- Versie
- Downloaden 94
- Bestandsgrootte 586.71 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
Nummer 4 – 87ste jaargang 2015 –juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
5 juli 2015 Veertiende zondag door het jaar
inleiding H. Ausloos; preekvoorbeeld E.T.M. Keller-Hoonhout
12 juli 2015 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding W.M. Reedijk; preekvoorbeeld J. Kortstee
19 juli 2015 Zestiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
26 juli 2015 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld P. Heysse
2 augustus 2015 Achttiende zondag door het jaar
inleiding H.J van Ogtrop; preekvoorbeeld F. Broekhoff
9 augustus 2015 Negentiende zondag door het jaar
inleiding A.L. Sales; preekvoorbeeld F. Gerritsma
15 augustus 2015 Maria Tenhemelopneming
inleiding M.J.H.M. Poorthuis; preekvoorbeeld K. Touwen
16 augustus 2015 Twintigste door het jaar
inleiding P.C. Beentjes; preekvoorbeeld F.W.M. van der Knaap
23 augustus 2015 Eenentwintigste door het jaar
inleiding J.C.M. Holman; preekvoorbeeld H.W.M. Rikhof
30 augustus 2015 Tweeëntwintigste door het jaar
inleiding Y van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld W. Verhelst
Homiletische hulplijnen 56 K. Touwen
5 juli 2015
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 2,2-5; Ps. 123; 2 Kor. 12,7-10; Mar. 6,1-6
Inleiding
‘Opstandigheid’ en ‘gebrek aan vertrouwen’, dat lijkt wel de hoofdthematiek van de oud- en nieuwtestamentische lezingen te zijn. Zowel in de passage uit het boek Ezechiël, als in het Marcusevangelie worden respectievelijk de profeet Ezechiël en Jezus – ook hij wordt ‘profeet’ genoemd in Marcus 6,4 (vgl. 6,15 en 8,28) – hiermee geconfronteerd. Het is ongetwijfeld dit gemeenschappelijke thema dat tot de beslissing heeft geleid om beide perikopen in de liturgie van de veertiende zondag door het jaar te lezen.
Ezechiël 2,2-6: het rebelse Israël
De oudtestamentische lezing is genomen uit het begin van het boek Ezechiël. Na het roepingsvisioen, waarover het eerste hoofdstuk verhaalt, vernemen we hoe de profeet in het tweede hoofdstuk zijn eigenlijke opdracht en zending krijgt. Ezechiël wordt ‘naar de Israëlieten’ (2,3) gezonden. Het zijn de Israëlieten die in Babylonië in ballingschap verblijven. Het belooft geen eenvoudige opdracht te zijn: de Israëlieten zijn immers ‘een volk van rebellen’. Letterlijk staat er zelfs: ‘heidenen’. Hoewel ze Ezechiëls taal spreken, zullen ze nauwelijks naar hem luisteren (3,6v). Hun rebels karakter was ook precies de reden waarom ze uit Jeruzalem zijn gedeporteerd. Volgens de theologie van Ezechiël – en dat is een theologie die in vele oudtestamentische boeken voorkomt – was de verwoesting van Jeruzalem en de erop volgende ballingschap immers te wijten aan Israëls afvalligheid van God. Onophoudelijk waren ze afgoden blijven vereren en hadden ze Gods voorschriften met de voeten getreden. Zo deelt God het ook mee aan Ezechiël: ‘De Israëlieten hebben zich tegen mij verzet’. Onophoudelijk, van generatie op generatie, gaat hun hardvochtigheid door: ‘Hun vaderen hebben tegen mij gezondigd tot op de dag van vandaag; de zonen hebben een harde blik en een hart van steen’ (2,3v).
Naar deze bende hardleerse en opstandige volksgenoten wordt Ezechiël door God gezonden. Aan hen moet hij Gods woord gaan verkondigen. Met de zin ‘ze zullen erkennen dat er onder hen een profeet geweest is’, breekt de perikoop in de zondagsliturgie enigszins abrupt af. Immers, de goddelijke opdracht is niet zonder risico. God is er zich terdege van bewust dat Ezechiëls opdracht niet van een leien dakje zal lopen: ‘Al groeien er doorns om u heen en al zit u op schorpioenen...’ (2,6). Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de profeet weinig enthousiast is over zijn missie. Zonder dat we zijn protest expliciet te horen krijgen, maakt God hier alleszins allusie op: ‘Wees niet opstandig, zoals dit opstandige volk’ (2,8). Maar tegelijkertijd stelt God zijn profeet gerust: ‘Wees niet bang’ (2,6). Trouwens, de profeet is niet op eigen kracht alleen aangewezen, want God legt hem de woorden – in dit geval zelfs letterlijk (lees Ezech. 2,9–3,3 over het opeten van de boekrol) – in de mond.
2 Korintiërs 12,7-10
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 59-68
Marcus 6,1-6: geen Sant in eigen land...
De evangelielezing uit Marcus 6 staat geheel in de lijn van het zendingsvisioen van Ezechiël. Om de draagwijdte van deze nieuwtestamentische perikoop ten volle te kunnen vatten, moeten we evenwel ook de context ervan in rekening nemen. Voor Ezechiël zou het makkelijker zijn geweest gehoor te vinden bij een vreemd volk met een vreemde taal, dan bij zijn eigen volk Israël dat zijn eigen taal sprak (Ezech. 3,5v: ‘Ik zend u niet naar een volk met een vreemde taal en tongval... Als ik u naar hen zou sturen, dan zouden zij wel naar u luisteren’). Van hetzelfde inzicht getuigt ook de evangelieperikoop. Deze vangt immers aan met de melding dat Jezus opnieuw in zijn vaderstad – Nazaret – kwam. Door deze op het eerste gezicht triviale notitie wordt de perikoop in contrast gezet met het voorafgaande hoofdstuk. In Marcus 5,1 was gezegd dat Jezus, na de boottocht over het meer van Galilea, aan land gaat ‘in het land van de Gerasenen’. Daar komt hem onmiddellijk een man tegemoet die in de ban is van onreine geesten, die Jezus uitdrijft. Wanneer hij weer aan de overkant van het meer is, benadert Jaïrus hem met het verzoek zijn doodzieke twaalfjarige dochtertje de handen op te leggen en haar te redden. Intussen probeert een vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen lijdt Jezus’ mantel aan te raken. Terstond is ze genezen, waarna Jezus zich tot haar richt met de woorden: ‘Uw vertrouwen is uw redding’. Jezus is nog niet uitgesproken of men komt Jaïrus zeggen dat zijn dochtertje is gestorven. Opnieuw zegt Jezus: ‘Heb maar vertrouwen’. Jezus pakt het kind bij de hand en beveelt haar weer op te staan.
En dan komt Jezus in zijn vaderstad. Het is sabbat. Hij begint te onderrichten in de synagoge. In plaats van bewondering en vertrouwen, waarover de vorige perikopen spraken, krijgen we plots te maken met verbazing en ongeloof. Meer nog, ‘ze namen aanstoot aan hem’ (Mar. 6,3). Hij is toch maar die timmerman, de zoon van Jozef en Maria, de broer van Jakobus, Joses, Juda en Simon? Jezus’ stadsgenoten zien alleen de mens Jezus. Hoe dichter ze bij hem staan, hoe minder ze Jezus als God (h)erkennen. Hun aandacht is uitsluitend gericht op de persoon van Jezus, waardoor ze geen oog hebben voor zijn boodschap. Ze zien niet dat Jezus veel méér is dan wat ze zien, net zoals de Israëlitische ballingen Ezechiël niet erkenden als spreekbuis namens God. Anders dan de bezetene uit Gerasa, anders dan de wanhopige Jaïrus wiens dochtertje op sterven ligt, anders dan de vrouw die al jaren aan bloedvloeiingen lijdt – hetgeen voor de joden gelijk stond met uitgestoten worden uit de gemeenschap – zien zij God niet. Zij zien niet wat Jörg Zink decennia geleden uitdrukte in de titel van zijn boek: ‘Jezus... daar gaat God’. Op zoveel gebrek aan geloof – meer nog: ‘ze nemen aanstoot aan hem’ (Mar. 6,3) – kan Jezus niet anders dan reageren met de welbekende woorden: ‘Een profeet wordt overal geëerd, behalve in zijn vaderstad, bij zijn familie en in zijn eigen huis.’ Geen Sant in eigen land! In tegenstelling tot het vertrouwen van de Geraseen, van Jaïrus en van de vrouw met de bloedvloeiingen, kan Jezus alleen maar ongeloof en wantrouwen vaststellen bij zijn eigen stadsgenoten. En zonder geloof en vertrouwen is zelfs Jezus machteloos.
Preekvoorbeeld
Van de stadsmuren van Jeruzalem
is geen steen op de andere gebleven,
alle handelslieden en de politieke en geestelijke leiders van Israël
zijn weggevoerd naar Babylon.
Alleen de armen en de gewone mensen
zijn achtergebleven in het Zuidrijk.
Berooid en economisch uitgekleed is Israël:
zonder hoop en zonder vertrouwen.
Te midden van deze situatie roept God Ezechiël.
Maar Ezechiël heeft er weinig fiducie in.
Dacht je dat ze daar in Babylon op hem zaten te wachten?
Dat iemand uit het verwoeste Jeruzalem komt profeteren?
U heeft het vast wel eens meegemaakt:
u ontmoet iemand met hangende schouders,
of iemand die maar in een hoekje van de bank hangt,
of als een opgerold balletje,
met zijn hoofd verstopt zit onder het dekbed.
‘Ik geloof er niet meer in’, klinkt het dan.
‘Ik heb er geen vertrouwen meer in’,
‘Keer op keer ben ik gewaarschuwd, maar nu is het te laat.
Te laat om nog hoop te hebben,
te laat om het tij nog te keren,
te laat om mijn schouders eronder te zetten,
het is en blijft een verloren zaak,
Laat me maar...’
Onze God heeft gelukkig mensenkennis
en weet hoe hij mensenkinderen moet behandelen.
‘Luister Ezechiël’ zegt God: ‘Sta op. Sta op je voeten!’
Mensen die er geen vertrouwen meer in hebben,
het niet meer geloven, erin geloven,
moeten ‘op staan’,
– dat is trouwens een mooi Paaswoord dat hier zomaar klinkt –
‘Mensenkind: Sta op je voeten.’
Verman, ver-mens, je en kom overeind
letterlijk of figuurlijk, maar maak je recht.
Als een mens op gaat staan, recht hij zijn schouders,
komt van de bank overeind,
springt als het ware over zijn eigen schaduw,
zijn ogen lichten weer op.
Het is niet voor niets dat het Griekse woord pistis
en het Latijnse woord fides,
tegelijkertijd ‘geloof’ en ‘vertrouwen’ betekent.
Ezechiël moet er weer in gaan geloven,
erop gaan vertrouwen dat God zijn volk,
ook al is het halsstarrig, niet in de steek laat.
Dat God zich bekommert om iedereen,
ook al gelooft die persoon er zelf niet meer in.
God ziet om naar zijn volk,
of het nu in Jeruzalem is achtergebleven
of verblijft aan Babylons stromen.
Het is aan Ezechiël om dat te gaan verkondigen,
en smoesjes helpen niet.
God geeft hem de woorden letterlijk in de mond
als hij een boekrol moet opeten,
want Israël moet weten dat er een profeet in hun midden is,
een profeet, een man door God gezonden
zodat zij er weer vertrouwen in kunnen gaan krijgen.
Geloof en vertrouwen, dat zijn de sleutelwoorden van vandaag.
In het Evangelie zien we Jezus optreden.
Jezus, ook een mensenzoon, een man van God.
Het ontbreekt hem echter niet aan vertrouwen,
als hij rondtrekt in de streek van de Gerasenen
en het Tien-stedengebied.
Hij maakt zijn roeping meer dan waar.
De mensen geloven in hem,
ze stellen zich open en vertrouwen zich aan hem toe,
en dan worden ziekten en kwalen genezen:
de man die bezeten is door onreine geesten,
de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen leed,
het dochtertje van Jaïrus.
Allemaal mensen die aan de rand van de samenleving stonden:
zij hebben hun vertrouwen in Jezus gesteld.
En hun geloof redt hen:
ze gaan voortaan weer rechtop.
Dan arriveert Jezus in zijn geboortestreek,
in Nazaret in Galilea.
En op de dag van God, op sabbat, geeft hij – zoals hij al gewend was –
onderricht in de synagoge.
De inwoners van Nazaret vertrouwen het echter niet;
ze horen wel zijn woorden van wijsheid en hebben al gehoord over zijn krachten,
maar ze geloven hun oren niet.
Want hoe kan dit? Hoe kan deze Jezus door God geroepen zijn?
Is hij niet een kind van een doorsnee timmerman?
Hebben we hem in het dorp niet zien spelen met zijn broers en zussen?
‘Hiervan raken wij in de war. Wij geloven er dan ook niet in.
Wij zijn stadsgenoten, wij weten toch wie hij is?’
Ze focussen zich zo op de mens Jezus,
dat ze zijn boodschap van God niet herkennen.
Erger nog: ze verharden zich en nemen er aanstoot aan.
En zonder een sprankje geloof of vertrouwen
staat zelfs Jezus machteloos.
Er was vandaag nog iemand aan het woord.
We hoorden hem in de antwoordpsalm 123 aan het woord.
Zijn stem vormt een contrast met de aarzelende Ezechiël
en met de halsstarrige inwoners van Nazaret.
Deze psalmist: ‘houdt zijn ogen geheven,
zijn ogen onophoudelijk gericht op God’.
Dit is iemand met een groot geloof
en een groot vertrouwen.
Deze psalmist zal niet snel met hangende schouders door het leven gaan.
Hij lijkt daarin op Jezus, die gewoon doorgaat,
ondanks wat er zich in zijn geboorteplaats heeft afgespeeld.
Jezus doet er zelfs een schepje bovenop.
Want hij roept zijn leerlingen bij elkaar
en zendt hen er twee aan twee op uit,
zo bereikt het heil nog meer mensen.
Het woord is nu aan ons. Wat doen wij?
Gaan wij recht op onze voeten staan en vertrouwen we erop?
Geloven we erin? Dat God zich om ons bekommert,
in welke omstandigheden we ook zijn?
Dat we ook vandaag de dag
ons vertrouwen kunnen stellen in Jezus van Nazaret,
en ons door zijn blijde boodschap kunnen laten bemoedigen,
en recht op onze voeten kunnen staan:
als christenen die er in willen geloven.
prof. dr. Hans Ausloos inleiding
drs. Ellie Keller-Hoonhout preekvoorbeeld
12 juli 2015
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14 Mar. 6,7-13
Inleiding
Een grondthema voor deze zondag is de omgang met het altijd weer opklinkende ‘neen’ tegen Gods appellerende woorden. De profetische woorden van Amos ketsen af op een muur die de priester Amasja rond zich heeft opgetrokken. Teleurstelling en moedeloosheid over het gebrek aan respons waren kenmerkend voor profeten. In die emoties maakten zij Gods teleurstelling concreet en tastbaar. Ze leden eraan. Jeremia uitte zijn frustratie in klaagzangen. Maar afwijzing en teleurstelling waren niet de enige gemoedsbewegingen die zij kenden. Er leefde ook de sterke hoop op omkeer en herstel van relaties, zoals dat te lezen is in het slot van het boek Amos. De leerlingen van Jezus die erop uitgestuurd worden het evangelie van Gods Rijk te verkondigen, ondervonden net als de profeten in het Oude Testament afwijzing. Zij moeten dat ‘neen’ leren dulden en dragen.
Amos 7 in context
Amos 7,12-15 is een deel van een gesprek tussen Amasja, de priester van de tempel in Betel in het Noordrijk (‘Israël’) gelegen, en de profeet Amos die komt uit Tekoa, een dorp in het Zuidrijk (‘Juda’). Dit gedeelte begint in vers 10 en loopt door tot en met vers 17. Terwijl Amos overal in zijn gelijknamige boek zelf aan het woord is (met uitzondering van de proloog waarin de profeet geïntroduceerd en zijn optreden gedateerd wordt), gaat het hier over hem. Het ingelaste stuk is stellig afkomstig van mensen die de herinnering aan zijn optreden in Betel koesterden. Deze korte episode, ingevoegd tussen het derde en vierde visioen in een reeks van vijf, roept evenwel veel interpretatievragen op; veel te veel om te kunnen behandelen. De belangrijkste vragen zullen hieronder de revue passeren na een korte schets over Amos en zijn tijd.
Nadat Amos in hoofdstuk 1 een oordeel gesproken heeft over de volkeren rond Israël richt hij zich vanaf hoofdstuk 2 afwisselend tot zijn eigen volk, de twee stammen Juda en Benjamin, en het noordelijk gelegen tienstammenrijk, Israël. Noord- en Zuidrijk waren ontstaan uit de politieke strijd rond de troonsopvolging van Salomo. Maar voor Amos tellen geen landsgrenzen. In onrecht doen de broedervolken niet voor elkaar onder: armen worden uitgebuit en rechteloos gemaakt, rijken baden in weelde en leven alsof regels en wetten voor hen niet gelden. Godsdienst is geen dienst aan God zolang de armen worden vertrapt (4,1) en ‘verkocht voor een paar schoenen’ (8,6), aldus Amos. Met deze aanklacht duikt Amos ook in Betel op waar zich een van de twee noordelijke, met Jeruzalem wedijverende, heiligdommen bevindt. Voor de politiek strategische motieven achter de stichting van deze tempel (aan de zuidgrens van het Noordrijk) en die in Dan (aan de noordgrens van het Noordrijk) en de interacties tussen koning, profeten en priesters is het verhelderend 1 Koningen 12 en 13 te lezen. De regeringstijd van koning Jerobeam, zoon van Joas, wordt beschreven in 2 Koningen 14,23-29.
Priester versus Profeet
De tempelpriesters in Betel en koning Jerobeam die in Samaria zo’n vijftig kilometer noordelijker hof houdt, worden tezamen om het onrecht jegens de armen door Amos bekritiseerd. Amasja, die als opperpriester in Betel de eer van de tempel heeft hoog te houden, waakt tevens over de belangen van zijn koning. Hij is de verbindende schakel tussen beide sferen. Hof en tempel zijn duidelijk geen gescheiden, en zelfs geen gelijkwaardige, grootheden. ’s Konings belang weegt bij Amasja zwaarder dan het belang van God. Veelzeggend is dat de priester het Godshuis in Betel aanduidt als ‘dit heiligdom is van de koning en het gebouw is van het rijk’ (v. 13). Amasja stuurt boden naar de koning in Samaria om hem op de hoogte te brengen van de activiteiten van de profeet. Amos wordt door de priester neergezet als iemand die het volk tegen zijn koning ophitst. Hoe koning Jerobeam op de briefing van Amasja reageerde, weten we niet. Welk spel speelt Amasja? Kan het zijn dat hij louter door het noemen van de naam van de koning denkt Amos uit Betel weg te krijgen? Is het zelfs denkbaar dat hij meent Amos een dienst te bewijzen door hem tactvol te wijzen op het gevaar dat van Jerobeam kan uitgaan? Maar onverholen laatdunkend klinkt weer zijn laatste verbale uithaal naar Amos: ‘Verdwijn naar Juda en verdien daar uw brood maar met profeteren!’ (v. 13)
Geen profeet!
Wat Amos hierop antwoordt, heeft ook weer vragen opgeroepen. Amos zegt dat hij ‘geen profeet is en ook geen lid van een profetengilde’ (v. 14). Dat is vreemd. Kan Amos géén profeet zijn? De meest waarschijnlijke verklaring voor zijn repliek is dat hij zich niet door Amasja laat wegzetten als een broodprofeet. Hij zegt: ‘de Heer heeft mij achter mijn beesten weggehaald en de Heer heeft mij gezegd: “Ga als profeet naar mijn volk Israël”’ (v. 14). Amos zocht geen werk. Hij liet zich voor zijn profetenwerk ook niet betalen. Hij profeteerde uit noodzaak. ‘Een leeuw heeft gebruld – wie zou er niet vrezen? God, de Heer, heeft gesproken – wie zou er niet profeteren?’ (Am. 3,8).
Het biografische stuk laat de lezer al met al achter met veel interpretatievragen over Amasja’s rol in het geheel. Is Amasja behoedzaam, bezorgd, diplomatiek, berekenend, brutaal of arrogant? Voor elke optie zijn er pleitbezorgers te vinden. Wat zij delen is de uitkomst dat Amasja zich afsluit voor de waarschuwende woorden van Amos. De priester én zijn familie krijgen persoonlijk de wacht aangezegd. Wie als hooggeplaatste bestuurder het volk de kans ontzegt de woorden van de profeet te horen en ter harte te nemen, krijgt eens de rekening gepresenteerd (v. 16v). De priester is een gewaarschuwd man.
Het stof van hun voeten
In Marcus 6 worden de twaalf leerlingen twee aan twee uitgezonden. De uitzending blijkt al aangekondigd te zijn in Marcus 3,13-16. Terwijl ze nog met Jezus onderweg waren kregen ze al de macht onreine geesten uit te drijven. Nu gaan ze zonder hem. Ze zullen op hun tocht leven van wat ze van de mensen krijgen. Ze mogen niet kieskeurig zijn; waar ze de deur geopend vinden moeten ze blijven. ‘En als de plek je niet ontvangt, ga dan vandaar en schudt het stof van de voeten voor hen tot een getuigenis.’ De Nieuwe Bijbelvertaling maakt van het laatste zinsdeel: ‘[en moet] je het stof van je voeten schudden ten teken dat je niets met hen te maken wilt hebben.’ Deze vertaling versmalt deze symbolische (?) handeling tot een gebaar van veroordeling. Het is de vraag of dat juist is. Ze zullen toch iedereen benaderd hebben in de geest van de Bergrede die zegt: ‘Werp je niet op als rechter, opdat je niet [zelf] onder het oordeel valt’ (Mat. 7,1)?
De leerlingen gingen om mensen op te roepen zich te bekeren. ‘Ze dreven veel demonen uit, zalfden veel zieken met olie, en genazen hen’ (v. 13). Dat kregen zij allemaal toch voor elkaar! Er staat tweemaal ‘veel’ waarmee benadrukt wordt dat zij niet slechts een enkeling, maar velen bereikten, die bij hen genezing zochten en vonden. Er staat echter niet dat velen zich bekeerden en dat ze vaak het stof van hun voeten moesten schudden.
Stellig zullen ze her en der weggestuurd zijn zoals, een hoofdstuk eerder in Marcus, Jezus de deur gewezen werd nadat hij een bezetene van zijn vele demonen had bevrijd. De van demonen genezen man wilde daarop met Jezus mee, maar Jezus droeg hem op te blijven en van zijn verlossing in zijn eigen streek te getuigen. Waar Jezus werd weggestuurd liet hij een apostel achter (Mar. 5, 18-20). Toen al hadden de leerlingen ervaren dat het evangelie voor dichte deuren komt te staan. Jezus liet zich wegsturen zonder te veroordelen. Hij respecteerde de grens. Die grens moeten de leerlingen in dit hoofdstuk ook eerbiedigen. Ze hebben macht gekregen over boze geesten maar niet over de harten van mensen. Dat maakt iedere mens met een missie bescheiden.
Preekvoorbeeld
De eerste lezing ging vandaag over Amos, een boeiende figuur. Hij was veehoeder en vijgenkweker. Hij was geen beroepsprofeet, ook geen lid van een gilde. De Heer had hem achter zijn beesten weggehaald en hem in al zijn eenvoud erop uitgestuurd om als losse profeet naar zijn volk Israël te gaan.
Amos was iemand met een nuchter boerenverstand en met het zorgzame hart van een herder, die precies wist waar er schapen verloren rondliepen. Met een soms vierkante ongebruikelijke taal wist hij de duivelse dingen en de onrechtvaardigheid onder de mensen scherp te benoemen.
Hij hekelde vooral de uitbuiting van de armen. De kleinen en de zwakken werden vertrapt en rechteloos gemaakt. Zij werden verkocht alsof zij een paar versleten schoenen waren.
En dat gebeurde allemaal door rijke mensen die dachten dat zij heel godsdienstig waren. Het was rustig in het land en ze dachten misschien: wat zal ons gebeuren? Ze zaten niet te wachten op kritiek, en helemaal niet op kritiek van buitenaf.
Amos werd er door God op uitgestuurd om deze zelfgenoegzame mensen met hun tempelpriesters en hun koning Jerobeam te bekritiseren vanwege het kleineren van de armen. Wie God wil dienen, moet vooral ook de armen dienen. Het een kan niet zonder het ander. Dat was de boodschap van Amos.
Als God in de loop van de geschiedenis de ellende van mensen ziet, roept hij altijd profeten en klokkenluiders om er wat aan te doen. Net als de meeste klokkenluiders werd Amos niet met open armen ontvangen. Maak dat je wegkomt! Wat heb je hier te zoeken. We hebben onze eigen profeten, alsof God niet over grenzen heen kijkt.
Waarschijnlijk hadden ze niet eens door dat ze met hun eigen profeten ook hun eigen afgod vereerden in plaats van de echte God. De profetische woorden van Amos ketsten af op de muur van Amasja, de priester van Betel, die hoogstwaarschijnlijk een onderdanige meeloper en jaknikker van de koning was.
In het evangelie hoorden wij vandaag dat de twaalf leerlingen, net als Amos, uitgezonden werden om de mensen op te roepen om zich te bekeren. Hun wordt ook gevraagd duivels uit te drijven en om als echte herders zieken met olie te zalven en ze te genezen.
Net als Amos moeten zij maar gewoon op weg gaan zoals ze zijn. Niet meer en niet minder.
Als Jezus zijn apostelen erop uitstuurt, zegt hij dat zij niet te veel moeten meenemen. Alleen een stok. Je moet toch iets hebben om op te steunen. Geen voedsel, geen reiszak, geen kopergeld. Sandalen dragen mag ook nog, maar geen dubbele kleding.
In deze julimaand gaan veel mensen op vakantie. Je staat er soms versteld van wat mensen allemaal inpakken, alsof er over de grens niks meer te krijgen is. Een halve mud aardappels bijvoorbeeld. De ene helft om op te eten, zegt het oude mopje, en de andere helft om de caravan in evenwicht te houden. Meestal neem je veel te veel mee.
Je moet het allemaal maar meesjouwen. Zit je met 36 graden in Italië, met drie jassen en vier lange broeken in de koffer, alsof je meedoet met een Noordpoolexpeditie. En elk jaar denk je: volgend jaar kan het wel iets minder.
Jezus, die nog geen steen had om daar zijn hoofd op neer te leggen, zegt vandaag ook tegen zijn apostelen: niet te veel meenemen. Doe maar eenvoudig. Blijf maar gewoon jezelf, zoals God je bedoeld heeft. Geen poespas. Laat je onderweg, laat je op je levenspad niet in beslag nemen door te veel rompslomp.
Als je er door Jezus op uitgezonden wordt, blijf er dan altijd aan denken waar het eigenlijk om gaat. Als je teveel meeneemt, dan ben je niet meer vrij en heb je er alleen maar last van.
Op de vakantie komen heel veel mensen tot de ontdekking dat zij in hun dagelijkse drukte vaak weggegroeid zijn van zichzelf. Je kunt daar gebukt onder gaan. Zij komen er weer achter hoe fijn het is om samen met hun partner, met hun gezin of vrienden vrij te zijn en om er te zijn voor elkaar. Hoe vaak hoor je ook niet van mensen dat ze ergens in de vakantie in een kerk tot bezinning zijn gekomen en dat ze zelfs bij God weer hun licht hebben opgestoken.
Je bent veel gelukkiger als je niet alleen maar aan jezelf denkt, als je aandacht besteedt aan de mensen om je heen, als je bij jezelf blijft en je niet laat bepalen door allerlei spookbeelden, die jou in de drukte van je leven zijn gaan beheersen.
‘Naar Gods bedoeling is het leven eenvoudig’, zei Prediker al, ‘maar de mens haalt zich van alles in het hoofd’ (Pr. 7,29).
Spookbeelden roepen vaak angst op. Daarom is er misschien een sterke neiging onder mensen om zich tegen alles in te dekken en om heel veel te verzamelen. Stel je toch eens voor! Is het niet verstandiger wat meer te vertrouwen op God en op je medemensen? Waarom zou je altijd bang moeten zijn, alsof mensen in het algemeen het slechte met je voor hebben?
Hoe vaak ben je niet geholpen door goede behulpzame mensen? Ouders, broers en zussen, familie, vrienden, buren, mensen die er altijd op het goede moment waren. Hoe vaak wordt er niet gezegd: blij dat je er bent! Kom er in! Iedereen heeft toch iets goeds. We moeten maar niet te vlug het stof van onze voeten schudden als een getuigenis tegen andere mensen. Het kon zich wel eens tegen ons keren.
Eigenlijk vraagt Jezus aan zijn apostelen – en ook aan ons – dat zij onbevangen en zonder angst op pad gaan, dat zij echt en authentiek zijn. Dat betekent: mens zijn zonder overtollige ballast, zonder overdreven bezit, zonder bemoeizucht. Dan pas zal hun boodschap eerlijk overkomen.
De apostelen vertrokken om te prediken dat men zich moest bekeren. Als je anderen oproept om anders en eerlijker te gaan leven, moet je ook in je eigen leven je huiswerk goed doen. Hoe ga je om met de armen? Heb je wel genoeg aandacht voor mensen in nood? Je hebt alleen maar wat te zeggen, als je er ook zelf naar leeft. Bij anderen duivels uitdrijven lijkt me verduveld moeilijk als je zelf door allerlei kwade geesten bezeten bent.
Er is heel wat bezetenheid die echte menselijkheid in de weg staat. Geld, macht, aanzien, zelfgenoegzaamheid, verslaving zijn allemaal dingen die je bewustzijn op een schadelijke manier kunnen vernauwen. Misschien zouden wij ook tegen Amos zeggen: man, wat doe je hier?
Gedoopte en gevormde mensen hebben allemaal een zending meegekregen om van Jezus Christus te getuigen. De apostelen kregen daarbij de macht over de onreine geesten. Die macht mogen ook wij gebruiken. Je ziet soms hoe bepaalde mensen dat doen. Die hebben een geest van optimisme in zich, een geest van vertrouwen, ook van Godsvertrouwen. Als opgewekte mensen stralen zij dat ook uit.
Je ziet dat in mensen die er in alle omstandigheden zijn voor elkaar, in moeders die alles bij elkaar houden, in vaders over wie met dankbaarheid wordt gesproken, in kinderen die nog frank en vrij in het leven staan en nog geen last hebben van te veel ballast, in allerlei mensen die gewoon vrijmoedig zichzelf zijn en goed doen aan anderen.
Wat in het evangelie ook opvalt is dat je het nooit alleen hoeft te doen. De apostelen gingen twee aan twee. Je kunt elkaar aanvullen, elkaar corrigeren en bemoedigen, want geloven houd je niet vol in je eentje. Op je eentje beleefd wordt het geloof een soort diepvriesgeloof. Het ontdooit alleen maar als je er met elkaar iets van maakt.
Net als Amos en net als de apostelen hebben we allemaal een zending om eenvoudig en vrijmoedig de boodschap van God door te geven, precies zoals we zijn. We hebben allemaal iets goeds door te geven. De een doet het misschien als vrijwilliger en de ander als oma, die bijna nergens meer kan komen, maar toch de allerliefste oma is voor kinderen en kleinkinderen.
Wees gewoon jezelf. Het gaat er niet om wat je hebt of wat je precies presteert, maar om wie je bent. Je hoeft het ook niet alleen. Anderen gaan met je mee. En laat vooral ook God toe als je beste reisgezel. Vertrouw op zijn tijd een beetje op boven en met een beetje liefde in je bagage ben je overal welkom.
dr. Wim Reedijk, inleiding
Jan Kortstee, preekvoorbeeld
19 juli 2015
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 23,1-6 Ps. 23; Ef. 2,13-18; Mar. 6,30-34
Inleiding
Deze man, die zijn volksgenoten liefheeft
en voortdurend bidt voor hen en voor de heilige stad,
is JEREMIA, de profeet van God. (2 Makk. 15,14)
Dit was geprofeteerd door JEREMIA,
die door zijn eigen volk mishandeld was.
Hij was al in de moederschoot tot profeet gewijd,
om uit te rukken, af te breken en te verwoesten,
maar evenzeer om op te bouwen en te planten. (Sir. 49,7)
JHWH is mijn herder,
het ontbreekt mij aan niets.
(Ps. 23,1)
Profetenlezing: Jeremia 23,1-8
In Jeremia 21,11–23,8 klaagt Jeremia namens JHWH de koningen van Juda aan die zich niet als herders gedragen (21,11–23,2) én verkondigt hij dat JHWH herder van zijn volk zal zijn en nieuwe herders zal aanstellen (23,3-8).
Een koning die namens God het koningschap uitoefent, oordeelt rechtvaardig en eerlijk, bevrijdt de verdrukte uit de macht van de verdrukker, doet recht aan vreemdelingen, wezen en weduwen en vergiet geen onschuldig bloed (vgl. 22,3; Deut. 17,14-20; Ps. 72). Koning Josia (640-609) is zo’n koning naar Gods hart. Hij vindt een gedeelte van de Thora-rol terug, voert op grond hiervan hervormingen door en schaft de offerhoogten af (2 Kon. 22–23). ‘Hij beschermde het recht van armen en behoeftigen – en hij leefde in voorspoed. Is dat niet: mij (er)kennen? – spreekt JHWH’ (22,16; vgl. Sir. 49,1-7). Aan deze koning Josia toetst Jeremia zijn opvolgers.
Joachaz, Jojakim, Jojakin en Sedekia (2 Kon. 23,31–24,20) zijn koningen die uit zijn op eigen gewin (22,17); zij vertrouwen meer op Egypte en Babel dan op JHWH. Hun wijze van heersen loopt uit op de ondergang van deze davidische koningen (22,30).
Tegen deze slechte herders is de aanklacht van Jeremia gericht (23,1-2). Met ‘spreekt JHWH’ (5x: 23,1.2.4.5.7) en ‘dit zegt JHWH, de God van Israël’ (23,2), bekrachtigt JHWH de woorden van Jeremia. Over deze ontaarde herders klinkt het ‘wee’. Zij storten de schapen in het verderf, laten ze verdwalen (beschadigen en verstrooien), verjagen ze en zoeken ze niet op. Dáárom gaat JHWH deze herders (be)zoeken en straft hij hen.
JHWH neemt het herderschap over zijn volk weer over (23,3; Ezech. 34,11-31). Hij verzamelt zijn schapen, brengt ze terug (vgl. 12,15; 16,15) en vergroot de kudde (3,16; Gen. 1,28; 9,1.7). Er is dus weer toekomst voor zijn mensen.
Na dit goede voorbeeld (Ps. 23; 72) stelt JHWH, de goede herder, nieuwe herders aan, die hem metterdaad vertegenwoordigen. De schapen worden weer goed gehoed, komen tot hun recht, hoeven geen angst te kennen en geen enkel schaap loopt meer verloren (23,4; Ezech. 34,23v; Luc. 15,3-7).
Koning Sedekia beantwoordt niet aan zijn naam (‘mijn gerechtigheid is JHWH’), daarom zal JHWH ‘een rechtmatige telg’, ‘een spruit van gerechtigheid’ aan Davids stam doen ontspruiten (23,5v; vgl. Jes. 11). Hij zal een wijs beleid voeren, en het land recht en gerechtigheid doen. Dan zullen Juda en Israël verlost worden en in vrede kunnen leven. Zo blijft JHWH zijn belofte aan David gedaan trouw (2 Sam. 7,16). De naam en dus opdracht (wapen) van deze koning is: ‘JHWH is onze gerechtigheid’ (33,15v).
Deze bevrijding en het doen wonen in gerechtigheid en in vrede in het veelbelovende land overtreft de bevrijding uit Egypte (23,7v)!
In het Achttiengebed bidt de synagoge om de komst van deze spruit van gerechtigheid die messiaanse trekken heeft:
De spruit van David, uw dienaar,
doe die snel ontspruiten,
en zijn hoorn verheffe zich door uw bevrijding;
want op uw bevrijding hopen wij heel de dag.
Gezegend Gij Heer,
die de hoorn der bevrijding doet ontspruiten.
(15e zegenbede)
Op 30 januari 1933 komt Hitler aan de macht. Op 1 februari 1933 houdt Dietrich Bonhoeffer een lezing voor de radio met als titel ‘Veranderingen van het begrip Führer bij de jongere generatie.’ Hierin zegt hij o.a.:
Tot hoever is leiden en geleid worden gezond en waarachtig, en wanneer wordt het pathologisch en extreem? Pas indien iemand deze vragen voor zichzelf duidelijk beantwoord heeft, is hij in staat iets te vatten van het wezen van het leiderschap en iets van de aard van de jongere generatie.
Als de Führer zich door zijn volgeling ertoe laat verleiden zijn idool te willen zijn – en de volgeling zal dat altijd van hem hopen – dan glijdt het beeld van de leider over in dat van de verleider. Leider en ambt die zichzelf tot God maken, spotten met God.
(Dietrich Bonhoeffer, Werke 12, Gütersloh 1977, 240-260)
Evangelielezing: Marcus 6,30-34
In Marcus 6,6b-13 heeft Jezus de twaalf twee aan twee uitgezonden om in zijn naam en kracht te verkondigen dat het koninkrijk van God nabij is (1,15). Als herders (Jer. 23,4) zijn zij uitgezonden om de verloren schapen op te zoeken en tot omkeer op te roepen, om demonen uit te drijven en zieken te genezen.
Na gedane arbeid voegen zij zich weer bij Jezus (6,30v). Marcus noemt hier – en dit is waarschijnlijk de enige keer – de leerlingen apostelen, want als zodanig zijn zij opgetreden: uitgezonden door Jezus (6,7) hebben de twaalf als uitgezondenen de blijde boodschap metterdaad gedaan (6,13) en de mensen wegwijs gemaakt in de blijde boodschap van de Thora (6,12).
Nu het herderswerk gedaan is spoort Jezus zijn leerlingen aan om samen met hem op een eenzame plaats te gaan rusten (6,31-32). Op een eenzame plaats kunnen Jezus en de apostelen alleen zijn, op verhaal komen, bidden (1,35) en ervaren dat JHWH hun herder is: ‘JHWH is mijn herder, het ontbreekt mij aan niets. Hij laat mij rusten in groene weiden en voert mij naar vredig water, hij geeft mij nieuwe kracht’ (Ps. 23,1-3a).
Een grote menigte mensen is hen echter voor (6,33v), mensen zonder naam en aanzien, aan wie geen eer te behalen valt, speelbal van de heersers, ‘schapen zonder herder’ (Num. 27,17; 2 Kron. 18,16). Jezus ziet deze mensen niet over het hoofd. Hij laat zich in zijn alleen-zijn onderbreken. Hij wordt in zijn binnenste door hen geraakt. Hij heeft compassie en voelt zich voor hen verantwoordelijk. Hij erbarmt zich over hen, houdt met hen een leerhuis en maakt hen wegwijs in de bevrijdende boodschap van de Thora. Voor hen wil Jezus ook een herder zijn. Hij laat hen ervaren dat ‘JHWH, onze gerechtigheid’ is. Aandachtig gaat hij met hen om en na het breken van de Thora (6,34), breekt en deelt hij voor deze verstrooide schapen vijf broden en twee vissen, en allen werden verzadigd (6,35-44): ‘U nodigt mij aan tafel’ (Ps. 23,5).
Een herder naar Gods hart kan pas rusten, wanneer de verstrooide schapen verzameld zijn en mee kunnen genieten van het goede land. Voor Jezus is een eenzame plaats – de woestijn, vgl. Exodus 16 – niet een plek om mensen in de kou te laten staan en zonder voedsel weg te sturen. Vanuit zijn geloof in God, de goede Herder, solidariseert hij zich met deze hongerige mensen. Hij nodigt zijn leerlingen uit om met elkaar te delen wat zij hebben. Dankzij Gods zegen blijkt gebroken en gedeeld voedsel meer dan genoeg voor vijfduizend mensen. Aan de hand van Gods Thora, op de weg van Jezus, kan herderschap ingeoefend worden.
Herders met de geur van schapen. Herders moeten de ‘geur van schapen hebben’. Weest herders met de geur van schapen, aanwezig te midden van jullie volk
zoals de goede herder Jezus. Jullie aanwezigheid is niet van ondergeschikt belang, ze
is onmisbaar. Aanwezigheid! Het volk vraagt er zelf om. Ze willen zien dat hun eigen
bisschop (pastor) samen met hen op weg gaat, bij hen is. Dat heeft het volk nodig
om te kunnen leven en te kunnen ademen! Sluit jullie niet op! Daal af te midden
van jullie gelovigen, ook in de buitengebieden van jullie bisdommen (parochies)
en in al die ‘existentiële buitengebieden’, waar lijden heerst en eenzaamheid en de
mensen verloederen. Pastorale aanwezigheid betekent op weg gaan met het volk
van God: voorop gaan om de weg te wijzen, om de route aan te geven; op weg
gaan te midden van het volk, om de eenheid te versterken; achteraan lopen om te
zorgen dat er niemand achterblijft, maar vooral om de intuïtie te volgen die het volk
van God bezit om nieuwe wegen te vinden. Een bisschop (pastor) die te midden
van zijn gelovigen leeft, houdt zijn oren open om te horen ‘wat de Geest tegen de
gemeenten zegt’ (Openb. 2,7) en te luisteren naar de ‘stem van de schapen’.
(Paus Francesco)
Maar Jezus weende en bad, alleen, omdat de mensen
als schapen dwalen waar geen herder ‘t oog op richt.
Verlos ons in zijn naam van onze ijdele wensen.
Voor een gesloten hart blijft ook de hemel dicht.
De Heiland op de berg, alleen met God zijn Vader,
vernam de stem van ‘t leed die van de aarde schreit.
Heer Jezus, maak uw kerk tot hoorder en tot dader,
opdat de wereld weet van uw barmhartigheid.
(Wilfred Monod, Liedboek 272: 2 en 4)
Literatuur
A. Groeneveld e.a. (Red.), Doorns Evangelie. Marcus opnieuw, Utrecht 2014
A. Heschel, De Profeten, Vught 2013, 150-194
H. Janssen OFM, ‘De Barmhartige is mijn Herder, het ontbreekt mij aan niets’. Bijbels over zielzorg gesproken, in: Franciscaans Leven 5, 97 (oktober 2014), 194-200
Paus Franciscus, De Kerk van barmhartigheid, Amsterdam 2014, p. 97-98
N. Schuman, Pastorale. Psalm 23 in bijbel en liturgie verwoord en uitgebeeld, Zoetermeer 2002
Preekvoorbeeld
Schapen zonder herder
Ik wil het evangelie van vandaag even in de context zetten.
Wat een spannend verhaal als je je voorstelt wat daar gebeurt.
In het evangelie ontmoeten wij twee spirituele leiders. De eerste was Johannes de Doper: heel Jeruzalem trok erop uit om naar hem te luisteren. Velen lieten zich dopen met het doopsel van bekering.
De tweede spirituele leider was Jezus. Hij was in opkomst, leefde als het ware nog in de schaduw van Johannes. Wel had Jezus een twaalftal leerlingen om zich heen verzameld om hen als het ware het vak te leren.
Aan het begin van hoofdstuk 6 stuurt Jezus zijn leerlingen op stage. Twee aan twee trekken ze er op uit. Ze verkondigen een boodschap van bekering, drijven boze geesten uit en leggen zieken de hand op en zalven hen met olie… het werkt… mensen beleven iets van het koninkrijk van God.
Ondertussen is Jezus alleen en wacht op de thuiskomst van zijn leerlingen. Maar dan hoort hij dat Johannes door Herodes onthoofd is. Een afschuwelijk bericht en voor Jezus zeer bedreigend. Wat Johannes is overkomen kan ook hém overkomen. Je hoeft geen profeet te zijn om dat te zien.
In een paar verzen wordt de spanning van het hele evangelie beschreven. De vreugde van het koninkrijk en de dreiging die ervan uitgaat voor de gevestigde macht die tot het uiterste gaat.
Raar is dat, de dreiging die uitgaat van mensen die het goede doen (ook vandaag).
De leerlingen komen thuis bij Jezus en vertellen hun verhaal, maar... het volk is ook niet gek. Ze hebben natuurlijk gehoord dat Johannes vermoord is. Hun geestelijk leider is vermoord… ze zijn als schapen zonder herder…
Ze vragen aan elkaar waar die leerlingen gebleven zijn die duivels uitdrijven, en waar is die Jezus, de neef van Johannes, wat vindt hij ervan en hoe moet het verder?
Moet je je voorstellen wat voor emotioneel gebeuren het daar is:
• De leerlingen die nog vol zijn van hun succes
• Jezus die de bui ziet hangen
• Het volk dat op drift is
• Ze hebben geen tijd om te eten en ze hebben honger
En als ze met een bootje naar de overkant gaan, trekt het volk langs de oever met hen mee alsof ze zeggen willen:
• Geef ons houvast,
• Geef ons woorden waarmee we verder kunnen.
• Laat ons niet in de steek.
We zitten nu midden in het evangelie van vandaag.
Jezus ziet het gebeuren, en dan staat er: Hij had zeer met hen te doen, dat wil zeggen hij werd door al die mensen diep van binnen ontroerd, tot in zijn binnenste binnen geraakt, en dan staat er: want ze waren als schapen zonder herder.
En dan laat hij al zijn voornemens, al zijn plannen uit handen vallen en begint hen te onderrichten.
Wat een flexibiliteit: je hebt een plan in je hoofd… er komt iets tussen… je wordt geraakt… je laat je plan voor wat het is en verandert van richting… Wat een flexibiliteit. Het geraakt worden, het je laten raken is de motor van flexibiliteit.
Nu staat er niet beschreven wat het onderricht van Jezus inhoudt. Met andere woorden: wat maakte Jezus tot herder van al die mensen die zoeken naar houvast in een wereld die tolt in een bak ellende?
Wat maakt Jezus tot herder, tot spiritueel leider?
Jezus heeft een mystieke ervaring gehad. Dat was bij zijn doop door Johannes. Er kwam een stem uit de hemel die zei: ‘Jij bent mijn geliefde zoon.’
Moet je je voorstellen als dat tegen je gezegd wordt: Jij bent mijn geliefd kind, ik laat je nooit vallen, wat er ook gebeurt. Ik houd van je.
Die ervaring is alomvattend…
Die ervaring wordt als het ware zijn zending.
Als hij al die mensen ziet die zijn als schapen zonder herder, dan ziet hij ze als kinderen van God, geschapen naar Gods beeld, ieder met een naam en een gezicht.
Dat is zijn diepste spiritualiteit. God zichtbaar maken, God houdt van je.
Dat laat hij zien, dat straalt hij uit.
Iemand die al heel lang in de kinderbescherming werkt zei: Het grootste geschenk dat een ouder aan zijn of haar kind kan geven is het diepe weten dat je geliefd en gewenst bent. In een leven, in een opvoeding kan van alles misgaan maar dat is de hoeksteen: Jij bent een geliefd, gewenst kind.
Dat straalt Jezus uit.
Dat diepe weten vertaalt zich in vertrouwen.
God houdt zoveel van je dat hij je nooit laat vallen, wat er ook gebeurt.
Als Jezus zijn leerlingen op stage stuurt, zegt hij: Je mag niets meenemen, geen beurs, geen dubbele kleding… vertrouw er maar op dat God met je meetrekt.
Als je ergens binnen gaat zeg dan ‘Vrede aan dit huis.’ Want hier wonen mensen, geschapen naar Gods beeld, kinderen Gods.
Met verbazing komen de leerlingen weer thuis bij Jezus en zeggen: Het werkt!!! Liefde en vertrouwen.
Dat is nogal wat, zo op pad te gaan in onze tijd waar we voor alles en nog wat verzekerd zijn. Je zo afhankelijk en in vertrouwen op te stellen.
In het evangelie, in dat hoofdstuk 6 gebeurt er nog iets waar we de volgende week dieper op ingaan. Het is wederom een oefening in vertrouwen.
Als Jezus daar als een herder aan het praten is, wordt het later en later en het begint al te schemeren. De leerlingen constateren een probleem en ze zeggen: Stuur de mensen naar huis want het wordt laat en er is niets te eten…
En dan gebeurt het… die oefening in vertrouwen… Jezus zegt: ‘Geef gij hen maar te eten, begin er maar mee, heb vertrouwen…’
En het wonder gebeurt…. er is genoeg… hoe is het mogelijk???
Die levenshouding straalt Jezus uit, en daarmee is hij als een herder, een spiritueel leider die ons voorgaat.
Hij houdt niet op te zeggen: ‘Jij bent geliefd en bemind. Als iedereen je laat vallen, God laat je nooit vallen… heb daar vertrouwen in… zelfs als de dood je bedreigt.
Laat dat een mantra in je leven zijn.
Een Godsgeschenk.
Henk Janssen ofm, inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
26 juli 2015
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6 Joh. 6,1-15
Inleiding
Deze zondag begint de ‘grote onderbreking’ in het B-jaar, soms ook wel het Marcusjaar genoemd. De lezing uit Marcus wordt nu voor vijf weken onderbroken door een lezing uit Johannes, hoofdstuk 6. Precies waar het eerste verhaal van de wonderbare verzadiging in Marcus komt, kiest het Lectionarium voor het verhaal volgens Johannes. Vijf weken lang wordt dit zesde hoofdstuk van Johannes nu gevolgd. Op de 22e zondag door het jaar gaat het Lectionarium weer verder met Marcus, zij het met hoofdstuk 7. Daarmee is ook het verhaal van het wandelen over het water weggelaten en overgelaten aan de 18e zondag door het jaar van het A-jaar.
De keuze voor Johannes 6 en nog wel over vijf achtereenvolgende zondagen, is niet omdat het Marcusevangelie te kort zou zijn voor een heel jaar, zoals soms beweerd wordt. Er zijn nog wel meer perikopen overgeslagen waarmee een continu Marcusjaar te vullen zou zijn. De keuze voor Johannes heeft vooral te maken met de gedachte dat zo de gelovigen de diepte van dit ‘teken’/wonder uitgelegd kunnen krijgen. Deze zondag begint dan met het verhaal van de wonderbare verzadiging van ongeveer vijfduizend mensen met vijf gerstebroden en twee gedroogde visjes. De volgende zondagen wordt de betekenis van dit verhaal verder uitgediept.
Van een (of: de) wonderbare verzadiging van enkele duizenden mensen met maar een paar broden vinden we zes maal een verhaal in het Nieuwe Testament. Bij Marcus en Matteüs elk twee keer zo’n verhaal: één keer met vijf broden en twee vissen en één keer met zeven broden en enkele visjes. Lucas en Johannes hebben elk maar één keer dit verhaal. Het is hiermee het vaakst voorkomende wonderverhaal.
In het verhaal van vandaag vallen in vergelijking met de andere verhalen een paar zaken echt op. Om te beginnen wordt niet verteld dat Jezus ‘medelijden kreeg’ met de menigte die hem volgt, of dat de leerlingen zich zorgen maken, zoals in de versies van Marcus en Matteüs vermeld wordt. Het vierde Evangelie legt wel het initiatief bij Jezus, met de vraag: ‘Van waar zullen wij brood kopen opdat deze (mensen) eten?’ Maar de verteller zegt er direct bij dat het was om Filippus op de proef te stellen, want Jezus zelf wist wat hij zou doen. Hier vinden we een element dat in het hele vierde Evangelie voorkomt: de soevereiniteit waarmee Jezus optreedt en de situatie beheerst. Johannes 1,48 (Natanaël), Johannes 4,16 (Samaritaanse vrouw) zijn voorbeelden, en het meest nog wel in het lijdensverhaal Johannes 18,4vv (arrestatie), 18,21vv (bij Annas); 18,34-37 (bij Pilatus); 19,17; (zelf zijn kruis dragend) 19,26 (moeder- en leerlingtoewijzing); 19,30 (sterven). Deze soevereiniteit van Jezus is die van de gezondene, die een taak van God heeft te vervullen: Johannes 3,16 en Johannes 19,30. In dit licht valt ook op hoe deze Evangelist in vers 4 vermeldt dat het vlak bij Pasen is. Het feest van de Joden, voegt hij toe, als voor mensen die dit uitgelegd moeten krijgen.
De eerste associatie van Pasen is toch het feest van de Bevrijding uit Egypte en de tocht door de woestijn, waarin het ‘manna’ tegen de honger als brood uit de hemel geschonken werd. En het werd in overvloed geschonken, zoals nu ook twaalf manden met brokken overblijven. Een messiaanse maaltijd is overvloedig (Jes. 25,6). Pasen is voor de joodse tijdgenoten ook het feest van de ongezuurde broden, van de eerste gerstoogst. En hier in ons verhaal is ook sprake van ‘gerstebroden’. Precies hetzelfde als in het verhaal van Elisa die ook als wonderdoener getekend wordt in 2 Koningen 4,42vv en met deze gerstebroden als eerstelingen, zijn mannen te eten geeft. Juist de tekst van de eerste lezing van deze zondag. De parallel van Jezus met de profeet Elisa is duidelijk. Maar hij overtreft Elisa ook: met minder – vijf broden tegen twintig – nog meer mannen voeden – ongeveer vijfduizend tegen honderd. Jezus is groter en meer dan een profeet, een ontdekking die de Samaritaanse vrouw bij de bron ook deed (vgl. Joh. 4,19 met 4,30).
De evangelist gebruikt voor het dankgebed dat Jezus bidt, het werkwoord voor de eucharistie. Ook de volgorde van de werkwoorden is opvallend: ‘Jezus nam de broden, sprak het dankgebed en gaf ze aan de mensen die daar zaten’, precies zoals in de eucharistieviering van later. Of omgekeerd: deze woordformule leert wellicht dat het verhaal van de wonderbare verzadiging – met het perspectief van de eters – tot verhaal geworden is van de wonderbare vermenigvuldiging door Jezus – het perspectief van de gever – en aldus verderverteld is in de viering tot gedachtenis van Jezus. Juist zoals tot op de dag van vandaag...!
In geen van de synoptische versies van dit verhaal wordt verteld dat de aanwezigen het wonder van de verzadiging van zoveel mensen met zo weinig brood hebben gemerkt. In de doubletten bij Marcus en Matteüs staat zelfs nergens in de tekst dat de aanwezigen die verzadigd worden van een eerdere verzadiging geweten hebben: Marcus 8,1-10 en Matteüs 15,32-39. Lucas laat dit als verdubbeling weg.
Hier in het vierde evangelie is dit anders. De aanwezigen ervaren het gebeuren als een ‘teken’. Het is echt een trefwoord in dit evangelie. Jezus wordt als profeet beschouwd die in de wereld moet komen. Dat is de vervulling van de verwachting van de messiaanse tijd (Jes. 25,6). Jezus doorziet dat en onttrekt zich en wijkt uit naar de berg. Hij alleen. Zijn uur is ook nu nog niet gekomen, net zo min als in Kana (Joh. 2,4). Wil de evangelist hier ook al een toespeling maken op die andere plaats in het Evangelie waar Jezus als ‘koning der Joden’ betiteld wordt (Joh. 19,19)? Dan is zijn uur wel gekomen (Joh. 17,1). Het is iets van de ironie van het Evangelie naar Johannes, dat mensen soms dingen zeggen zonder de draagwijdte ervan te overzien. Dat is hier ook het geval. De verzadigden willen Jezus ‘grijpen’ staat er letterlijk om hem tot hun koning te maken. Maar als ze bij een volgend paasfeest (Joh. 18,39) van Pilatus de vraag krijgen: zal ik de koning van de Joden vrijlaten, wijzen ze Jezus af voor de rover/terrorist Barabbas. Maar ze krijgen Jezus wel als koning, zij het gekruisigd en door hen bespot, met in drie talen deze betiteling (Joh. 19,20)!
De antwoordpsalm na de eerste lezing is een korte selectie uit Psalm 145. Deze psalm is in zijn geheel een lofzang op JHWH en samengesteld naar de orde van het Hebreeuwse alfabet. Voor het lectionarium is de keuze gevallen op de verzen 10, 11 en 15 tot en met 18. Met name vers 15 past geheel bij de beide lezingen: ‘De ogen van allen zien hoopvol naar u uit, Gij geeft hun op tijd voedsel.’ Het past ook wel na de wonderbare verzadiging JHWH te prijzen! In de joodse traditie vinden we in de Talmoed (Ber. 4b) een uitspraak dat wie deze lofzang van David elke dag driemaal bidt, zeker tot de komende wereld zal horen. Het is een probate vorm om het gebod te vervullen van Deuteronomium 6,5: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, heel uw ziel en al uw krachten.’ In de monastieke traditie van de Oude Kerk werd deze psalm ook gelezen als middaggebed na de maaltijd!
Preekvoorbeeld
De evangelist wil over Jezus getuigen. En hij slaagt erin zijn getuigenis heel beeldrijk te vertellen. Daar zijn de evangelisten goed in! Zelf zijn zij immers ook met verhalen opgegroeid. Zo herinnert de evangelist Johannes zich het verhaal van iemand die voor de profeet Elisa twintig gerstebroden meebracht. En toen zijn bediende ze begon uit te delen voor wel honderd man, aten zij er allen van en hielden nog over… Dat verhaal speelt in Johannes’ hoofd, als hij over Jezus wil getuigen.
Een grote menigte mensen volgde hem..., staat er. Zij hebben er immers weet van hoe Jezus met zwakkeren en zieken omgaat, hoe er een warmte en een meevoelen van hem uitgaat die mensen doet opstaan. En toen Jezus om zich heen keek, zag hij dat die menigte naar hem toekwam... Jezus zág. Dat is veel méér dan louter kijken of zomaar toezien wat er gebeurt. Jezus zág... is hetzelfde zíen als waarmee God de ellende van zijn volk in Egypte zag en hen bevrijdde. Ook nu zag Jezus... En hij kan het niet langer aanzien. Zij hebben brood nodig om van te leven. Maar wíe kan hen dat bezorgen? Het gaat niet om brood om je honger te stillen of je buik te vullen. Het gaat om brood dat mensen echt doet léven.
Er is hier wel een jongen met vijf gerstebroden... probeert een van de leerlingen nog. Dat zijn de gerstebroden uit het verhaal van de profeet Elisa. Met andere woorden, hier gebeurt dat oude verhaal opnieuw. Hier is een níeuwe profeet Elisa! Zo wordt Jezus door de evangelist geportretteerd als degene die brood dat mensen echt doet léven, kan geven aan mensen die hem volgen. Dit verhaal van de broodvermenigvuldiging brengt in beeld wat Jezus gedurende gans zijn korte leven heeft gedaan. Hij heeft zich helemaal gegeven, als brood dat gebroken wordt en uitgedeeld. Want zo doet God. God houdt niet op zichzelf te geven. Zo is hij. Hij kan niet anders, want God is een en al relatie. En Jezus stapte bewust in die liefdesbeweging die van God uitgaat naar mensen.
Jezus nam de broden, sprak het dankgebed uit en verdeelde het brood. Die woorden klinken ons vertrouwd in de oren. Het zijn dezelfde woorden die Jezus ook uitsprak op het Laatste Avondmaal. Op die avond heeft Jezus die overdaad van Gods liefde uitgedrukt in een sprekend gebaar. Hij herkende zich helemaal in het brood dat op tafel lag. En we horen diezelfde woorden hier ook in onze eucharistieviering. Beter kan de evangelist niet aangeven dat dit verhaal van de broodvermenigvuldiging nu opnieuw gebeurt in elke eucharistieviering.
Ook in onze viering hier ziet de levende Jezus ons naar zich toekomen en hij wil ons verrijken met het beste van zichzelf. Hier schenkt hij ons in overvloed het voedsel om van te leven. Het is de overvloed van Gods Aanwezigheid in sprekende tekenen, in het Woord dat wij lezen in de Schrift en in het Brood dat wordt gebroken en gedeeld. Hier raken wij het mysterie van ons bestaan; of beter, wij worden erdoor aangeraakt en opgenomen in een ruimte van leven en liefde. De kern, het hart van de christelijke traditie, wordt hier voor ons tot een levende ervaring; en ze leidt ons tot volheid van menselijk leven. Als wij eucharistie vieren, nemen wij deel aan die liefdesbeweging van God uit naar ons toe. Wij laten ons helemaal door God beminnen. En dat maakt een ander mens van je. Je ontdekt jezelf als iemand die tot heel veel liefde in staat is. En het is liefde op zijn bijbels, namelijk als solidariteit en mededogen; als vergeving, zeventig maal zeven maal; en, niet in het minst, als verantwoordelijkheid voor elkaar. Maar de liefde die wij geven, hebben we zelf eerst van God gekrégen. Wij kunnen geven, omdat hij gegeven heeft.
Ook al zien wij het eindresultaat niet van onze pogingen, dan wordt elke eucharistieviering toch een gezamenlijke profetische daad tégen de overmacht van het kwaad in ons en rondom ons. De realiteit waarin wij dagelijks leven is maar al te zeer voortdurend in tegenspraak met wat wij hier vieren. Maar wij blijven in die spanning staan tussen wat reeds kan en waar wij nog naar streven. En Jezus is er niet om een oordeel te vellen over wat wij nog niet kunnen. Hij is er om ons te redden door het beste in ons tot leven te roepen en te voeden. Wij vieren hier een onderlinge verbondenheid die er nog niet is, maar hij staat er borg voor dat ons delen en breken van Woord en Brood niet vergeefs is. Wij hebben dat hoopvol vergezicht nodig, om het vol te houden onze wereld van dienst te zijn. Dan gaan wij van hier weg om, zoals de apostel Paulus schreef, de weg te gaan die past bij de roeping die wij hebben ontvangen; elkander verdragend uit liefde.
drs. Henk Berflo, inleiding
Paul Heysse, preekvoorbeeld
2 augustus 2015
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; Ps. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35
Inleiding
De verschillende verhalen
Marcus, de evangelist van het jaar die we even hebben verlaten, vermeldde twee spijzigingsverhalen. Ook Matteüs doet dat (zie de 18e zondag van het A-jaar). Lucas vermeldt slechts één spijzigingsverhaal, dat in grote trekken neerkomt op het eerste verhaal van Matteüs en Marcus (Luc. 9,10-17). Johannes ten slotte vertelt een groots verhaal over de spijziging van vijfduizend mannen, met een uitgebreide nabeschouwing. In ons lectionarium gaan wij dat verhaal nu volgen.
De getallenvermelding herinnert aan de ordening van het volk tijdens de doortocht door de woestijn. Toen werd Israël onderverdeeld in groepen van ondermeer vijftig en honderd personen (Ex. 18,21-24). Ze wor¬den ‘voor-geordend’ om de Wet op de Sinai te kunnen ontvangen! Zo worden de schapen zonder herder rond de nieuwe herder Jezus geordend. Ze worden gevoed met woorden van eeuwig leven en op de goede weg gezet. Trou¬we christenen met een fijngevoelige geloofsintuïtie hebben soms wat moeite met het verhaal dat vandaag gelezen wordt. Zonder voorbehoud zijn ze bereid te geloven wat de Schrift ons aanreikt. Maar de moeilijk¬heid is dat ze het zich niet kunnen voorstellen. Hoe ging dat nu precies met die mandjes gerstebrood en vis? Oneerbiedig gezegd: kwam er telkens één bij als er één afging? Op dit punt laat de fantasie ons in de steek. Gelukkig maar.
Kijken en zien
Ons leven raakt steeds meer toegespitst op kijken en zien. En omdat we zulke nauwkeurige waarnemers zijn met een grote opmerkingsgave, hebben wij het zo ver gebracht in de technische ontwikkeling. Maar met kijken en zien kun je slechts een deel van de werkelijkheid bereiken. Er is meer. Wat een moeder ziet in een kind is meer dan op een foto kan worden vastgelegd: alles staat er op, maar het is toch niet de hele werkelijkheid. Een kijker gaat op de dingen af, wil er greep op krijgen. Maar om te kunnen aanschouwen zijn we tegelijkertijd een beetje passief. We laten de woorden en de tekenen naar ons toekomen. Ze doen hun werk in ons en omdat wij openstaan kan er meer tot ons doordringen. Wij krijgen geen greep op de dingen, maar de werkelijkheid openbaart zich aan ons. Er bestaat een andere wijze van zien die wij ‘schouwen’ noemen. Dikwijls zien wij alleen de dingen die we willen zien. Maar bij het aanschouwen is dat an¬ders. Ontroerend is het om te zien hoe mensen hun ogen richten naar het heilig Brood en de Beker; dat heeft niets te maken met het platte zien, want ze zien eindeloos veel meer dan het netvlies kan registreren. Zo moeten we ook leren luisteren naar de wondertekenen die in de schriften worden verteld. Dan gaan ze echt voor ons open en raken ze ook aan het gelovige hart.
Kort voor Pasen
Ik lees: ‘Het was kort voor Pasen, het feest van de joden’ (Joh. 6,4). Pasen, dat was het begin. Toen begon de uittocht uit het slavenhuis van Egypte. In die nacht was het oude zuurdeeg weggedaan; met nieuw en ongedesemd brood begon een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het Joodse volk. Nieuw brood is nieuw leven. Het is kort voor Pasen, en dat wijst erop dat er nieuw brood in aantocht is. Dan verschijnt die jongen met zijn vijf gerstebroden en twee vissen. Het is niet zomaar een jongen die van zijn moeder wat heeft meegekregen voor onderweg. Hij wordt de sleutelfi¬guur in het verhaal: hij vertoont de trekken van een engel die door de hemel gezonden is. Want hij heeft al het nieuwe brood van de gersteoogst. Dat brood moet beschikbaar komen voor allen, want de wereld staat op de drempel van een nieuw tijdperk. De grote uit¬tocht gaat beginnen. Jezus zal niet breken met Mozes en de profeten, integendeel. Hij zal de boodschap die het Joodse volk alle eeuwen door heeft meegedragen, in zich opnemen en brengen naar de overzijde, de hele wereld over. Jezus spreekt een dankgebed, een Beracha. Hij zal dat ook doen op de laatste avond in de zaal, weer met brood in zijn handen. En wanneer wij het doen in navolging en in opdracht van hem, dan zeggen we: ‘Eucharistie’, dankbaarheid.
Het zou eigenlijk nooit meer zo mogen zijn dat, wan¬neer wij Eucharistie vieren, wij alleen de verzadiging zouden beogen van de kleine kudde die verzameld is. Er is nog zoveel honger naar dit brood; er moeten alleen wel mensenhanden zijn die het uitdragen en brengen naar de velen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, zoals hij die niets anders wilde zijn dan Brood voor de wereld.
Terugblik naar Exodus
Dat het de Eeuwige om diepere zaken gaat, heeft het Joodse volk goed begrepen. We lezen daarover in het boek van de ‘Uittocht’. Mozes heeft een moeilijke strijd te strijden gehad met zijn volk. Ze wilden niet meer verder: ‘Waren we maar in Egypte gestorven.’ De woestijngangers hadden zulke proble¬men dat ze de hele situatie omkeerden. Egypte werd van een oord van onderdrukking plotseling een lui¬lekkerland. De sfeer is gespannen en daarom roept Mozes de hele gemeenschap op om aan te treden voor het heiligdom. En dan verschijnt de wolk! De kwar¬tels komen aangevlogen en in de morgen is er het manna: ‘Dit is het brood dat uit de hemel is neerge¬daald.’ De zegen komt aangevlogen ter beschaming van de Israëlieten die geen vertrouwen hadden in Gods leiding en in Mozes’ profetische visie. Er was twijfel en honger tijdens de lange reis door de woestijn en zie: de vleugelslag van Gods Geest is hoorbaar en er komt brood uit de hemel, het manna. Het bevel luidde, dat zij nooit méér mochten verzamelen dan ze voor één dag nodig hadden. Dat dwong hen om iedere dag opnieuw uit te zien naar de leeftocht voor één dag als een geschenk van de Enige. Menselijk gesproken waren ze nooit zeker van de volgende dag. De enige zekerheid die ze hadden was de hoop, het vertrouwen dat hij hen niet zou vergeten... Iedere dag waren dood en leven in het geding. Een zeer actuele joodse uitleg: het ‘Egyptische brood’ geeft bestaanszekerheid en in die zin maakt het ‘rijk’. Het manna echter maakt ‘arm’ omdat je van dag tot dag op de Heer bent aangewezen. Wie dan toch dat manna hebberig, schrokkerig en hamsterend hanteert, gedraagt zich als een ‘rijke’. Welnu, zodra een rijke ‘stinkerd’ met zijn lange vingers aan het brood der armen komt, gaat zijn mannaportie stinken met de stank van de stinkende Nijl.
Jezus als levensbrood
Tegen deze achtergrond moeten wij het zesde hoofdstuk van Johannes verstaan. Ze hebben brood gekregen, toen zij hem volgden in de eenzaamheid. Dat had hen een beetje brooddronken gemaakt, voor brood zijn mensen altijd in. Maar heel voorzichtig begint de Heer afstand te nemen van de wonderbare spijziging. Daar ging hij niet mee door. Manna of brood mogen nooit het eindpunt zijn in het leven van een mens. Een goede baan geeft brood op de plank, en vast werk is een rijk bezit. Het zijn eerzame zaken en het is geen schande om er gelukkig mee te zijn. Maar dan zijn we aan de eigenlijke levensvragen nog niet toe. Geloof kan gemakkelijk een randverschijnsel worden. We hebben een stuk levenszekerheid, we zijn goed geïn¬stalleerd en komen niets te kort en bovendien hebben we ook nog ons geloof, ons kerkelijk leven en de vreugde van de liturgie.
Maar zo wil de Heer niet in ons leven functioneren. Hij wil voor ons levensbrood zijn, niets meer en niets minder. Hij wil het enige fundament zijn van ons menselijk bestaan en hij wil die plaats met niemand delen. Net zo fundamenteel is voor de jood het woord des Heren. Eindeloos klinkt in Psalm 119 immers het murmelen over de Wet des Heren, die goed is, waar en schoon, het echte brood des levens.
Jezus wil in die geest brood zijn, het beginsel van ons leven van iedere dag voor de totaliteit van ons bestaan. Alles van het goede leven is ons gegund, de weelde van het geluk samen met anderen, de veiligheid en geborgen¬heid in een wereld die uiteen is gevallen. Maar als hij het brood is en nadrukkelijk wil zijn, dan betekent dat voor ieder van ons dat er een nieuw fundament geko¬men is, waarop de menselijke samenleving moet wor¬den gebouwd.
Het manna dat kracht geeft
In het boek van de openbaring van Johannes wordt in het tweede hoofdstuk een brief vermeld aan de Klein-Aziatische gemeente Pergamon. In die brief wordt gesproken over het verborgen manna waarvan degenen die overwinnen, mogen eten. De ‘overwinnaars’ die in deze brieven telkens aangesproken worden, zijn de mensen die delen in het lijden en in de overwinning van Christus. Verzameld rond de tafel van de Heer ervaart de kerk dat zij door de verschrikkingen van de woestijntocht heen door Gods trouwe zorg opgejaagd en geleid wordt naar het Rijk dat komt.
En nu wij
Dit betekent dat we kiezen moeten in eer en geweten voor datgene wat werkelijk goed is voor deze wereld. Vanuit zijn Geest moeten we durven spreken en han¬delen. Dan is werken aan vrede niet langer een vroom verlangen maar een opdracht die inspanning vergt. Dan is de verhongering van de helft van de wereldbe¬volking niet langer een incident. Wij zullen moeten binnentreden in zijn droefheid dat het zo op deze aarde is gesteld en luisteren in dialoog met hem naar datgene wat hij ons op het hart wil drukken. De lezing uit Paulus’ brief aan de Efeziërs drukt ons op het hart de oude mens af te leggen (Ef. 4,22). En daarbij: ‘Bekleed u met de nieuwe mens’ (v. 24). De nieuwe mens leeft van een nieuwe creatieve relatie met God. Het onderricht, de nieuwe vervulling van de Thora is ons in Jezus gegeven. Zo is hij het levend brood dat uit de hemel is neergedaald. Als wij ons willen bekleden met de nieuwe mens zullen we ons spiegelen aan de heiligheid van God en zijn knecht Jezus die recht doet aan mensen. Zo worden wij her¬schapen ‘naar Gods beeld’ en gaan werkelijk op hem lijken. Wat we vieren in de eucharistie is meer dan een troost voor het bedroefde hart. Het moet ons sterken om te doen waartoe Jezus ons geroepen heeft... hij zendt ons; wij worden zijn handen.
Preekvoorbeeld
Wat is het belangrijkste in het leven? Wat maakt leven werkelijk mogelijk? Als ik zo’n vraag stel verwacht u natuurlijk een duidelijk antwoord, maar dat antwoord heb ik niet. Tenminste niet als u denkt dat ik maar één ding kan opnoemen. Voor leven, voor echt leven heb je immers meerdere dingen nodig.
Voedsel bijvoorbeeld. Eten en drinken. We zijn het er allemaal over eens dat we niet zonder kunnen. Maar stel, je geeft een mens eten en drinken in de goede samenstelling, maar verder niets. Kan een mens daarvan leven? Ik denk het niet.
En als je mensen naast voldoende eten en drinken een dak boven het hoofd geeft en voldoende kleren? Kunnen ze daar dan van leven? Nee, want er is wel aan allerlei vormen van materiële behoeften voldaan, maar er ontbreekt nog veel.
Naast al die materiële behoefte heeft een mens behoefte aan meer. Het leven is meer dan wat je in de hand kunt houden.
Naast alle materiële zaken hebben mensen behoefte aan menselijk contact. Je moet weten dat je ergens thuis kan zijn. Je hebt geborgenheid en zekerheid in je leven nodig. Constant in angst leven, constant het gevoel hebben dat het leven bedreigend is, is onleefbaar. Een mens kan op de langere termijn niet zonder een gevoel van veiligheid. En daaraan gekoppeld is de behoefte aan sociaal contact. Aan mensen om je heen met wie je het leven kan delen. Leven kun je nooit alleen. Leven doe je samen met anderen. Ook al kan dat samenzijn heel beperkt zijn. Sommige mensen hebben aan enkele contacten genoeg, anderen dompelen zich het liefst onder. Maar zonder menselijk contact kan niemand. En als er dan aan deze zaken voldaan is? Aan eten en drinken, een dak boven je hoofd en menselijk contact, zijn we er dan? Ja en nee.
Ik denk dat een heleboel mensen heel goed kunnen leven met deze basisbehoeften. Mensen kunnen daar zelfs heel tevreden mee zijn.
In het evangelie maakt Jezus een onderscheid tussen het voedsel dat vergaat en het voedsel dat niet vergaat en eeuwig leven geeft. Jezus maakt een onderscheid tussen deze gewone dagelijkse levensbehoeften en de vraag naar de dingen die er bovenuit gaan. We kunnen niet buiten de gewone dagelijkse levensbehoeften, die hebben we nodig om te leven. We moeten leven in het hier en nu.
Maar het hier en nu kent zijn goede en kwade kanten. Het is goed ons bewust te zijn van de tijd waarin we nu leven. We kunnen soms met verlangen terugdenken aan vroeger. Je kunt het verleden idealiseren en er steeds maar aan terugdenken en soms is dat helemaal niet erg, maar bedenk altijd: je leeft nú, in deze tijd met al zijn voor- en nadelen, met zijn goede en kwade kanten. Met deze tijd moet je het doen.
En zo kan je ook verlangen naar de toekomst: ‘Nu nog niet, maar als ik later de tijd heb dan …’ En dat is ook niet goed, dan ga je alles uitstellen voor een tijd die misschien nooit komt. Soms willen we alles plannen en in de hand houden, maar iedereen komt het moment tegen dat het niet zo gaat als we willen. Het leven komt op je toe en als mens moeten we het doen met wat we tegenkomen.
We moeten een weg zien te vinden in het leven met al zijn hoogte- en dieptepunten. We moeten daarin moed en vertrouwen zoeken en behouden. Het is levensnoodzakelijk dat we de moed niet verliezen. En ik denk dat Jezus dat bedoelt als hij het heeft over brood van eeuwig leven. Hij bedoelt daarmee niet dat we het hier en nu moeten vergeten. Dit is onze tijd en er is geen andere. Het eeuwige leven waar Jezus het over heeft is het leven dat wijzelf niet in de hand hebben. Het eeuwige leven is het leven van de belofte. De belofte dat er een God is die ons niet in de steek laat. Brood van eeuwig leven wil zeggen dat het voedsel van God ons hoop voor de toekomst geeft.
Jezus zegt dat hij het levende woord, het levende brood is. En dat mag ons het vertrouwen geven dat er meer is dan de angst en de wederwaardigheden van het leven. Juist op momenten dat we het moeilijk hebben, mogen we weten dat er een God is, die ons niet in de steek wil laten. Een God die met ons meegaat op de weg van ons leven. Jezus biedt zichzelf aan als die reisgenoot en als het voedsel voor onderweg dat ons de kracht geeft om de storm van het leven te doorstaan.
Het voedsel dat God ons wil geven is de kracht dat we door mogen gaan. Dat het leven meer is dan wat we kunnen vastpakken, en dat er toekomst is. Een toekomst die we niet zelf in de hand hebben, maar waar we wel deel van uitmaken.
God leert ons dat het leven en al wat erin is ons als geschenk aangeboden wordt en dat we met dat geschenk kunnen proberen ons leven zo goed mogelijk te leven. Het echte geluk ligt niet in wat we hebben en bezitten, het echte geluk ligt in het vertrouwen dat er iemand is die van ons houdt door alles heen.
Hein Jan van Ogtrop, inleiding
Frans Broekhoff, preekvoorbeeld
9 augustus 2015
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51
Inleiding
We kennen brood in verschillende betekenissen.
In de materiële betekenis van het woord, brood als voedsel om je buik te vullen
en in leven te blijven. ‘Brood op tafel’ geeft al het eten aan dat we nodig hebben. ‘Je brood verdienen’ wijst op heel je bestaan.
‘Brood’ kan sociale betekenis krijgen. Vader en moeder zorgen dat er brood op tafel is. En het delen van het brood is een teken van aandacht en zorg voor elkaar.
Brood heeft ook sacramentele betekenis. Het wijst op de schepper die het leven geeft. Ook al kunnen we voedsel, eten en drinken, met geld kopen, toch blijft het een geschenk. Het wijst op Gods aanwezigheid zonder welke wij niet kunnen leven, en het geeft aan waar wij eigenlijk van leven. In de lezingen van deze zondag komt vooral de laatste betekenis naar voren.
1 Koningen 19,4-8
Izebel wordt furieus wanneer ze van haar man Achab hoort, wat Elia allemaal gedaan heeft. Zij was afkomstig uit het Noorden, Fenicië, waarmee Achab en zijn vader goede banden wilden. Daarom heeft hij haar getrouwd, en gaf hij haar alle ruimte ook wat godsdienst betreft. Zij vereerde Baäl en Asjera van wie ze een groot aantal profeten aan het hof opnam en op staatskosten onderhield. Baäl was de god van dauw en regen, maar Israël kent geen aparte god van dauw en regen.
De profeten van Israël laten horen en zien dat er maar één God is, JHWH die de geschiedenis leidt, en dauw en regen geeft. Voor die God zet Elia zich met volle overgave in, wat zijn naam ook aangeeft: God is JHWH. Elia toont meer kracht dan een mens kan hebben. God werkt met hem mee, zorgt voor voedsel en water, maakt het mogelijk dat hij het leven aan het dode kind van de weduwe terug kan geven, antwoordt met vuur om het brandoffer te verteren, terwijl de profeten van Baäl geen enkele reactie krijgen.
Elia laat hen terechtstellen. Wanneer Izebel dit verneemt, stuurt ze een bode naar Elia met een doodsbedreiging. Ze is vast van plan hem hetzelfde lot als de profeten te laten ondergaan.
Elia wordt bang en slaat op de vlucht, het land Israël uit, om zijn leven te redden. De anders zo sterke profeet blijkt ook een kwetsbaar mens te zijn, onderhevig aan angst en depressie. Bij Berseba in Juda aangekomen laat hij zijn knecht achter, en gaat een dagreis ver de woestijn in. Hij kruipt weg onder een bremstruik, de enige die daar staat.
Het tekent wel de eenzaamheid en doodse woestenij waarin hij terecht gekomen is.
Een dieptepunt in zijn leven en zijn profeet-zijn. Hij kan het niet meer aan. ‘Veel is het nu, JHWH’, zo begint Elia zijn diepe klacht. Ja het is hem teveel geworden. ‘Neem mijn leven.’ Hij is gevlucht om zijn leven te redden. Nu bidt hij dat JHWH zijn leven zal nemen, hem zal laten sterven.
Hij beschouwt zijn taak als dienaar en profeet van JHWH als mislukt. Hij is er evenals zijn voorgangers niet in geslaagd om de macht van terreur en afgoderij te breken. ‘Ik ben niet beter dan mijn voorvaderen‘ – en hij wil hun lot delen, legt zich neer onder de struik en slaapt in.
Niet om te sterven, zoals hij verlangt. Integendeel. Er komt weer een bode naar Elia. Nu van Godswege, een engel die, in tegenstelling tot de bode met de doodsbedreiging van Izebel, hem aanraakt, wakker maakt en tot leven brengt: ‘Sta op en eet.’ Elia vindt naast zijn hoofd brood en water.
Hij eet en drinkt en legt zich weer onder de struik neer. Maar de engel, nu uitdrukkelijk engel van JHWH genoemd, komt terug: ‘Sta op en eet, anders wordt de weg te veel voor jou.’ De engel spreekt over de weg. Welke weg? Elia was toch niet van plan ergens naartoe te gaan!? Maar de engel zet hem op weg. Het blijkt de weg naar de Horeb te zijn, de Sinai, de berg van God waar JHWH aan Mozes verscheen en zijn Thora schonk, de bron van geloven.
Veertig dagen en nachten trekt Elia door de woestijn. Een tijd die concreet niet past bij de weg om van Berseba naar de Sinai te komen. Maar daar gaat het hier ook niet om. De veertig dagen en nachten roepen het verblijf van Mozes op de Sinai in herinnering (Ex. 24,18), en ook de veertig jaar dat Israël door de woestijn trok.
Met de openbaring aan Mozes op de Sinai voor ogen beschrijft de verteller de ontmoeting van Elia met God. Hier aan de bron van Israëls geloof ontvangt Elia opnieuw zijn zending en de weg die hij als profeet moet gaan.
De mens Elia die bang was, depressief en vol doodsverlangen komt er weer bovenop door het voedsel van Godswege. Dat haalt hem door de crisis heen en geeft hem de kracht die hij nodig heeft om de weg die God met hem voor heeft, te gaan.
Johannes 6,41-51
Er ontstaat protest tegen Jezus’ uitspraak dat hij het brood uit de hemel is. Het doet denken aan het volk in de woestijn dat tegen Mozes in opstand komt: ‘Had JHWH ons maar laten sterven in Egypte. Daar waren de vleespotten tenminste gevuld en hadden we volop brood te eten’ (Ex. 16,3). De Israëlieten toen hielden het liever bij de oude zekerheden dan in vrijheid erop te vertrouwen dat God voor brood zou zorgen.
De tegenstanders van Jezus houden het ook bij wat ze zien en weten, het zichtbare en tastbare : ‘Dat is toch Jezus, de zoon van Jozef? We weten toch wie zijn vader en moeder zijn? Hoe kan hij dan zeggen dat hij uit de hemel neergedaald is?’
Het gaat hier over de oorsprong van Jezus. Je kunt zijn vader en moeder kennen en toch niet weten wat zijn eigenlijke afkomst is: brood uit de hemel neergedaald. Maar zijn protesterende volksgenoten staan daar niet voor open. Is het alleen maar gebrek aan openheid en begrip?
‘Niemand toch kan bij mij komen, als de Vader die mij zond hem niet trekt.’ Geloven, hoeveel inzet van een mens het ook vraagt, blijft een geschenk van de Vader. Voor Jezus zijn die in hem geloven ook een geschenk. De Vader heeft ze hem gegeven, en hij zal hen niet verloren laten gaan. Zo vervult hij zijn zending en zal hij de wil van zijn Vader volbrengen. Hij zal hen tot leven wekken en eeuwig leven schenken.
Het staat geschreven in de profeten: ‘Zij zullen allemaal door God onderricht worden’ (Jes. 54,13 en ook Jer. 31,33v). Wat is het onderricht van God? De Thora en de Profeten. In het Johannesevangelie is het het spreken van God waardoor alles tot stand komt. Het woord waarin leven is, en dat leven is licht voor de mensen, zoals de proloog van het evangelie bezingt. Het mens geworden woord.
Ieder die zich voor Gods onderricht opent en van hem leert, zal tot Jezus komen.
En de anderen dan die niet tot hem komen? Zijn zij niet door God onderricht? Hebben zij niet geluisterd? Hebben zij niks van de Vader geleerd?
Dat oordeel mag je er niet aan verbinden. Deze woorden willen, lijkt mij, alleen maar benadrukken dat je niet uit jezelf maar door de Vader tot Jezus komt. Ze verzekeren je dat je bij hem aan het goede adres bent, dat je op hem aan kunt als de betrouwbare gids naar de Vader, omdat hij een bijzondere, unieke relatie tot God heeft. Hij komt van God, heeft als enige de Vader gezien zoals in de proloog al verwoord: ‘Niemand heeft ooit God gezien, maar de enige zoon die aan het hart van de Vader rust, heeft hem doen kennen’ (Joh. 1,18).
Wie hem ontvangt en in zijn naam gelooft, zal weten dat hij uit God geboren is. Door hem die als het brood uit de hemel is neergedaald kennen wij onze oorsprong en ontvangen wij leven. Hij zelf is het brood dat leven geeft, ja eeuwig leven.
Dit brood eten houdt in dat je hem ontvangt, dat je in de geest van liefde innig verbonden met hem participeert in zijn leven en de grote dingen die erin tot stand komen. Maar ook deelt in zijn lijden en sterven. Daar wijst ‘mijn vlees’ op. ‘Het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld, is mijn vlees.’ De vertaling ‘mijn lichaam’ van de Nieuwe Bijbelvertaling vind ik niet zo gelukkig. ‘Vlees’ wijst op het kwetsbare en vergankelijke van de mens en komt ook bij offers ter sprake. Jezus heeft zichzelf opgeofferd, zijn leven ingezet voor het leven van de wereld. Zijn vlees eten is de redding aanvaarden die hij brengt, en ook bereid zijn om jezelf voor het welzijn van de wereld in te zetten zoals hij.
Zo is hij voedsel, van Godswege aangeboden in zijn persoon, niet alleen om te overleven maar om ten volle te leven, nu al.
Preekvoorbeeld
Om iets te bereiken, moet je een doel stellen. Mensen zonder doel komen niet gauw tot iets. En het is heel belangrijk dat, wanneer je een doel hebt, anderen dat delen. Maar we weten ook dat we gaandeweg ons doel moeten bijstellen. Omstandigheden veranderen. Soms raken we het spoor bijster en moeten we ons opnieuw oriënteren.
Daar gaat het in de eerste lezing over. Iemand heeft zijn doel niet bereikt. Het is de profeet Elia. Hij heeft laten zien, in een spectaculaire vuurproef, dat zijn God de ware God is Niet al die Baäls, die afgoden, die ze zijn gaan vereren. Elia is ontzettend teleurgesteld, hij blijkt zijn doel niet bereikt te hebben. Zelfs het onomstotelijke wonder dat de Baäl-priesters in het ongelijk stelde, heeft niet gewerkt. Ze zijn niet gaan geloven in zijn boodschap. Het is zelf zo erg dat hij moet vluchten, omdat koningin Izebel hem naar het leven staat. Geen mens die in hem gelooft. Niemand die zijn boodschap heeft opgepikt, niemand die met hem mee is gegaan. Wat is dan verder het doel, de zin van zijn leven? Hij gaat op de loop. Uitgeput valt hij in de woestijn neer, onder een bremstruik en hoopt dat hij dood gaat. Hij is zijn doel, zijn richting kwijt. Vol van angst, vol van verdriet, vol van mislukking. In je eentje is het zo moeilijk geloven, wanneer alles je ontvalt.
Maar op het meest moeilijke moment in zijn leven, wordt hij aangeraakt. Komt er van buiten af een boodschapper van God, een engel. God zelf in menselijke gedaante. Of hij het nu gedroomd heeft of niet, het is een geschenk voor hem uit de hemel. Iemand die hem weer moed inspreekt, die zijn eenzaamheid doorbreekt en hem laat zien dat zijn tocht nog niet ten einde is. Dat hij nog verder moet en nu de kracht krijgt om verder te kunnen gaan.
In beelden van water en brood wordt dat duidelijk gemaakt. Brood uit de hemel, dat je geschonken wordt. Het doet denken aan het brood uit de hemel dat het Joodse volk in de woestijn te eten kreeg. Toen ze kwaad op God waren omdat hij ze bij de vleespotten van Egypte had weggehaald om in de woestijn om te komen, zonder ooit hun doel te bereiken. Met honger in de maag kom je niet in het beloofde land, ook al wil je het nog zo graag.
Dat brood uit de hemel helpt Elia, helpt het Joodse volk om over hun angst voor ondergang en dood, hun angst dat alles voor niets is geweest, heen te komen. De engel, God zelf, geeft aan die belofte nieuwe voeding.
Daar moet de evangelist Johannes aan denken wanneer hij aan zijn gehoor duidelijk probeert te maken dat Jezus, vanuit zijn verbondenheid met God, degene is die steeds weer voedsel geeft, voeding aan de belofte van de komst van zijn rijk. Dat mensen niet alleen nu leven, maar ook gevoed worden om te kunnen leven over hun grenzen heen. Dat ze niet alleen nood aan voedsel hebben, maar ook aan zingeving. Natuurlijk, we moeten eten en drinken, dat kan soms al zorg genoeg zijn in een mensenleven. Maar dat er meer is. Dat we ook leven van een doel dat verder reikt en zin aan ons leven geeft. Dat Jezus het brood is, dat uit de hemel is neergedaald.
Ho ho, zeggen zijn tijdgenoten. Je bent toch niet meer dan een timmerman. We weten toch wie je vader en moeder zijn? Je bent niets meer dan een ander. Je hebt toch geen ander doel in je leven, dan een goede jood en misschien ook wel een goede timmerman te zijn?
Maar Jezus zegt: ‘Mijn leven heeft een ander doel.’ Hij is meer dan de zoon van een timmerman. Zijn woord is als die stem uit de hemel. Hij is de engel die mensen aanstoot en verder op gang helpt. Hij is het brood waar je van kunt leven. Je kunt van Jezus leven, je kunt van Jezus eeuwig leven. Hij is voedsel, kracht voor onderweg. Het is het doel, de zin van zijn leven, om mensen vrij te maken, te bevrijden, te verlossen van alles wat geen leven geeft en geen toekomst heeft.
Mensen raken, aanraken, ze er weer bij betrekken. Mensen laten ervaren dat ze de moeite waard zijn. Zijn doel is het Rijk van God, het Rijk van de hemelen. Op zijn minst is het ook hem een keer in zijn leven bijna teveel geworden. Toen hij de beker aan hem wilde laten voorbijgaan, daar in die hof van olijven.
Vooral als we in een woestijn zitten is het moeilijk om je op een doel af te stemmen, om zin aan het leven te geven. De woestijn, de wereld, waar godsdienst soms meer afschuw opwekt dan inspiratie. Wat moet je met mensen die in naam van God anderen het leven benemen? Wat moet je met gelovigen die anderen breken en misbruiken? Dat is toch geen goed leven? Dat heeft geen toekomst. Steeds opnieuw moeten we ons weer op het evangelische ideaal heroriënteren en ons erdoor laten voeden.
Dat is niet altijd gemakkelijk. Soms zien we dat helemaal niet zitten, omdat we door honger en allerlei onvervulde verlangens alles op alles moeten zetten om er niet aan onderdoor te gaan. Door pijn en ziekte kun je zo op jezelf teruggeworpen worden, dat God ver weg is, en alle interesse in anderen tot onder nul is gedaald. Zelfs bidden is niet altijd meer mogelijk. We mogen dan verlangen naar en bidden om een engel die ons aanstoot. We mogen dan verlangen naar een teken van God zelf. Naar eten en drinken. Om te kunnen proeven van het voedsel dat ons in naam van God wordt aangereikt.
In symbolen, in tekenen van brood en wijn, blijven we gedenken, wie Jezus is geweest. In hem zien we hoe God is geweest voor mensen. Dat het niet alleen toen was, maar dat het eeuwig doorgaat. Omdat God, de Eeuwige zelf, dat wil. Hij wil in mensen, in eten en drinken, in woorden van eeuwig leven, zelf voedsel zijn. Zodat de zin van ons leven, het doel van ons leven, ons over de grenzen voert van het eigen ik, het hier en nu.
drs. Nol Sales, inleiding
Frans Gerritsma ofm, preekvoorbeeld
15 augustus 2015
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1-6a.10ab; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56
Inleiding
Apokalyps 11,19; 12,10
Geen eerste lezing uit het Oude Testament deze keer. Geen goede gewoonte, maar het wordt verzacht door het feit dat de nieuwtestamentische lezingen doordrenkt zijn van de wijsheid van Tenach. De hoorder heeft echter ook dan de taak om het ‘tegoed van Tenach‘ op het spoor te komen. Tenach hoeft niet gespiritualiseerd te worden, maar het Nieuwe Testament dient ‘geaard’ te worden, naar een woord van de protestantse theoloog Miskotte. Anders beroven we Jezus van zijn joodse wortels en maken we van hem een geestelijk principe zonder historische bedding. Dit leidt tot een vals universalisme. Laten we maar direct onze aandacht richten op de Apokalyps van Johannes, een boek van agressieve beelden dat alleen door een vervolgde groep zo kan worden beleefd, niet door een triomferende kerk.
‘Waarom razen de volkeren?’ roept Psalm 2 uit en Apokalyps 11,18 herneemt het, verwijzend naar de vervolging van Gods volk door de tirannieën. ‘Het tijdstip van de doden’: het kairos, het oordeel dat enerzijds aan het Eind der Tijden plaatsvindt, anderzijds reeds nu uitzicht geeft op het beslissende moment in de geschiedenis waarop gerechtigheid zal zegevieren en diegenen te gronde gericht worden die de aarde te gronde richten, een opmerkelijk actuele formule! De onthulling van de verloren gegane ark betekent de terugkeer van God te midden van zijn volk. Zoals bekend is de ark voor de Ethiopische kerk het centrale symbool dat verwijst naar de koningin van Seba die de ark van Salomo zou hebben meegekregen. Ook vandaag de dag mag geen mens de ark aanschouwen. Ook onze tekst weet van de verborgenheid van de ark, die nu – als hemelse ark – openbaar wordt met donderslagen en bliksem, zoals eens het woord Gods op de Sinai. De heiligheid van de ark is echter niet louter vreeswekkend, maar bestaat uit de stenen tafelen, geboden voor de mens: je zult niet moorden. Dan volgt het visioen van de vrouw, bekleed met zon en de maan aan haar voeten. De sterren van de Europese Unie schijnen gemodelleerd te zijn naar de stralenkrans met twaalf sterren, wel een herinnering aan de twaalf stammen van Israël. De vrouw is in barensweeën, bekend apocalyptisch beeld van de nieuwe tijd die slechts door lijden heen kan aanbreken. Het is ook een troostrijk beeld voor vervolgden: hun beproevingen zullen opmaat zijn voor de verlossing van Godswege. De geboorte van het kind is messiaans: hij zal de volkeren, d.i. de niet-joden, weiden met ijzeren staf, weer een echo van Psalm 2. Gaat het hier om de wraakzucht van de vervolgden, dat de verdrukkers hun straf niet zullen ontlopen? (ijzeren staf). De draak staat gereed het kind te verslinden, maar het kind wordt in veiligheid gebracht. Talrijk zijn de verhalen over de tirannieke machthebber die een pasgeboren kind wil doden: over Mozes (Farao), in de midrasj over Abraham (Nimrod!), over Jezus (Herodes). Strekking van deze deels mythische verhalen is te laten zien dat hier in de geboorte van een mens van Godswege, een messiaanse leider, een weerloze macht aan het licht komt die niettemin een bedreiging vormt voor tirannen en afgodendienaars. Dat mythische motieven op gespannen voet zouden staan met de historische figuur van Jezus is een misverstand: ze zijn juist reflectie op Gods bevrijding door Christus ín de concrete geschiedenis, niet vanuit een tijdloze dimensie. De zevenkoppige draak met tien horens (per kop), die de sterren wegvaagt doet denken aan dat andere apocalyptische boek Daniël (vgl. 7,7; 8,10). Het kind wordt in veiligheid gebracht onder Gods troon, de vrouw in de woestijn. Gaat het om Maria en Jezus? De bedreiging door Herodes en de vlucht naar Egypte doen daaraan denken, maar komen zelf voort uit die messiaanse traditie. Wonderlijk is dat de Koran over Maryam/Maria vertelt hoe zij ontving van de engel Gabriël en zich terugtrok naar een ver verwijderde plaats (de woestijn?) om te baren (Koran 19:22).
De engel Michael strijdt voor het volk Israël tegen de heidense machten, tegen de draak, die nog even nader wordt voorgesteld: hij is de slang van den beginne, de satan, maar ook, zonder dat het gezegd wordt: de macht van Rome. Er is geen ruimte hier voor een verzoening met de vijand! Kennelijk worden we herinnerd aan de waarheid dat vervolgden en slachtoffers niet gedwongen mogen worden tot verzoening! Het gaat hier om een heilige woede, gevaarlijk, zeker, maar gerechtvaardigd als het om een passie voor gerechtigheid gaat. Zo ‘aards’ is het Nieuwe Testament en zo veraf van een goedkope genade en een gemakkelijke verzoening die ten koste zou gaan van de slachtoffers!
1 Korintiërs 15,20-26
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 41-58
Psalm 45
Een enkel woord over deze psalm waarin de beelden van strijd niet ontbreken: ‘Omgord uw zwaard, Machtige! Dit is uw majesteit en sieraad’ (45,4). Hier lijkt de gewelddadigheid meer te worden getemperd: ‘Dit is uw ware sieraad: bescherming voor de zaak van de waarheid en de deemoedig gerechte’ (45,6). Opkomen voor gerechtigheid bij mensen die zelf de macht ertoe niet hebben, dat is het ware sieraad. Mooi om te zien hoe deze oudtestamentische psalm de nieuwtestamentische Apokalyps met die heilige woede tempert.
Het gaat hier om een beschrijving van de ware koning, misschien koning David, die messiaanse trekken bezit: recht doen aan de machteloze. Zijn troon staat voor eeuwig (45,7). Als in een klein Hooglied wordt ook de geliefde van de koning bezongen: ze is dochter van de koning, maar wellicht van een andere koning, zodat zij de koningin kan zijn. Het beroemde (en voor sommigen beruchte) vers 14 dient in orthodox-joodse kringen als bewijs dat een vrome vrouw zich vooral in huis ophoudt en innerlijke schoonheid kent, meer dan uiterlijke opsmuk.
Lucas 1,39-56
Hier klinkt het geliefde Magnificat, de lofzang van Maria, die in de traditie van de profeten en sterke vrouwen van Israël (Hanna!) staat. Elisabet en Zacharias doen denken aan Abraham en Sara; geen gebrek aan originaliteit, maar de bijbelse manier om te vertellen dat hier God zelf inbreekt in de geschiedenis. ‘Bij God is niets onmogelijk’ (Gen. 18,14; Luc. 1,37, in de zesde maand van de zwangerschap van Sara/Elisabet). Maria wordt door Lucas milder geportretteerd dan door Marcus, die de afstand tussen haar en Jezus benadrukt (Mar. 3,21.33 vgl. Luc. 8,19). De eerste hoofdstukken van Lucas – die sowieso een heel eigen sfeer ademen – schilderen Maria als dochter van Israël, dochter van Sion (vgl. Zef. 3,14-17), in profetische bereidheid – niet: gedweeheid! – om het Woord van God te ontvangen, zoals Hanna de moeder van Samuel: ‘Moge uw dienares uw gunst verwerven’, tegen de priester Eli (die in alle opzichten door Hanna wordt terecht gewezen!). Maria heeft Gods gunst verworven (1,30). God te midden van zijn volk wordt hier Immanuel: God met ons. De exegeet Raymond Brown stelt voor om volgens Lucaans perspectief Maria te beschouwen als ‘de ideale leerling’, een boeiende omschrijving die Maria een ereplaats geeft te midden der apostelen/discipelen. Dit wordt versterkt door het volgende. Het ‘vrees niet’ van de engel tot Maria (1,30) luidt bijbels gezien altijd een openbaring van God in. Maria is ook Ark van het Verbond, omdat de kracht van God haar overschaduwt (1,35), zoals Gods aanwezigheid in de wolk boven de Ark.
Verrassend voor wie alleen de liturgie van het Magnificat kent, is dat Lucas 1,39-56 eerst een lofzang biedt van Elisabet, niet minder bijbels verworteld en zelfbewust. Die lofzang is zelfs feestelijker ingeluid: ‘Vervuld van de Heilige Geest, met luide stem’ dan het sobere: ‘En Maria zei’ (1,46). Nog verrassender is dat sommige handschriften alleen zeggen: ‘En zij zei’, zodat heel de passage 42-56 in de mond van Elisabet kan worden gelegd! De bekende katholieke exegeet Alfred Loisy durfde dit eind negentiende eeuw slechts onder pseudoniem te publiceren (maar werd uiteindelijk toch veroordeeld).
Men zou zelfs kunnen betogen dat de ‘lage staat van zijn dienstmaagd’, beter past bij de onvruchtbare Elisabet dan bij Maria. Anderzijds hebben deze lofzangen een eigen dynamiek en hoeven die niet naadloos in de context te passen. De lofzang gaat feitelijk over Israël (1,54) en Lucas integreert een waarschijnlijk reeds bestaande lofzang in het verhaal van de twee vrouwen.
Belangrijk is het parallellisme vanaf vers 46: ‘Mijn ziel maakt groot de Heer / mijn geest verblijdt zich over God mijn redder.’ Ziel en geest duiden hier min of meer hetzelfde aan: namelijk ‘ikzelf’; er is geen reden om hier een antropologie op los te laten die onderscheid maakt tussen ziel en lichaam.
‘De lage staat van zijn dienares’, wellicht een verwijzing naar de anawim, de deemoedigen op wie Gods geest rust (vgl. de ‘armen van geest’).
‘Want zie’, typisch Lucaanse wending, inleiding tot een gebeurtenis van verbazingwekkende, ja goddelijke dimensies.
‘Alle geslachten prijzen mij zalig’, het ouderwetse maar mits goed verstaan mooie woord ‘zalig’ vertolkt het Griekse makaridzo: ‘gelukkig prijzen’. Hetzelfde woord makarios ligt ten grondslag aan de zaligsprekingen.
‘Grote dingen’, de heilsdaden van God (vgl. Deut. 10,21); De heiligheid van Gods naam benadrukt het transcendente aspect van God, zijn barmhartigheid het nabije. ‘Weest heilig want Ik de Heer ben heilig’, lijkt een onmogelijkheid, maar kan gerealiseerd worden door de werken van barmhartigheid, waarin Gods compassie zichtbaar wordt.
De volgende verzen vertonen grote verwantschap met het loflied van Hanna (1 Sam. 2) in het antithetisch parallellisme: armen versus rijken, vernederden – verhoogden, deemoedigen – trotsen, hongerigen – verzadigden. De klassieke uitleg dat het hiernamaals al deze ongelijkheden zal omkeren is alleen geldig als dat leidt tot een concrete omkering van de verhoudingen nu reeds!
Het einde van het Magnificat is weer die typisch joodse wending: God die zich het lot heeft aangetrokken van Israël, zijn dienstknecht (1,54). De kerk kan zich die woorden alleen eigen maken in diepgaande verbondenheid met het Joodse volk. De dienstknecht (pais) is de dienstknecht in Deuterojesaja, maar ook een vroeg-christologische aanduiding voor Jezus.
De ontmoeting tussen de twee vrouwen Maria en Elisabet, beiden gezegend met een kind van de Allerhoogste, behoort tot de tederste scènes in de bijbel, waarin de centrale mysteriën van het christelijk geloof worden ontvouwd, tegelijkertijd geheel in het voetspoor van Israël.
Preekvoorbeeld
Hoe kan Maria Tenhemelopneming verbeeld worden? Door Maria ten hemel te zien varen, vergezeld van vele engelen, waar zij in den hoge wordt opgewacht door de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Of door haar graf leeg te laten zijn: alle apostelen turen in die tombe, maar zien daar niets dan in alle geuren en kleuren een overvloed aan bloemen.
Uit de Middeleeuwen kennen we een afbeelding van de heilige Arke die naar Jeruzalem wordt overgebracht. Dat is een Bijbelverhaal over de wederwaardigheden en lotgevallen van die heilige Arke, die ten oorlogsbuit gevallen, na allerlei omzwervingen uiteindelijk met groot ceremonieel de Davidsburcht wordt binnengedragen. Het zou een illustratie van het betreffende Bijbelverhaal kunnen zijn (2 Sam. 6), maar die afbeelding geldt daarenboven als een verbeelding van Maria Tenhemelopneming. In de beeldtaal van het geloof werd die heilige Arke beschouwd als een symbolische werkelijkheid met tal van verwijzingen naar Maria, zoals het aardse Jeruzalem verwijst naar het hemelse Jeruzalem.
De lezing uit de Apokalyps weet daarvan: ‘Toen ging Gods tempel in de hemel open en verscheen daar de ark van het verbond.’ De hemel dus en Maria daar.
In het evangelie van het ‘Wees gegroet’ zegt de engel tot Maria: ‘De heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken.’
Daarmee is Maria de Ark van het Verbond geworden. De kracht van God overschaduwde haar, zoals eertijds in het Allerheiligste van de tabernakel of de tempel, ergens diep verscholen in een afgezonderde plek, Gods aanwezigheid op die heilige Ark rustte.
Altijd verwarrend: die Ark heeft niets met het gevaarte van Noach te maken, die Ark is geen boot of een schip, maar een kist of een schrijn. Wat bedoeld wordt is wat in de synagoge aangewezen wordt als ‘de heilige Arke’ en daarvan het prototype. De heilige Arke is een ruimte of kast aan de oostmuur van de synagoge waarin de Thorarollen worden bewaard. Voor kastdeuren hangt een voorhangsel dat herinnert aan het kleed dat in de tempel in Jeruzalem het Heilige der Heilige afsloot. En bij de Arke brandt altijd een lamp, een Godslamp die ook al weer herinnert aan het bijbelse heiligdom.
Maria dus, als de Ark van het Verbond, door Gods kracht overschaduwd. Ooit in het heiligdom stond die heilige Arke in het ontoegankelijk duister en bevatte de tien geboden, gebeitelde woorden in de twee stenen tafelen. Met daarbij een kruik met hemels manna om voor altijd te herinneren aan het brood uit de hemel dat neerdaalde toen het volk rondzwierf door de woestijn. En wat bevond zich nog meer in die heilige Arke van het Verbond? De staf van Aäron die amandelbloesems bloeide en rijpe amandelen droeg.
Die Arke was het allerheiligste voorwerp van de tempel, met kostbaar goud bekleed, versierd met loofwerk, afgedekt met de verzoeningsplaat waarop twee gouden cherubs stonden, engelgestalten. Die Arke diende als de troon van God, als zetel van zijn Naam. Daar, boven die Arke, tussen de vleugels van die cherubs, verwijlde Gods aanwezigheid. Vandaar zegende hij Israël.
Container
Hoe Maria die heilige Arke is geworden? Dat moet met de nodige plasticiteit bedacht worden. Die heilige Arke was een container, met daarin de heiligste voorwerpen die een mens zich maar kan denken, zoals de heilige hostie in het tabernakel.
Op dezelfde wijze werd Maria beschouwd als degene die in haar schoot het heilig Kind droeg, door de heilige Geest verwekt. Zij is in de traditie de Ontvankelijke voor het Woord van God.
In de Oudheid en de Middeleeuwen stelde men zich het kinderen krijgen, de ‘voortplanting’, op een heel plantkundige wijze voor. Daarbij was de man goed voor het zaad en de vrouw was eigenlijk een bloemperk, een zaaibed. Zwangerschap ontstond, zo meende men, doordat de man een zaad plantte in de schoot van de vrouw. Dat zaad was – alles zat er al in – een klein mensje dat daar in negen maanden uitgroeide tot een voldragen kind.
Pas in de zeventiende eeuw kregen wij een heel ander inzicht, namelijk dat zwangerschap ontstaat doordat een vrouwelijke eicel door mannelijk sperma wordt bevrucht. Het kind dat geboren wordt heeft dus vanzelfsprekend de eigenschappen zowel van de vader als van de moeder. De vrouw is geen zaaiperk en geen akker, maar heeft zelf iets bij te zetten: die maandelijkse eicel. En dat zaad waar die mannen zo hoog van opgeven is helemaal geen zaad, hooguit wat ronddwarrelend stuifmeel.
U begrijpt dat met die ontdekking in de zeventiende eeuw er een hele symboliek aan barrels viel. Een heel archetypische beeldspraak – waarvan ook de Bijbel doordrenkt is – bleek overnieuw te moeten worden overwogen.
In de Bijbel blijft een moeder maar al te vaak naamloos. Waarom? Omdat naar toenmalig inzicht, zij zich niet voortplantte. Zij zorgde er alleen voor dat de vrucht tot groei kwam. Zij voedde de vrucht met haar bloed want, zo dacht men, de groei van zo’n mensenkind in aanleg heeft te maken met bloed, bij een zwangerschap is dat maandelijkse bloeden gestopt en in het Hebreeuws is het woord voor bloed – dam – heel nauw verbonden met de akkergrond – de adama.
Niet hol of bol
In dat oude denken is Jezus geboren. Hij is ‘ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria.’ Hij is de ‘Zoon van God’. Wat de Bijbel daarmee bedoelt is dat Jezus alle goddelijke eigenschappen heeft meegekregen, een goddelijke natuur heeft. Hij komt van al zo hoge, van alzo veer.
De kerk heeft er nog wat werk aangehad om te onderstrepen en veilig te stellen dat hij ook ‘waarlijk mens’ is, want volgens dat oude denken had hij die menselijke natuur niet vanzelfsprekend van Maria meegekregen, zij, de maagdelijke akker, de voedingsbodem, het bloemperk. Of met de beeldspraak van vandaag: de heilige Arke, die het heilig Kind in zich droeg.
Als in de Middeleeuwen Maria wordt uitgebeeld als de heilige Arke, gaat daarmee alle aandacht uit naar het Kind in haar schoot. Benadrukt wordt de holte in haar lichaam, het bol staan van haar buik als zij op alle dag loopt. Dit alles heel plastisch gedacht.
Open
De heilige Arke was echter niet alleen een kist, die container. Maar ook, zo zagen we, de troon van God, de plaats waar hij zijn naam doet wonen, zijn mysterieuze verblijfplaats, niet ín die kist, maar verwijlend daarbóven: tussen de vleugels van die cherubs, de engelgestalten die hun vleugels spreiden en daarmee een ruimte openhouden.
Die engelachtige dieren of dierachtige engelen die hem als het ware dragen, hem eren en hooghouden, hoe laten die zich verstaan? Engelen van Gods hemelse hofhouding: cherubs, cherubim, cherubijntjes, maar dat is veel te lief. Nee, die cherubs zijn woest en ongetemd, levensgroot en gevaarlijk.
Waar ze vandaan komen? Niet alleen het woord maar ook de voorstelling zelf is afkomstig uit het oude Mesopotamië. Karibu is een Akkadisch woord en zo in het Hebreeuws terechtgekomen: cherubs.
Karibu zijn gevleugelde wezens, half dier, half mens, die het kwaad afweren. Ze zijn familie van de Sfinx. Ze staan vaak opgesteld – meer dan mansgroot – op kruispunten van wegen, bij de poorten van tempels en paleizen, ter bescherming, om vijanden af te schrikken.
In het Genesisverhaal heeft zich zo’n engel met een vlammend zwaard bij de ingang van het Paradijs geposteerd. En precies dat, de cherubs weerszijden van de levensboom, is een voorstelling die in het oude Mesopotamië heel veel gevonden werd.
Op de heilige Arke staan twee gouden engelen, cherubs, met al die vleugels waar we het steeds over hebben.
Wat doen ze daar? Ze houden daar hun vleugels zo gespreid en naar boven gericht dat ze een ruimte omgeven waar God zijn naam doet wonen. Die Arke werd gezien als de voetbank voor zijn voeten, zoals bijvoorbeeld ook het gouden kalf niet feitelijk een afgodsbeeld was, maar ook zo’n piëdestal, een sokkel, een voetbank, waarboven God transcendent en verheven aanwezig was, present, erbij.
De franse theoloog Jacques Pohier heeft eindeloos nagedacht over die cherubs met hun vleugels op de ark als metafoor van Gods aanwezigheid.
Hij benadrukt: de ruimte die de engelen met hun vleugels omspannen houden, is niet vol, staat niet bol, is niet gevuld. Je moet je niet rijk rekenen met een aanwijsbare God. De ruimte die de engelenvleugels omspannen houden, is niet gevuld met onaantastbare waarheden en allerlei invullingen die je daar ook nog eens bij cadeau krijgt. En ook God zelf valt met die ruimte niet samen. Hooguit dat zijn Naam er woont, dus dat hij aan te roepen is.
Nee, de ruimte die daar door engelenvleugels wordt omspannen, staat niet vol. Maar, zegt Pohier, die ruimte is ook niet leeg, het is niet het nihil dat daar met zoveel zorg omgeven wordt, het is niet het niets dat je vreest.
De ruimte waar wij ons geloof beleven en belijden is niet hol en leeg, of koud en kil, een godverlatenheid. Je bent niet alleen daar waar je leeft. Het is geen absentie.
Maar wat dan wel? Wat voorbij aan vol of leeg, hol of bol? Die ruimte, door engelenvleugels omgeven, staat open! Het is een ruimte die wacht, die zich beschikbaar houdt, die gereedstaat voor het geheim, open voor een niet ingevulde aanwezigheid.
Die ruimte daar tussen de engelenvleugels, boven de heilige Arke, verscholen in het Allerheiligste, stond open. Dat is het beste wat ook van ons leven gezegd kan worden: dat het niet wanhopig leeg en loos is, dat het ook niet stijf en bol staat van allerlei overtuigingen, maar dat het een ontmoetingsruimte is, een vindplaats, die openstaat voor de aanwezigheid van God, die ons, wie wij ook zijn, waar wij ook gaan en wat wij ook doen, weet te vinden en daarin zichzelf laat vinden.
‘Toen ging Gods tempel in de hemel open en verscheen daar de ark van het verbond.’ Maria, verbeeld als de Ark van het Verbond, is voor ons die openheid voor God geworden: ‘Mij geschiede naar uw Woord.’
Groet haar, o Cherubijn… (GvL 555)
Literatuur
Jacques Pohier, Als ik God zeg, Hilversum 1979
prof. dr. Marcel Poorthuis, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld
16 augustus 2015
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Spr. 9,1-6; Ps. 34; Ef. 5,15-20; Joh. 6,51-58
Inleiding
Spreuken 9 bestaat uit drie delen, waarvan het eerste (Spr. 9,1-6) en het derde deel (Spr. 9,13-18) heel sterk op elkaar betrokken zijn, ja zelfs elkaar spiegelbeeld, of beter: elkaars tegenpool vormen. De openingspassage bevat een uitnodiging van Vrouwe Wijsheid, terwijl in de slotpassage Vrouwe Dwaasheid haar best doet om volgers binnen te halen. Die tegenstelling is overigens al een paar hoofdstukken lang aan de gang. De eigenschappen ‘wijsheid’ en ‘dwaasheid’/‘slechtheid’ zijn gepersonifieerd, worden geportretteerd als personen van vlees en bloed.
De passage die direct aan 9,1-6 voorafgaat is uniek in de Hebreeuwse Bijbel. Daar, in 8,22-36 vinden we namelijk een prachtig gedicht waarin de wijsheid, sprekend in de eerste persoon, zich presenteert als eersteling en oeroude getuige van de schepping (8,22-29), als een kind dat aan Gods voeten speelt terwijl Hij hemel en aarde tot bestaan roept (8,30). Als volwassen vrouw argumenteert zij vervolgens met die goddelijke oorsprong om dicht bij haar te blijven, om ‘de wacht te houden bij haar deur’, want dat is de poort naar het leven (8,34-35).
De oudtestamentische lezing van vandaag sluit hier onmiddellijk op aan en herneemt het beeld van het huis én van de wijsheid als vrouw. Het huis dat Vrouwe Wijsheid heeft gebouwd (9,1) vormt het tegenbeeld van het huis van Vrouwe Dwaasheid, dat het dodenrijk symboliseert (7,27; zie ook 9,18). In haar huis verzorgt Vrouwe Wijsheid een enorm feestmaal. Dat in dit verband het woord ‘tafel’ valt zal misschien bevreemding wekken. Maar in de oud-oosterse context getuigt het van een speciale situatie en grote weelde; normaal werden de gerechten immers op een kleed of een huid op de grond uitgestald.
Waar de beschrijving van de maaltijd het aanvankelijk lijkt te hebben over echt voedsel en echte drank (9,2), wordt in de oproep van de dienaressen duidelijk dat ‘eten’ en ‘drinken’ symbool staan voor ‘leven’ en ‘inzicht’ (9,6). Eenzelfde metafoor vinden we ook terug in het geschrift Jezus Sirach, waar van degene die zich verdiept in de wijsheid wordt gezegd: ‘Zij geeft hem het brood van inzicht te eten/het water van wijsheid laat zij hem drinken’ (Sir. 15,3). In dit deuterocanonieke geschrift vinden we trouwens de enig andere passage waar de wijsheid, ook in de eerste persoon, als vrouw aan het woord komt (Sirach 24)!
Zeven zuilen
Op de vraag welke interpretatie het beste past bij die intrigerende vermelding van de zeven zuilen die Vrouwe Wijsheid zelf heeft uitgehouwen, worden zeer uiteenlopende antwoorden gegeven. Om te beginnen wordt uiteraard naar archeologische parallellen gezocht. Sommigen menen die gevonden te hebben in heiligdommen in het Middellandse Zeegebied, onder anderen op Cyprus, en in het Midden Oosten, bijvoorbeeld in het zogenaamde Akitu-huis in Mesopotamië.
Maar omdat de passage in Spreuken een sterk metaforische geest ademt, schieten uiteraard ook andere interpretaties als paddenstoelen uit de grond. Zo wordt in joodse kring onder meer gedacht aan de zeven dagen van de schepping (B Sanhedrin 38a) of de zeven zuilen die de wereld dragen (B Hagiga 12b), terwijl in christelijke uitleg herhaaldelijk verwijzingen worden gevonden naar de zeven sacramenten. Weer anderen gaan nog verder en denken zelfs aan de zeven planeten.
Wie een verklaring wil vinden die binnen het boek Spreuken blijft – altijd de eerst aangewezen weg – zou kunnen denken aan de zeven collecties waaruit het boek Spreuken is samengesteld. Niet geheel toevallig lijkt mij dat hoofdstuk 9 de afsluiting vormt van de eerste collectie (1,1–9,18).
Seven Pillars of Wisdom is de titel van de autobiografie van de Engelse militair T.E. Lawrence (de ‘Lawrence of Arabia’) over zijn deelname aan de Arabische Opstand (1916-1918) tegen de Ottomaanse Turken. Aanvankelijk zou zijn boek handelen over zeven steden in het Nabije Oosten: Cairo, Smyrna, Constantinopel, Beiroet, Aleppo, Damascus en Medina; hij liet het manuscript echter in de trein liggen.
Zeven ‘Ik ben-uitspraken’
Het getal zeven, dat in Spreuken 9 zo intrigeert, speelt ook – zij het indirect – een rol bij de evangelielezing van vandaag. De uitspraak ‘Ik ben het levende brood’ (Joh. 6,51) grijpt natuurlijk op de eerste plaats direct terug op het eerdere ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (6,35.48). Maar het kan niet zonder betekenis zijn dat Jezus in het Johannesevangelie precies zeven verschillende ‘Ik ben’-uitspraken worden toegedicht: ‘Ik ben het licht voor de wereld’ (8,12); ‘Ik ben de deur’ (10,7.9); ‘Ik ben de goede herder’ (10,11.14); ‘Ik ben de verrijzenis en het leven’ (11,25); ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ (14,6); ‘Ik ben de ware wijnstok’ (15,15). Of het toeval is dat deze reeks begint met brood en eindigt met wijn laat ik in het midden.
‘Het brood dat uit de hemel is neergedaald’
We bevinden ons in een periode van vijf opeenvolgende zondagen (17e-21e) gedurende welke het zesde hoofdstuk van het Johannesevangelie centraal staat. De passage die daaruit vandaag wordt gelezen (6,51-58) vormt om te beginnen een mooie literaire eenheid, omdat het beginvers (6,51) met het slotvers (6,58) een fraaie inclusio, of omlijsting, vormt. Beide verzen spreken immers van ‘Het brood dat uit de hemel is neergedaald’. Maar niet alleen de vorm, ook de inhoud is om meer dan één reden speciaal te noemen. Deze passage is namelijk voor een belangrijk deel in de toekomstige tijd gesteld. Daarmee wordt in niet geringe mate de suggestie gewekt dat het een interpretatie vormt van de voorafgaande lange redevoering van Jezus. Deze gedachte komt uiteraard niet uit de lucht vallen, maar wordt ingegeven door de volgende argumenten.
‘Brood’, het meest belangrijke motiefwoord van Johannes 6, krijgt een nieuwe, nadere inhoud. Ten eerste in de woorden ‘het is mijn vlees’ (6,51). De reactie die dit bij de toehoorders oproept – ‘Hoe kan die man ons zijn vlees te eten geven?’ – is tegelijk weer een teruggrijpen op de verhalen in de woestijn. Dit keer niet over het manna uit de hemel, maar over het vlees, de kwartels (Ex. 16,12-13; Num. 11,18-20.31-34).
Een tweede aanwijzing dat we in de evangelielezing van vandaag met de interpretatie van het voorafgaande te doen hebben, blijkt uit de formulering ‘mijn vlees eten/mijn bloed drinken’ (6,54). Voor wie het misschien vergeten mocht zijn: het Johannesevangelie kent geen verhaal over het Laatste Avondmaal met de zogeheten instellingswoorden (‘dit is mijn lichaam/dit is mijn bloed’), zoals bij de andere drie evangelisten. In feite lijkt Johannes die functie dus aan deze passage uit zijn evangelie (6,51-58) te hebben toegedacht. (De samenstellers van het Lectionarium hebben deze functie nog in aanzienlijke mate versterkt, doordat zij het afsluitende vers (6,59) niet hebben opgenomen: ‘Dit alles zei hij in de synagoge van Kafarnaüm toen hij daar onderricht gaf’).
In de kerkgeschiedenis heeft Johannes 6,51-58 aanleiding gegeven tot een diepgaande discussie tussen de Alexandrijnse en de Antiocheense school over de interpretatie en reikwijdte van deze passage. Waar laatstgenoemde school de eucharistische interpretatie voorstond, propageerde de eerstgenoemde een allegorische benadering: de verrezen Heer voedt de gelovigen met geestelijk voedsel.
Literatuur
Frans van Segbroeck, ‘Johannes en de synoptici. De broodrede in Johannes 6’, in: Gilbert Van Belle (red.), Het Johannesevangelie. Woorden om van te leven (Verslagboek Vliebergh-Sencie-Leergang 1993, Leuven 1995, 33-53
Preekvoorbeeld
‘Wat is wijs?’
Er zijn mensen van wie je energie krijgt, bijvoorbeeld in een situatie waarin je, vermoeid door tegenslag, op dood spoor zit. Zij brengen het motortje weer op gang zodat je verder kunt. Wanneer iemand weer perspectief biedt, gaat er een weg voor je open, een lévensweg.
‘De wijsheid heeft een huis gebouwd’, hoorden wij in de eerste lezing. Maar wat is dat, wijs? ‘Vrouwe Wijsheid’, die vanmorgen het woord voert, heeft uit zeven zuilen haar huis gebouwd en haar tafel feestelijk gedekt. Zij nodigt de mensen uit om haar brood te eten en van haar wijn te drinken. Zij zegt: kom laat je onverstand varen en je zult leven en de weg van inzicht betreden. Wijsheid gaat over waarheid; hier staat iemand met levenservaring die ons een weg ten leven wijst. Wijsheid brengt redding. Maar wie durft in de wereld van vandaag, waarin begrippen als ‘autonomie’ en ‘het vrije woord’ de boventoon voeren, een wereld waarin mensen het zélf uit willen zoeken, nog te spreken van redding? Niet zo lang geleden constateerde hoogleraar theologie Erik Borgman, onder het motto ‘Laat de kerk de vreugde van het evangelie hervinden’, dat het probleem van onze tijd eruit bestaat dat wij niet weten dat wij redding nodig hebben (Trouw 24-01-2015). Wij zijn blijkbaar horende doof en ziende blind, ook voor de noden van ons eigen hart dat zucht onder eenzaamheid, onder de angst om onbegrepen, onbemind en niet gekend te eindigen op een doodlopende weg, het pad van de dwaas. Wij hebben redding nodig, hebben Jezus nodig, want zijn Naam betekent: God redt.
Paulus is in de tweede lezing heel actueel waar hij zegt: de tijden zijn slecht. Er is blijkbaar, zowel toen als nu, veel dat mensen van God áf leidt. Hij spoort ons aan ons verstand te gebruiken, wijs te zijn, open te staan voor Gods Geest die ons wil bezielen en bemoedigen, om als brood en wijn elkaar onderweg tot kracht te zijn.
Zoals het huis van Vrouwe Wijsheid op zeven zuilen rust, bevat het evangelie van Johannes een zevental ‘Ik ben-uitspraken’ van Jezus, zoals ‘Ik ben het levende brood’ of ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’. Voor de goede verstaander, op de vraag van Mozes aan God: ‘Wat is uw naam?’, antwoordt God vanuit de brandende braamstruik tot Mozes: JHWH - Ik ben. Wanneer Jezus later van zichzelf zegt: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald’, herhaalt hij de Godsnaam. Jezus is niet het ‘dagelijks’ brood, waar wij om bidden in het Onze Vader, hij is het ‘hemelse’ brood, het mens geworden woord van God. Dat is een woord dat wij ons eigen moeten maken, en net als het voedsel dat wij eten in ons op moeten nemen om er één mee te worden. Natuurlijk, Jezus had ons opnieuw de Tien Woorden uit Exodus kunnen voorhouden, maar hij koos voor een andere weg, zíjn weg. Het Scheppende Woord van God wil ons doordesemen met zijn Geest, wil ín ons leven, zodat ook wij brood voor de ander kunnen zijn.
Het evangelie brengt ons een boodschap van redding: God is er voor ons. Die vreugde mogen wij doorgeven aan elkaar. ‘Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt’, zegt Jezus, wie zich met de kern van mijn wezen voedt, in die mens leef ik verder en krijg ik ‘handen en voeten’; zo vindt de wereld redding uit alle nood. Geroepen tot vreugde zijn wij, door net als God uit te spreken: Ik ben er voor jou, dat zal mijn naam voor altijd zijn. Dát is de waarheid die Christus ons brengt. Over de waarheid zei Edith Stein reeds: ‘Wie de waarheid zoekt, zoekt God, of hem dat nu duidelijk is of niet’.
Dat wij in onze ontmoeting met Jezus groeien in wijsheid, een weg van redding en leven betreden, en dat God ons vindt. Moge het zo zijn.
prof. dr. Panc Beentjes, inleiding
drs. Frank van der Knaap, preekvoorbeeld
23 augustus 2015
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Joz. 24,1-2a.15-17.18b; Ps. 34; Ef. 5,21-32; Joh. 6,60-69
Inleiding
Jozua 24,1-2a.15-17.18b
Jozua bevindt zich in Sichem, gelegen bij het tegenwoordige Nabloes op de westoever van de Jordaan, de plaats van het centrale heiligdom van de Twaalf Stammen, met waarschijnlijk de Ark van het Verbond in zijn midden. Het verbond te Sichem zou rond 1230 voor Christus gesloten kunnen zijn. Dat wil zeggen op het scharnierpunt tussen het bronzen (2000-1200 vChr.) en het ijzeren tijdperk (1200-1000 vChr.). Maar we moeten ons wel realiseren dat de Bijbel niet altijd antwoord geeft op onze hedendaagse vragen van historische aard.
Jozua treedt op als de opvolger van Mozes. Als zodanig spreekt Jozua zijn redevoering uit in het liturgisch kader van een vernieuwing van het verbond. Na een samenvatting van het verleden (vers 2-13) die de verbondsluiting inleidt, de zogeheten preambule, nodigt Jozua het volk uit God te dienen. Jozua beschrijft de voorwaarden die daar uit voortvloeien. Met de twee werkwoorden vrezen en dienen vat hij de Thora (de Wet) samen. Twee werkwoorden die een totale toewijding aan JHWH betekenen. Wellicht zet Jozua hiermee de stammen die niet naar Egypte getrokken waren, voor de keuze zich te integreren in de clans waarmee het oorspronkelijke verbond bij de Sinai gesloten werd. Het gaat er om te kiezen vóór de God van de Exodus en de Verovering van het Beloofde Land en tégen de goden van Kanaän of omringende landen. In de Bijbel is God gewoonlijk het onderwerp van het werkwoord kiezen. Hier staat de méns voor de keuze te antwoorden door voor JHWH te kiezen. Het volk herneemt liturgisch de geloofsbelijdenis van Jozua die hij gesproken heeft in de verzen 2-15. Beslissend is de zin: ‘In ieder geval zullen ik en mijn familie JHWH dienen’ (v. 15).
Deze Schriftlezing heeft in onze tijd een nieuwe actualiteit gekregen. Velen weten zich geen raad meer met een persoonlijke God en al helemaal niet met Jezus als het Goddelijk Woord in persoon. Hij is hooguit model van medemenselijkheid of zoals in Groot-Brittannië: the perfect English gentleman. Het ‘ietsisme’ viert hoogtij. Het geloof in God als persoon wordt veelal als een oceanische ervaring beleefd, van een zich gedragen weten door een stroom van goddelijke energie zonder naam. De vaak gehoorde versluierende mededeling ‘Ik ben van huis uit katholiek of christelijk’ spreekt boekdelen voor de goede verstaander. Opnieuw staan wij voor de keuze welke God wij willen dienen. Deze vraag (en natuurlijk ook het antwoord) is het thema van onze liturgie.
Johannes 6,60-69
De evangelielezing vormt het sluitstuk van het zesde hoofdstuk van Sint Jan, ook wel de openbaringsrede genoemd. Dat slot begint met de woorden: ‘Veel leerlingen die het gehoord hadden zeiden: “Dit zijn harde woorden, wie kan daarnaar luisteren?”’ Hiermee worden we naar de voorafgaande tekst verwezen. De vraag rijst: slaan die ‘harde woorden’ alleen op de verzen 35-50 of op de héle passage over het Brood van Leven, incluis de verzen 51-58 over de Eucharistie?
Dit houdt in dat we vandaag bij onze uitleg de lezingen uit Johannes 6, de lezingen van de voorafgaande weken mogen betrekken, met name vanaf de 17e zondag door het jaar (B). Voor alle duidelijkheid recapituleren we hier de belangrijkste passages daarvan.
In Johannes 6,30-52 presenteert de evangelist zijn geloofsvisie op Jezus in de vorm van een gesprek over de Heer als ‘het ware brood’ dat de Vader vanuit de hemel de gelovigen aanbiedt. Johannes componeert een dialoog bestaande uit drie vragen en drie antwoorden. De gesprekspartner is niet een persoon maar de menigte. De evangelist formuleert zijn vragen zó dat hij zijn eigen uitleg van de voorafgaande wonderbare broodvermenigvuldiging gemakkelijk in de mond van Jezus kan leggen. Zoals in Exodus 16,13-36 over het mannawonder in de woestijn, hebben we hier een leerproces met vier factoren: de leraar (Jezus), de leerlingen (de menigte), het leermiddel (brood uit de hemel), het leerdoel (geloofsvertrouwen in God). Aan de rand van de oudtestamentische overlevering vinden we zelfs de joodse uitspraak dat Mozes het manna is. Een vrije Aramese vertaling van het Oude Testament, Targum Neofiti, uit de eerste eeuw na Christus, maar vóórchristelijk, geeft Exodus 16,15 immers als volgt weer: ‘Zij zeiden “Wat is hij?” (in plaats van “Wat is dat?”). Want zij kenden Mozes (in plaats van “Wat het was”) niet. Mozes zei tot hen: ‘Hij (in plaats van ‘Dit’) is het brood dat JHWH u te eten geeft’. Hierbij is aan te tekenen dat het Aramees de derde persoon (hij) als bescheidenheidsvorm voor de eerste persoon (ik) gebruikt. (Het Spaans kent iets dergelijks. In beleefde taal zegt men in plaats van ‘ík’ ‘een dienaar’ (un servidor)). Met deze laat-joodse kijk op het manna (Mozes is het manna) scheren we rakelings langs de zogeheten ‘Broodrede’ van Johannes hoofdstuk 6. Voor de evangelisten is Jezus namelijk de nieuwe Mozes. Volgens het evangelie van Johannes is Jezus zelfs ‘de super-Mozes’: ‘De Wet is door Mozes gegeven, maar goedheid en waarheid zijn met Jezus Christus gekomen’ (Joh. 1, 17).
We hebben hier in de Targum Neofiti als het ware de missing link tussen het Oude en Nieuwe Testament te pakken: Mozes is het manna uit de hemel en Jezus is ‘het levende brood dat uit de hemel is neergedaald’ (v. 51). Het Oude en Nieuwe Testament blijken in onze liturgie twee communicerende vaten. Het Eerste Verbond loopt met een gelovige vanzelfsprekendheid over in het Tweede Verbond.
Tot en met de eerste helft van het voorlaatste vers (Joh. 6, 51) gaat de perikoop niet over de Eucharistie, zoals we in katholieke kring van oudsher geneigd zijn te denken. Het argument voor deze ontkenning is het feit dat in Joodse kringen ‘het manna’ opgevat werd als zinnebeeld voor ‘het goddelijk woord’, voor ‘goddelijke openbaring’, door de evangelist hier toegepast op Jezus. Het gaat hier over ‘het eten van het geloof’ in Jezus (fidei manducatio). Johannes laat ons door zijn Broodrede de binnenkant, de diepe theologische betekenis van het wonder met de broden zien. Pas vanaf de laatste zin van vers 51 komt de Eucharistie ter sprake: ‘En het brood dat ik zal geven voor het leven van de wereld, is mijn lichaam.’ Deze eucharistische passage loopt verder tot en met vers 58 ‘wie dit brood eet zal eeuwig leven’. Tegenwoordig is er overeenstemming over de zienswijze dat die eucharistische sectie (vv. 51-58) een latere inlas is. Dit betekent dat de reactie ‘ Dit zijn harde woorden, wie kan daarnaar luisteren?’oorspronkelijk aansluit op vers 50: ‘Maar dit is brood dat uit de hemel is neergedaald; wie dit eet sterft niet’ inclusief de voorafgaande verzen over het eten van het geloof in Jezus (fidei manducatio).
Cruciaal is hierbij vers 63: ‘De Geest maakt levend, het lichaam (letterlijk: het vlees) dient tot niets’. Deze schijnbare áfwaardering van de Eucharistie is moeilijk te verenigen met de nadruk van de verzen 53-56 op de noodzaak van het eten van het eucharistische ‘vlees’: ‘als u het lichaam (letterlijk: het vlees) van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt u geen leven in u.’
Bovenstaande uitleg leidt tot het advies in de homilie de geloofskeuze voor Jezus als dé openbaring van God, als hét Goddelijk Woord, te belichten en een overweging over het geloof in de heilige Eucharistie voor een andere gelegenheid te bewaren.
Preekvoorbeeld
Op gezette tijden komen energieleveranciers met aanlokkelijke aanbiedingen om ons over te halen te switchen. Elk jaar moeten we kiezen of we bij ‘onze’ ziektekostenverzekeraar blijven of niet. Wij leven in een maatschappij waarin kiezen heel gewoon is of misschien beter heel gewoon geworden is. De tijd van de kleine winkels met beperkte voorraad – de keuze is tussen zwart en zwart – ligt achter ons, niet alleen door XL-supermarkten, maar ook door de groeiende mogelijkheid wereldwijd op het internet te winkelen.
Door die ontwikkeling ‘op de markt’ kunnen we gemakkelijk over het hoofd zien dat kiezen heel gewoon is, zo gewoon dat we het vaak niet opmerken dat we dag in dag uit en de hele dag door keuzes maken, en dan niet alleen bij het winkelen. Van opstaan tot slapen gaan maken we keuzes, van wel of niet ontbijt tot wel of niet een slaapmutsje. We doen zoveel vaak onbewust en uit gewoonte dat we ons niet realiseren dat daaronder of daarachter een keuze ligt. Je staat op, je neemt een douche, je kleedt je aan. Drie keuzes die vaak niet voelen als keuzes, omdat je wel moet opstaan vanwege de kinderen, het werk of andere verplichtingen. Maar als je ziek bent, te ziek om te zorgen of te gaan werken of wat dan ook, dan merk je dat onder dat moeten een (begrijpelijke) keuze ligt. Douchen is een gewoonte geworden zo gewoon dat hotels met een badkamer op de gang niet meer kunnen. Je kleedt je aan, en daar is de keuze misschien nog het duidelijkst. Misschien is de keuze enigszins beperkt door kledingvoorschriften op het werk of door wat nog niet gewassen en gestreken is. Maar toch: keuzes.
Geloven is ook een kwestie van kiezen. Dat is het zeker in onze maatschappij geworden. De krimp in onze geloofsgemeenschappen, de kerksluitingen en de soms hevige discussies daarover maken dat maar al te duidelijk. Zoals ook het gegeven dat mensen op volwassen of latere leeftijd gedoopt worden, omdat ze er bewust voor kiezen te geloven. Maar de keuze ligt niet alleen bij hen of bij degenen die afhaken en de kerk verlaten, die keuze ligt ook bij ons die ‘gewoon’ komen. De lezingen van vandaag mogen op het eerste gehoor over buitengewone of zelfs uitzonderlijke keuzes gaan – de eerste lezing lijkt op een verkiezing voor het parlement. In het evangelie gaat het om zo’n voor of tegen dat de meerderheid afhaakt. De lezingen van vandaag mogen daarom de suggestie wekken dat het niet om ons gaat, maar om anderen. Maar als je je er bewust van wordt hoe gewoon ook in het geloof dat kiezen is, gaat het ook over ons en gaat het in de eerste plaats over ons. Het klinkt misschien zwaar, maar in feite stemmen wij in met wat het volk antwoordt op de vraag van Jozua of ze voor God kiezen of voor de afgoden, en stemmen we in met wat Petrus Jezus antwoordt als deze de twaalf apostelen vraagt of ze ook willen afhaken.
Maar het is niet voldoende je te realiseren dat je dus kiest wanneer je gelooft. Je moet je ook realiseren wat die keuze inhoudt, wat de consequenties zijn. De eerste lezing en het evangelie kunnen ons helpen bij het zoeken naar antwoorden op die vragen.
Jozua zegt in zijn stemverklaring – ‘Ik en mijn familie, wij dienen de Heer’ – niet veel, het volk des te meer. Het volk zegt dat zij de Heer willen dienen, omdat hij hen bevrijd heeft uit slavernij en hen beschermd heeft op al hun tochten. Een antwoord dat naar God en zijn werkzaamheid verwijst, maar daarin ook verwijst naar henzelf en naar hun activiteit. God heeft hen dan wel bevrijd en beschermd, maar zij moesten wel hun angst overwinnen en door de droog gewaaide zee trekken, zij moesten wel keer op keer hun neiging onderdrukken terug te gaan naar het bekende en vertrouwde en zij hebben met vallen en opstaan het ongekende avontuur van het Verbond leren aangaan. Kiezen voor God die redt en beschermt is geen passieve kwestie. Jozua en het volk zeggen niet voor niets dat ze God willen dienen.
In het gesprek van Jezus met mensen die hem gevolgd zijn komen een paar aspecten van het keuzeproces van het geloof naar voren. Jezus praat over aanstoot en over geen geloof. Aanstoot omdat wat hij zegt zo concreet en gewoon is, geen geloof omdat het zo ongehoord is. In alle evangelies roept Jezus verbazing en verzet op en dat verzet heeft te maken met zijn claim dat in en door hem de Vader werkt en zichtbaar wordt. Dat een mens van vlees en bloed de Zoon van de Vader is, dat gaat te ver, dat tast de verhevenheid van God aan, dat maakt God te gewoon en te dichtbij. Geloven, christelijk geloven, is dus een keuze voor de gewoonheid en de nabijheid van God, en dat niet vanzelfsprekend. Vanzelfsprekend is de verhevenheid.
Jezus zegt ook dat niemand tot hem kan komen ‘als het niet door de Vader gegeven is’. Aan de keuze van het geloof, aan onze keuze, gaat een keuze vooraf: die van de Vader. De Vader die ervoor kiest mensen als zijn kinderen te willen. Jozua en het volk praten over ‘de Heer dienen’, Jezus gaat veel verder: die praat over de Vader die een ongehoord intieme en vertrouwelijke relatie aanbiedt. Een relatie die veel biedt – Petrus noemt niet voor niets het eeuwige leven – maar die ook veel eist: een voortdurend kiezen.
dr. Jan Holman svd, inleiding
prof. dr. Herwi Rikhof, preekvoorbeeld
30 augustus 2015
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 4,1-2.6-8; Ps. 15; Jak. 1,17-18.21b-22.27; Mar. 7,1-8.14-15.21-23 (B-jaar)
Inleiding
In de lezingen van vandaag staat het omgaan met wetten en regels centraal.
De eerste lezing komt uit het boek Deuteronomium, dat betekent letterlijk ‘Tweede Wet’. In dit boek zijn voorschriften en wetten aan nieuwe omstandigheden aangepast. Hoewel de hier opgenomen wetten en voorschriften uit verschillende tijden stammen, worden ze met uitzondering van de Tien Geboden (gave Gods) toch allemaal aan Mozes toegeschreven.
Ook in de evangelielezing gaat het om de juiste omgang met wetten en voorschriften. Voor Farizeeën was het bestuderen en ‘doen’ van de schriftelijke Thora maar ook van de mondelinge Thora heel belangrijk. Beide waren volgens hen door God gegeven. De schriftelijke Thora mocht in geen enkel opzicht veranderd worden. Zij werd echter door de mondelinge Thora geïnterpreteerd en naar behoefte uitgebreid of ingekort. Jezus nu maakt een scherp onderscheid tussen de wetten van God en die van mensen.
Deuteronomium 4,1-2.6-8
Mozes heeft niet meer lang te leven en de intocht van het volk Israël in het beloofde land staat voor de deur. In zijn eerste inleidende rede geeft hij een terugblik op de trouw van de Eeuwige in de jaren van de doortocht door de woestijn (1,1–4,43).
Onze lezing gaat direct vooraf aan de verzen waarin Mozes Gods gave van de Tien Geboden memoreert (4,13v). Hij roept het volk Israël op om gehoor te geven aan de wetten en de voorschriften van de Eeuwige en ze te ‘doen’, dat wil zeggen, te handelen volgens de geboden van de Heer opdat zij zullen leven.
Vers 2 vervolgt met de woorden: ‘Jullie mogen niets toevoegen aan hetgeen ik jullie gebied en er niets van afnemen...’ Men vermoedt dat deze woorden in eerste instantie bestemd waren voor de schrijvers met de bedoeling de tekst precies zo over te schrijven zoals hij voor hen lag, inclusief alle contradicties, onduidelijkheden, doublures etc. Later werd op basis van Deuteronomium 4,2 (en 13,1) het aanbrengen van veranderingen en interpretaties van de wetten in de Thora ingeperkt. De tekst is gericht tot de leiders van de gemeenschap (‘jullie’). Zij worden opgeroepen om niet hun eigen richtlijnen als Thora door te geven maar de Thora zelf. Nog belangrijker werd de interpretatie van Deuteronomium 4,2 als het verbod om het aantal geboden te veranderen – volgens de traditie bevat de Thora 613 voorschriften.
De verzen 6-8 wijzen op het bijzondere en unieke karakter van het verbond tussen God en Israël en de bevestiging daarvan in de Thora.
Marcus 7,1-8.14-15.21-23
Na het teken van de broden (Mar. 6,30-44) stuurt Jezus de leerlingen alvast vooruit in de boot naar de overkant van het meer. Hij zendt de menigte weg en gaat de berg op om te bidden. In de tussentijd steekt er een harde wind op en komt Jezus de leerlingen te hulp. Zij denken dat er een spook op hen af komt en raken in paniek. Jezus kalmeert hen met de woorden: ‘Ik ben het, vrees niet.’ Hij stapt bij hen in de boot en de wind gaat liggen. Over de leerlingen schrijft Marcus: ‘Want zij hadden niets van de broden begrepen, hun hart was verhard’ (6,45-52).
Bij Gennesaret gaan ze aan land. Van alle kanten komen er mensen naar Jezus om te worden genezen. Het hoofdstuk eindigt als volgt: ‘En iedereen die hem aanraakte werd genezen’.
Onze lezing vertelt dat er nu ook Farizeeën en enkele schriftgeleerden uit Jeruzalem naar Jezus gekomen zijn. Jeruzalem is de stad van de tempel en de cultus en alleen al de vermelding van die stad (3,22) doet vermoeden dat er een twistgesprek zal volgen: ‘Waarom houden uw leerlingen zich niet aan de overlevering van de oudsten, maar eten zij brood met onreine handen?’ (7,5).
Wij denken misschien: waar hebben ze het over, maar dat was toentertijd zeker niet het geval zoals uit de eerste lezing blijkt. De traditie van de oudsten (de mondelinge traditie) was als een haag om de wet, met als doel de wet zelf niet te overtreden en zo de gemeenschap met God niet in gevaar te brengen. Al die voorschriften, waaronder ook de reinheidsvoorschriften, waren ervoor bedoeld om Israël telkens weer aan zijn aparte status te herinneren: Israël viel niet samen met alle volkeren, Israël was het volk van de Eeuwige.
De begrippen ‘rein’ en ‘onrein’ vormen niet zo’n scherpe tegenstelling in de Hebreeuwse Bijbel als de Nederlandse vertaling van deze begrippen (tahor en tamee) doet vermoeden. Het zijn twee begrippen uit de tempel en de cultus. De priesters moesten ervoor waken dat de heiligheid van God niet ‘verontreinigd’ werd, of ook, ze moesten de grenzen bewaken tussen heilig en profaan (pro fanum voor de tempel; Ex. 30,18-21). Onrein betekent dan ook niet dat iets niet schoon is maar dat het ongeschikt is voor gebruik in en rond de tempel. Daarbij kan het gaan om mensen, om dieren of om voorwerpen.
Na de Babylonische ballingschap en onder invloed van het hellenisme werden de reinheidsvoorschriften die vroeger vooral voor priesters en Levieten van betekenis waren, belangrijk in de sociale en morele opvattingen van alle gelovigen. In onze lezing geeft Marcus er een aantal voorbeelden van (vv. 3-4), er zijn er nog veel meer (bijv. Lev. 11–15). Rein of onrein kreeg de betekenis van al dan niet behoren tot de gemeenschap. Buiten de tempel en de gemeenschap was alles en iedereen onrein, ‘dood’ in de ogen van hen die tot de gemeenschap behoorden. Wie het belangrijk vond om in gemeenschap met God te leven, hield zich verre van alles wat onrein was, want aanraking daarmee maakte de persoon in kwestie zelf onrein. Om weer rein te worden, moest men zich wassen en offers brengen.
Driemaal komt in deze tekst de overlevering van de oudsten/van de mensen voor in tegenstelling tot het gebod van God dat eveneens driemaal voorkomt (7,3.5.8 resp. 7,8.9.13).
In eerste instantie reageert Jezus op de vraag van de Farizeeën en schriftgeleerden naar het gedrag van zijn leerlingen met een citaat uit Jesaja (29,13). Dat citaat was gericht tot de inwoners van Jeruzalem (!) en het liegt er niet om: ‘Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is ver van mij. Tevergeefs vereren ze mij, want zij onderwijzen de voorschriften van mensen.’ Huichelaars noemt Jezus hen zelfs. Het gaat dan ook niet zozeer om de aanleiding, het eten met onreine handen, maar om de interpretatie van de traditie. Ter illustratie (niet gelezen) noemt Jezus de korban/offergave, de mogelijkheid om een deel van het vermogen aan de tempel te schenken. Zo’n schenking lag vast en kon niet meer ongedaan worden gemaakt. Zelfs wanneer dat zou betekenen dat de eigen ouders daardoor op hun oude dag in moeilijkheden zouden komen, een vergrijp dus tegen het vierde gebod. Dat kan nooit de bedoeling zijn van de korban (Num. 30,3). Daarom verwijt Jezus de Farizeeën en schriftgeleerden dat door hun toedoen inhumane praktijken theologisch worden ‘witgewassen’.
Wat de praktijk van het rituele handenwassen betreft, verwijt Jezus hen dat zij uit het oog verliezen dat het kwaad dat de gemeenschap met God onder druk zet, geen kwestie is van ‘buitenaf’, van je handen wassen, maar uit het hart van de mens komt. Er bestaat dan ook geen onrein voedsel (7,19) en wie dat onderricht, onderricht niet de leer van God, maar de leer van mensen (7,7).
Uit de reactie van de leerlingen (7,18) blijkt wat Marcus met dit verhaal ook ons vandaag nog wil zeggen: Voortdurend ligt het gevaar op de loer van louter uiterlijke vroomheid, die niet op God maar op de mens is gericht en zoveel gemakkelijker is dan waarachtige ommekeer (1,15).
Literatuur
Die Tora in jüdischer Ausführung, Band V Dewarim/Deuteronomium, Hrsg. W. Gunther Plaut, München, 2004, 20082, 81-92
Preekvoorbeeld
We horen vandaag weer eens een discussie tussen Jezus en de Farizeeën. Zij schijnen zijn voornaamste tegenstanders te zijn. Omwille van bepaalde passages in het evangelie heeft het woord ‘farizeeër’ voor ons een ongunstige klank. De ‘farizeeër’ is een achterbakse, leugenachtige, onbetrouwbare figuur. Althans in ons taalgebruik.
Waarom ze in het evangelie die slechte naam hebben gekregen is te lang en te ingewikkeld om hier uit te leggen. Maar omdat ze vandaag in de lezing opduiken, wil ik beginnen met een korte verdediging van de Farizeeën.
Het Joodse volk kent prachtige verhalen over een groots koninkrijk. Over opmerkelijke koningen zoals David en Salomo. Maar dat zijn dromen van een lang vervlogen tijd. In Jezus’ tijd was Israël een heel kleine staat geworden, niet groter dan een van onze provincies. Het had geen politieke betekenis meer. Sinds enkele tientallen jaren was het een onderdeel van het machtige Romeinse rijk. Wat was er nu geworden van de beloften die God ooit aan Abraham had gedaan? Hoe kon men nog geloven dat het geslacht van David voor altijd zou heersen over Israël? In welke zin was Israël nog het volk van God? Misschien, dachten sommigen, moeten we wachten op de Messias. Misschien zal God ooit iemand sturen die de Romeinen zal verdrijven en Israël weer groot en machtig zal maken.
Maar bij de profeten horen we een ander geluid. Godsdienst, zeggen zij, heeft niets te maken met die dromen van macht. Godsdienst heeft te maken met de manier waarop mensen met elkaar omgaan. Met gerechtigheid. Met de zorg voor de zwakken in de maatschappij, ‘de wezen, de weduwen, de vreemdeling’. En wie aandachtig leest, ziet dat iemand als Jesaja spreekt over een boodschap die eigenlijk bestemd is voor alle mensen en volkeren.
Welnu, de Farizeeën waren precies de groep die bleef geloven in de zin van Gods boodschap. Zij hoopten wellicht ook op een Messias die Israël weer groot zou maken. Maar voor hen was de kern van de boodschap gelegen in de Thora, de wet van God. In datgene wat wij in zijn meest pregnante vorm kennen als de tien geboden.
Wanneer Jezus zo dikwijls in aanvaring komt met de Farizeeën, dan is het juist omdat zij belangstelling hebben voor wat hij verkondigt. Zij willen weten of zijn boodschap die is van een ware gelovige. Hoewel het woord niet voorkomt in de lezingen vandaag, gaat de discussie over de Thora, over de tien geboden.
Het probleem is dat de vrome Joden allerlei gewoonten hadden aangenomen, die voor hen stilaan even belangrijk waren geworden als de geboden zelf. Honderden voorschriften had men bedacht, over het onderhouden van de sabbat, over wat men al dan niet mocht eten, over allerlei aspecten van het dagelijks leven. Zoals bijvoorbeeld vandaag ter sprake komt: dat men voor het eten zijn handen moet wassen. In feite hadden zij uit het oog verloren waar het in de eerste plaats op aankomt: het onderhouden van de tien geboden.
Met andere woorden: wanneer iemand zegt in God te geloven, wat moet die dan doen, wat mag die niet doen?
Wat Jezus ons zegt kan men zo formuleren: hecht geen belang aan voorschriften die mensen hebben uitgedacht. Verlies je niet in details die eigenlijk niet ter zake doen. Het kan geen kwaad om wijwater te gebruiken, om kaarsen te branden, en dergelijke, maar daar gaat het eigenlijk niet om. De tien geboden zijn wegwijzers voor een menselijk leven zoals het in Gods’ ogen moet zijn. Het gaat om datgene wat in het hart van de mens leeft. Het heeft voor God geen enkel belang hoe lang je haar is, wat voor kleren je aantrekt om naar de kerk te komen. Ben ik iemand met wie het goed is om mee te leven? Is het voor mijn familie, mijn huisgenoten, mijn buren... een goede zaak dat ik er ben? Dat zijn de dingen waar ik op de eerste plaats moet om bekommerd zijn.
We mogen godsdienst en geloof niet verwarren met gebruiken en regels die we zelf hebben uitgevonden.
dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 56
Stijlfiguren
Al in de jaren zeventig begon Paul Claes een verzameling stijlfiguren aan te leggen die mettertijd zou uitgroeien tot een duizendtal. Uiteindelijk heeft zijn compagnon Eric Hulsens de fiches uitgetypt zodat er een boek van kon komen, dat in april verscheen: het Groot retorisch woordenboek. Lexicon van stijlfiguren.
Stijlfiguren zijn vormen van bijzonder taalgebruik, afwijkend van het gewone, normale taalgebruik. Er komt altijd sleet op onze taal. Na een tijdje zijn we onze taalvormen moe en hebben we weer nieuwe nodig: een betere uitdrukking, plastisch, meer bijzonder, maar zonder ooit de werkelijkheid te vatten, want taal is een heel gebrekkig instrument als wij onze gevoelens tot uitdrukking willen brengen of de werkelijkheid willen beschrijven.
Het is een vergissing te menen dat de preek wel kan volstaan met dat ‘gewone, normale taalgebruik.’ Immers, dan zou de preek al bij voorbaat gelijkstaan aan sleet. De preek bedient zich van omgangstaal voor zover die omgangstaal fris is. Een predikant moet dus altijd op zijn woorden passen en zijn taal verrijken met poëzie, romans, toneel, de straat, het café en de markt. Die taalgevoeligheid is onontbeerlijk zowel voor het lezen van de Schrift als voor het onder woorden brengen van de preek.
Het lexicon van Paul Claes wil daarbij dienstig zijn. Het brengt de predikant op een idee. Vele van deze stijlfiguren zijn uit te proberen. De predikant verlaat daarmee zijn comfortzone en experimenteert met vormen en wendingen die hij nog in de vingers moet zien te krijgen.
Bijvoorbeeld door zich voor te nemen een maand lang het bescheidenheidsmeervoud (verpleegstersmeervoud) te vermijden en dus andere stilistische middelen in te zetten om communio te stichten.
Of, ik kies willekeurig: door de figuur van de uchronie te verkennen. Claes verduidelijkt: ‘alternatieve, hypothetische, speculatieve, virtuele of tegenfeitelijke geschiedschrijving, waarbij de geschiedenis anders is verlopen dan in werkelijkheid (‘what if?’: wat zou er gebeurd zijn als…?)’. Dus: wat zou er gebeurd zijn als de Goede Herder zijn verloren schaapje niet levend terugvond om de wolf hem voor was? Groot verdriet onder de engelen in de hemel. Het loopt niet goed af. Wat doet dat met de Goede Herder? En brengt dat teweeg onder de achtergebleven kudde?
Het lexicon draagt ook stof aan ter overweging. Hoeveel emotie kan een preek verdragen? Ik kom daarop door voort te mijmeren over het lemma poëzie dat zich ondermeer van deze definities bedient: ‘Poetry is the spontaneous overflow of powerful feelings’ (W. Wordsworth), dan wel ‘Poetry is not a turning loose of emotion, but an escape from emotion’ (T.S. Eliot).
Het lexicon is mooi en zorgvuldig uitgegeven. Ik kwam slechts één typefout tegen, die wel meteen heel vermakelijk is: de drie ttt’s in battologie (stotterspraak).
Paul Claes en Eric Hulsens Groot retorisch woordenboek. Lexicon van stijlfiguren, Nijmegen 2015.
Klaas Touwen