op wie kwaad doen.’ Of vers 8: ‘Wind je niet op, laat je woede varen…’ Daartegenover plaatst de psalmist: ‘De zachtmoedigen zullen het land bezitten.’ Het gaat duidelijk op de eerste plaats over een innerlijke houding die zich niet laat opjagen door de omgeving van onrecht en kwaad. De Griekse vertalers in de oudheid hebben hier een woord gekozen dat wijst op innerlijke vrijheid (praüs) en dat in het Nederlands nog het best vertaald wordt met ‘zachtmoedig’, alhoewel dit hier ook wel iets te soft klinkt. Omwille van de suggestie van de innerlijke vrijheid pleiten we voor de vertaling van de derde spreuk: ‘Gelukkig de zachtmoedigen’, zoals trouwens ook de NBV doet.
Maar wat dan met de vertaling in de eerste spreuk? In het Hebreeuws klinkt in het woord anaw nog iets anders mee. Daarvoor verwijzen we naar de belofte van de profeet Jesaja: ‘De geest van God rust op mij… Om aan armen het goede nieuws te brengen heeft hij mij gezonden’ (Jes. 61,1). Die zending past Jezus op zichzelf toe (Mat. 11,5 en Luc. 7,22). Hij brengt aan armen de goede boodschap en hier kun je moeilijk anders vertalen dan ‘armen’. Het gaat hier duidelijk om sociaal minderen, om gemarginaliseerden, om ‘kleinen’. Hun geldt de messiaanse belofte. Verder lezen we Jesaja 66,2: ‘Toch sla ik acht op wie verdrukt wordt (letterlijk arm van geest), op mensen met een gebroken geest (letterlijk geslagenen van geest). Het komt er nu op aan in de eerste spreuk deze verschillende betekenissen samen te horen, namelijk sociaal armen, geslagenen van geest, innerlijke vrijheid en messiaanse belofte. Daarom pleiten we toch nog voor de oude vertaling: ‘armen van geest’.
Koninkrijk der hemelen
De rijke betekenis van ‘armen van geest’ past heel goed in de historische context waarin de christenen leefden tot wie Matteüs zich richt in zijn evangelie. Hij richt zich tot de vervolgde gemeenschap van Antiochië. Die situatie kleurt de zaligsprekingen. In die context van geweld en onderdrukking, die de christenen tot armen en geslagenen van geest maakte, die hen in de bekoring bracht van ergernis, toorn en jaloezie, sprak Matteüs de belofte uit van het rijk der hemelen. Daartoe moesten ze wel innerlijk vrij en zachtmoedig blijven. Dan pas was voor hen het koninkrijk der hemelen. Niet in de betekenis van ‘bezitten’, maar in de betekenis dat zij dan pas de mentaliteit en de wetten van dat koninkrijk der hemelen konden waarmaken, de wetten die Jezus verder uitlegt in de Bergrede. De andere spreuken lopen trouwens daarop vooruit. Het is duidelijk dat je alleen maar barmhartig kunt zijn als je innerlijk vrij bent en je niet laat gaan in toorn en wraakgevoelens. En dat geldt bij uitstek als je leeft in een onderdrukkende situatie. Het is duidelijk dat je alleen vrede kunt stichten als je innerlijk vrij bent. Het is duidelijk dat je alleen kunt hongeren en dorsten naar gerechtigheid als je innerlijk vrij bent. Zo niet, dan dorst je misschien naar wraak, maar dat is niet de mentaliteit van het rijk der hemelen.
De vrede van het koninkrijk der hemelen staat voorop. In de mate dat ik daaraan mag meewerken is mijn leven gelukt en mag ik mij gelukkig prijzen. Jezus gaat zelfs een stap verder. Als je echt bekommerd bent om het koninkrijk der hemelen, zal je tegenstand ondervinden, zoals ook hij ondervonden heeft. Die tegenstand is misschien wel een teken dat je inderdaad authentiek bezig bent. Daarom durft Jezus zelfs deze paradoxale spreuk te verkondigen: ‘Gelukkig wie vanwege de gerechtigheid vervolgd worden, want voor hen is het koninkrijk der hemelen.’ Hier wordt ook tegelijk de betekenis van de tweede spreuk duidelijk: ‘Gelukkig de treurenden, want zij zullen getroost worden.’ Die treurenden zijn op de eerste plaats de vervolgden aan wie het koninkrijk beloofd is. Wie denkt hier niet spontaan aan de vele vervolgde christenen vandaag in het Midden-Oosten. Ten slotte is er nog de zesde spreuk: ‘Gelukkig de zuiveren van hart’. Die zuiverheid van hart ligt dicht bij de innerlijke vrijheid en zachtmoedigheid. Hier geldt de belofte: zij zullen God zien. Zij zullen namelijk steeds dieper mogen doordringen in het Mysterie dat heel de schepping draagt. En zij zullen zich daardoor ook meer en meer gedragen weten door dat Mysterie.
Als slot wil ik nog even terugkeren naar het beeld van de kathedraalbouwers. Geluk is een heel klein steentje mogen bijdragen aan dit grootse en mooie gebouw van het rijk der hemelen. Het is duidelijk dat je dan wel innerlijk vrij moet zijn en niets meer wil zijn dan een bouwer. Dagelijks je steentje bijdragen en tegelijk het visioen in het oog houden, daartoe daagt Jezus ons vandaag uit. Zonder die innerlijke vrijheid en zonder dat visioen bouw je misschien wel je eigen villa, waarin je eigen persoontje centraal staat. Dan is evenwel je leven niet gelukt, zegt Jezus.
drs. Jo G. Beckers, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld
2 november 2015
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 4,7-15
De wijsheidsliteratuur lijkt een vroege variant van onze ervaringskatechese. Waarbij in bijbelse geschriften nauwelijks onderscheiden wordt tussen religieuze en profane, of minstens neutrale ervaring, God of ‘de goden’ zijn vanzelfsprekend opgenomen in de ervaring van de wereld en het leven om ons heen. En Wijsheid is ondenkbaar zonder daarbij aan een goddelijke verwantschap of zelfs oorsprong te denken.
Nadat de ‘goddelozen’ zijn besproken (1,16vv), staat van af 3,1 het lot van de rechtvaardigen centraal. Aan het woord ‘echter’ (3,1 Grieks de) hoor je dat dit heel anders uitvalt. Tegenover de positieve verwachting omtrent het lot van de rechtvaardigen staat het lot, of de mening van goddelozen. De tegenstelling werkt verhelderend.
De opening: ‘De rechtvaardige echter vindt rust’ doelt niet op de rust van het dolce far niente, of van RIP (Requiescat In Pace) alsof alles voorbij is, zoals de verzen 3,1-3 duidelijk maken. Veeleer denkt de schrijver aan een leven-in-rust, zoals Israël beloofd was nadat ze uit het slavenhuis Egypte kwamen – zonder onderdrukking en discriminatie (bv. Deut. 3,20).
Leven kun je niet alleen naar z’n lengte beoordelen. Al denkt men vaak dat lengte een teken van Gods welgevallen is en jong sterven een straf Gods. De kwaliteit van een leven is belangrijker dan de kwantiteit! En bij kwaliteit hoort ‘verstandigheid’ en ‘onbesproken gedrag’. Misschien als troost voegt hij toe dat God deze deugden maar mooi beschermd heeft door de rechtvaardige jong te laten sterven. Een variant van onze spreuk dat God degene die hij liefheeft vroeg tot zich haalt. Want anders wordt de verleidelijkheid om het anders te gaan doen, misschien te groot.
Maar de schrijver weet dat hij hiermee iets aansnijdt dat niet als logische conclusie beredeneerbaar is, maar tot de hoop, tot het geloof in God behoort. Een God die, ongelooflijk, met ‘genade en barmhartigheid’ verbonden is, zoals de geloofsbelijdenis in Exodus 34,5-7 uitspreekt. Overigens, maar dat staat los van deze verzen, pleit B. Standaert in zijn Dominicuslezing (2015) voor een aangepaste wijsheid in onze tijd. Een wijsheid die methode en inhoud tegelijk is. Die een levenskunst is waarbij verstand en wil, theorie en praktijk onlosmakelijk in elkaar passen.
Psalm 23
Leg je het accent op ‘Heer’ of op ‘herder’? Paus Franciscus legt het op ‘herder’ als hij zegt dat kerkelijke leiders ‘de geur van de schapen’ (Evangelii Gaudium 2) zouden moeten hebben en legt het op ‘Heer’, als hij zegt dat wij geen ‘controleurs van de genade’ moeten zijn. (EG 46-49). Het woord ‘herder’ roept op dat de deur nooit dichtgegooid wordt, dat een herder altijd op de uitkijk staat.
En zelfs als dat anders zou zijn – en dat gebeurt – blijft staan dat de Heer mijn herder is. Hij ruikt naar mij, is als een vader en moeder. Het ontbreekt mij aan niets! Soms denk je: hoe kun je dat nu zeggen: het ontbreekt me aan van alles. Zeker op Allerzielen, als ik aan zo veel mensen denk die mij ontbreken. Hoe kun je dan bidden: Het ontbreekt me aan niets? Of probeer ik, proberen wij, als geloofsgemeenschap daarmee steeds weer biddend en hopend te zeggen dat hoewel het ons aan van alles, en zeker aan onze dierbaren, ontbreekt, we toch geloven dat de Heer onze herder is? Dat hij onze geur met zich mee draagt, zoals we ervaren in het meeleven van mensen, hun bezoekjes, hun troostende, bemoedigende, steunende woorden? Dat verandert onze situatie niet maar maakt het wel anders. En dat hij ook nog mijn herder is als anderen het laten afweten.
Bij een hertaling van deze bijbelse psalm springen – zeker op Allerzielen – bepaalde accenten soms bijna nieuw naar voren. Zo benadrukt G. Smit in ‘Jij bent mij zo nodig’, (in Leven en Gedichten) hoe mensen gestalte geven aan Gods herderschap – en betoont A. Korteweg in De grazige weiden de grote kloof tussen een aangeprate angst voor God en het vertrouwen van ‘het ontbreekt mij aan niets’.
1 Tessalonicenzen 4,13-14.17b-18
Blijkbaar verwachtten de eerste christenen dat de gekruisigde en opgestane Heer zeer binnenkort zou terugkomen. En dat er dan ook voor hen, net als voor de verrezene, geen dood meer zou zijn. Maar hoe moet dat dan met degenen die in de tussentijd gestorven zijn? Vallen die dan niet uit de verrijzenis-boot??
Wees gerust, zegt Paulus, ook zij zullen ‘voor altijd samen zijn met de Heer’ (4,17). Een troostvolle gedachte, maar ik denk dat wij dat hele tijdsschema achter deze vraag, kwijt zijn. Wij vragen veeleer wat ‘samen met de Heer zijn’ betekent, dan dat we naar het lot van een specifieke groep vragen.
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 25.28-30
Johannes 11,17-27
Maarten ’t Hart benadrukt de absurditeit van dit verhaal en concludeert: ‘het is een wonder dat er nog steeds mensen zijn die dit geloven’. Maar misschien maken de absurditeiten van het begin af aan duidelijk dat het verhaal niet aan de logica van tijd en ruimte, van oorzaak en gevolg gemeten (en geloofd) moet worden. Het is een verhaal; het gaat niet om begrippen of definities; een verhaal dat ons mee wil nemen om te verstaan wie Jezus is en hoe hij zich verhoudt tot de heerlijkheid van de Vader.
Jezus stelt zijn leven in de waagschaal voor zijn vriend Lazarus. Realiseert wat hij elders zegt: ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft’ (15,13 en vaker). Het Lazarus-verhaal is in deze zin een compacte samenvatting van zijn leven.
Hij komt bij Marta en Maria, twee zussen, twee wijzen van geloven. Marta gaat hem tegemoet – Maria blijft thuis.
Op Marta’s vertrouwvolle – en verwijtende – begroeting: ‘HEER, als u hier was geweest zou mijn broeder niet gestorven zijn’, verklaart Jezus dat ze niet moet denken aan opstanding op het eind der tijden. Geloof in hem maakt levend. Hier en nu! Daar kan geen dood wat aan veranderen. En geloof in hem maakt de dood irrelevant; maakt ‘opgewekte’ mensen. Marta stemt daar gelovig mee in – maar of ze het snapt? (Ik denk aan hoe ze verderop reageert.) Alles gebeurt in de serene rust van een geloofsbelijdenis – je voelt geen emotie.
Dan gaat Maria, nadat haar zus haar over de aanwezigheid van de ‘Meester’ heeft geïnformeerd, naar hem toe, ontmoet hem op dezelfde plek als Marta en zegt precies dezelfde zin. Maar nu volgt geen geloofsgesprek, maar ze toont verdriet, weeklaagt, net als de andere aanwezigen.
Dat en het verwijt ‘Als u hier was geweest…’ wekt Jezus’ kwaadheid op: Hij wil naar Lazarus en huilt ook zelf. De mensen mompelen goed en kwaad over hem en verhogen daarmee de spanning: wat gaat hij doen?
Bij het graf protesteert Marta, terwijl Jezus, net als in 11,4 deze situatie als kans ziet om de kracht van geloof (in hem) te laten zien. Geloof waarin de heerlijkheid Gods zichtbaar wordt.
Op Jezus’ woord komt Lazarus uit het graf – de doodskleren nog aan. Is dat om te zeggen dat degene die verbonden is met Jezus wel sterft, maar toch zal leven, en dat de gelovige in eeuwigheid niet sterft?
We ontmoeten Lazarus nog eenmaal in hoofdstuk 12 – dan verdwijnt hij van het toneel. Hij heeft laten zien wat geloof in de Heer (11,21.32) betekent.
Literatuur
A Grün, (Wonen in het huis van liefde, 20-21) refereert aan Dostojewski die in Schuld en Boete de liefde van Sonja met de opwekking van Lazarus verbindt.
Vincent van Gogh schildert bij De Opwekking van Lazarus niet Christus, maar een grote gele zon. In zijn interpretatie overstijgt het verhaal de dimensies van historiciteit, plaats en tijd (A.Wessels, Het evangelie volgens Vincent van Gogh, Ten have 119-20).
Van Chaim Potok wordt verteld dat zijn moeder hem zei: ‘Chaim, ik weet dat je schrijver wilt worden. Maar waarom geen chirurg – hart of hersenen? Je zult veel verdienen, maar bovenal: je kunt mensen redden van de dood. Zijn antwoord zou geweest zijn: ‘Ma, ik wil mensen niet redden van de dood, ik wil ze leren leven!’ Zijn antwoord duidt een richting aan om Jezus’ woord: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven, wie in mij gelooft...’ te verstaan.
Henriëtte Roland Holst schreef:
Dit ene weten wij en aan dit één
houden we ons vast in de duistere uren:
er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren,
en wie ’t verstaat, die is niet meer alleen.
Die is niet meer? Die is niet meer alléén!
Preekvoorbeeld
Op een dag als deze worden onze gedachten heel sterk gericht op onze overledenen. Mensen die ons dierbaar zijn, mensen die een rol speelden in ons leven, mensen die we niet meer weg kunnen denken. Verdriet, dankbare herinneringen, heimwee naar hun aanwezigheid wisselen elkaar af. Er zijn nogal wat mensen die in je leven een rol gespeeld hebben en blijven spelen, ook al zijn ze gestorven. Op deze dag zijn we ons dat sterker bewust, ruimen we er tijd en aandacht voor in. We hebben van hen heel wat liefde en inspiratie mogen ontvangen.
In de eerste lezing, uit het boek der Wijsheid, wordt gesproken over de zielen der rechtvaardigen. Mensen die, ook al zijn ze gestorven, nog steeds voortleven. Ja, in Gods hand zijn, leven bij God. Ook al was hun sterven een ramp, een groot verlies. Zij, de rechtvaardigen, leven bij God. Zijn in vrede. Een sterke overtuiging dat de rechtvaardige voortleeft bij God. Omdat hij geleefd heeft vanuit het leven van de Rechtvaardige, God zelf. Dit staat in schril contrast met de goddelozen, mensen die er zo maar op los geleefd hebben, zonder zich om God en gebod te bekommeren. In onze ogen gaat het die mensen vaak beter af, leven ze langer, overkomt hen minder en worden ze minder gekweld door ellende en maken ze zich minder zorgen om anderen.
Het boek Wijsheid wil ons bijbrengen dat een leven niet beoordeeld moet worden op de lengte er van, maar op zijn kwaliteit. Dat kan troost geven. Kijk meer naar de wijze waarop iemand met zijn leven is omgegaan. Of woord en daad wel in overeenstemming waren met elkaar. Of iemand geleefd heeft vanuit vertrouwen en barmhartigheid. Dat kan rust en vrede geven, ook al is iemand gestorven. Het leven is de moeite waard geweest, waardevol. Dat zal het verdriet niet altijd minder maken, maar wel de ervaring versterken dat de ander nog dicht bij ons is, een deel van ons leven is. Voor ons leeft hij nog. Een bron van geloof, geloof dat onze dierbare nu bij God is.
Ten tijde van de apostel Paulus worstelden de gelovigen met de vraag of de mensen die gestorven waren niet slechter af waren dan de levenden. Want men verkeerde in de veronderstelling dat de Heer spoedig zou terug keren, om allen die nog leefden in zijn zegetocht met zich mee te voeren. Ze geloofden dat het einde der tijden nabij was. Dat degenen die het overleefd hadden Christus tegemoet zouden gaan, maar dat de gestorvenen, in hun graven, achter zouden blijven en aan zijn intocht geen deelachtig zouden hebben. Paulus troost de mensen dat ook de gestorvenen als de Heer uit de hemel neerdaalt met hem zullen zijn.
Naarmate de eindtijd uitbleef, raakte deze vraag op de achtergrond en ik denk dat wij ons daar ook niet druk over maken. Veel meer zullen we ons de vraag stellen, hoe dat leven bij God, in God zijn, zal zijn. Want veel voorstellingen over hemel en hiernamaals, doen het niet meer. We kijken ernaar als naar schilderijen uit vervlogen tijden, die van Jeroen Bosch bijvoorbeeld.
Leven bij God. Soms kunnen wij mensen daar iets van ervaren of vermoeden en wel op die momenten dat we helemaal opgaan in de liefde, in de ander of in God. Op die momenten dat we onszelf helemaal vergeten en er geen sprake meer is van tijd en hier en nu. Soms mogen we dat ervaren, zien soms even, in intense momenten van liefde. Wanneer we ons zielsverbonden voelen.
In het verhaal van Lazarus valt op dat Jezus vol medelijden bewogen voor het graf van Lazarus staat. Naast alle discussies met Maria en Marta over dood en verrijzenis, waarbij de eeuwige discussie in die tijd tussen Sadduceeën en Farizeeën over het wel of niet van de verrijzenis, de mogelijkheid van een leven na de dood, zeker een grote rol gespeeld zullen hebben, presenteert Jezus zichzelf als Gever van Leven. Zoals hij steeds in zijn leven zich gegeven heeft als Gever van Leven. Zowel aan de blinde als aan de lamme en de stomme, zo manifesteert hij zich hier als Gever van Leven ook aan een gestorvene. Hiermee laat hij nog meer zien, dat hij een Zoon van God is, goddelijk is. Daardoor zal dit optreden zijn tegenstanders nog kwader maken, waardoor ze nog meer motief hebben om te laten zien dat hij geen ‘eeuwig leven’ heeft. Door hem ter dood brengen.
Geloven in Jezus, delen in zijn leven, gaat over de grens van de dood heen. Delen in zijn liefde betekent: over de grenzen van het eigen ik heen leven geven aan de ander. En daarin de Levende te ontmoeten. ‘Ik had honger en jullie gaven mij te eten, ik had dorst en jullie gaven mij te drinken. Ik was vreemdeling en jullie namen mij op, ik was naakt en jullie kleedden mij. Ik was ziek en jullie bezochten mij, ik zat in de gevangenis en jullie kwamen mij opzoeken.’
Ook hier gaat het om leven geven over eigen grenzen heen. Wanneer wij, in navolging van Jezus ‘leven geven’, wordt de dood steeds minder angstwekkend. Leren we leven vanuit een liefde die geen grenzen kent en die van alle tijden is. Vandaag mogen we dankbaar zijn om die vele mensen die ons geïnspireerd hebben, ons leven gegeven hebben. Ook al kan het gemis groot zijn, het verdriet moeilijk te dragen. Het is goed hen te herdenken vanuit het geloof en het vertrouwen dat ze nu leven bij God.
dr. Henk W.G. Bloem, inleiding
Frans Gerritsma ofm, preekvoorbeeld
8 november 2015
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,10-16; Ps. 146; Heb. 9,24-28; Mar. 12,38(41)-44 (B-jaar)
Inleiding
Het verband tussen de lezing uit 1 Koningen en uit het Marcusevangelie wordt gevormd door twee weduwen die alles op het spel zetten. De weduwe die door de profeet Elia aangesproken wordt vertoont de spontane bereidheid om afstand te doen van haar laatste levensonderhoud. Zij zegt immers dat zij en haar zoon weldra zullen sterven van de honger, zo weinig hebben ze nog te eten. De weduwe in het evangelie doet in feite hetzelfde met haar levensonderhoud, door in de tempel te offeren van haar eigen armoede. Je zou kunnen zeggen dat het in beide gevallen gaat om een vertrouwvolle overgave aan een goddelijke opdracht: de bereidheid te delen van wat je hebt, ook wanneer je zelf bepaald niet rijk gezegend bent...
Confrontatie – 1 Koningen 17
De verhalen over de profeet Elia beginnen in hoofdstuk 17 van 1 Koningen. Als een aparte cyclus, onderbroken door de hoofdstukken 20 en 21 waarin Elia geen rol speelt, heeft de auteur van Koningen ze grotendeels opgenomen binnen de raamvertelling over koning Achab. Elia was profeet in het Noordrijk ten tijde van zijn koningschap; zijn optreden wordt gedateerd van ongeveer 871 tot 851 vóór de gewone jaartelling. De confrontatie met Achab en zijn vrouw Izebel heeft een centrale plaats in de verhalencyclus over Elia. Onder invloed van Achab en Izebel wint de verering van de Kanaänitische god Baäl in Israël aan populariteit. Baäl werd vereerd als vruchtbaarheidsgod die onder andere zorgde voor voldoende regen. De bevordering van deze cultus had tot gevolg dat de Israëlieten niet alleen JHWH aanriepen, maar zich ook wendden tot Baäl (zie bijv. 1 Kon. 18, 21v).
Elia verzet zich fel tegen deze ontwikkeling; zijn naam Eliyahu betekent: Mijn God is JHWH). De toon van de confrontatie wordt direct gezet bij het begin van hoofdstuk. 17: ‘In die dagen zei Elia, de Tisbiet uit Tisbi in Gilead tegen Achab: “Zowaar de HEER leeft, de God van Israël, in wiens dienst ik sta: Er zal in de volgende jaren geen dauw of regen komen tenzij op mijn woord.”’
De lezing voor deze dag sluit direct aan op de aankondiging van de droogte, waar Elia zelf ook rechtstreeks door wordt getroffen. God echter ziet om naar zijn profeet en stuurt hem naar Sarefat, dat buiten de invloedssfeer van Achab ligt. Zoals God had aangekondigd, ontmoet Elia daar een weduwe die hij verzoekt om wat water. Wanneer zij aan dat verzoek direct gehoor geeft, vraagt Elia haar ook nog om wat brood mee te nemen. Uit haar reactie op dit aanvullend verzoek kan opgemaakt worden hoe kritiek haar situatie in feite is. De vrouw heeft nog maar voor één maaltijd voldoende meel en olie tot haar beschikking. Als ze daar doorheen is, zal zij met haar zoon de hongerdood sterven.
Na deze cri de coeur stelt de profeet Elia haar gerust met het herhaald verzoek om voor hem wat brood te halen én met de verzekering dat de voorraad meel en olie níet op zullen raken. Elia doet deze uitspraak op het woord van de Heer (v. 14). Alsof daarmee gezegd wil zijn: niet de Baäl brengt leven, maar JHWH. De toezegging blijkt geen loze belofte te zijn want de voorraad meel en olie blijkt weldra inderdaad onuitputtelijk te zijn. Het (geloofs)vertrouwen dat Elia in de weduwe oproept, blijkt leven voort te brengen. Daar gaat het Elia uiteindelijk om. De vrouw had zo goed als niets meer om van te leven, maar ze is bereid dat kleine beetje prijs te geven, en zo stelt zij wel haar toekomst en die van haar zoon veilig.
Meer confrontaties – Marcus 13
Heel hoofdstuk 12 van het Marcusevangelie speelt zich af in de tempel van Jeruzalem. Vanaf 11,27 is er sprake van meerdere confrontaties tussen Jezus en verschillende opponenten waaronder hogepriesters, schriftgeleerden, Farizeeën en Sadduceeën. De evangelielezing voor deze dag behelst de slotpassage van het verblijf in de tempel (in 13,1 verlaat Jezus deze locatie). De spanning als gevolg van verschillende twistgesprekken en incidenten is dan al tamelijk hoog opgelopen. Het is daarbij opvallend dat Jezus in zijn ferme oordeel over de schriftgeleerden volstaat met bezwaren van meer algemene aard in plaats van te verwijzen naar de aanvaringen die hij eerder met hen gehad heeft. Het gaat hem om fundamentele kritiek die verder gaat dan persoonlijke ervaringen.
De evangelielezing bestaat duidelijk uit twee delen. In het eerste gedeelte (vv. 38-40) waarschuwt Jezus zijn toehoorders voor de praktijken van de schriftgeleerden. Hij heeft nogal wat tegen hen in te brengen. Het grootste verwijt aan hun adres heeft te maken met hypocrisie of huichelarij. Zij doen zich totaal anders voor dan ze in werkelijkheid zijn (vgl. ook de kritiek op de schriftgeleerden en de Farizeeën in Mat. 23,27). Vrome gedragingen worden misbruikt als dekmantel voor ongeoorloofde en kwalijke praktijken. Het tweede gedeelte van de lezing (vv. 41-44) gaat over een weduwe die in de tempel door Jezus geobserveerd wordt. Hij heeft daarvoor plaats genomen tegenover de offerkist om de gebeurtenissen daar te kunnen observeren. Eerder in 11,11 werd al gemeld dat Jezus in de tempel zijn blik liet rondgaan en nu doet hij dat opnieuw. Het observeren van Jezus is meer dan zomaar wat rondkijken of ergens een blik over laten gaan. Het werkwoord theoreô betekent werkelijk zien, proberen te doorgronden, beschouwen. Dat kijken leidt tot zien met de ogen van God. Zoals er over God geschreven staat in Exodus 3,7 met het oog op de moeilijke situatie van het volk Israël in Egypte: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk in Egypte er aan toe is, ik heb hun jammerklachten gehoord, ik weet hoe ze lijden.’ Jezus maakt vervolgens zijn leerlingen deelgenoot van zijn visie door hen bij zich te roepen.
In tegenstelling tot de handelwijze van de schriftgeleerden is Jezus over die van de weduwe juist erg te spreken. Hier is duidelijk sprake van een zekere contrastwerking tussen de twee opeenvolgende episoden van onze lezing. De verbindende schakel tussen deze twee delen wordt natuurlijk gevonden in vers 40, waar over de schriftgeleerden gezegd wordt dat zij de huizen van de weduwen (dat waar ze in en van moeten leven) verslinden. Marcus laat bij die beschuldiging de scène met de weduwe in de tempel aansluiten.
Kwetsbaar, weerloos...
In een tekst als deze staat een weduwe voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving, vergelijkbaar met de positie van een vreemdeling in de samenleving van toen. Zonder eigen middelen van bestaan was een weduwe aangewezen op ondersteuning van derden en op naastenliefde. Op tal van plaatsen in Tenach lezen we de oproep om ‘weduwe en wees’ bij te staan en om hen recht te doen (bijv. Ex. 22,21v; Deut. 10,18; Jes. 10,2). Weduwen en wezen worden vaak in één adem genoemd als een groep die bijzondere maatschappelijke zorg en bescherming nodig heeft. In de praktijk ging het er vaak anders aan toe. Maar al te gemakkelijk werden weduwen het slachtoffer van welgestelden met hun nietsontziende praktijken, waardoor zij hun huis en hun bezit kwijt raakten.
Het is goed ons ervan bewust te zijn dat in het Oude Testament ook verhalen terug te vinden zijn waaruit waardering spreekt voor ondernemende weduwen, zoals de weduwe van Sarefat uit de eerste lezing of Tamar uit Genesis 38. Dit zijn voorbeelden van vrouwen die niet afwachtend zijn en die zich juist actief opstellen om verbetering te brengen in hun situatie. In onze tekst is de waardering voor de weduwe in kwestie echter niet gebaseerd op wat zij onderneemt, maar omdat ze alles weggeeft wat er maar te geven valt. Zij deelt van haar armoede. Het is daarbij niet duidelijk of Jezus positief over haar denkt op grond van haar vrijgevigheid of dat dit zo is op grond van haar vertrouwen in God. Het is allebei mogelijk.
In dit verhaal is de weduwe duidelijk de tegenhanger van zowel de schriftgeleerden in 12,28-40 als de rijke man van 9,17-22. Bas van Iersel schrijft daarom terecht: ‘In die stoet van mensen met een aanbevelenswaardig gedrag is zij wel de minste. Maar ook zij zal, al wordt dat niet gezegd, kunnen rekenen op een plaats in het koninkrijk, en kan zo gelden als een identificatiefiguur voor de lezers’ (in: Bas van Iersel: Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997, 357).
Preekvoorbeeld
Als er in de bijbel een oproep wordt gedaan
om om te zien naar anderen,
om de naaste lief te hebben,
dan worden ‘de weduwe en wees’
daarbij altijd in één adem genoemd.
In het oude Israël was dat dan ook een ramp
als je zonder kostwinner
in je eentje voor je kinderen moest zorgen.
Dan waren er vaak zelfs geen eindjes
die aan elkaar geknoopt konden worden,
dan was je maar al te vaak afhankelijk
van de goedwillendheid van de gemeenschap.
Als de profeten maatschappelijk onrecht aan de kaak wilden stellen
dan werd de omgang met de weduwen en wezen de maatstaf:
als zij gezien werden,
als men zich om hen bekommerde,
als hen recht werd gedaan,
zodat ze weer voluit konden leven,
dan deed Israël het goed in de ogen van de Allerhoogste.
Vandaag staan twee vrouwen,
die het in hun eentje moeten rooien,
centraal in onze lezingen.
Ze krijgen van de bijbelse vertellers geen naam
dus we kunnen ons allemaal met hen identificeren
ja, ook de mannen hier aanwezig.
Wat vertelt hun verhaal ons?
Wat kunnen we van hen leren?
Als eerste is daar die weduwe uit Sarepta.
Sarepta ligt ver van Jeruzalem af,
wat er zich aan het hof afspeelde
had weinig invloed in Sarepta.
Wel was de grond gebarsten van de aanhoudende droogte
en het laatste modderstroompje in de beek allang verdampt.
Dat het woord Gods, gesproken door de profeet Elia
daar een rol in speelde, daar wist zij niets van.
Omdat koning Achab en zijn vrouw Izebel
meer heil verwachtten van Baäl,
de God van de vruchtbaarheid en de regen
in plaats van JHWH, viel er al twee jaar geen druppel regen.
Wat deze weduwe wel wist is,
dat ze nog maar heel erg weinig meel in haar pot had
net genoeg om samen met de laatste druppels olie
een heel klein koekje van te bakken.
Voor iedereen in Sarepta waren het moeilijke tijden,
dus er was geen hulp te verwachten vanuit haar omgeving.
Alles had ze geprobeerd, maar tevergeefs,
als er geen wonder zou gebeuren,
zouden zij en haar zoon van de honger gaan sterven.
Maar ondanks dit schrijnende vooruitzicht,
leeft zij voor het aanschijn van de Ene,
zij handelt trouw naar zijn geboden:
als God er voor mij is, ben ik er voor de ander
dus: als iemand mij om water vraagt, dan geef ik dat van harte
en deel ik mijn laatste kleine koekje, met iemand die niets heeft.
Want, staat er duidelijk:
De weduwe uit Sarepta gelooft Elia op zijn woord,
Op zijn woord, dat het woord van de Heer is.
We zouden het bijna niet horen,
omdat het een zo’n klein, vertrouwd zinnetje is.
In de verhalen rond de profeten
legitimeert dit woord al het handelen van de profeten
en staat het in bijna elke alinea.
‘Het woord van de Heer’, of
‘zo heeft gezegd de Ene’,
‘zo geschiedt het woord van de Heer’.
In het woord van God vallen spreken en handelen samen,
in het Hebreeuws staat er dan dabar.
God hoeft nooit de daad bij het woord te voegen,
als ware het twee heel verschillende dingen,
Nee, als God spreekt is het tegelijkertijd al gebeurd.
Gods woord wil deze wereld omgekeerd.
Gods liefde gaat weliswaar uit naar al zijn schepselen,
maar naar de weduwe en wees gaat zijn liefde als eerste uit.
Want God wil
‘dat lachen zullen zij die wenen,
dat wonen zal wie er geen woonplaats heeft en
dorst en honger zijn verdreven’
(GvL 428, De wijze woorden en het groot vertoon)
En het geschiedt naar het woord van de Heer:
het meel in de pot en de olie in de kruik
raakt dan ook vanaf het moment
dat Elia zijn woord spreekt
niet meer op.
De weduwe – die in Israël degene is
voor wie zorg moet worden gedragen –
keert de rollen om,
maakt zo ‘een wereld omgekeerd’
en doet zelf recht en maakt nieuw leven mogelijk,
uit haar nu onuitputtelijke voorraad.
In het evangelie horen we over een heel andere weduwe.
Deze Jeruzalemse vrouw weet als geen ander
hoe het is om afhankelijk te zijn
van de vrijgevigheid van anderen.
Stil en onopvallend gaat zij haar weg.
De mensen kijken het liefst over haar heen
want als ze haar niet zien,
hoeven zij haar ook niet te helpen.
Dat is wel zo makkelijk:
Als ik mijn ogen sluit voor het leed om mij heen
doet het ook geen beroep op mij,
en ben ik ook niet verantwoordelijk.
Jezus is in de tempel in gesprek
met de schriftgeleerden en farizeeën
de bijbelgeleerden van die tijd,
die nauwlettend de geboden kenden,
maar daar – helaas – vaak niet naar leefden.
In hun kringen schuilden niet alleen uitbuiters en huisjesmelkers,
maar ook mensen die meer om uiterlijk vertoon geven,
dan om een oprecht hart,
en ook mensen die tien procent van hun inkomen weggaven
en zich daarvoor op de borst kloppen.
Woord en daad zijn bij deze bijbelkenners twee heel verschillende dingen.
Iets met de mond belijden en het dan niet in praktijk brengen,
dat gaat lijnrecht tegen Gods woord in!
Jezus is iemand die dit haarfijn doorziet,
want hij kijkt met de ogen van God.
Hij ziet of jouw hart uit één stuk bestaat.
Met deze ogen ziet Jezus niet alleen degenen
die opvallend met grote gebaren
bankbiljetten staan op te rollen,
om ze in het offerblok te stoppen,
maar merkt hij vooral de arme weduwe op.
Jezus ziet hoe zij alles wat ze heeft,
haar hele bezit,
– in de vorm van twee penningen –
toevertrouwt aan haar Heer.
Gegeven uit haar tekort
en niet uit haar overvloed,
zo houdt zij iedereen in de tempel aanwezig
een spiegel voor.
Twee weduwen, twee vrouwen,
twee mensen, zoals u en ik,
laten Gods woord geschieden,
laten woord en handelen samenvallen
om zo de wereld te laten omkeren.
Door te geven wat je te geven hebt,
zonder terughoudendheid of bijbedoelingen
water, brood, penningen, liefde...
Door te geven wat wij te geven hebben
kunnen ook wij het verschil maken!
drs. Harry J.J.M. Tacken, inleiding
drs. Ellie T.M. Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
15 november 2015
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32 (B-jaar)
Inleiding
Daniël 12,1-3
Het boek Daniël wordt in de Joodse traditie tot de boeken van de Geschriften gerekend; het staat daar tussen de boeken Ester en Ezra. In de christelijke traditie wordt het boek beschouwd als een profetenboek en heeft het een plaats achter het boek Ezechiël.
Het boek verhaalt over de hoofdfiguur Daniël met gebeurtenissen die worden geplaatst in de tijd van de Babylonische ballingschap, na de val van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel, 586 v. Chr. Maar vrij algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat het boek geschreven is in de 2e eeuw vChr. tegen de achtergrond van of beter met het oog op het Makkabese verzet tegen de harde overheersing van de Grieks-Syrische vorst Antiochus IV Epiphanes. Hoofdstuk 1–6 bevatten verhalen over Daniël en zijn drie metgezellen in de tijd van de Babylonische koning Nebukadnessar. De hoofdstukken 7–12 bevatten vier visioenen van Daniël.
De lezing voor deze zondag is een kort fragment uit het laatste visioen over de toekomst van Babylon tot aan de Makkabeese opstand.
Hoofdstuk 12,1 begint met ‘In die tijd’, een duidelijke markering van een nieuw moment in het visioen en in de geschiedenis van Israël. Aan deze tijdbepaling worden eigenlijk drie korte zinnen gekoppeld, waarbij het eerste en derde zinnetje met troostrijke woorden het tweede met een onheilsbeschrijving omsluiten. De eerste zin kondigt een medestrijder aan. Nadat in hoofdstuk 10,13 en 21 al twee keer de naam van de vorst (de engel) Michaël genoemd is als de enige die Daniël en zijn volk in hun benauwde situatie zal helpen, wordt hier in vers 12,1a opnieuw zijn naam genoemd. Heel stellig wordt er gezegd dat Michaël er zal staan. Hij staat er, onverzettelijk, voor de kinderen van jouw volk. Het volk waar ook Daniël deel van uit maakt. Michaël, de grote beschermer en patroonheilige van Israël.
Vers 12,1b vult ‘In die tijd’ nader in als een tijd van zo’n grote benauwenis, die geen volk ook maar ooit in zijn geschiedenis gekend heeft. De benauwenis gaat ieder menselijk voorstellingsvermogen te boven. Met benauwenis moeten we vooral denken aan onderdrukking. Hier wordt herhaald wat de profeet Jeremia heeft gezegd (Jer. 30,7; vgl. ook Ex. 9,18.24; Deut. 4,32 en Joël 2,2).
Vers 12,1c pakt met een herhaling van ‘In die tijd’ de draad van het begin van dit vers op en zet, met troostrijke woorden, ‘die tijd’ in een geheel ander licht: uw volk zal verlost worden. Dat wil zeggen: diegenen die staan geschreven in het boek. In het boek des levens staan de namen van de vromen en getrouwen die voorbestemd zijn te delen in de glorie van het hiernamaals.
Vers 2 licht vers 1c toe. De velen die zich verdienstelijk hebben gedragen en die in het stof der aarde slapen, lees: begraven zijn, zullen ontwaken. Zij zullen uit de dood verrijzen: of ten eeuwigen leven, of tot schande, ja tot eeuwige afschuw. Zie voor le-diron, ‘afschuw’ ook Jesaja 66,24, het enige andere vers in de Bijbel waarin dit woord voorkomt. Een vers dat zo uitzichtloos de situatie van Israël beschrijft, dat de synagoge op de sabbat waarop dit vers in de profetenlezing (haftara) wordt gelezen, direct na dit vers het troostrijke vers 66,23 nogmaals leest.
Dit ontwaken uit de doden wordt gezien als een daad van goddelijke rechtvaardigheid, als een beloning voor het martelaarschap dat men heeft ondergaan uit liefde voor God.
Vers 3. Zie voor dit vers ook Daniël 11,33, waar duidelijk verwezen wordt naar het martelaarschap dat deze wijzen ondergaan hebben. Het vers gaat over de beloning voor de geestelijke leiders van het volk. De wijzen, degene die inzicht hebben verworven, zullen schitteren als de schittering van het uitspansel. En (Maar) zij die velen tot rechtvaardigheid brachten door aansporing, vermaning of door hun lijden (vgl. Jes. 53,11), zullen schitteren als de sterren, voor altijd en eeuwig. ‘Velen’ slaat vermoedelijk terug op ‘de velen’ in vers 2. Dit vers raakt de discussie voor wie de grootste beloning is: voor de wijzen of voor hen die anderen tot rechtvaardigheid weten te brengen. De laatsten ontvangen de grootste beloning. Want zoals er onder de sterren geen vijandschap, geen jaloezie en geen competitie is, zo geldt dat ook voor de rechtvaardigen.
Met ‘In die tijd’ wordt dus vooruitgezien naar de tijd van de zeker te verwachten val van Antiochus. Het lijden onder Antiochus is zo groot, dat alleen God nog kan ingrijpen om zijn volk te redden. Met verwijzingen naar het verleden (Babylon) waagt Daniël het hier, ondanks alle barbaarse onderdrukking, toch het hoopvolle perspectief te bieden van redding voor Gods getrouwen. Ook voor hen die de marteldood zijn gestorven.
Marcus 13,24-32
De tekst uit het Marcusevangelie voor deze zondag is een korte passage uit de rede van Jezus over de komst van de Mensenzoon. Gaandeweg wordt in hoofdstuk 13, met beelden uit het boek Daniël een zeer huiveringwekkend scenario beschreven over de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, over de grote verdrukking en de komst van de Mensenzoon, waarvan het moment onbekend is, maar waarvoor men waakzaam moet zijn. Onze tekst is vooral toegespitst op de komst van de Mensenzoon. Deze perikoop kan men als een soort drieluik indelen:
• de verschrikking en de komst van de Mensenzoon (vv. 24-27)
• de gelijkenis van een vijgenboom (vv. 28-29)
• hoe op die gebeurtenissen voorbereid te zijn (vv. 30-32)
Nadat eerder al in hoofdstuk 13 een aantal verschrikkingen is beschreven, inclusief onderdrukking en een samenleving waar onderling haat en nijd tiert, begint vers 24 met het woordje ‘Maar’. Dit wijst meteen al op een tegenstelling met het voorafgaande. Daarna vatten vers 24 en 25 samen, hoe al die verschrikkingen culmineren in een catastrofe die voelt als het einde van de wereld. De wereld, het firmament en ook de machten in de hemel wankelen. Hierbij haalt Marcus teksten aan uit Jesaja 13,10; Ezechiël 32,7 en Joël 2,10.31; 3,15. Een ramp die duidt op onderdrukking door keizer Nero en vooral op de verschrikkelijke gevolgen voor de gelovige gemeenschap. Een ramp ook die het menselijke voorstellingsvermogen te boven gaat.
En dan staat daar vers 26, een vers dat verwijst naar Daniël 7,13, waarin hoop en redding worden aangekondigd: men zal de Mensenzoon zien komen. De Mensenzoon, die gezien wordt als een persoon met messiaanse trekken, die komt met grote kracht en heerlijkheid. Bij Marcus is de Mensenzoon een typering van Jezus die zal lijden en daardoor zijn verlossend werk zal doen (zie Mar. 9,12.31; 10,33.45; 14,62). Wanneer de ellende van de gelovige gemeenschap op zijn ergst is zal de Mensenzoon deze ellende doorbreken door zijn reddend handelen.
Vers 27 beschrijft het bevrijdende handelen van die Mensenzoon: Hij stuurt zijn engelen om overal vandaan zijn getrouwe uitverkorenen te verzamelen. Uit alle windstreken en van de uiteinden van de aarde en de hemel.
Vers 28 biedt de gelijkenis van de vijgenboom, die zeker zal uitbotten. Ondanks de koude winter, waarin die boom zijn blad heeft verloren en er voor die boom geen bloei meer mogelijk lijkt, loopt hij toch uit en weet men, dat het bijna zomer is.
Vers 29 stelt dan, dat de komst van de Mensenzoon even zo zeker is als het uitbotten van de vijgenboom. En vervolgens verlegt dit vers de aandacht naar het ‘wanneer’, naar het moment waarop die gebeurtenissen, die zijn aangekondigd, zullen plaats vinden. Hier staat een begin van een antwoord op de vraag die de leerlingen van Jezus al eerder gesteld hebben in vers 4. Een vraag waarin wellicht ook het sterke verlangen naar de komst van de Mensenzoon ligt opgesloten, vanwege de dramatische omstandigheden waarin de eerste Christenen verkeerden.
Vers 30-31 begint met een plechtig ‘Voorwaar’. Daarna volgt een troostrijke formulering dat dit geslacht, dit mensengeslacht, ook al vergaat de wereld, niet zal vergaan voordat het reddend handelen van de Mensenzoon is geschied.
Alles zal vergaan, maar Gods woord, zijn belofte, is sterker en zal blijven gelden. Nogmaals wordt benadrukt dat de komst van de Mensenzoon en zijn bevrijdend handelen zeker zijn. Daar kan men op vertrouwen.
Vers 32 sluit de perikoop af met de stelling dat absoluut niemand de dag of het uur van dit grote gebeuren kent dan alleen de Vader.
De verzen 24-27 van Marcus bieden een soort spiegelbeeld van het fragment van Daniël 12,1vv.
Het optreden van Daniël en zijn visioenen is gesitueerd in het verleden, in de tijd van de Babylonische Ballingschap, maar zijn duidelijk gericht op de gelovige gemeenschap van zijn tijd, de tijd van de Makkabeese opstand waarin de gelovigen zwaar te lijden hebben onder Antiochus IV.
Marcus 13,24-27 verhaalt over de toekomst, wanneer de Mensenzoon komt. Maar deze woorden zijn duidelijk gericht op de gelovige gemeenschap van Marcus’ tijd, de (eerste) christenen in Jeruzalem, die zwaar te lijden hebben van de Romeinse bezetting onder keizer Nero en van de dreigende vernietiging van Jeruzalem en de tempel. Dit betreft enkele decennia na Jezus’ kruisdood.
Beide verhalen bieden het perspectief dat er zeker redding en uitkomst is; bij Daniël gebaseerd op het verleden en op degene die geschreven staan in het boek. Bij Marcus is het gebaseerd op het actief oog hebben voor speciale tekenen, die er op wijzen dat verlossing nabij is.
Bijzondere aandacht verdient nog de plaats van deze rede in het Marcusevangelie. Volgens Marcus spreekt Jezus deze rede in Jeruzalem uit vóór zijn overlevering en zijn lijden. Het spreken over de bijzondere verschijnselen, als een aanduiding voor het verschrikkelijke lot dat de gelovigen treft, en over de komst van de Mensenzoon staan in het teken van Jezus’ kruisdood en opstanding.
Ook voor de hedendaagse gelovige zijn beide verhalen een uitnodiging en een aansporing om vertrouwen te hebben in Gods bevrijdend handelen, ook al lijkt de wereld voor hem of haar volledig in te storten. Nog steeds geldt het woord van Jezus, de belofte, dat zijn woorden niet voorbij zullen gaan en dat de Mensenzoon (opnieuw) zal komen om zijn gelovigen te verlossen.
Het accent ligt dus niet zozeer op de tijd in het verre verschiet als wel op de zekerheid nu, dat de Mensenzoon zal komen. En dat kan iedere dag of ieder uur gebeuren.
Preekvoorbeeld
Soms doen zich in je leven momenten voor dat alles even chaotisch lijkt. Dat kan zijn in je persoonlijk leven: alles zit tegen, je vindt geen moment rust, je hebt niemand met wie je eens rustig over de dingen die je verwarren kunt praten, je hebt geen perspectief, geen uitzicht. Maar ook waar het de grote wereld om je heen betreft kan het er behoorlijk chaotisch aan toe gaan: mensenrechten worden met voeten getreden, oorlogen steken steeds weer de kop op, terroristische aanslagen, volkeren die tegen elkaar in opstand komen, vluchtelingen bij miljoenen en ga maar door. Soms lijkt dat ver van je weg, maar het heeft vaak ongemerkt zijn weerslag op je persoonlijk leven of dat van je gezin of werkkring; het kan ook doorwerken wanneer je voor bepaalde keuzes staat. Meestal biedt het uitkomst dat je niet te zeer in het verleden blijft steken, maar eerder gericht staat op de toekomst; wat dan de mogelijkheden zijn om het leven weer aan te kunnen.
De lezingen uit de Bijbel die we zojuist gehoord hebben – en dan met name die eerste lezing uit het boek van de profeet Daniël en de evangelielezing uit de blijde boodschap volgens Marcus – zijn kenmerkend voor deze tijd van het liturgisch jaar: de zondagen van de eindtijd. Maar spreken ze ook niet over iedere mogelijke tijd?
De tijd die Daniël beschrijft is een tijd van grote benauwenis, die geen volk ook maar ooit in zijn geschiedenis gekend heeft. Die benauwenis gaat ieder menselijk voorstellingsvermogen te boven. Het volk lijdt onder onderdrukking. Het is de tijd van de Babylonische ballingschap. Maar nu daagt er – zo schrijft Daniël – nu daagt er licht: de grote vorst Michaël zal op staan ‘om de kinderen van uw volk te beschermen’. Ja: ‘Al degenen van uw volk die in het boek staan opgetekend, zullen in die tijd worden gered ... Sommigen om eeuwig te leven, anderen om de smaad van een eeuwige schande te ondervinden.’
De leerlingen tot wie Jezus spreekt – zo hoorden we in de evangelielezing – verkeren eigenlijk in een soortgelijke situatie. De gemeenschap tot wie Marcus zich richt – de christenen in Jeruzalem – heeft zwaar te lijden onder de Romeinse overheersing en de dreigende vernietiging van Jeruzalem en de tempel. Marcus beschrijft die toestand met woorden die sterk aan Daniël doen denken: allerlei verschrikkingen, zon- en maansverduistering, de sterren vallen van de hemel en de ‘hemelse heerscharen zullen in verwarring geraken’. Maar ook hier daagt licht: ‘Dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op de wolken met grote macht en heerlijkheid. Dan zal hij zijn engelen uitzenden’, zo hoorden we, ‘om zijn uitverkorenen te verzamelen uit de vier windstreken, van het einde der aarde tot het einde des hemels’. Marcus adstrueert dit gegeven met een vergelijking over de vijgenboom: wanneer zijn twijgen uitlopen is de zomer in aantocht.
Beide lezingen komen hierin overeen dat ze het perspectief bieden dat er zeker redding en uitkomst is. Bij Daniël gebaseerd op het verleden – waarin God steeds zijn volk reddend nabij is geweest – en dan mag je er zeker van zijn dat God dat weer zal zijn. Bij Marcus wordt dat perspectief ontleend aan het actief oog en oor hebben voor de speciale tekenen die er op wijzen dat verlossing nabij is. Het is alsof verleden, heden en toekomst ineenvloeien. De ervaring van Gods reddende nabijheid, van zijn heilsdaden in het verleden, in het hier en nu – in het heden – herdacht, biedt perspectief naar de toekomst.
Niet alleen in de tijd van Daniël of in de tijd van Marcus, maar ook in onze tijd kunnen deze lezingen een uitnodiging en een aansporing zijn om vertrouwen te hebben in Gods bevrijdend handelen, ook al kunnen chaos en verwarring op de loer liggen in ons leven, hetzij in het persoonlijk leven van ieder van ons, hetzij in de ‘grote wereld’ om ons heen. De belofte dat de Mensenzoon zal komen, geldt ook vandaag de dag en in de toekomst. Want wannéér hij zal komen: ‘Van die dag of dat uur weet niemand af, zelfs niet de engelen in de hemel, zelfs niet de Zoon, maar de Vader alleen’.
Maar misschien kunnen wij die dag wel verhaasten door te bouwen aan Gods Rijk, dat wil zeggen aan een wereld zoals God die graag ziet. In plaats van lijdzaam af te wachten tot die verschrikkingen of verwarring en chaos over ons komen, worden wij uitgenodigd te werken aan het tegendeel daarvan: zorg dragen voor voedsel voor iedereen, werken aan een beter milieu, in bescherming nemen wat zwak is en klein, minder draagkrachtigen bijstaan, nabij zijn aan degenen die uit de boot dreigen te vallen, vluchtelingen opnemen en ga zo maar door... Dan is er geen sprake van een eindtijd, maar het begin van iets nieuws, dan verhaasten we de komst van de Mensenzoon en daarmee van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Misschien kent u dat lied wel dat we indertijd zongen: ‘Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde.’ Eigenlijk is dat niet goed gezegd! Niks te ‘stil maar, wacht maar’, eerder het tegendeel: aan de slag en wel direct, anders wordt het nooit wat!
Die nieuwe hemel en die nieuwe aarde zijn er nog lang niet. Gods Rijk op aarde is er nog niet definitief, maar wel in de maak. Hopelijk door een inzet van ieder van ons. Alleen dan zullen – zoals we hoorden in het evangelie – Gods uitverkorenen bijeengebracht worden. En... zeg nou zelf: Wie wil daar niet bij horen?
Wim H.J. van Stiphout, inleiding
drs. Ton Peters ofm, preekvoorbeeld
22 november
Christus Koning
Lezingen: Dan. 7,13-14; Ps. 93; Apok. 1,5-8; Joh. 18,33b-37 (B-jaar)
Inleiding
Daniël 7,13-14
Het tweede deel van het boek Daniël (Dan. 7–12) beschrijft de visoenen van Daniël (de betekenis van zijn naam is ‘mijn rechter is God’) over het verloop van de geschiedenis, vanaf de val van het Nieuw-Babylonische rijk tot aan de opstand van de Makkabeeën tegen de Griekse overheersers. In Daniël 7 verschijnen vier dieren op het toneel die op symbolische wijze de grote wereldrijken van die tijd voorstellen: het Nieuw-Babylonische rijk, het rijk van de Meden, van de Perzen en het Griekse rijk (in Apok. 13,1-8 zijn deze dieren samengebald tot één beest, als symbool van het ultieme kwaad). Te midden van al het tumult en het geweld waarmee die rijken hun macht uitoefenen, verschijnt in Daniël 7,13v ‘iemand als een mensenzoon’. Het is een hemelse figuur, want hij komt ‘met de wolken van de hemel’. Hij wordt gebracht voor de ‘oude wijze’ op de troon – beeld voor God – en hem worden heerschappij, eer en koningschap gegeven. In het vervolg van Daniël 7 lezen we dat deze hemelse figuur geïdentificeerd wordt met de martelaren op aarde. Aan hem is een universele heerschappij (alle volken, naties en talen dienen hem) en een altijddurend, onverwoestbaar koningschap. Zonder geweld te gebruiken maakt deze messiaanse figuur een einde aan de antigoddelijke macht van de grote mogendheden van de aarde.
Johannes 18,33b-37
Het thema ‘koningschap’ loopt door het hele Johannesevangelie heen en wel langs twee betekenislijnen. In het proces voor Pilatus (Joh. 18,28–19,16) komen deze lijnen samen en in de passage die vandaag gelezen wordt kruisen ze elkaar. De eerste betekenislijn is voor te stellen als een horizontale lijn en loopt parallel met het ‘koning¬schap van deze wereld’ (18,36). De manier waarop Pilatus denkt over koningschap, wordt door deze lijn gerepresenteerd. De tweede betekenislijn wordt bepaald door verticaliteit (‘van boven’). Deze lijn laat de verbondenheid zien tussen Jezus’ koningschap en Gods koninkrijk. Het feit dat macht ‘van boven’ wordt gegeven (Joh. 19,11) sluit bij deze verbondenheid aan. Jezus vertegenwoordigt een werkelijkheid die van een andere orde is dan de gewone, concrete werkelijkheid, maar die daarop niettemin invloed uitoefent. Jezus belichaamt het koningschap dat van God afkomstig is en stelt zo de geweldloze macht van goddelijke heerschappij present in een wereld die macht opvat als dominantie van de een over de ander.
Wanneer Pilatus vraagt: ‘Bent u de koning van de Joden?’ stelt Jezus meteen een vraag naar de manier waarop Pilatus deze titel opvat: puur politiek, een interpretatie die uit Pilatus zelf voortkomt (‘Zegt u dat uit uzelf?’) of vermengd met joodsreligieuze ideeën over koningschap (‘of hebben anderen over mij gesproken?’). Pilatus wijst de laatste invulling ogenblikkelijk van de hand: ‘Ik ben toch geen Jood?’ Hij volgt zijn eigen visie op koningschap: een lijnrechte horizontale visie.
Al eerder in Johannes kwam de horizontale opvatting over koningschap aan de orde. In 6,15 trekt Jezus zich na het broodteken in de bergen terug, omdat hij weet dat de mensen zullen komen en hem met geweld zullen meenemen (letterlijk: ‘roven’) om hem koning te maken. Wat voor soort koningschap is bedoeld, wanneer het woord ‘roven’ ermee in verband wordt gebracht? Alleen in 10,12.28v komt dit werkwoord verder nog voor in Johannes. In deze context gaat het om de wolf die de schapen rooft wanneer een huurling deze hoedt in plaats van de echte herder, die Jezus is. Daarnaast gaat het om de onmogelijkheid dat iemand de schapen van Jezus zou kun¬nen ontrukken aan Jezus en de Vader. Wie Jezus wil ‘roven’ om hem tot koning te maken, heeft dus een ander soort koningschap op het oog dan Jezus zelf. Welk soort koningschap Jezus bedoelt, laat hij duidelijk zien door gezeten op een ezelsveulen Jeruzalem binnen te rijden (Joh. 12,12-16). Het is geen triomfalistisch maar een dienstbaar koningschap.
‘Dus koning bent u wel?’ vraagt Pilatus aan Jezus (18,37). ‘U zegt het: koning ben ik’, antwoordt Jezus daarop. Jezus bevestigt dus dat hij koning is (in de synoptische versies – ‘U zegt het’– lijkt Jezus de woorden van Pilatus voor diens rekening te laten). ‘Daartoe ben ik geboren en daartoe ben ik naar de wereld gekomen, opdat ik zou getuigen van de waarheid; ieder die uit de waarheid is, luistert naar mijn stem.’ In Johannes 18,36-37 is een verwijzing naar Johannes 3 te zien. De woorden ‘geboren worden’, ‘komen’ en ‘koninkrijk’ die in het gesprek van Jezus met Nikodemus (3,1-13) een belangrijke rol spelen komen ook hier voor, met het verschil dat het in Johannes 3 gaat over Gods koninkrijk en hier over Jezus’ koningschap. De overeenkomst is de verticale gerichtheid. Jezus’ koningschap (drie keer in 18,36) staat in dienst van Gods koninkrijk.
Pilatus kan de essentie van Jezus’ boodschap niet vatten, getuige zijn legendarisch geworden vraag: ‘Wat is waarheid?’ (18,38). Pilatus vertegenwoordigt een koningschap dat niet openstaat voor die andere realiteit, omdat het enkel uitgaat van heerszuchtige macht.
Hoewel Jezus’ koningschap ‘niet van deze wereld’ is, zoals Jezus zelf zegt, heeft het wel een functie voor deze wereld. Het koningschap ‘van boven’ heeft als doel de wereldlijke macht te toetsen, uit te zuiveren en te ontdoen van eigenbelang, willekeur en heerszucht. Een koningschap dat zich niet laat gezeggen door deze kritische instantie dreigt ten onder te gaan en te ontwortelen (vergelijk de rijken in de tekst uit Daniël). Het koningschap van Jezus heeft zowel een spirituele als een politieke lading. De twee betekenislijnen staan niet los van elkaar.
Pilatus raakt verstrikt in zijn verwarring omtrent de twee soorten koningschap die hij niet van elkaar kan onderscheiden. Op zich hoeft hij helemaal niet bang te zijn voor Jezus, wiens koningschap politiek gezien voor hem niet bedreigend is. Maar op een ander niveau, dat van het toetsende en uitzuiverende karakter van het goddelijke koningschap, is Jezus wel bedreigend voor Pilatus. En Pilatus voelt dat.
In Johannes 19,7-12 draait het in het gesprek tussen Jezus en Pilatus om macht. Pilatus wordt heel bang wanneer hij de woorden ‘zoon van God’ hoort, ook al begrijpt hij de strekking van die woorden alleen vanuit zijn Romeinse achtergrond (als titel voor de keizer van Rome) en dus niet op de door de Joden bedoelde wijze. Om zijn angst te bezweren geeft hij tegen Jezus hoog op over de macht die hij heeft. Jezus laat hem zien dat die macht op niets gegrond is en prikt daarmee alle aanspraken en pretenties van Pilatus door. Pilatus’ macht stelt niets voor, echte macht is van een andere orde, ‘van boven’ gegeven.
In het kruis komen de horizontale en de verticale betekenislijnen van koningschap samen, ze zijn op symbolische wijze met elkaar verbonden. Jezus moet het onbegrip over (de herkomst van) zijn koningschap met de dood bekopen. Maar boven het kruis staat wel het opschrift: ‘Koning van de Joden’ (Joh. 19,19-22). Ongewild en onbedoeld spreekt Pilatus met dit opschrift de waarheid. De waarheid waarnaar hij vroeg, toen diezelfde waarheid in levende lijve tegenover hem stond.
Preekvoorbeeld
Jezus zegt: ‘Mijn koninkrijk is niet van hier.’ Die zin heeft ons gepuzzeld, eeuwenlang. Zijn koningschap belijden wij, maar het is niet van hier. Toch zijn wij burgers van zijn rijk en dagelijks bidden wij met hem mee en roepen naar omhoog: ‘Van u is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid’. Wij hopen op God en verwachten zijn rijk. Maar zijn koninkrijk is niet van hier.
Die gespletenheid van het hier waar wij leven en het niet-van-hier van zijn rijk, heeft de lieve christenheid ertoe gebracht een twee rijkenleer te ontwerpen: met enerzijds het rijk dat wij hier zo goed en zo kwaad als het gaat overeind houden en anderzijds het eeuwige rijk van God waar Christus heerst.
Hier waar wij leven moeten wij toch voorlopig ook een beetje orde op zaken stellen, onze verantwoordelijkheid nemen, vuile handen maken. Aan het niet-van-hier van Christus’ heerschappij hebben wij niet genoeg. Dat een-beetje-orde-op-zaken-stellen is in de hoogconjunctuur van de twee rijkenleer zelfs uitgegroeid tot theocratieën, kruistochten, christelijke politieke partijen en de paus als plaatsbekleder van Christus.
Wij doen dus alsof Christus ons een dubbel paspoort heeft toegedacht, alsof wij zowel Nederlandse staatsburgers zijn als burgers van Gods rijk, burgers zowel van hier als van niet-van-hier, een dubbel burgerschap.
De gedachte daarbij is dat wij met het geloof dat hij ons schenkt voor Gods aangezicht treden, maar dat wij met datzelfde geloof ons ook moeten voegen in de samenleving. Dat is passen en meten, geven en nemen, schipperen en manoeuvreren om het schip der kerk in het midden te houden. Je wilt je niet alleen voor God, maar ook jegens de samenleving verantwoorden. Wij hebben een reputatie hoog te houden.
De hoogtijdagen van de twee rijkenleer waren in de jaren dertig van de vorige eeuw. Exemplarisch waren de Deutsche Christen, die dus zowel Duitser waren als christen, die zich voegden in het Derde Rijk van hier én in het niet-van-hier van het eeuwig Godsrijk. Die van hun kerkleden verwachtten dat zich representatief zouden gedragen, mensen waar je je geen bult aan valt, met wie je voor de dag kunt komen, niet te joods, niet te links, niet homoseksueel, geen zigeuners. En ten overstaan van God gerechtvaardigd door het geloof alleen.
Het geloof alleen? Nee, dus niet door het geloof alleen gerechtvaardigd, maar ook door of je maatschappelijk wel door de beugel kunt, of je welgevoeglijk bent naar de gangbare mores, of je inpasbaar bent en je fatsoen houdt. ‘Fatsoen’ is hier een verhelderend woord, het betekent ‘uiterlijke vorm’, ‘manier van doen’ en is verwant aan fashion, trend, mode, zo veranderlijk ook. In de twee rijkenleer van de jaren dertig werd je dus in dat ene rijk – dat rijk niet-van-hier – door het geloof alleen gerechtvaardigd, en in dat andere rijk – helemaal van hier, benauwend en verstikkend van hier – door je fatsoen, of je de heersende ideologie welgevallig was.
Tegenover die Deutsche Christen stond een minderheid, de Bekennende Kirche, die niet bleef hinken op twee gedachten, maar wist: op dit beslissende moment zijn wij geen burgers van twee rijken die wij, om het even, naast elkaar dulden, maar slechts van één rijk, het eeuwige rijk van God, en daarnaar willen wij leven. Dat belijden wij, ook als het lijden met zich meebrengt, want zo dicht liggen die twee bij elkaar, lijden en belijden, als je de heersende macht zijn aanspraken ontzegt.
Vandaag vieren wij ‘Christus Koning’ en wij belijden ons burgerschap van dat ene rijk, dat niet zomaar nevenschikkend naast welk ander ander rijk te positioneren is. Dat zich niet 1 + 1 = 2 laat optellen; ‘christelijk’ is niet een bijvoeglijk naamwoord dat zich gemakkelijk als een vlag op onze modderschuit laat planten, ‘christelijk’ is soms een heel onwelgevoeglijk naamwoord. Wij zijn burgers van een rijk dat niet van hier is, niet van deze wereld. Jezus zegt: ‘Als mijn koningschap bij deze wereld hoorde, zouden mijn dienaren wel gevochten hebben.’
Wat brengt het geloof in Christus Koning met zich mee? Nee, geen wereldvreemdheid, maar wel een grote beslistheid dat de kerk zich altijd te kennen geeft met haar boegbeeld. En dat boegbeeld is niet de meest representatieve persoonlijkheid van deze parochie, een mediagenieke pastor, de vroomste jongen of het braafste meisje van de klas. En dat boegbeeld is ook niet Christus zelf. Met hem geeft de kerk zich niet te kennen. Hij heeft altijd van zichzelf af gezien.
Nee, dat boegbeeld is naar zijn woord de arme, de hongerige, de dorstige, de vreemdeling, de zieke, de gevangene en iedere verschoppeling op wie ‘de wereld’ spuwt. Wij zijn burgers van dat ene rijk, het eeuwige rijk van God, die soms onredelijk partijdig is. Je kunt je maar moeilijk met hem vertonen, want meteen krijg je ze er allemaal bij, mensen om wie je helemaal niet gevraagd hebt, mensen die je tegenstaan, want die gevangenen zitten er niet voor niets, en wie weet wat die zieken allemaal onder de huid hebben en door hun eigen domme schuld hebben opgelopen… Maar met grote beslistheid heeft Christus Koning hen aangewezen als degenen aan wie zijn koningschap is af te lezen.
O ja, wij zijn ook Nederlanders en hebben zelfs een koning. Maar dat is toch allemaal van een andere orde. Nee, niet van God los, maar ook niet maatgevend. Christus’ koningschap staat onder het voorteken van het niet-van-hier. Dat betekent wel degelijk dat hij ook hier regeert, maar onder het voorteken van de negatie: niet in het verlengde van, niet over één kam te scheren met, niet aan het lijntje te houden door, niet onder de zeggenschap van hier.
Uw koninkrijk kome, hier en nu – en ondertussen:
Wij zijn de kerk van brokkenpiloten
gezegend zijn zij die het verkloten
zalig zijn zij die proberen maar mislukken
Christus laat zich vinden te midden van de brokstukken
niet om te oordelen maar om te redden
wat er te redden valt tussen schip en wal
we zijn onvolmaakt en verre van af.
(Rik Zutphen, te vinden op YouTube)
Literatuur
M. Ruppert, Het rijk Gods en de wereld. Over de verhouding tussen het Rijk Gods en de wereld naar aanleiding van Luthers onderscheiding van het eeuwige Rijk van God en Gods tijdelijke wereldlijke regiment, Kampen 1987
dr. Door Brouns-Wewerinke, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld
29 november 2015
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jer. 33,14-16; Ps. 25; 1 Tess. 3,12-4,2; Luc. 21,25-28.34-36 (C-jaar)
Inleiding
Onvoorspelbaar als een val die dicht klapt…
In de doorgaande lezing van de synagoge is het de gewoonte de laatste lezing van het joodse jaar op de eerste sabbat te herhalen. Iets dergelijks gebeurt ook in de lezingen van de eerste zondag van de Advent, het begin van het nieuwe kerkelijke jaar Anno Domini. Dat eindigde met Christus-Koning, de laatste van de laatste zondagen van het kerkelijk jaar, waarin de kerk even de blik op oneindig zet, spreekt over de laatste dingen voor we weer van voren af aan beginnen. Niet helemaal dus, want de evangelielezing van de eerste zondag van de Advent bepaalt ons aan het begin nog even bij de laatste dingen. We horen een gedeelte uit de apocalyps van Jezus van Nazaret. Niet zo uitvoerig als het boek Openbaring, maar toch onmiskenbaar openbaring van Jezus Christus.
Psalm 25
Deze psalm keert regelmatig terug in de liturgie, ondermeer in de Veertigdagentijd op zondag Oculi, maar dus ook op de eerste zondag van de Advent. De psalm is multifocaal en daarom op verschillende momenten in het kerkelijk jaar bruikbaar. Het is geen klacht en geen lofzang, maar een soort leerdicht, waarin de spreker afwisselend bidder en voorzanger is. Hij richt zich zowel aan het adres van God als aan zijn omgeving. De toon is eerst intiem, er heerst een mystieke sfeer van zoeken naar God, de weg, de waarheid en het leven. Impliciet wordt duidelijk dat de dichter eigenlijk het spoor bijster is, het contact lijkt zoek te zijn. Hij verwijst naar de zonden van zijn jeugd, hij wijst er ook op dat God zondaars de weg wijst… En dan is er ineens dat mea culpa, mea maxima culpa! Vergeef mij, HEER, mijn grote schuld (v. 11). Hij weet wat er theologisch mis is met de mens, maar de religieuze ervaring is anders. Maar de bidder houdt vol en wint het ten slotte van de theoloog! Ik hou mijn ogen gericht op de HEER. Pas dan komt bij wijze van spreken de aap uit de mouw: de psalm loopt na al die omtrekkende bewegingen uit op een klaagpsalm, op een persoonlijk kyriëleison, wees mij genadig, en een collectief gebed om verlossing. Hij weet van zijn schuld, hij kent zijn nood en ellende, hij weet dat hij vergeving nodig heeft. Er zijn genoeg blanco regels om daarin het eigen verhaal in te vullen. Door alles heen klinkt verlangen en hoop, herstel van onschuld en integriteit, een roep om ultieme gerechtigheid. Daarom is hij ook zo geschikt voor het begin van de Advent.
1 Tessalonicenzen 3,12–4,2
Wij lezen in de kerk als Messias-belijdend Israël samen met broeder Israël de Wet en Profeten met het oog op het koninkrijk Gods. Daarin zijn kerk en synagoge door de eeuwen heen onopgeefbaar met elkaar verbonden for better and for worse. Deelgenoten in een Abrahamitische oecumene op weg naar een messiaanse toekomst. De Wet klinkt door in Paulus’ eerste brief aan de gemeente te Tessalonica, een van de oudste gemeentes op Europese bodem. ‘U kent de voorschriften, die wij u op gezag van de Heer Jezus hebben gegeven’ (1 Tes. 4,2). Uit het evangelie weten we dat de Wet van Jezus in principe geen andere wet is dan de Wet van Mozes, want hij kwam niet om Wet en Profeten af te schaffen, maar om ze tot vervulling te brengen, elke tittel en jota. Kerk en synagoge kunnen elkaar daarop aanspreken.
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 20-24
Jeremia 33
Niet alleen wat betreft de Wet maar ook de Profeten. Vandaag dus ook de messiaanse profetie van Jeremia 33,14-16. De bekende profetie over de ‘rechtmatige telg’ op de troon van David. De Tsemach Saddieq, zoals hij meer correct in Jeremia 23,5 wordt genoemd. Er zit nogal wat profetische kritiek en waarschuwing in die term. Een rechtmatige troonsopvolger sluit vele onrechtmatige usurpators en zogenaamde messiassen uit, net zoals de ‘goede herder’ zich profileert in contrast met de slechte herders die de kudde uitbuiten (Ezech. 34,1-16; Joh. 10,11-17). De profeet voorziet voor ons in de Advent van de Messias een stad, een Jeruzalem van de toekomst, waarvan de inwoners in vrede zullen leven, alle inwoners. Voorlopig is dat niet het geval en is Jeruzalem nog Stad van het Verderf (City of Wrong), de naam die de Egyptische schrijver Mohammed Kamel Hussein gaf aan Jeruzalem in zijn islamitische roman over het lijden van de Messias op Een Vrijdag in Jeruzalem (1954). Dat Jeruzalem komt er niet in een Joodse staat.
Lucas 21
We richten met Jezus in het evangelie van Lucas 21 nog even de blik op oneindig en zien voorlopig sterretjes. Jezus doet dat met onthullende woorden, vertolkt daarin ook onze angst voor het einde: ‘mensen worden onmachtig van angst voor wat er met de wereld zal gebeuren’ (Luc. 21,26). De mens leeft permanent in tijden van crisis, maar op een keer breekt het licht door de wolken en is daar de Mensenzoon, de verlossing nabij. Het is opvallend dat Jezus in zijn rede over de laatste dingen maar weinig zegt over het einde zelf. In een regel schetst hij de wederkomst: de Mensen¬zoon die terug¬keert. De terugkeer van de verloren zoon van God. De zoon des mensen die bijna verloren leek voor de wereld en dan toch ineens, tegen alle verwachting en wanhoop in weer op het toneel ver¬schijnt. Hij gebruikt daarbij beelden die herinneren aan de oordeelprediking van de profeten over de dag van de HEER, die komt onvoorspelbaar als een val die dicht klapt. Daarmee boezemt hij geen angst in, hij voedt ook niet ons wraakgevoelen: wacht maar! Hij wil juist troosten en bemoedigen.
‘Pas op dat jullie hart niet afgestompt raakt door de roes van geweld, door de zorgen van het dagelijkse leven’ (Luc. 21,34). Bang zijn helpt niet en angst blijft een slechte raadgever. Met het oog op morgen en terugkijken naar het begin van Wet en Profeten, spreekt de Heer ons aan, daar waar we staan tussen toekomst en verleden: in het heden der voorlaatste dingen zoals Dietrich Bonhoeffer dat noemde, het heden van de genade. De kern van wat Jezus dan zegt is: Gebruik je gezonde verstand. ‘Leer van de vijgenboom deze les’ (Luc. 21,29). Jazeker: artis natura magistra. De natuur is leermeesteres van de kunst, ook van de levenskunst van het evangelie.
Jezus’ evangelie van het koninkrijk der hemelen sluit naadloos aan op de verwach¬ting der profeten en werpt zijn licht vooruit in Advent. Ze hebben tenslotte ook alles met elkaar te maken. Immers alleen de verwachting van de Messias in de adventstijd en zijn komst in de wereld kan ons rijp maken voor de verwachting van zijn rijk op aarde. Zo grijpen alle momenten van de Bijbelse geschiedenis in elkaar als even zo vele schakels in de ketting, die de kloof tussen heden en toekomst overbrugt.
Preekvoorbeeld
Vandaag stappen we een nieuw liturgisch jaar binnen: een kerkelijk Nieuwjaar zou je het kunnen noemen. Ik vergelijk het graag met een wiel van een wagen: het blijft maar draaien, altijd opnieuw. Maar tegelijkertijd rolt het verder op de weg. In welke richting? Ja… die wordt natuurlijk bepaald door de chauffeur.
Als je naar onze mensengeschiedenis kijkt, merk je dat er in de loop van de tijd veel chauffeurs aan het stuur van de geschiedenis hebben gezeten. Zij hebben mensen niet gelukkig gemaakt, integendeel: zij hebben veel ellende bezorgd door zinloze oorlogen. Wat was hun eerste prioriteit? Het heil van de mensen of hun eigen macht vergroten? Als ik denk aan sommige hedendaagse leiders, hou ik mijn hart vast.
Jezus heeft zich ooit gemanifesteerd als de goede herder, die zelfs zijn leven geeft voor zijn schapen, zoals hij zelf zei. Mensen waren ooit enthousiast om hem. Ze kregen hoop. Maar hij werd brutaal uit de weg geruimd. Toen overspoelde de golf van de secularisatie het Westen en verdween hij uit het straatbeeld. Hij wordt doodgezwegen en afgedaan als behorend tot een historisch tijdperk dat nu voorgoed is gesloten.
Toch was er een kleine groep die zijn boodschap doorgaf tot op onze dagen. En juist bij de start van een nieuw liturgisch jaar krijgen we onverwacht en verrassend te horen van de Heer zelf dat hij opnieuw zal verschijnen op het einde van de geschiedenis. Daar zal hij opnieuw opduiken. Hij gebruikt de taal van de oude profeten die beroep doen op apocalyptische beelden. Zon, maan, sterren, hemelse heerscharen die in verwarring geraken. Niet met de bedoeling om ons angst aan te jagen. Angst is trouwens een slechte raadgever. Zijn enige bedoeling en bekommernis is: ons wakker houden, waakzaam zijn om de trein niet te missen. Want: ‘uw verlossing is nabij’. Het klinkt wel mooi. Maar wat betekent het concreet? Waar moeten we die verlossing gaan zoeken?
In de eerste lezing worden we door de profeet Jeremia op weg gezet. Namens God belooft hij David ‘een wettige afstammeling die het land rechtvaardig en eerlijk bestuurt.’ Twee woorden klinken hier zwaar door: rechtvaardig en eerlijk. Twee basiswaarden waarzonder geen vrede en gerechtigheid mogelijk is. In Jeremia’s tijd hebben mensen ongelooflijk geleden onder verdrukking, uitbuiting en oorlog. Maar als ik denk aan de laatste jaren in onze tijd met terreur, met bootvluchtelingen die hun leven riskeren, met hartvochtigheid van landen die hun grenzen gesloten houden: is er dan zoveel veranderd? Zijn wij erop vooruit gegaan?
Bij het begin van deze Advent wordt de juiste richting uitgestippeld: het gaat niet om vroomheid maar om vrede en gerechtigheid. Is het pure illusie? Is dit haalbaar? Eén ding is zeker: het is een kwestie van blijven hopen en dus van geduld. Van kunnen wachten en waakzaam blijven. Dat lijkt me een van de grootste problemen van onze generatie: wij kunnen niet meer wachten. Wij hebben het verleerd. Alles is binnen handbereik gekomen. Nochtans moeten ouders toch nog altijd negen maanden wachten op hun kindje. De Advent kan een goede oefentijd worden in het leren wachten en hoopvol uitkijken. Wachten hoeft daarom niet passief te zijn, maar kan je actief beleven. En dan zou ik wachten anders durven noemen: waakzaam voorbereiden. Laat je niet inpakken en verleiden door de zoetgevooisde stem van de reclame rond ‘instant-geluk’.
In de evangelielezing worden we herinnerd aan de ultieme komst van de Heer: het eindperspectief van de hele schepping. Maar Advent zet ons ook op weg naar Kerstmis: elk jaar opnieuw ons laten raken door dat stukje utopie van ‘vrede op aarde aan de mensen die Hij liefheeft’. Ons voorbereiden op dat moment van verstilling en inkeer. Zingend uitvieren in een hechte gemeenschap hoe God naar ons is toegekomen in een mensenkind om zich solidair te verklaren met ons, kwetsbare mensen.
En er is die komst van de Heer elke dag in ons leven in die kleine, schijnbaar onooglijke tekentjes: een pakkende documentaire over jonge Europese artsen die in een Congolees hospitaaltje in de brousse gaan helpen; mensen die zich inzetten voor buurtwerking, of voor opvang van vluchtelingen. Het gebeurt! Dit zijn tekens van hoop. Tekens die onze ogen openen en ons laten zien: ‘Uw verlossing is nabij’. Gerechtigheid wordt reeds zichtbaar op zo vele plaatsen, ook mede onze inzet voor adventsacties. Wellicht dat we dan ook in ons eigen hart iets mogen proeven van wat verlossing betekent, zodat wij er zelf blijere mensen van worden. Het is ook de wens van onze paus Franciscus om de wereldkerk te zien groeien naar een gemeenschap van hoopvolle mensen die vreugde uitstralen: de vreugde van het Evangelie.
dr. Maarten Dijkstra, inleiding
Bob van Laer ofm, preekvoorbeeld
6 december 2015
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Bar. 5,1-9; Ps. 126; Fil. 1,4-6.8-11; Luc. 3,1-6 (C-jaar)
Inleiding
De tweede zondag van de Advent staat in het teken van de komst (Adventus) van de Heer. De lezingen geven hier echter verschillende accenten aan: Johannes de Doper wordt ons door Lucas voorgesteld als degene die door een doopsel van bekering de mensen voorbereidt, bij de profeet Baruch en Psalm 126 komt God om de ballingen te bevrijden en toekomst te schenken, Paulus spreekt over de komst van Christus Jezus die nog aanstaande is.
Lucas 3,1-6
Lucas lijkt na de eerste hoofdstukken waarin hij de geboortes van Johannes en Jezus heeft beschreven weer een nieuw begin te maken. Na het intermezzo van de twaalfjarige Jezus in de tempel maakt het evangelie een sprong van meer dan 15 jaar. Lucas begint dan met een omslachtige tijdsaanduiding van het moment waarop Johannes zijn optreden begint. Er worden maar liefst acht hoogwaardigheidsbekleders genoemd. Stuk voor stuk gaat het om personen die bekend zijn uit de geschiedenisboeken: keizer Tiberius, landvoogd Pontius Pilatus, de gouverneurs Herodes, Filippus en Lysanias en de hogepriesters Annas en Kajafas (hoewel er feitelijk maar één dienstdoende hogepriester was, verwijst Lucas waarschijnlijk naar de feitelijk machtigsten in de hogepriesterlijke kaste). Op grond van deze namen is te berekenen dat het hier gaat om het jaar 28-29 van de eerste eeuw.
Belangrijker dan de tijdsaanduiding is dat Lucas wil aangeven dat het optreden van Johannes – en daarmee nog meer de komst van Jezus – een zaak van wereldformaat is. We zagen dit ook al bij het geboorteverhaal: ‘In die dagen vaardigde keizer Augustus een decreet uit dat de hele wereld zich moest laten registreren. Deze eerste registratie vond plaats toen Quirinius gouverneur van Syrië was’ (Luc, 2,1v). Wat hier gebeurt – de geboorte en het optreden van Jezus – is een gebeurtenis voor de hele wereld.
Voordat Lucas naar Jezus gaat begint hij net als in zijn eerste hoofdstuk eerst met Johannes. Het eerste optreden van Johannes wordt plechtig omschreven: Toen kwam het woord van God over Johannes, zoon van Zacharias in de woestijn. Feitelijk is het een zinsdeel bij een lange plechtige zin (vv. 1-2). Eigenlijk een anticlimax na de lange reeks van machthebbers. Gods woord is werkzaam in de woestijn. Johannes wordt hier geïntroduceerd als een profeet (zie 1 Sam. 15,20, Ezech. 1,3; Hos. 1,1). De rol van Johannes heeft Lucas bij de aankondiging van diens geboorte en in het lied bij zijn naamgeving voorbereid: hij zal vele Israëlieten bekeren tot God in de geest van Elia (1,16v) om zo voor God een volk in gereedheid te brengen (1,18), Johannes zal profeet van de Allerhoogste genoemd worden en een wegbereider zijn van de Heer(1,76), hij zal het volk leren dat ze door vergeving van hun zonden gered kunnen worden (1,77). Het feitelijke optreden van Johannes is hier het preken van ‘een doopsel van bekering tot vergeving van de zonden’.
Hierin zitten twee elementen.
a) Degene die zich laat dopen ondergaat een rite waarin hij laat zien werkelijk van levenshouding te willen veranderen. De uiterlijke onderdompeling is een teken van de innerlijke ethische verandering (metanoia: verandering, bekering, berouw).
b) Deze daad van de mens mag van Gods kant rekenen op vergeving van zonden, waarmee de bekering een nieuwe start in het leven betekent. In het citaat dat Lucas vervolgens geeft worden ook beide kanten – God en mens – genoemd. Het gaat over het recht maken van de weg van God. Dit mag na het voorgaande als een metafoor gezien worden voor de mens die zich bekeert en openstelt voor God. Het citaat eindigt dan ook met het zichtbaar worden van Gods redding. Lucas citeert hier Jesaja 40,3-5. De teksten in dit Jesaja-gedeelte zijn troostende teksten: God maakt zijn belofte waar dat hij naar het volk toe zal komen om het te troosten en te redden. Pas na de perikoop van deze zondag opent Johannes zijn mond om de dringende noodzaak van de bekering te verkondigen en praktische voorbeelden te geven van een nieuwe levenswijze (Luc. 3,7-14).
Baruch 5,1-9
Baruch is de naam van een deuterocanoniek profetengeschrift. Baruch is in de Bijbel de secretaris van de grote profeet Jeremia. Het boek Baruch is echter van latere datum. De schrijver put veel uit andere bijbelse geschriften zoals Deuteronomium, Jeremia en Jesaja (hieronder meer Jes. 40; 42 en 61). Hij maakt als het ware een bloemlezing met betrekking tot de ballingschap. Steeds weer opnieuw leest Israël de oude teksten vanuit nieuwe situaties.
In de perikoop van deze zondag wordt de terugkeer van de ballingen naar Jeruzalem beschreven. Het is de uiting van de hoop dat God zijn volk niet zal vergeten en weer toekomst schenkt. De tijd van rouw en ellende is voorbij (5,1). God geeft Jeruzalem nieuwe namen om dit nieuwe tijdperk van heil in te luiden: ‘vrede door gerechtigheid’ en ‘glorie door vroomheid’. Vanuit het Oosten – Babel – keren de ballingen terug naar de stad. Ooit weggesleept door de vijand, keren ze nu met opgeheven hoofd terug. Waar Jesaja (40,3-5) – geciteerd in het evangelie – oproept om voor God de weg te bereiden, is het hier God die de weg bereidt voor de ballingen! God laat de schepping meewerken aan de terugkeer van de ballingen door de bossen als schaduwplek in te roepen. Uiteindelijk is het God zelf die Israël leidt en omgeeft met zijn barmhartigheid en gerechtigheid.
Ook in Psalm 126 wordt de terugkeer van de ballingen bezongen.
Filippenzen 1,3-6.8-11
Paulus begint zijn brieven meestal met een dankzegging. Hij dankt God voor de gemeente voor wie de brief bedoeld is. Daarmee complimenteert hij de geadresseerden en wijst hen op de plicht om dat wat ze door Gods genade ontvangen hebben, te bewaren. God zal voltooien wat hij in hen begonnen is (1,6). Paulus spreekt over de prediking van het evangelie waaraan ook de Filippenzen hebben bijgedragen. Met evangelie bedoelt hij de blijde boodschap van de komst van Jezus Christus. Paulus leeft in de verwachting van de spoedige terugkeer van Jezus Christus. Voor de gemeente in Filippi komt het erop aan zich voor te bereiden op de dag van de komst van de Heer. Hij bidt daarom dat hun liefde mag groeien in inzicht en fijngevoeligheid om op die dag ongerept en onberispelijk te zijn.
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 90-97
Literatuur
Jos de Heer, Lucas / Acta Deel 1 p. 223-236
Preekvoorbeeld
Het woord van God komt niet tot keizer, koning of priester maar tot de boeteprediker Johannes in de woestijn. Wat Johannes verkondigt vat Lucas met vier woorden samen: een doopsel van bekering tot vergeving van zonden. Geen woorden die in deze dagen in de media hoog scoren. Neem het woord ‘zonde’. Lange tijd floreerde het in onze cultuur. Maar nu lijkt het seizoen voorbij.
Enige tijd geleden zochten we naar een psalm voor een 4-meiviering. Iemand stelde voor ‘Uit de diepten roep ik tot u’. Een oudere man las de psalm voor tot: ‘Als u zonden blijft gedenken, Heer, wie houdt dan stand?’ Daar aangekomen zei hij: ‘Een mooie psalm, maar met de zonde heb ik het gehad. Zonde is te vaak gebruikt om mensen klein te houden. Ik praat liever over tekortkomingen, onvolmaaktheden, vergissingen. Die horen bij ons mens-zijn. Maar zonden? Elke mens is op weg naar God, de een wat vlugger, de ander wat langzamer.’
Het was even stil, tot het jongste lid van de werkgroep reageerde: ‘Dus, als mensen elkaar kapot maken, oplichten of schatrijk worden aan drugs en mensenhandel, zijn ze volgens jou wel op weg naar God, alleen met wat vertraging!’ Waarop de man natuurlijk zei dat hij het zo niet bedoeld had. Daarna volgde een heel gesprek over zonde, schuld en biecht, vroeger en nu, over moorden in het groot en pesten in het klein, afpersing in het groot en intimidatie in het klein, de Libor-fraude en een winkeldiefstalletje.
We stelden ook vast dat het woord ‘zonde’ bij de profeten vaak voorkomt. Ze weten dat je aan God raakt, als je aan zijn mensen komt. Daarom hebben ze het over mensen die elkaar dingen aandoen ‘die ten hemel schreien’. Johannes de Doper aarzelt niet om fraude, afpersing en uitbuiting ‘zonden’ te noemen. Anders dan wij. Wat is er gebeurd? Weten wij de dingen nu beter dan hij toen? Of is er iets wat wij niet meer zien en dat hij toen wel zag?
De Joodse filosoof Abraham Heschel, wiens moeder vermoord werd door de nazi’s en wiens zussen omkwamen in een concentratiekamp, merkt op dat mensen zo in elkaar zitten dat ze wegkijken van dingen die ze liever niet zien. Hij zegt: ‘Onze ogen zijn getuige van de hardvochtigheid en wreedheid van mensen, maar ons hart probeert de herinnering eraan uit te wissen, de zenuwen te kalmeren, ons geweten tot zwijgen te brengen. Maar de slachtoffers, de mensen die geschonden worden, slapen en sluimeren niet en evenmin slaapt en sluimert Hij die in eeuwigheid troont.’
Wat de profeten doen, aldus Heschel, is ons geweten wakker schudden. Profeten beseffen dat de goddelijke wet een absolute grens stelt aan ons doen en laten. Zonden zijn voor hen iets anders dan de onvermijdelijke onvolmaaktheden die nu eenmaal bij het leven horen. Dit geldt voor moord en fraude in het groot en voor pesten en stelen in het klein. Wie tegen de wet van God ingaat, moet dus het roer omgooien. Het is geen kwestie van het stuur wat bijstellen. Het roer moet radicaal om. Daarom riep Johannes zijn toehoorders op zich te bekeren en zich te laten dopen.
De doop was voor hen een teken dat ze op de vergeving van God konden rekenen. Uiteindelijk legt de liturgie vandaag daarop het accent: op de vergeving meer dan op de zonde. Het donker is onmiskenbaar, maar het oog is gericht op het licht aan het eind van de tunnel. Prachtig wordt dit in de eerste lezing verwoord door de profeet Baruch: ‘God leidt Israël in zijn heerlijk licht. Met zijn barmhartigheid zal Hij hen omgeven én met zijn gerechtigheid.’
Maar ook het woord ‘vergeving’ heeft het moeilijk in onze cultuur. Vergeving houdt in dat je de ander nodig hebt. En ik wil mijn zaakjes liever zelf regelen en het proces onder controle houden. ‘Je moet jezelf kunnen vergeven!’ zeg ik dan. Maar ook dat is vaak een dooddoener. Wat moet een juwelier daarmee die een blijvend trauma heeft opgelopen omdat een inbreker hem het pistool op de borst heeft gezet? Ik zie de inbreker al bij zijn slachtoffer aanbellen met het verlossende nieuws: ‘Maak je geen zorgen, ik heb mezelf vergeven!’
Vergeving is niet iets dat je je zelf geeft. Je krijgt vergeving, van de ander met kleine letter, en uiteindelijk van de Ene, de Ander met hoofdletter. Dat wordt ons op deze tweede zondag van de Advent verkondigd. Dit vieren we, nu we gaan eten van het brood, het Lichaam voor ons gegeven, en drinken uit de beker, het Bloed voor ons vergoten tot vergeving van de zonden.
Literatuur
Abraham Joshua Heschel, De profeten, Skandalon 2013
drs. Marc J. Brinkhuis, inleiding
dr. Jan Hulshof sm, preekvoorbeeld
13 december 2015
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Sef. 3,14-18a; Jes. 12,2-6; Fil. 4,4-7; Luc. 3,10-18 (C-jaar)
Inleiding
Zondag GAUDETE: Laat de Heer uw vreugde blijven;
ik zeg u nogmaals: wees altijd verheugd!
(Fil. 4,4)
Profetenlezing: Sefanja 3,14-20
Sefanja, de zoon van Kusi, treedt omstreeks 630 in Jeruzalem als profeet op. Het is de tijd van de hervormingsgezinde koning Josia van Juda (1,1; 2 Kon. 22,1–23,30). Sefanja kondigt het aanbreken van ‘de dag van JHWH’ aan (1,7; Am. 5,18vv), omdat de mensen in Juda zich van JHWH hebben afgekeerd en heulen met de Baäl. Op ‘de dag van JHWH’ zal de Rechtvaardige de zondaars van Juda en de volken streng straffen (1,14-18). De profeet verkondigt echter niet alleen de ondergang, maar roept ook op tot omkeer: Voor hen die in alle ootmoed de Barmhartige en de gerechtigheid zoeken, is er misschien een schuilplaats op de dag van Gods toorn (2,1-3).
In hoofdstuk 3 spreekt Sefanja zowel over het oordeel over Jeruzalem als over de belofte van een nieuw begin (3,1-13). Jeruzalem is rebels en luistert niet meer naar JHWH. Haar leiders, rechters, profeten en priesters zijn geen voorgangers meer op de weg van de Thora, terwijl JHWH toch als de Rechtvaardige in hun midden is. Daarom verwijdert JHWH alle schoften en deugnieten uit Jeruzalem, zodat er in de stad alleen nog maar ootmoedige mensen over blijven die hun toevlucht zoeken bij de Naam van de Barmhartige: ‘Wie er van Israël overblijven, zullen niet langer onrecht doen, ze zullen geen leugens spreken, uit hun mond zal geen bedrieglijke taal meer klinken. Ze zullen weiden en rustig liggen, en niemand die ze stoort.’ (3,13). Jeruzalem is dan weer de stad van vrede:
Stad van mijn hart, Jiroesjalajiem,
met uw huizen schouder aan schouder.
Stad van vrede, in uw midden
mag een mens gelukkig zijn.
(Huub Oosterhuis e.a.)
Onze perikoop (3,14-20) vormt het slot van hoofdstuk 3 en staat in groot kontrast met 3,1-8.
Begint dit hoofdstuk met ‘Wee de opstandige, bezoedelde, gewelddadige stad!’ (3,1), het eindigt met een blijde boodschap, een liefdeslied: ‘Jubel, vrouwe Sion, zing van vreugde, Israël!’ (3,14). In tegenstelling tot de leiders, rechters, profeten en priesters die als bedriegers en gewetenloze uitbuiters in hun midden zijn (3,3-4), is nu JHWH, als koning in hun midden (3,15.17). De dochter Sions wordt opgeroepen om blij te zijn (3,14-15) en bemoedigd om niet meer bang te zijn (3,16-18).
De vreugde en blijdschap kunnen niet op ‘Jubel, dochter Sions, laat het schallen, o Israël; verheug je en wees uitgelaten met heel je hart, dochter Jeruzalem!’ (3,14, Naardense bijbel; vgl. Jes.12,1-6; Zach. 2,14; 9,9v)
Vrouwe Sion kan van harte en volop blij zijn, want door de gerechtigheid heen wint Gods barmhartigheid het voor hen die zich omkeren. Hij heeft de vijanden ontmaskerd en de Getrouwe is als koning binnen de muren van Jeruzalem (Mi.4,7; Ezech. 43,1-12; Ps. 47).
De inwoners van Jeruzalem hoeven dus geen kwaad meer te vrezen. De ‘evangelist’ Sefanja mag Gods geliefden bemoedigen. Hij is als een reddende held in hun midden (Ps. 24,8).
JHWH en Jeruzalem zijn weer als een bruidegom en bruid voor elkaar (Jes. 62,5; Jer. 2,2; Hos. 2,17; Ps. 45; Hoogl. 5,1). De Geliefde brandt van liefde voor zijn geliefde Jeruzalem: ‘Hij geniet van jou met vreugde en Hij brandt van liefde; juichend danst Hij om jou!’ (3,17).
JHWH zorgt ervoor dat dit liefdesfeest niet meer verstoord wordt. Als een goede Herder verzamelt hij de verstrooide ballingen (Mi. 2,12v; 4,6v). Zij worden in hun vroegere staat hersteld (Am. 9,11-15) en de Getrouwe geeft hen eer en een naam (roem, aanzien) onder alle volken. Het zal hun aan niets ontbreken om goed te leven in het goede land, voor Gods liefdevolle Aangezicht. Een inspirerend lied op zondag Gaudete! (Fil. 4,4-6)
Evangelielezing: Lucas 3,10-18
Zoals in de tijd van koning Josia het woord tot Sefanja komt, zo komt het in de tijd van keizer Tiberius tot Johannes, de zoon van Zacharias en Elisabet. Aan de hand van de profeet Jesaja (Jes. 40: bemoedigende woorden tot de ballingen) verkondigt Johannes (= JHWH is genadig) in de Jordaanstreek een doop van ommekeer tot vergeving van de zonden. Iedereen die zijn zonden (misslagen, het missen van je doel roeping) belijdt en terugkeert naar de weg van de Thora, mag opnieuw beginnen. Gods redding komt niet alleen voor Israël, maar voor alle volken (3,6.14). In de lijn van Sefanja ontmaskert Johannes het onrecht en de huichelarij (3,7.9). Je beroepen op afstamming van Abraham is niet voldoende. Je moet de weg van Abraham en Sara gaan (Gen. 12,1-9) door het te wagen met God, vruchten van bekering voort te brengen en zo een zegen voor de mensen te zijn.
De komst van God als koninklijke Bevrijder (vgl. Sefanja) is een blijde boodschap, maar brengt ook scheiding aan tussen het kaf en het koren. Hiervan zijn de hoorders van Johannes zich bewust geworden: tollenaars, soldaten (= heidenen/niet-Joden) en andere mensen vragen aan hem wat zij moeten doen. Johannes geeft pastoraal-diaconale richtlijnen: kleding en voeding delen met wie niets heeft; andere mensen niet uitbuiten of afpersen, maar tevreden zijn met het loon dat je toekomt (vgl. Jes. 58).
Nu het volk de blijde boodschap van Jesaja opnieuw hoort verkondigen, vragen zij zich af of hij de Messias is. Johannes verwijst naar iemand die komen zal die krachtiger is dan hij en voor wie hij hoogachting heeft. De komende zal dopen in heilige Geest en met vuur en zal ook een oordeel vellen. Verwijst de profeet Johannes naar de komst van God zelf als koning en reddende held (3,6; Sef. 3,14vv)? Gaan de zegenbeden uit het Achttiengebed eindelijk in vervulling: ‘En keer in erbarmen terug naar Jeruzalem, uw stad, en woon in haar, zoals Gij gesproken hebt; bouw haar, binnenkort in onze dagen, tot een bouwwerk voor altijd, en bereid in haar snel de zetel van David. Gezegend, Gij, Getrouwe, Heer, die Jeruzalem bouwt.
De spruit van David, uw dienaar, doe die snel ontspruiten en zijn hoorn verheffe zich door uw bevrijding; want op uw bevrijding hopen wij heel de dag. Gezegend, Gij, Bevrijder, die de hoorn der bevrijding doet ontspruiten’ (14v). Voorwaar, een blijde boodschap (3,18)!
Bij de doop van Jezus blijkt dat de Getrouwe aan het licht komt in Jezus die zich laat dopen. Hij wordt toegerust met de heilige Geest en een jubelstem uit de hemel roept: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde’ (3,21v). Een blijde boodschap om je over te verheugen en om God dankbaar voor te zijn (Fil. 4,4-7).
De profeten Sefanja en Johannes roepen op tot omkeer omdat de Bevrijder binnen de muren van Jeruzalem is en opnieuw aan het licht komt in zijn geliefde zoon Jezus. Daarom worden wij op zondag Gaudete uitgenodigd om te juichen en te jubelen. Op Gods trouw valt staat te maken. Hij laat zijn volk – ons – niet in de steek. Wij zijn zijn liefdespartner, als een bruidegom brandt hij van liefde voor ons, danst hij vol vreugde.
Literatuur
H. Janssen ofm, ‘De bevrijder binnen de muren’, in: A. Bakker e.a. In vredesnaam!
Hilversum 1982, 231-236
H. van Leeuwen, Zefanja, Kampen z.j.
H. Oosterhuis e.a. Vijftig Psalmen, Utrecht 1967, 76
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch 2011
T. Wright, Hoe God koning werd. De kern van het evangelie herontdekt, Franeker 2014
Preekvoorbeeld
De Eeuwige is in ons midden!
In deze Adventstijd zien wij verlangend uit naar God die op ons toekomt, naar Gods toekomst met ons. Op deze derde zondag in de Advent, zondag Gaudete, zijn wij over de helft heen. De liturgische kleur paars verschiet naar roze. ‘Laat de Heer uw vreugde blijven; ik zeg nogmaals: wees altijd verheugd!’ (Fil. 4,4). Met deze woorden bemoedigt de apostel Paulus de broeders en zusters te Filippi en dus vandaag ook ons, levend in een wereld waar christenen omwille van hun geloof vervolgd worden en veel bootvluchtelingen verdrinken voordat zij veilig in Europa aan land kunnen gaan. Bemoediging is broodnodig in onze wereld die snakt naar gerechtigheid en vrede.
Op deze zondag Gaudete mogen wij met vrouwe Sion juichen en verheugd zijn. Wanneer je heel Sefanja 3 leest is dit wel een grote verrassing. De profeet Sefanja begint met: ‘Wee de opstandige, bezoedelde, geweldadige stad’ (Sef. 3,1), omdat zij naar niemand luistert en niet op de Eeuwige vertrouwt. Bovendien zijn haar profeten gewetenloze bedriegers die hun broodheren naar de mond praten. De priesters luisteren niet naar de Thora en ontheiligen zo Gods Naam. De rechters en leiders verkrachten het recht, verlenen geen dienstbetoon en denken alleen aan hun eigen bonussen. God is echter als de Gerechte in hun midden en ontmaskert al hun onrecht. Hij nodigt heel zijn volk uit om hem te zoeken, zich af te keren van onrecht en ongastvrijheid en om hem in alle deemoed te vertrouwen en na te volgen.
Tegen deze achtergrond klinken de woorden die wij zojuist hoorden: Dochter Sion, Vrouwe, Jeruzalem, wordt uitgenodigd om te jubelen, te juichen en hun vreugde uit te schreeuwen, want de Barmhartige is in haar midden, als een koning, een bevrijder, een bruidegom. Vrouwe Sion hoeft niets meer te vrezen, wanneer zij zich tot hem omkeert. De Barmhartige bemoedigt vrouwe Jeruzalem en hij verzamelt alle Joden uit de diaspora, zodat ook zij in deze feestvreugde kunnen delen. Zelfs alle andere volken laten zich in deze vreugde betrekken. Gedeelde vreugde verbindt mensen met elkaar. Gaudete!
Het is opvallend dat Sefanja niet zegt dat de Eeuwige in de tempel is. Nee, hij is in Jeruzalem – stad van vrede – en die staat voor heel onze zuster moeder aarde. De Barmhartige is te midden van zijn mensen, van alle mensen. Hij laat zich niet binnenkerkelijk opsluiten in de tempel of in onze kerk. Alle mensen – geschapen in Gods beeld met de opdracht om op God te gaan gelijken, om ‘God te doen’ – zijn vindplaats van God. Met name laat de Barmhartige zich vinden te midden van de kwetsbaren, de onaanzienlijken, de over het hoofd gezienen, bij hen aan wie geen eer te behalen is. De Barmhartige sluit niemand uit, maar iedereen ín, in een barmhartige omarming.
Wat een liefdesvreugde, de Geliefde is in ons midden, in onze mooie stad/dorp… Daarom valt er veel te vieren, te zingen en te dansen. Gaudete!
Wij gelovigen zien geen andere wereld dan andere mensen, maar wij zien dezelfde wereld anders, met de ogen van het evangelie. Wij ontdekken Gods sporen in ons midden, want hij is onder ons midden.
Johannes de Doper nodigt de mensen uit om zich om te keren en zich te laten dopen. Zij zien vol verwachting uit naar de komst van het messiaanse rijk en vragen of Johannes misschien de Messias is. Maar Johannes ontkent dit. Er komt iemand die krachtiger is dan hij. Die zal dopen met heilige Geest en vuur. In vergelijking met hem is Johannes niets. Het goede nieuws dat Johannes verkondigt is dat God in alle kracht – want alleen hij is de Krachtige – in hun/ons midden komt. De wijze waarop de Eeuwige in ons midden komt als Krachtige, Bevrijder, Koning, Bruidegom, is echter op de wijze van ‘deze wereld omgekeerd’.
Met Kerstmis worden onze voorstellingen weer overhoop gehaald. Want dan vieren wij dat de Eeuwige in de gestalte van een mens is verschenen, in zwakheid en in de marge, onopgemerkt door de groten van deze wereld en zelfs niet eens ondubbelzinnig herkenbaar voor onze menselijke ogen. Een kind in een voederbak! Wie dit komen als iets groots en imposants verwacht, vergaat het als de beide landlopers Wladimir en Esstragon uit Wachten op Godot van Samuel Becket. Zij wachten op Godot, verkletsen hun tijd en moeten ten slotte constateren dat zij vergeefs hebben uitgezien naar Godot. Zij hebben zich verkeken.
Uitziende naar de komst van Gods koninkrijk van gerechtigheid en vrede, kunnen wij met de toehoorders van Johannes ons afvragen ‘wat moeten wij doen?’ Kleren en voedsel delen met hen die niets hebben (Voedselbank). Delen wat je hebt, heel eenvoudig. Wat je niet hebt kun je ook niet delen. Eerlijk zijn in je handel en wandel. Niet meedoen aan machtsmisbruik. Het zijn eenvoudige aanwijzingen die Johannes ons vandaag geeft.
Wat moeten wij doen om God in onze wereld op het spoor te komen tot zegen van mensen? Volgens de Duitse theoloog en verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer (1906-1945) – die 70 jaar geleden op bevel van Hitler werd vermoord vanwege zijn inzet voor de Joden en zijn medewerking aan de aanslag op Hitler – dienen wij ‘te bidden, gerechtigheid te doen onder de mensen en te wachten op Gods uur’. Spiritualiteit en solidariteit, liturgie en diaconie dienen elkaar te bevruchten en zij staan onder het teken van wachten, verlangend uitzien naar Gods komst in ons midden. Aan onze God die op ons toekomt dient al ons doen en (na)laten getoetst te worden.
Soms zullen wij ook onze stem dienen te verheffen en te protesteren, niet om te choqueren, maar omwille van onze God en zijn evangelie, omwille van de humaniteit en uit liefde voor de kerk, die van huis uit oecumenisch is. In de geest van de Schriftlezingen dient onrecht in de kerk en in de samenleving ontmaskerd en aangeklaagd te worden. Soms door gekwalificeerd spreken, dan weer door gekwalificeerd zwijgen: ‘Dauwt, hemelen, van omhoog, en wolken, regent de gerechte.’
Wij mogen ons verheugen, want God is in ons midden… Wij zien uit naar God die naar ons toekomt, onze toekomst is. Blijven wij, op weg naar Kerstmis, ‘bidden, gerechtigheid doen onder de mensen en wachten op Gods uur!’
Johannes is zijn naam,
Gods rijk kondigt hij aan,
hij wijst een nieuw bestaan,
een koppig godsgeschenk.
Een stem die roept in de woestijn:
Draag vruchten van bekering.
De wegbereider van Gods rijk,
de schare zoekt zijn lering.
Johannes wijst op wie daar komt,
het Lam van God, je redder.
‘Ik doop met water, Hij met vuur;
ik minder, Hij gaat verder’.
(Andries Govaart, LB 741: 2)
Henk Janssen ofm, inleiding en preekvoorbeeld
20 december 2015
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Mi. 5,1-4a; Ps. 80; Heb. 10,5-10; Luc. 1,39-45 (C-jaar)
Inleiding
Op de vierde zondag van de Advent, de tijd van uitkijken naar, van waakzaamheid, zijn de verwachtingen hoog gespannen: het kan en zal niet lang meer duren voordat de Messias geboren wordt. In de lezing van Micha wordt onverwacht het onbeduidende Betlehem genoemd als de geboortestad van de nieuwe heerser die vrede zal brengen. Volgens de schrijver van de brief aan de Hebreeën is het doel van de komst van Jezus in de wereld de wil van God te doen. Na zijn offer zijn alle andere offers overbodig.
De geboorteaankondiging van Johannes en Jezus als ook hun besnijdenis en opdracht in de tempel vertelt Lucas als twee parallelle verhalen met als hart de ontmoeting tussen Maria en Elisabet. Beide vrouwen zijn elk op onverwachte en bijzondere wijze door Gods ingrijpen zwanger geworden en hebben hoopvol nieuw leven ontvangen. Hoewel Elisabet verreweg het oudst is, staan het kind van Maria en Maria zelf centraal.
Micha 5,1-4a
De profeet Micha is een tijdgenoot van Jesaja en treedt op tussen 750 en 700 voor Christus. Hij is een profeet van het platteland en afkomstig uit het zuidwestelijke deel van Juda, uit Moreset (1,1.14; Jer. 26,18). Het grote machtige Assyrië vormt een reële dreiging voor de vrede, hetgeen de inwoners van Samaria en Juda volgens Micha over zichzelf hebben afgeroepen. Hij schroomt niet hen aan te spreken op hun immorele levenswijze: de afgodendienst, de broodprofeten, de onrechtvaardige rechtspraak, het uitbuiten van de zwakken in de samenleving, kortom, hij geeft felle kritiek op hun zondig leven. Hij kondigt het op handenzijnde oordeel van de Eeuwige aan en dreigt met de verwoesting van Samaria en de val van Jeruzalem en de tempelberg (1,6v; 3,12).
De lezing van vandaag behoort tot de heilsorakels (4,1–5,14). Ondanks alle aangekondigde ellende ziet Micha toch nog een mogelijkheid om het onheil af te wenden, als het volk namelijk zou terugkeren tot de Heer. Vervolgens schildert hij een hoopvolle toekomst. De volkeren en vele natiën gaan op weg naar de berg van de Heer, want ‘in Sion ontspringt de Wet en in Jeruzalem het woord van de Heer’ (4,2). De Heer zal rechtspreken en er zal vrede zijn: ‘Dan smeden zij hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer’ (4,3). Micha 4 eindigt met de woorden: ‘… de rechter van Israël wordt met de staf op zijn wang geslagen’, met andere woorden: de heerser over Israël wordt vernederd en afgezet.
In 5,1 richt de profeet zich direct tot Betlehem. Doordat de geboorte van de nieuwe vredesvorst niet in het belangrijke Jeruzalem plaatsvindt, maar in Betlehem, de stad van David, wordt als het ware de belofte van God aan David bevestigd en voortgezet: ‘Zo zullen uw huis en uw koninklijke macht blijven bestaan voor altijd; uw troon staat voor eeuwig vast.’ (2 Sam. 7,16) De toevoeging Efrata is nogmaals een verwijzing naar David. Zo lezen we in 1 Samuel 17,12: ‘David was een zoon van een Efratiet uit Betlehem in Juda, die Isaï heette en acht zonen had…’ (vgl. Ruth 1,2 en Ps. 132,6).
De oorsprong van de beloofde heerser ligt in het verre verleden, dat wil zeggen, zij gaat drie eeuwen terug tot het verbond dat de Eeuwige met David sloot. Vanuit christelijk perspectief beschouwt men deze tekst vaak als bevestiging van de pre-existentie van Jezus bij God.
De nieuwe heerser (het woord ‘koning’ wordt niet gebruikt, misschien omdat de term te beladen is voor Israël) is door God zelf aangewezen, want letterlijk staat er geschreven: ‘…uit jou zal er een voor Mij voortkomen om heerser te zijn in Israël’. In 5,3 lezen we dat hij kracht en macht vindt in de Naam van de Eeuwige, zijn God. De nieuwe heerser zal dus niet op eigen kracht bouwen, hij is geënt in en belichaamt de Eeuwige, die de werkelijke heerser van Israël is. Die totale overgave aan de Eeuwige staat borg voor de veiligheid en de vrede van het volk. In de kracht van de Heer hoedt de nieuwe heerser zijn kudde als een goede herder (ook David was herder). Evenals elders in het Oude Testament wordt God zelf ook in Micha ‘herder’ genoemd (2,12 en 4,6-8).
Het is echter nog niet zo ver. Eerst moet het kind gebaard worden, en de rest van de broeders terugkomen.
Wanneer we de tekst in de eigen setting lezen kan de zwangere vrouw in verband worden gebracht met Micha 4,9v.14: de huidige tijd is zwaar en pijnlijk zoals de barensweeën van een vrouw dat zijn. Zodra het kind echter geboren is, is de pijn verdwenen en zal er enkel vreugde zijn. De hoopvolle tekst is dan bestemd voor een volk dat in ballingschap verkeert of op het punt staat die te ondergaan. God zal op enig moment in de tijd een einde maken aan deze ellende en een nieuwe heerser zenden die hen bevrijdt en vrede brengt. De zwangere vrouw wordt vaak gezien als zijn moeder (zie Jes. 7,14 en 9,6).
In de christelijke traditie is de nieuwe koning eenduidig Jezus, terwijl de zwangere vrouw wordt geassocieerd met de maagd Maria; dat wordt nog onderstreept door deze tekst in de Advent te lezen.
De evangelist Matteüs laat de magiërs in het bijzijn van koning Herodes en de hogepriesters en schriftgeleerden Micha 5,1 citeren als ‘bewijs’ dat de pas geboren koning van de Joden in Betlehem moet zijn geboren (Mat. 2,6; vgl. Joh. 7,42).
De Brief aan de Hebreeën 10,5-10
Deze tekst maakt deel uit van Hebreeën 8,1–10,18 over het hogepriesterschap van Christus.
De schrijver past het citaat in 10,5-7 uit LXX Psalm 39 (40), herhaald in 10,8-9, toe op Jezus (vgl. de eerste lezing). In de eigen context is het een waarschuwing tegen ritualisme en een oproep om gehoor te geven aan Gods woord. Nu betekent het dat Christus zich bij zijn komst in de wereld zelf heeft geofferd en zo Gods wil tot het uiterste heeft volbracht. Na dit offer zijn geen andere offers meer nodig of ook, de vergeving die door het offer van Christus tot stand is gekomen, maakt alle andere offers overbodig.
De schrijver van Hebreeën geeft hier een nieuwe invulling aan de Thora. Was het tot dan toe het boek van de wetten en voorschriften, nu is het volgens zijn visie het boek waarin de komst van Christus wordt aangekondigd.
Lucas 1,39-45
Aan het begin van zijn evangelie stelt Lucas de priester Zacharias en zijn vrouw Elisabet aan ons voor. Elisabet stamt af van Aäron, die de broer is van Mozes (Ex. 4,14). Van beiden zegt Lucas dat zij ‘rechtvaardig waren in Gods ogen en een onberispelijk leven leidden, geheel volgens de geboden en voorschriften van de Heer. Zij hadden geen kinderen, want Elisabet was onvruchtbaar, en beiden waren ze al op jaren’ (1,5-7). Desondanks kondigt de engel
Gabriël (zijn naam betekent gabber, vriend van God) Zacharias tijdens het offer aan dat Elisabet een zoon zal baren die Johannes – God is genadig – moet heten: ‘Hij zal groot zijn in de ogen van de Heer. Wijn en sterke drank zal hij niet drinken, met heilige Geest zal hij vervuld worden, al in de schoot van zijn moeder’ (1,15). De reactie van Zacharias is er een van schrik en ongeloof.
De engel Gabriël kondigt ook Maria aan dat zij zwanger zal worden en een zoon zal baren die de naam Jezus – God redt – zal krijgen: ‘Hij zal een groot man zijn, en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. God, de Heer, zal hem de troon van zijn vader David geven. Hij zal eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen’ (1,31vv). Net als Zacharias schrikt Maria van de engel die haar echter geruststelt zoals hij dat ook bij Zacharias deed: ‘Schrik niet…!’ (1,28vv en 1,12v).
Verder vertelt de engel aan Maria dat haar niet meer jonge nicht Elisabet al in haar zesde maand zwanger is. Kennelijk was Maria daarvan niet op de hoogte – Elisabet had zich vijf maanden lang verborgen gehouden (1,24).
Waarschijnlijk gaat Maria om die reden vanuit Nazaret met spoed Elisabet in Judea opzoeken. Dat haar bezoek onverwacht is, blijkt uit de vraag van Elisabet: ‘Waar heb ik het aan te danken dat de moeder van mijn Heer bij mij komt?’ (1,43). Met ‘Heer’ is Maria’s kind, Jezus, bedoeld: helemaal in het begin van het evangelie, nog voordat Jezus is geboren, wordt hij al de Heer genoemd. Verder noemt Elisabet Maria zelf ‘gezegend onder de vrouwen’ en over Maria’s kind zegt zij: ‘gezegend is de vrucht van uw schoot’.
Hoe kan Elisabet dit zeggen terwijl ze ‘officieel’ niet eens op de hoogte is van de zwangerschap van Maria? Dat weet zij door haar eigen ongeboren kind. Want zodra Maria haar begroet, springt het kind op in haar schoot: zo begint Johannes als nog ongeboren kind al aan zijn opdracht van voorloper van Jezus. Bovendien wordt Elisabet vervuld van heilige Geest (vgl. 1,15).
Verder zegt Elisabet tegen Maria: ‘Zalig [de vrouw] die gelooft dat in vervulling zal gaan wat haar namens de Heer is gezegd.’ Ter vergelijking: in Lucas 1,20 zegt de engel tegen Zacharias dat hij niet meer zal kunnen spreken tot de dag waarop zijn kind wordt geboren, ‘omdat u mijn woorden niet hebt geloofd; maar die zullen op hun tijd in vervulling gaan.’ Het op de begroeting van Elisabet volgende antwoord van Maria, de grote lofzang, het Magnificat, horen we vandaag niet en evenmin dat Maria ongeveer drie maanden bij Elisabet blijft voordat zij naar huis terugkeert (1,46-56). De blijdschap over het van God ontvangen leven is tekenend voor de beide vrouwen, zij staan er helemaal open voor.
Literatuur
Daniel J. Simundson, The Book of Micah, in: The New Interpreter’s Bible, Nashville 1996, Volume VII
Karel Deurloo, Om het recht lief te hebben. Verhalen over de boerenprofeet Micha, Baarn 1983
De Bijbel Literair, onder redactie van Jan Fokkelman en Wim Weren, Zoetermeer 2003
Magda Misset-van de Weg, ‘Maria en Elisabet in beeld’ (Lucas 1,39-56) in: Lucas en Handelingen, red. N.A. Riemersma, Amsterdamse Cahiers 2014,29
Preekvoorbeeld
‘Waaraan heb ik het te danken dat de moeder van mijn Heer naar mij toe komt?’ Een uitroep van verbazing. Verrast is Elisabet, alsof zij haar ogen haast niet kan geloven.
Een bijzondere verbazing is het. Elisabet is niet verbaasd omdat haar nicht haar komt opzoeken, maar omdat de moeder van haar Heer naar haar toe komt. Verbazing dus op een hoger plan. Dit komt, dunkt me, omdat de ontmoeting tussen Elisabet en Maria een ontmoeting is op hoger plan. Niet zomaar een ontmoeting van twee aanstaande moeders.
Het zijn twee bijzondere moeders, en dat weten zij ook. Maria weet het van de engel die haar van Godswege gezonden was, en die haar had verteld dat zij zou ontvangen van de heilige Geest, en die haar ook gesproken had van haar nicht Elisabet die al in haar zesde maand was. En Elisabet heeft natuurlijk gehoord over de engel die haar man, Zacharias, in de tempel voorzegd had dat zij, hoewel het haar niet meer ging naar de wijze der vrouwen, zoals het evangelie dat zo plechtig zeggen kan, toch een zoon ter wereld zou brengen. Net als Maria is ook zij vervuld van de heilige Geest. Die is het die haar ter plekke ingeeft dat het moederschap van Maria ook een bijzonder moederschap is. Het is de heilige Geest die Elisabet Maria doet aanspreken als de ‘gezegende onder de vrouwen’, en die haar doet zeggen dat de vrucht van Maria’s schoot gezegend is. Het is in kracht van de heilige Geest dat Elisabet Maria ‘de moeder van mijn Heer’ noemt. Ja, wij bevinden ons voorwaar op hoger plan. Geestelijk hoog begaafde, rijk begiftigde vrouwen ontmoeten elkaar. Vrouwen die weten van een geheim dat zich aan hen voltrekt. Een geheim dat te maken heeft met de vervulling van Gods belofte dat er redding zal dagen, verlossing. Dat God een nieuwe koning zal doen opstaan in Israël.
En dan roept Elisabet uit: ‘Waaraan heb ik het te danken dat de moeder van mijn Heer naar mij toe komt?’ Als voelt zij zich niet waardig. Alsof het in haar ogen niet waar kan zijn. Het is wel waar. De moeder van haar Heer is naar haar toe gekomen!
Waarom?
Zoals gezegd: we hebben te maken met een verhaal over een ontmoeting op een hoger plan. Te hoog om deze waaromvraag op een voor de hand liggende manier te beantwoorden met: Maria is naar je toe gekomen, Elisabet, om jouw kraamhulp te zijn. Misschien is Maria dat wel geweest. Even verderop in het evangelie staat dat zij drie maanden bij Elisabet blijft. Tot en met de geboorte dus van Johannes de Doper. Maar zelfs als dit een reden is geweest waarom Maria naar Elisabet is toe gekomen, dan nog heeft het verhaal ons meer te vertellen, juist omdat het zich op hoger plan afspeelt.
Het heeft ons ook iets te vertellen over hoe onze Heer het leven van mensen binnenkomt. De verbaasde vraag van Elisabet staat voor de verbazing van iedere mens die mag ervaren dat God zijn of haar leven binnenkomt, het zegent, er de tranen van afwist en het opbeurt uit somberheid en verstikkende twijfel.
Is het niet zo dat, wanneer dit in ons leven gebeurt, er naast vreugde en dankbaarheid ook verbazing is? Verbazing dat jou dit gebeurt, want wie ben jij nu helemaal? Wat heb jij er voor gedaan dat je zo gelukkig mag zijn, gezond, in vrede met jezelf? Soms hoor je dit soort vragen ook in het negatieve geformuleerd: Ik heb het toch nergens aan verdiend!?
Ik geloof dat wij, wanneer wij dit zo zeggen, dichter bij de waarheid zijn dan wij geneigd zijn te denken, want wij hebben het ook nergens aan verdiend dat de Heer in ons leven komt. Wij kunnen het niet verdienen dat God komt. God komt omdat hij het wil. Omdat hij ons liefheeft. Omdat hij met ons wil zijn. Wij hebben het niet verdiend dat God zich doet kennen met de naam Immanuël, God met ons. Deze naam heeft God zichzelf gegeven omdat hij zo heten wil, omdat hij zo wil zijn: God met ons.
Maria komt naar Elisabet toe op de weg naar Kerstmis. Zij komt naar haar toe, zoals God met Kerstmis naar ons toekomt, als ‘God met ons’, onverdiend. Wij kunnen ons er alleen maar over verbazen en verheugen. En als wij uitroepen ‘Waaraan hebben wij het te danken?’, zoeken wij in het kerstverhaal net zo vergeefs naar een antwoord als wij nu vergeefs zoeken naar het antwoord op de vraag van Elisabet. Het antwoord is de Heer zelf die komt. Hij wil komen. Hij wil onze redder zijn, zonder dat wij dat verdienen of ergens aan te danken hebben.
Zo komt de Heer telkens in het leven van mensen. Hoeveel verhalen in de evangeliën gaan niet over ontmoetingen van Jezus met mensen die hem niets te bieden hebben en van wie hij helemaal niet kan zeggen dat het tijd wordt iets voor hen terug te doen. Ik noem er een paar: eerst maar, om al een beetje in de kerstsfeer te komen, de herders, volk dat doorgaans geminacht werd, en wat verder te denken van Matteüs, een verachte tollenaar, net zoals Zacheüs, en niet te vergeten Maria Magdalena, publiekelijk zondares genoemd, en de Samaritaanse vrouw, ook al niet van onbesproken levenswandel, en al die bedelaars en stumpers aan wie voorbijgelopen wordt omdat niemand iets aan ze heeft. Zo niet Jezus.
Neen, als de Heer jou wil ontmoeten is dat omdat hij het wil. Niet omdat jij het ergens aan hebt verdiend.
Het vraagt geloof om dit te aanvaarden. Uit onszelf kunnen wij er helemaal niet zo goed tegen dat ons goed gedaan wordt om niet, enkel en alleen omdat wie goed voor ons wil zijn goed voor ons wil zijn. Wij willen op iets kunnen wijzen waarom ons die goedheid toekomt. Maar Gods goedheid is daarvoor te groot. De vraag waaraan je die te danken hebt loopt op die grootheid stuk.
Het vraagt geloof om dit te aanvaarden. Geloof, dat je voor God iemand bent lang vóórdat je God bewezen hebt dat je iemand bent. Elisabet had het kunnen weten, want aan haar voltrok zich immers het geheim van God liefde en zij was vervuld van de heilige Geest. Maar zelfs zij kan het haast niet geloven: ‘Waaraan heb ik het te danken?’
Maar dit geheim van ons geloof is ook groot. Het is mee het grootste geloofsgeheim dat er is: dat God ‘God met ons’ is enkel en alleen omdat God dit wil, enkel en alleen omdat hij liefde is en ons tegemoet wil komen met de zegen en de kracht van zijn aanwezigheid.
Tegenover dit geheim past een houding van verbazing en vreugde, want het is ook haast niet te geloven. Verbazing en vreugde zijn de meest gepaste reactie, want van daaruit kunnen wij groeien in dankbaarheid en in bereidheid om die liefde die wij om niet hebben gekregen te beantwoorden met onze wederliefde, die de wereld waarin Christus is gekomen moet herscheppen tot een wereld die leeft van de vrede en het welbehagen, waarvan de engelen van de kerstnacht zullen zingen. Een vrede en welbehagen die wij, ook als onze liefde die van God beantwoordt, alleen maar hieraan te danken hebben dat onze Heer naar ons toe gekomen is.
dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
dr. Jan van den Eijnden OFM, preekvoorbeeld
24 december 2015
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 9,1-6
Rond het jaar 730 voor Christus belooft de profeet Jesaja aan het volk van Israël, dat zucht van ellende in het Heilige Land, de komst van een ideale koning als een licht in de duisternis. Jesaja voorziet in deze eerste lezing een toekomst waarin gerechtigheid, vrede en blijdschap heersen.
Dat ‘Grote Licht’ zal, gezeten op de troon van David, die belofte wáár maken. De titels bij zijn inhuldiging (Wonderbare Raadsman, Goddelijke Held, Eeuwige Vader, Vredevorst), staan garant voor die betere toekomst. Jesaja richt zich tot het volk van Israël. De hoop op de komst van dat koningskind geldt evenwel uiteindelijk voor de hele mensheid.
Titus 2,11-14
Paulus schrijft zijn brief aan Titus rond 63-67 na Christus. Titus, zijn medewerker, is op Kreta achtergebleven om het karwei van Paulus af te maken. Onze lezing uit deze pastorale brief vormt de leerstellige onderbouw voor de ethische richtlijnen in de onmiddellijk voorafgaande passage (Tit. 2,1-10). Dat is kenmerkend voor Paulus: hij motiveert een morele imperatief graag met een leerstellige indicatief.
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus van horen zeggen, Vught 2015
Lucas 2,1-14
Lucas wil ons de wereldwijde betekenis van Jezus van Nazaret duidelijk maken met behulp van dit opvallende geboorteverhaal. In de oudheid is dat een gebruikelijke manier van doen. De volle betekenis van een belangrijk mens, bij voorbeeld van een koning, wordt verpakt in een opzienbarend relaas over zijn geboorte. Lucas schrijft dit geboorteverhaal tussen 80 en 100 na Christus, in terugblik, achteraf, na Pasen, zogezegd bij het licht van de paaskaars. Jezus, dat kleine kind in de kribbe, is dan allang volwassen geworden, ten prooi gevallen aan de afgunst en haat van enkele godsdienstige fanaten, vermoord en opgestaan. Mensen raken niet over hem uitgepraat. Zijn levensverhaal inspireert tot ver over de landsgrenzen heen. Waar Jezus zijn invloed doet gelden, verandert de wereld, wordt het licht, ook nu nog.
Lucas gelooft in hem. Volgens Lucas hoort Jezus bij God en bij de mensen. Hij is de verwachte Messias, de gezalfde redder van het volk uit zijn ellende. Kortom hij is Immanu-El, letterlijk uit het Hebreeuws vertaald in dezelfde woordvolgorde: ‘Met ons God’. Lucas laat de hoofdthema’s van zijn evangelie al in de eerste twee hoofdstukken klinken. Het geboorteverhaal van Jezus maakt deel uit van deze ouverture op het hele evangelie volgens Lucas.
De ontdekking van het specifieke literaire genre van dit geboorteverhaal is een van de vruchten van de moderne Bijbelwetenschap. Nog niet zolang geleden (rond het Tweede Vaticaanse Concilie 1962-1965), kwam dat literaire genre geleidelijk aan het licht. Vóór die tijd las iedereen Lucas 2,1-14 van begin tot eind als een historisch verslag, als geschiedschrijving zoals wij die tegenwoordig kennen. Thans beseffen we dat de beschrijving van Lucas behoort tot het genre van de ‘verhalende theologie’ met nadruk op ‘theologie’. Dat wil hier zeggen: met het accent op een gelovige interpretatie van Jezus’ geboorte. Die gelovige duiding is voor Lucas de belangrijkste werkelijkheid. De rest van zijn verhaal, (personen, plaats en tijd), is daaraan ondergeschikt. Lucas ‘schikt’ die werkelijkheid zodanig dat zij aan zijn doel, de geloofsverkondiging, beantwoordt. Met details die geschiedkundig over komen, zoals ‘een besluit van keizer Augustus’, ‘een volkstelling tijdens het bewind van Quirinius over Syrië’, wil Lucas benadrukken dat het over een werkelijke geboorte van vlees en bloed gaat in tijd en ruimte. Hij kan hiervoor geen exacte datum claimen en Lucas wil dat waarschijnlijk ook niet. Bij nader onderzoek blijkt dat we die geschiedkundige context (plaats en tijd) van de geboorte van Jezus volgens de beschrijving van Lucas met een behoorlijke korrel zout moeten nemen. We zien tussen de dood van Herodes de Grote (4 vChr.), onder wiens bewind Jezus geboren zou zijn (Luc. 1,5; Mat. 2,1) en de volkstelling van Quirinius, een kloof van bijna tien jaar, aldus prof. dr. Annette Merz (in Interpretatie, november 2013, pag. 20). Theologisch gesproken moest Lucas Jezus wel in Betlehem geboren laten worden om zo duidelijk te maken dat Jezus ‘uit het huis en geslacht van David’ stamt en dus de Messias was.
De geboorte van Jezus vindt plaats in een gespannen, politiek geladen sfeer (7-6 vChr.?). Lucas zet de herders als tegenspelers van de keizer neer. Deze vrije jongens in het open veld gelden als het uitschot van de maatschappij. Terwijl iedereen zich braaf laat registreren, laten zij zich niet inpakken. Ze blijven gewoon zitten waar ze zitten. Bij dit soort mannen wordt het verzet tegen de Romeinse bezetter geboren. Het is duidelijk dat in dit verhaal de sympathie van Lucas uitgaat naar de herders. Zij krijgen als eersten het signaal dat de redding van het volk nabij is. De engel des Heren schakelt de herders in als een speciale eenheid, vertrouwd met het onherbergzame terrein. Zij krijgen de gevaarlijke opdracht de Messiaanse leider te zoeken. Het probleem is echter dat die leider er heel anders uitziet dan in hun stoutste dromen. De mannetjesputters moeten uitzien naar een kind in een kribbe.
Ze moeten accepteren dat dit kind in de kribbe het begin is van een nieuwe tijd. Er is een andere mentaliteit nodig, niet die van gewelddadig verzet, maar van een ‘spiritualiteit’ als van een jonge vader die op zijn nog weerloos kind past.
Plotseling daagt er een fabelachtige ‘luchtmacht’ op die het tegen de grondtroepen van de Romeinse keizer zou kunnen opnemen. De engelen geven aan de herders een wachtwoord mee: ‘Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft’ (Luc. 2,14).
Jarenlang heb ik horen zingen: ‘Ere zij God in den hoge en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen’. Van dat raadselachtige staartje ‘in de mensen een welbehagen’ heb ik nooit iets begrepen. Op grond van de Latijnse tekst ‘Gloria in excelsis Deo et in terra pax hominibus bonae voluntatis’ dacht ik dat vrede toegewenst wordt aan ‘mensen van goede wil’. Totdat ik na lezing van de Griekse brontekst besefte dat die vrede toegewenst wordt aan de mensen van wie Gód houdt. Er staat letterlijk ‘Ere zij God in de hoogten (meervoud) en op aarde vrede in mensen van welgezindheid’. Dit is een ‘tweede naamval van kwaliteit, van hoedanigheid’ (genetivus qualitativus) die in Bijbelse taal een bijvoeglijk naamwoord vervangt. Bij gebrek aan beter in het Nederlands geven we dat adjectief hier weer met behulp van een bijzinnetje. In de heilige Schrift is God veelal het onderwerp van de term ‘welgezindheid’. Vandaar de vertaling: ‘mensen jegens wie God welgezind is’ of ‘mensen die hij liefheeft’ (NBV) en ‘voor de mensen van wie God houdt’ (Bijbel in Gewone Taal, 2014).
Rest nog de kwestie van de maagdelijke geboorte van Jezus. Hierop knappen hedendaagse gelovigen soms onnodig af. De biologische maagdelijkheid van Maria werd eeuwenlang als vanzelfsprekend verondersteld. Toen het besef doorbrak dat het geboorteverhaal van Jezus volgens Lucas tot het genre van ‘de verhalende theologie’ behoort, werd de discussie over de maagdelijkheid van Maria actueel. Is die letterlijk biologisch of theologisch te verstaan? De Nederlandse bisschoppen maken van deze vraag melding in een brief aan Rome, tegen hun zin gepubliceerd in de Volkskrant van 29 december 1967 en in Katholiek Archief 1968. Talrijk zijn de teksten in het Oude Testament die afval van de God van Israël beschrijven als ‘hoererij’. Prostitutie is hét beeld voor ontrouw aan JHWH. Lijnrecht daar tegenover staat ‘maagdelijkheid’ als symbool van absolute trouw en toewijding aan God. ‘De maagd Sion’ is hiervan een voorbeeld (2 Kon. 19,21). Deze beeldspraak leeft voort in het Nieuwe Testament. In de Openbaring van Johannes 14,4 lezen we: ‘Dezen zijn het die zich niet met vrouwen hebben bevlekt; maagden zijn het en zij volgen het Lam waarheen het ook gaat’ (Willibrordvertaling 1975,1995). De aantekening hierbij in de Willibrordvertaling laat niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Dit vers kenmerkt op overdrachtelijke wijze de ware gelovigen als diegenen die hun trouw onbesmet hebben bewaard (14,12)’. De Bijbel in Gewone Taal verwerkt de inhoud van deze voetnoot in zijn vertaling als volgt: ‘Zij gingen niet om met ongelovigen. Zij zijn zuiver gebleven. ‘Dit Bijbelse taalspel met de term ‘maagdelijkheid’ zou wel eens de bron kunnen zijn van de titel ‘maagd Maria’ in ons Credo en in de liturgie van de kerken van Oost en West.
Zelfs in doorgaans behoudende katholieke kring is een bezinning inzake de maagdelijkheid van Maria op gang gekomen. De huidige kardinaal prefect van het Vaticaanse departement voor de geloofsleer de dogmaticus Gerhard Ludwig Müller schrijft in zijn Katholische Dogmatik, Herder, Freiburg 2012, pagina 498 over de maagdelijke geboorte van Jezus dat die ‘niet zozeer gaat over de specifieke fysiologische gepastheid van het natuurlijk geboorteproces (zoals het gesloten blijven van het geboortekanaal, het ongeschonden maagdenvlies en het uitblijven van geboortepijn), maar over de helende en reddende invloed van de genade van de Redder van de menselijke natuur’. Dit beroep op de ‘helende genade’ komt mij voor als wollige verlegenheidstaal. Eenvoudiger lijkt de bovenstaande verwijzing naar de geleidelijke ontdekking van het overdrachtelijke gebruik van de term ‘maagd’ in de Bijbel. We noemen dit een vorm van ‘voortschrijdend inzicht’. Jezus sprak in zijn afscheidsrede al over dit voortschrijdend inzicht: ‘De Geest van de waarheid zal jullie, wanneer hij komt, de weg wijzen naar de volle waarheid’ (Joh. 16, 13).
Preekvoorbeeld
Geen kerstcantate
Niet alleen in het holst
van de nacht van het jaar,
iedere dag van het jaar
heeft het licht het koud.
Het vraagt om geen engelenstemmen,
het hongert naar
een beetje gerechtigheid
aan deze kant van de tijd.
En dromen doet het ook niet van
eeuwig hemelse zomers
in en om het vaderhuis,
het hunkert naar
aardse dagen ooit
zonder marteling en moord,
het licht dat van puur licht
kind is en woord.
Zo begint een bekend kerstgedicht van Hans Andreus, dat eigenlijk een protestlied is. Je zou het zo kunnen samenvatten: ’s nachts of overdag, in deze wereld huivert het licht als een klein en kwetsbaar kind dat in een kribbe ligt. Eén ademtocht en pfft! het is uit. Het lijkt niet opgewassen tegen de koude duisternis die in onze wereld zo vaak de overhand heeft. En zolang het licht het niet kan winnen, is er voor de dichter geen reden tot zingen. Vandaar dat de titel van zijn gedicht luidt: ‘Geen kerstcantate’.
Wat een contrast tussen dit kleine licht dat het koud heeft en het grote licht waarover verhaald wordt in de Schriftlezingen van vanavond! Jesaja spreekt over een groot en stralend licht dat opgaat over hen die wonen in het land van duisternis, terwijl Lucas de hemel laat baden in het licht van de engelen, het spotlight dat God op de wereld werpt.
Jesaja roept de herinnering op aan een glorieus verleden: het gouden tijdperk van het koningschap van David. Zoals het toen was zal het weer zijn, zo belooft hij, als God van de mensen wegneemt wat hen knecht en klein houdt. Dan zal er vrede en gerechtigheid zijn, dan zal er opnieuw een gouden tijd aanbreken. De vervulling van die belofte ziet Lucas in de geboorte van Jezus Christus. De Wonderbare Raadsman, de Goddelijke Held, de Eeuwige Vader en de Vredevorst over wie Jesaja het heeft, voor Lucas is dat Jezus Christus en niemand anders. Hij zal de glorie van zijn voorvader David duizendvoudig doen herleven. Hij zal zijn volk, ja de gehele mensheid bevrijden uit de duisternis van onderdrukking en vertwijfeling. Niet voor niets is zijn naam Immanuël, dat betekent letterlijk: met ons is God.
Tegen de achtergrond van Andreus’ protestlied klinken die woorden als kouwe drukte. Een beetje gerechtigheid, meer vraagt het licht niet. De engelen die Gods luchtmacht vormen, ze mogen hun mond houden. Het licht droomt niet van versterking in de vorm van eeuwig hemelse zomers in en om het vaderhuis, dat wil zeggen: het heeft niet de illusie dat de hemel een filiaal zal openen op aarde, waardoor alles voorgoed in kannen en kruiken is. Het droomt niet van een God die dicht bij ons is. Goed, wat zou het blij zijn als marteling en moord ooit tot het verleden zouden behoren. Maar dat is toekomstmuziek. Een beetje gerechtigheid, dat is alles waar het licht hier en nu om vraagt.
Een beetje gerechtigheid. Daar zouden ook de bevolking van Juda ten tijde van de profeet Jesaja en het Joodse volk in de tijd van Jezus al heel blij mee zijn geweest. Kou en duisternis alom, toen Jesaja zijn profetieën neerschreef. Juda zuchtte onder het juk van het machtige Assyrië. De overheerser trad meedogenloos op tegen de bevolking en voerde grootschalige deportaties uit. Als Jesaja gaat profeteren, is een groot deel van de bevolking al weggevoerd. In Jezus’ tijd is het al niet anders. Dag aan dag ervaart het Joodse volk de knoet van de Romeinse bezetter.
En toch zijn het precies de kou en de duisternis die het verlangen van het volk naar licht levend houden. Juist wie omgeven is door het kille donker, is opmerkzaam op elk sprankje licht. Elk vlammetje voedt dan de hoop op Gods belofte van bevrijding. Daarom is er voor Jesaja te midden van kou en duisternis toch reden voor vreugde. Alsof het licht het al heeft gewonnen, alsof Gods rijk van vrede en gerechtigheid al werkelijkheid is geworden.
Dit kleine waakvlammetje van hoop, dat het koud heeft en zo gemakkelijk kan worden uitgeblazen, is de eeuwen door in de harten van mensen blijven branden. Maar het moet wel gekoesterd worden. Als het niet beschermd wordt, als het niet levend wordt gehouden, vervallen mensen in vertwijfeling en cynisme. En dat zijn de grootste vijanden van het licht. Durven ook wij het aan om te vertrouwen op het licht, ook al is dat soms zo kwetsbaar en zo klein? Durven ook wij te geloven dat dit licht er al is, ook alzien wij het soms maar nauwelijks?
De hoop dat het licht niet zal wegkwijnen wordt in het evangelie niet belichaamd door Gods luchtmacht, die de herders hun ogen doet dichtknijpen. Ze wordt belichaamd door het kind in de kribbe, die stille vlam die oplicht tussen het stro. Ze wordt belichaamd door zijn ouders, in het bijzonder zijn moeder, die maagd wordt genoemd op grond van haar zuivere trouw aan dit kind. Ze wordt belichaamd door de herders, de outcasts die zich niet laten ringeloren door de Romeinse bezetter. Ze wordt belichaamd door alle mensen die God welgezind is, omdat zij niet toegeven aan kou en duisternis. Kortom, ze wordt belichaamd door elkeen die het licht koestert, ook al is het nog zo klein en koud vanwege de duisternis in de wereld.
De dichter Hans Andreus wordt wel de dichter van het licht genoemd. Hij durfde te vertrouwen op het licht, al ging dat niet zonder slag of stoot. In 1977 kreeg hij kanker. In zijn Laatste gedicht zegt hij: ‘Heer waar blijf ik met dat licht / van mij, van jou?’
Tja, waar blijven we in onze wereld met het koude en kwetsbare licht van Kerstmis, als het rondom ons donker is? Andreus echter spreekt in zijn Laatste gedicht de hoop uit dat zijn Heer hem uiteindelijk een woord in de mond zal geven dat niet uitgesproken hoeft te worden. Een mysterieuze zinsnede: wat voor woord is dat? Het antwoord geeft ons het protestlied: een lichtend woord, dat kind is geworden. Dit woord komt ons in deze Kerstnacht tegemoet. Dat wij dit kind geworden woord opnemen met heel ons hebben en houden, en zo mensen mogen zijn die God welgezind is!
dr. Jan C.M. Holman svd, inleiding
drs. Victor J.W. Bulthuis, preekvoorbeeld
25 december 2015
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (C-jaar)
Inleiding
In de lezingen van deze kerstdag komen geen romantische taferelen aan bod. Toch gaat het in wezen om hetzelfde kerstwonder als hetgeen zich afspeelt in en rond de voederbak: het wonder van een God die zich mee klein maakt om mensen te laten groeien in liefde. God heeft inderdaad ‘wonderlijke dingen gedaan’ (Ps. 98,1). De neerdaling van een gans andere God in een nabije Mensenzoon wordt in de vier daglezingen bezongen.
‘Gij komt van alzo hoge’
Dat JHWH zich altijd van elders naar de mens toe beweegt, blijkt al uit enkele werkwoorden in Jesaja 52 en Psalm 98. JHWH is een God die ‘komt’ (Ps. 98,9) en ‘terugkeert’ ondanks kleinmenselijk geloof (Jes. 52,8). Ook de vreugdebode die Gods komst aankondigt, ziet men vanuit de bergen in de verte aankomen (Jes. 52,7v). En Jezus – het mensgeworden Woord – komt eveneens van hoge en verre. Hij mag dan wel geboren zijn uit de schoot van Maria, hij werd verwekt door de Vader (Heb. 1,5). Het Woord was in den beginne bij God (Joh. 1,1) en rust(te) aan het hart van de Vader (Joh. 1,18). Het Woord komt van verder dan van de voederbak en volgens Hebreeën 1,3v zal Jezus ook terugkeren naar deze ‘majesteit in den hoge’.
Nabij in zijn woord
Die hoge afkomst verhindert God echter niet om mensen nabij te zijn. Integendeel, het versterkt onze indruk van zijn verlangen naar nabijheid, wanneer we horen en lezen dat de meest hoge ons op de meest menselijk mogelijke manier nabij wil zijn. Hierbij staat zijn woord centraal. God spreekt doorheen de geschiedenis. De God van Israël laat zich van in den beginne kennen als een God die zich tot mensen richt en via profeten tot hen spreekt (Heb. 1,1v).
Wanneer de Evangelist Johannes in zijn poëtische proloog stelt dat het Woord vlees is geworden, betekent dit twee dingen.
1. God bemiddelt niet langer via de profeten, maar openbaart zijn Woord in de persoon van Jezus zelf. Het mensgeworden Woord ‘heeft God doen kennen’ (Joh. 1,18). In Jezus ontmoet men Gods definitieve Woord. En dat definitieve Woord houdt veel verband met een liefde die groter wordt door zich kleiner te maken.
2. Indien God mens is geworden en wij het vlees delen waarin het Woord huist, betekent dit ook dat God vanaf nu tot ons spreekt in elk vlees, in elke mens die we ontmoeten. Hier klinkt een sterke oproep om een oneindige waarde toe te kennen aan iedere mens en het goddelijke nooit volledig buiten het menselijke te zoeken.
Bevrijding
De nabijheid van God en van zijn vleesgeworden Woord bewerken heil en bevrijding. Het gaat niet alleen om een individuele verlossing, maar ook om een bevrijding van verdrukking in sociale relaties. Dat blijkt uit Jesaja 52,7-10, waar een visioen van vrede en sociale rechtvaardigheid de Israëlieten in ballingschap oproept tot bemoediging. Psalm 98 beklemtoont eveneens een rechtvaardige heerschappij die met de komst van JHWH mogelijk wordt.
Hoewel ook Jesaja reeds benadrukt dat alle volkeren zullen kunnen aanschouwen dat het heil van JHWH komt (Jes. 52,10), wordt de eigenlijke bevrijding hier nog vrij particularistisch opgevat: de vreugdebode richt zich enkel tot het Israëlitische volk met zijn goede nieuws over Gods komst (Jes. 52,8). Zowel in de psalm als in de Hebreeënbrief en het Evangelie volgens Johannes is Gods redding universeler opgevat. JHWH komt om over de hele aarde te heersen, aldus Psalm 98. Als erfgenaam en oorsprong van al wat bestaat (Heb. 1,2; Joh. 1,3v), staat er geen beperking op het heilsaanbod van de Mensenzoon.
De bevrijding die Jezus brengt is niet alleen universeel, maar ook definitief. In de persoon van Jezus heeft God definitief zijn tent opgeslagen onder ons (Joh. 1,14). Sinds de incarnatie is er niet langer sprake van een God die zich nu eens wegkeert van zijn volk en er dan weer naar terugkeert (Jes. 52,8). In Jezus is God definitief nabij. Hoewel het verrijzenisgebeuren centraal staat tijdens het Paasfeest, is ook Kerstmis al een beetje Pasen. Zonder incarnatiewonder zou er geen verrijzenismysterie mogelijk zijn (en omgekeerd).
Een nieuwe schepping
In de beschreven universele en definitieve bevrijding van het universum schept het mensgeworden Woord een nieuwe kosmos (Heb. 1,2). De kracht van het scheppend woord is al duidelijk in Genesis 1. De formule ‘God sprak… en het was er’ komt wel tien keer voor in het eerste scheppingsgedicht. Hebreeën 1,3 maakt duidelijk dat het Woord met hoofdletter zijn schepping niet in de steek laat na het tot bestaan te hebben geroepen. Het vleesgeworden Woord schiep niet alleen, maar houdt deze schepping ook in stand (Heb. 1,3).
De nieuwe schepping blijft een steeds weerkerende uitnodiging aan mensen om zichzelf te hernieuwen. Deze nieuwe mensen zullen – net als het mensgeworden Woord – uit God geboren zijn (Joh. 1,13). Hoewel universeel aangeboden, is er volgens Johannes 1,12 een voorwaarde verbonden aan de gave van het vermogen kinderen van God te zijn. Het betreft een bewuste keuze om al dan niet mee te stappen in het licht van het scheppende Woord. De nieuwe schepping is geen gave zonder opgave en veronderstelt de bereidwilligheid om een relatie aan te gaan met de Vader en zijn Mensenzoon. Vanuit die relatie kan elke mens binnentreden in de ‘afstraling van Gods heerlijkheid’, die eigen is aan het wezen van het vleesgeworden Woord (Heb. 1,3).
Preekvoorbeeld
In de ouverture op zijn evangelie
bezingt Johannes al heel de opera van Jezus’ leven
en duidt hem als de openbaring van God zelf
vol van genade en waarheid.
Hij is vanaf de oorsprong het woord van God,
Gods oorspronkelijk en scheppend woord,
waardoor alles tot leven is gewekt.
Hij is het ware licht, dat iedere mens verlicht,
licht in de duisternis, dat niet wordt erkend.
In hem is het woord van God vlees geworden
en door hem kunnen allen die geloven in zijn naam,
kinderen, met andere woorden zonen en dochters van God worden.
Het kan niet anders of Johannes heeft dit mystieke gedicht gecomponeerd
met het leven, sterven en verrijzen van Jezus voor ogen.
Het is zijn gelovige visie op Jezus, Messias.
Pas achteraf wordt hem duidelijk dat in Jezus
God zichzelf helemaal heeft laten kennen.
Jezus heeft het woord van God ten volle belichaamd,
Gods woord is in hem vlees en bloed geworden.
En waarin dan wel?
In de levenswijze van Jezus vind je de tekenen van God;
zijn woorden bevatten geest en leven,
hij bezielt en inspireert mensen:
hij wordt levend water voor de vrouw bij de bron,
licht in de ogen van de blindgeborene,
brood uit de hemel voor hongerende mensen,
herder die zijn leven geeft voor zijn schapen…
Zelfs de weg van het kruis is in de ogen van Johannes geen nederlaag,
maar de weg van de dienaar die zelfbewust zijn leven geeft…
Op grond van het leven en sterven van Jezus
verkondigt Johannes met terugwerkende kracht
Jezus als het woord van den beginne,
het licht van de wereld,
ja, als de eniggeborene van de Vader.
Johannes verbindt in zijn gedicht twee lijnen:
enerzijds de menswording van God – de incarnatie –
en anderzijds de Godwording van Jezus.
Aan de ene kant laat hij zien
dat God in Jezus mens is geworden,
bij wijze van spreken uit de hoge hemel is afgedaald
om ons menselijk bestaan aan te nemen:
‘het woord is vlees geworden
en heeft onder ons gewoond’.
Aan de andere kant verkondigt hij
dat Jezus op de hoogte van God is gekomen,
ja, God is geworden:
‘Niemand heeft ooit God gezien,
de eniggeboren God
die in de schoot des Vaders is,
Hij heeft Hem doen kennen.’
Daarmee is voor Johannes de cirkel rond.
Het is een knap staaltje theologie dat Johannes ten beste geeft,
zware kost op de ochtend van het geboortefeest van Jezus.
Ik wil er twee vragen bij stellen die ogenschijnlijk erg verschillend zijn,
maar alles met elkaar te maken hebben:
1. Hoe verhoudt zich Johannes’ visie op Jezus tot de joodse traditie?
Is er sprake van een voortgaande lijn of begint met Jezus iets nieuws?
2. Hoe verstaan wij als leerlingen van Jezus onszelf?
Ligt voor ons en voor alle andere mensen de weg open
om messiaanse mens te worden, zonen en dochters van God?
Om niet de hele Tenach erbij te halen beperk ik mij tot de profeten.
We hoorden bij de profeet Jesaja
dat de vreugdebode op de berg liefelijk vrede meldt
en goed nieuws aankondigt, dat God omziet naar Sion,
en zijn volk, ja heel de mensheid troostend en bevrijdend nabij is.
In de profetische traditie wordt God allereerst voorgesteld
als een barmhartige God die bewogen is om mensen.
Wanneer het misgaat met ons, met onze politiek,
wanneer wij elkaar laten vallen en tekort doen,
wanneer we door crisis en ballingschap gaan,
zijn er profeten die namens God spreken,
zijn woord laten klinken door de vinger op de zere wonde te leggen,
maar ook de wonden te verzorgen en troost en hoop aan te kondigen.
De grote en kleine profeten van Israël zijn zieners, geen voorspellers.
Zij zijn bewogen om de noden van mensen,
en zien – doorzien – wat er speelt in de samenleving.
Zij verwoorden Gods boosheid om onrecht
en zijn barmhartigheid jegens de verdrukte.
Zó was ook Jezus profeet en wel de grootste van alle.
Hij lijdt met de gekwetsten en toont ons Gods barmhartige zorg,
die voortdurend uitgaat naar mensen op aarde.
Jezus leven en optreden is ondenkbaar zonder de profeten van Israël.
De evangelisten noemen hem veelvuldig ‘profeet’
en zeggen dat in hem Mozes en de profeten vervuld worden,
niet zozeer als vervulling van een voorspelling,
maar belichaming van waar Mozes en de profeten voor staan:
Gods barmhartigheid, Gods woord in onze wereld.
Als ik het goed zie begint er met Jezus niet iets nieuws,
maar wordt in hem de continue lijn van Gods barmhartigheid zichtbaar.
Je kunt wel met Johannes zeggen dat Jezus op zo volkomen wijze
het woord van God geleefd heeft dat in hem God vlees en bloed is geworden.
In Jezus is God mens geworden en tegelijk is in Jezus de mens God geworden
(en dat is wel iets nieuws).
Dat woord kan ook aan ons gebeuren.
Als wij horen en verstaan en anders gaan leven,
zullen we barmhartig worden als de Barmhartige
en zelf barmhartigheid ondervinden…
Dan zal de vreugdebode ook ons vrede melden
en de bevrijding van Godswege.
Dan zal Gods woord ook in ons vlees en bloed worden,
zoals het dat bij uitstek en ten volle is geworden in Jezus Messias.
Het is de gave en opgave aan ons deze Kerst opnieuw
om het woord van God te belichamen,
en te leven uit Gods barmhartigheid
anders gezegd:
dat God in jou mens kan worden
en dat jij mens van God kunt worden,
messiaans mens.
Ik wil afsluiten met een woord van Eckhart:
’Het zou weinig voor mij betekenen,
dat het woord vlees geworden is in Christus,
wanneer Hij dat niet ook in mijn persoonlijk werd,
zodat ik zoon van God zou zijn.’
dr. Valérie Kabergs, inleiding
drs. Ben H.G.M. Piepers, preekvoorbeeld
29 december 2015
Heilige Familie
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Luc. 2,41-52 (C-jaar)
Inleiding
Het feest van de heilige familie, dat op de zondag onder het Kerstoctaaf gevierd wordt, is een jong feest, dat zijn wortels ondermeer vindt in de zorg voor het gezin wegens de gezinsontwrichtende industriële revolutie. De Bijbel waardeert het gezin zeer, maar steeds op een – voor ons – verrassende wijze. De lezingen van deze dag getuigen daarvan.
Eerste lezing: Wijsheid van Jezus Sirach 3:2-6.12-14
De perikoop 3,1-16, waaruit de eerste lezing genomen is, bevat een herinterpretatie van het gebod ‘eerst uw vader en uw moeder’ uit de Tien Geboden (Ex. 20,12). Dit gebod beoogt niet puberende tieners tot bedaren te roepen, maar richt zich op mensen van middelbare leeftijd die zelf kinderen hebben en dus volop zelf vader en moeder zijn. In de toenmalige samenleving bestond geen ouderenzorg. Deze moest door de kinderen gegeven worden. De Tien Geboden spoort de actieve jonge ouders aan goed voor hun ouders te zorgen, de grootouders van hun kinderen. Zo geven zij hun kinderen het goede voorbeeld hoe je behoort om te gaan met je ouder wordende ouders. Wanneer je dan eenmaal zelf oud geworden bent, kan je verwachten dat jouw kinderen, tegen die tijd volwassen, in praktijk zullen brengen wat je hun hebt voorgeleefd. Daarom vervolgt het gebod van de ouderliefde met: ‘dan zult u lang leven op de grond die de Heer uw God u schenkt’. Door de goede ouderenzorg, aangeboden door je kinderen, zal je niet voor je tijd sterven, maar lang blijven leven op de door de Heer God geschonken grond. De landgave van de Heer wordt aldus mede gerealiseerd in de zorg van kinderen voor hun vader en moeder. En deze zorg kunnen zij alleen kennen, wanneer hun vader en moeder het positief en met liefde aan hen hebben voorgedaan.
Jezus Sirach maakt de aangesprokene van het gebod van de ouderliefde expliciet door in vers 12 te zeggen: ‘Kind, draag zorg voor uw vader op zijn oude dag’ en parallel daaraan: ‘doe hem geen verdriet zolang hij leeft’. Jezus Sirach weet dat alleen het goede voorbeeld waartoe de Tien Geboden oproepen, tot navolging zal leiden. Hij vervolgt daarom met: ‘op de dag dat gíj in nood zijt, wordt aan u gedacht’.
Het grootgezin, zoals de maatschappelijke structuur toentertijd was, in de Hebreeuwse Bijbel bêt ab genaamd, het huis van de vader, wordt op deze wijze veiliggesteld en gecontinueerd. Jezus Sirach verwoordt dat in vers 14 aldus: ‘zij (= de omgang vol compassie met de ouderwordende vader) bouwt uw huis op’.
Ook de koppeling aan de Heer God en zijn gaven ontbreekt niet in het wijsheidsgeschrift van Jezus Sirach. In het hart van zijn betoog, staat de kernzin: ‘wie de Heer vreest, eert zijn ouders’ (v. 6). Vreze des Heren en liefde voor vader en moeder zijn als het ware twee zijden van dezelfde medaille.
Tweede lezing: Kolossenzen 3,12-21
De kopjes die Bijbeluitgaven in hun Bijbelvertalingen zetten, zijn met betrekking tot deze passage vaak misleidend. Zo wordt 3,18-24(4,1) vaak apart gezet met een aanduiding als ‘huisregels’. De tekst gaat inderdaad over hoe vrouwen, mannen, kinderen, slaven en heren zich moeten gedragen, maar het gaat toch niet zomaar over regels voor een huisgezin. Deze tekst maakt integraal onderdeel uit van de beschrijving van de nieuwe mens vanaf 3,5, die op haar beurt weer een direct gevolg is van de betekenis van Christus Jezus’ opstanding voor ieder die gelooft (vanaf 2,6).
De verheerlijkte Jezus Christus heeft consequenties voor hoe je moet leven, voor hoe je omgang is met andere mensen, in welke maatschappelijke rol dat ook is. De Kolossenzenbrief herinterpreteert de toenmalige sociale rollen vanuit het perspectief van de opstanding van Christus Jezus. Sleutelvers is daarom vers 17: ‘doet alles in de Naam van Jezus de Heer’. De eretitel Kyrios, Heer, is een paschale titel en duidt Jezus aan in zijn door God gegeven verheerlijking.
Iedere maatschappelijke rol beziet de jonge kerk vanuit de relatie tussen Jezus de Heer en diens kerk. Zoals Jezus de Heer zorg draagt voor de kerk, zo zijn ook de verhoudingen ingekleurd (vergelijk ook: Ef. 5,21–6,9). De jonge kerk zal de vergelijking ook andersom bezien: wie goed kan zorgen voor zijn gezin, die kan pas zorg toevertrouwd worden voor het gezin van God, de familia Dei (vergelijk: 1 Tim. 3,16; 5,8).
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus van horen zeggen, Vught 2015
Evangelielezing: Lucas 2,41-52
Het Lucasevangelie bestaat, na de inleiding, uit twee grote verhaalcycli: de eerste, het zogenaamde kindsheidevangelie, beslaat 1,5–2,52, de tweede de hoofdstukken 3–24. Beide verhaalcycli eindigen op Pasen. Het woord pascha komt in de eerste cyclus alleen voor in 2,41, in de tweede in 22,1.7v.11.13.15. Beide cycli eindigen in Jeruzalem, de stad waar Jezus thuishoort. Beide cycli eindigen met een onvindbare Jezus. De ouders van Jezus kunnen hem niet vinden in 2,45, zoals de vrouwen bij het graf in 24,3.23. Beide cycli eindigen met Jezus als leraar die de weg wijst, in de eerste cyclus aan zijn ouders, in de tweede cyclus aan zijn leerlingen, zoals de Emmaüsgangers.
Om de eerste cyclus vorm te geven, gebruikt Lucas het model van Samuël. Samuël wordt geboren uit Hanna, die door toedoen van God zwanger wordt (1 Sam 1,9-18). Wanneer haar zoon eenmaal geboren is, brengt ze hem op nog zeer jonge leeftijd, wanneer hij gespeend is, naar de tempel (1,24-28). Zij zingt haar vreugde uit in een loflied (2,1-10). In de tempel te Silo groeit hij op (2,21) en verblijft daar in het heiligdom zelf (3,3). Hij blijkt alras wijzer dan de dienstdoende priester Eli, wanneer hij door de Heer aangesproken wordt. Elk jaar komt Hanna naar de tempel, om nieuwe kleren te brengen (2,19), waarna de ouders van Samuël terugkeren naar hun woonplaats (2,20). En zo neemt Samuël toe in wijsheid en welgevallen (2,26; vergelijk: 3,19).
Al deze ingrediënten gebruikt Lucas om de herkomst van Jezus te beschrijven en wel in overtreffende trap. Maria wordt zwanger door toedoen van de heilige Geest (Luc. 1,26-38). Ook zij zingt haar vreugde uit in een loflied, het Magnificat (1,46-55). Wanneer Jezus geboren is, brengen zijn ouders hem al op de veertigste dag van zijn leven, overeenkomstig de voorschriften van de Wet, naar de Jeruzalemse Tempel (2,22-39). Zíj keren naar hún woonplaats, stelt Lucas uitdrukkelijk in vers 39; maar Jezus niet. Nazaret is zijn woonplaats dan ook niet. Jezus groeit op in de Tempel (2,40; vergelijk: 2,52). Ieder jaar opnieuw, twaalf jaar achtereen, overeenkomstig het aantal stammen van het gehele volk Gods Israël, komen, met Pasen, het pelgrimsfeest bij uitstek, de ouders naar Jeruzalem (2,41).
Waar moet Jezus zijn? Hij geeft zelf het antwoord: ‘in het huis van mijn vader’. Voor Hebreeuwse oren duidt Jezus hier zijn bêt ab aan. Dat is niet het huis van Jozef, die in vers 48 door Maria aan Jezus als ‘uw vader’ wordt aangeduid – de enige keer dat in een Bijbeltekst het woord ‘vader’ voor Jozef gebezigd wordt. Zijn vaderhuis is de Tempel, niet Nazaret. En in zijn vaderhuis zit hij tussen de leraren en bewijst hij een perfecte leermeester te zijn: hij luistert en stelt vragen (v. 46).
Jezus gaat met hen mee en opent zo de deur naar de tweede grote verhaalcyclus. Maria bewaart opnieuw het woord in haar hart (zie ook: 2,19), zoals zij het woord heeft leren kennen van de engel Gabriël in 1,37v en zoals de herders het hebben ervaren in Betlehem in 2,15.17.
Preekvoorbeeld
Het is bekend dat de verhalen over Jezus zijn opgeschreven toen alles achter de rug was. Eerst hebben de leerlingen alles meegemaakt. En pas achteraf begon gaandeweg tot hen door te dringen wat Jezus eigenlijk voor hen betekende. Hoeveel invloed hij op hen had gehad en nog had. Er ging zoveel weldaad van hem uit. Hij had zieken genezen. Weerloze mensen in bescherming genomen. Gepreekt over God, zoals nog nooit was vertoond. Hij was de goedheid in eigen persoon geweest. Alsof je Gods barmhartigheid de hele dag om je heen had. Alsof hij de kunst van God zelf had afgekeken. Ten slotte durfde men zelfs te formuleren dat hij Gods Zoon geweest moest zijn.
Had hij in onze cultuur geleefd, dan hadden we waarschijnlijk geld bijeengebracht om een standbeeld voor hem op te richten. Maar standbeelden pasten niet in de cultuur van het volk van de Bijbel. Wat deed men dan? Men stelde voor beroemde personen een jeugdverhaal samen. En in dat jeugdverhaal liet je alvast doorschemeren de dingen waarom de held later als volwassene zo beroemd zou worden.
Denkt u maar bijvoorbeeld aan David. Van hem wordt als volwassen koning verteld dat hij grote vijanden versloeg. Welnu, dan wordt van de kleine David verteld dat hij reeds op jonge leeftijd een enorm grote vijand versloeg: Goliat. Of denk aan Mozes. Van hem wordt als volwassene verteld dat hij zijn volk op wonderbare wijze uit het water van de Zee wist te redden. Dus wordt er van de kleine Mozes verteld dat hij reeds als baby op wonderlijke wijze uit het water van de Nijl wordt gered. Of denk aan Johannes de Doper. Van hem wordt als volwassene verteld dat hij Jezus aankondigde. Dus wordt er van de nog ongeboren Johannes verteld dat hij in de moederschoot opsprong toen Maria, in verwachting van Jezus, zijn moeder Elisabet begroette.
Zo duidde men aan dat indrukwekkende mensen reeds vanaf de moederschoot waren uitverkoren tot de dingen waar ze later als volwassenen beroemd om zouden worden.
Vandaag horen we zo’n verhaal over Jezus. Dit verhaal van de jonge Jezus is als het ware een voorafschaduwing van wat er straks in zijn volwassen leven gaat gebeuren. Hoe hij als kleine jongen reeds volkomen in beslag werd genomen door de dingen van God die hij zijn Vader noemde. Als je het verhaal van vandaag vanuit dit oogpunt herleest, vallen nog meer dingen op. Zoals zijn levensverhaal als volwassene uitloopt op Pasen, zo gebeurt dat ook in dit verhaal met de jonge Jezus. Zoals het verhaal van de volwassen Jezus zal eindigen in Jeruzalem, zo gebeurt dat ook in dit verhaal over de jonge Jezus. Zoals de leerlingen aan het eind van Jezus aardse leven drie dagen in de rouw waren om zijn verdwijning, zo gebeurt dat in het verhaal over de jonge Jezus met zijn ouders.
Na zijn opstanding uit de doden zal de volwassen Jezus de Schriften uitleggen aan de Emmaüsgangers. Zo wordt er in het verhaal van de jonge Jezus verteld dat hij te midden van de schriftgeleerden de Bijbel uitlegde.
Wie weet: als u ervoor gaat zitten dat er nog wel meer te vinden is. Was dit alles niet precies wat hem als volwassene zou kenmerken? Kortom, ook op jonge leeftijd kon je al zien dat hij beeld van de Vader was.
Des te meer verbijsterend is dat zinnetje aan het eind van het verhaal. Want als het waar is wat we tot nu toe overwogen: dat hij beeld van de Vader was. Dat hij iets van God zelf was te midden van ons gewone mensen…, dan staat je verstand stil bij dat zinnetje aan het eind. U hebt het vast ook gehoord. Want dan staat er ineens: ‘En hij was aan hen onderdanig.’ Men had ook kunnen vertalen: ‘Hij was aan hen ondergeschikt.’ Hij stond in rang dus lager dan zijn ouders. Dat is toch adembenemend? De Jezus die later zo beroemd zou worden, voor wie ze het liefste een standbeeld hadden opgericht, van wie ze zelfs durfden zeggen dat hij beeld van God zelf was: van die Jezus wordt nu tussen neus en lippen door even opgemerkt dat hij ondergeschikt was aan ons mensen.
God ondergeschikt aan ons!? Hebben wij ooit zo over God durven denken? Toegegeven, er is een lied waarin wij tot God zingen: ‘Dat Gij ons draagt, dat Gij ons dient.’ Maar hebben we er ooit bij stilgestaan wat die woorden eigenlijk zeiden?
Welbeschouwd vieren we vandaag de voortzetting van het Kerstfeest. God is mens geworden en heeft zich niet alleen als baby, maar ook als opgroeiend kind volkomen aan de mensen toevertrouwd. Ten teken dat hij zich ondergeschikt wil maken aan ons, om ons van dienst te zijn. Is dat niet wat de volwassen Jezus juist zo zou kenmerken? De vraag is echter: durf ik te geloven dat onze God van wie soms gezegd wordt dat hij almachtig is… dat hij die almacht aflegt om zich ondergeschikt te maken aan u en mij? U en mij van dienst wil zijn? Zodat er geen enkele bedreiging van hem uitgaat, maar hulpverlening?
En omgekeerd: welk een verantwoordelijkheid brengt dat voor u en mij mee, als hij zich aan ons ondergeschikt maakt?
dr. Archibald L.H.M. van Wieringen, inleiding
drs. Dries van den Akker sj, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 58
Representatiecrisis
Ooit participeerde de kerk in een allesomvattend zinsverband dat zich liet samenvatten als ens et unum et verum et bonum convertuntur (het zijnde en het Ene en het Ware en het Goede zijn verwisselbaar). Dat wil zeggen dat alles wat bestaat een geheel vormt, dat in zijn totaliteit kan worden gekend en door het goede wordt bestierd.
Ook de preek maakte deel uit van dit geheel. De predikant bemiddelde tussen God en mensen. Zijn preek representeerde de waarheid, waartoe hij krachtens zijn ambt bij machte was zijn hoorders toegang te verlenen. Deze verbinding tussen macht en waarheid noemen wij inmiddels hubris (Ricoeur), een totalitair systeem (Levinas), geweld (Derrida). Wij weten van een representatiecrisis.
De Franse filmer Jean-Luc Godard sprak van de ‘dood van de film’ omdat de film niet in staat bleek de bevrijding uit de concentratiekampen weer te geven. Adorno stelde dat het ‘na Auschwitz barbaars is om nog gedichten te schrijven.’ Daarmee staan we aan de grenzen en zelfs aan de onmogelijkheid van de representatie.
De studie van Lawrence L. Langer, Holocaust Testimonies. The Ruins of Memory maakt duidelijk waarom veel Holocaust-overlevenden niet over hun kampervaringen kunnen praten. Ook al overleefden zij, hun ‘zelf’ was in Auschwitz dood. Een dood ‘zelf’ heeft geen ervaringen, laat staan vertelbare herinneringen.
In een bespreking van het boek van Langer kenschetst Ernst van Alphen de Holocaust als ‘een narratief vacuüm’, althans wat de slachtoffers betreft. Oud-SS’ers daarentegen blijken, daartoe in staat gesteld door hun ideologie, wel van hun ervaringen te kunnen verhalen. De gevangenen echter konden de gruwelijkheden waaraan zij werden blootgesteld vanuit geen enkel geloof en met geen ideologie what so ever meer begrijpen.
Onlangs promoveerde de protestante predikant René van der Rijst bij Erik Borgman in Tilburg op De uitzaaiing van het Woord. Homiletiek in het spoor van Derrida, waarin hij hartstochtelijk pleit voor een niet-representatieve benadering van de preek. Anders gezegd: waarin hij pleit voor religieuze communicatie als een goed in zichzelf, zonder dat zij als vehikel dient voor allerlei boodschappen. Of om het Derridaans te zeggen: het gaat om een spreken ‘dat zichzelf ontmenigvuldigt van binnen uit’ (se démultiplie en elle-même).
Maar zo letterlijk Derridaans is deze dissertatie niet. Van der Rijst wekt de indruk dat hij Derrida vooral uit secundaire literatuur heeft opgedolven. Wie zich specifiek in Derrida wil verdiepen, kan dit boek laten liggen. Van der Rijst is meer globaal geïnteresseerd, zijn referentiekader is namelijk het postmodernisme (en wel in de analyse van Van Peursen), waarvan Van der Rijst Derrida als representant (!) neemt. Mutatis mutandis kon deze studie ook te rade zijn gegaan bij Lyotard of Jean-Luc Nancy, of meer contemporain bij Catherine Malabou en haar notie van plasticiteit.
Van de Rijst stelt de notie ‘uitzaaiing’ (disseminatie) centraal: de onontwarbare vervlechting van zijn en niets, aanwezigheid en afwezigheid, waarheid en fictionaliteit, leven en dood, eigenlijk en oneigenlijk, heilig en diabolisch, betekeniswoekering en betekenisverlies, zaad en onkruid (Mat. 13).
Deze uitzaaiing gaat vooraf aan de preek, het Woord is al uitgezaaid (incarnatie). ‘De gedachte van disseminatie… biedt de mogelijkheid mens en wereld naast en verbonden met het Boek te lezen als plaatsen van openbaring. De mens is dan niet langer iemand die bereikt moet worden door het Woord, maar is inbegrepen in het Woord. Zijn of haar verhaal is evenzeer ‘Heilige Schrift’. Tegelijk onttrekt ‘schrift’ zich aan representatie: noch het verhaal van de Bijbel noch de verhalen van mensen zijn tot hun laatste zin te doorgronden. Dat er iets als een spoor van betekenis oplicht, is een ‘gebeurtenis’ of een ‘gave’.’ (blz. 88)
En in zijn conclusies schrijft hij: ‘De idee van disseminatie leidt vooral tot een ander denken over homiletiek – meer nog dan een ander doen. In dit denken is niet de bijbelse boodschap constituerend voor een preek, maar de relatie tot de A/ander en het A/andere, die gevoed wordt door bijbelse teksten die daarvan getuigen.’ (blz. 234)
Van der Rijst schrijft toegankelijk, hij is – met Entdeckungsfreude – iets op het spoor dat van belang zou kunnen zijn, maar zijn filosofische bepakking en bezakking is ontoereikend om de expeditie geheel te doen slagen. Dit boek markeert een tussenstop.
Het komt mij voor dat Van der Rijst de ethische dimensie van de representatiecrisis onvoldoende peilt en dat hij te weinig affiniteit heeft met de via negativa en de apofatische theologie. De uitzaaiing van het Woord is misschien eerder een Borgmaneske hermeneutiek dan de Derridaanse homiletiek die het belooft te zijn.
Literatuur
Ernst van Alphen, De holocaust en de grenzen van representatie, in: Ilse N. Bulhof & Renée van Riessen (red.), Als woorden niets meer zeggen. De crisis rond woord en beeld in de huidige cultuur, Kampen 1995
René van der Rijst, De uitzaaiing van het Woord. Homiletiek in het spoor van Derrida, Zoetermeer 2015
Voor een voortreffelijke bespreking zie Bert Altena, Nederlands Theologisch Tijdschrift 69/2 (2015), 161-162
www.ntt-online.nl/files/2015/05/NTT_69_2_VanDerRijst_De_uitzaaiing_van_het_Woord.pdf
drs. Klaas Touwen