- Versie
- Downloaden 125
- Bestandsgrootte 456.56 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 3 december 2020
Nummer 4 – 86 ste jaargang 2014 – juli/augustus
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 juli - Veertiende zondag door het jaar
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
13 juli - Vijftiende zondag door het jaar
inleiding M. Steegen; preekvoorbeeld B. van Laer
20 juli - Zestiende zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld F. Broekhoff
27 juli - Zeventiende zondag door het jaar
inleiding K. Spronk; preekvoorbeeld P. Heysse
3 augustus - Achttiende zondag door het jaar
inleiding N. Sales; preekvoorbeeld E. Henau
10 augustus - Negentiende zondag door het jaar
inleiding G. Van Belle; preekvoorbeeld P. van Veldhuizen
15 augustus - Maria Tenhemelopneming
inleiding P.B. Smit; preekvoorbeeld H. Janssen
17 augustus - Twintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld K. Touwen
24 augustus - Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld G. de Korte
31 augustus - Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding B. Wehlin; preekvoorbeeld H. Rikhof
Homiletische hulplijnen 51 – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
prof. dr. G. Van Belle, Platte Lostraat 274-31, B-3010 Kessel-Lo (België)
F. Broekhoff, Tjariet 3, 8032 LL Zwolle
prof. dr. E. Henau, Mechelsesteenweg 82, B-1970 Wezembeek-Oppem (België)
P. Heysse, Sparrestraat 44, B-9920 Lovendegem (België)
H.M.J. Janssen OFM, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
mgr. dr. G.J.N.G. de Korte, Ubbo Emmiussingel 79, 9711 BG Groningen
B. van Laer ofm ,Prosperdreef 9, B-3054 Vaalbeek (België)
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
prof. dr. H.W.M. Rikhof, Nijmeegsebaan 57, 6564 CD Heilig Land Stichting
drs. A.L. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 RZ Nijmegen
prof. dr. P.B.A. Smit, Herengracht 559 HS, 1017 bw Amsterdam
prof. dr. K. Spronk, Postbus 5021, 8260 GA Kampen
M. Steegen, Tulpinstraat 75, B-3500 Hasselt (België)
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
P. van Veldhuizen, Geertruid Pijnsenhof 14, 3342 GN Hendrik-Ido-Ambacht
B. Wehlin OFM, Rijnsburgerweg 4 – W56, 2215 RA Voorhout
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 ar Rhenen
6 juli
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Zach. 9,9-10; Ps. 145; Rom. 8,9.11-13; Mat. 11,25-30 (A-jaar)
Inleiding
Zacharia 9,9-10
De twee verzen vormen het centrale gedeelte van het hoofdstuk waarmee het tweede deel van het boek Zacharia (9-14) inzet. De sleutelverzen worden voorafgegaan door een goddelijk orakel (zie 9,1) dat het herstel van het land Israël aankondigt (9,1-8), en gevolgd door een orakel dat de bevrijding van het volk in het vooruitzicht stelt (9,11-16). Zowel de bevrijding van het land als van het volk zal het werk zijn van JHWH die daartoe zijn macht zal aanwenden. De centrale verzen 9 en 10 beschrijven de periode die erop volgt: een eigen koning zal zijn opwachting maken, zijn heerschappij zal de hele wereld omvatten en er zal alom vrede heersen. Met de centrale plaatsing van de verzen 9 en 10 lijkt de auteur te willen zeggen: waar het om draait in dit hoofdstuk zijn deze verzen waarin de door God bewerkstelligde toekomst van Israël getekend wordt. Zacharia 9 is dus te karakteriseren als eschatologische profetie.
De wijze waarop de toekomstige koning wordt geschetst vertoont opvallende gelijkenis met de wijze waarop doorgaans in het Nabije Oosten het aantreden van een nieuwe heerser wordt beschreven. Deze betreedt met een intochtprocessie de stad van waaruit hij zal regeren, nadat hij zijn tegenstanders heeft verslagen. De beschrijving in Zacharia 9,9-10 wijkt echter ook op een aantal punten nadrukkelijk af van dit stramien. Door de combinatie van gangbare en afwijkende trekken schetst de profeet het unieke van de te verwachten koning. Op die kenmerken zal ik met name ingaan.
Vooraf wil ik er nog op wijzen dat in de twee verzen alleen God aan het woord is. Interessant daarbij is de afwisseling tussen wat God zegt over zichzelf (ik) en over de toekomstige koning (hij). Het feit dat dit zo in elkaar overloopt zegt iets over de relatie tussen God en de nieuwe koning.
Vers 9
Het vers zet in met twee woordparen: ‘uitbundig juichen’ en ‘het uitschreeuwen’ en vervolgens: ‘dochter Sion’ en ‘dochter Jeruzalem’. Het gebruik van deze woordparen duidt erop dat hier onder Sion en Jeruzalem hetzelfde wordt verstaan: de stad Jeruzalem (in 2,11 wordt met Sion het volk in ballingschap aangeduid, in Klaagliederen 2,1 is het synoniem met Israël en in Sefanja 3,14 lijkt het erop dat Sion, Israël en Jeruzalem samenvallen). Dat ligt in de lijn van wat er door God in 9,8 is aangekondigd: dat hij ‘de wacht zal betrekken’ (NBV), dat wil zeggen: zich vestigen in de tempel in Jeruzalem. De aanduiding van Jeruzalem als dochter impliceert haar relatie tot JHWH: ze is van hem afhankelijk en hij weet zich op zijn beurt verantwoordelijk voor haar en zal voor haar zorgen.
De reden voor de uitgelatenheid waartoe Jeruzalem wordt opgeroepen is dat haar koning naar haar toe komt. Het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord (‘jouw koning komt naar je toe’) duidt erop dat het gaat om de koning die in Jeruzalem zijn troon heeft, met andere woorden: er thuis hoort. Hiermee wordt waarschijnlijk aangesloten bij messiaanse verwachtingen van een koning uit het huis van David die Israël zal bevrijden van haar overheersers. In de historische context van deze tekst: de bevolking van Jeruzalem en omgeving (de Perzische provincie Jehud) kende weliswaar een vorm van zelfbestuur, maar door de Perzische overheersers werd geen koning uit het volk van Israël geduld, voedde deze belofte de hoop op een toekomstige, onafhankelijke staat.
De beschrijving van de intocht van de koning wijkt af van het destijds gangbare model. Op de eerste plaats wordt van hem gezegd dat hij ‘rechtvaardig’ is, een kwalificatie die vaker in verband wordt gebracht met de verwachte koning uit het huis van David (zie bv. Jes. 9,6; 11,4) en die niet alleen ‘gerechtigheid doend’ betekent, maar ook ‘rechtmatig’ waar het de aanspraak op de troon betreft (zie Jer. 23,5; 33,15).
De tweede kwalificatie luidt in het Hebreeuws nosja‘ en is afgeleid van een vorm van het werkwoord jasja‘, dat ‘gered worden’ betekent. Doorgaans wordt nosja‘ vertaald met ‘zegevierend’, ‘overwinnend’, maar een directer betekenis luidt: ‘gered’. We komen hetzelfde werkwoord tegen in Deuteronomium 33,29 en Psalm 33,16 en in beide wordt gezegd dat het JHWH is die redding brengt voor Israël respectievelijk koningen. Het ‘gered zijn’ van de koning duidt dus op de rol van JHWH (zie onder v. 10) die niet alleen het land en het volk in ere zal herstellen, maar ook de beoogde koning redden zal en terug laat keren op de troon.
De derde kwalificatie luidt: ‘hij is nederig/zachtmoedig’. Deze karaktertrek heeft mogelijk twee kanten. Aan de ene kant tekent ‘nederig’ de houding van de koning ten opzichte van JHWH, aan wie hij zijn eerherstel en heerschappij te danken heeft. Deze nederigheid is dus een positieve eigenschap (vgl. wat over Mozes wordt gezegd in Num. 12,3; Sir. 45,4). Aan de andere kant is het mogelijk dat de koning met zijn nederige optreden aan wil geven hoe hij zijn relatie met het volk ziet: hij wil een koning zijn die niet hoog verheven boven zijn volk regeert, maar nadrukkelijk dicht bij de mensen wil staan. Hierbij sluit het beeld goed aan van een koning die op een ezel rijdt, een lastdier. Dit rijden op een ezel komt overigens vaker voor in beschrijvingen van intochtprocessies van koningen en goden uit die tijd en geeft aan dat de nieuwe heerser geen beroep hoeft te doen op een oorlogsuitrusting (paarden en wagens; zie v. 10): het rijden op een ezel is dus een indicatie voor een vreedzaam regime. De toevoeging ‘op een hengstveulen, het jong van ezelinnen’ moet opgevat worden als een specificatie van de reeds genoemde ezel. De term ‘jong van ezelinnen’ treffen we ook aan in Genesis 49,10vv, waarin aan Juda een heerschappij voorzegd wordt die op enig moment alle volken zal omvatten.
Vers 10
Nu gaat JHWH over op de ik-vorm: ‘Ik zal de strijdwagen verdrijven uit Efraïm en het paard uit Jeruzalem.’ Het is dus God zelf die de strijd voert en de vijandige legers uit heel het land van Israël (Efraïm staat voor het voormalige Noordrijk Israël en Jeruzalem voor het voormalige Juda) verdrijft. Destijds vormde de cavalerie (wagens en paarden) een cruciaal legeronderdeel dat beslissend was voor de overwinning in oorlogen en veldslagen (vgl. Mi. 5,9). Het was een vast onderdeel van de beschrijving van de intocht van een nieuwe heerser dat zijn overwinningen werden genoemd en dat zijn heerschappij daar het gevolg van was. Hier ligt dat dus beslissend anders: JHWH heeft de overwinning behaald en als gevolg daarvan bestijgt de nieuwe koning de troon. De volgende zin drukt in het algemeen uit dat JHWH ervoor zorgt dat het wapentuig (‘de oorlogsboog’) opgeborgen kan worden en plaats moet maken voor vrede (vgl. Hos. 2,20). Deze vrede wordt door ‘hem’, de nieuwe koning dus, aangekondigd aan de volken. De aankondiging van vrede is eveneens een vaak voorkomend element in de omschrijving van het aantreden van een nieuwe koning (vgl. Jes. 9,5v; Mi. 5,3v). Deze vrede is bovendien universeel: ze omvat alle volken (vgl. Zach. 2,15), reikt van zee tot zee, tot de einden der aarde (vgl. Ps. 72,8).
We hebben hier dus een eschatologische profetie die de intrede van een eigen koning voor Israël beschrijft aan de hand van een gangbaar model. De beschrijving wijkt echter van dit gangbare model af: de militaire zege, waarvan de nieuwe heerschappij het gevolg is, wordt toegeschrevem aan JHWH en de nieuwe koning wordt getekend als nederig en ontdaan van alle militaire machtsmiddelen. Door JHWH in het zadel geholpen, zal de heerschappij van de nieuwe koning in het teken staan van een wereldwijde vrede. Ontstaan in een periode waarin de Perzische overheersing onaantastbaar leek en het verlangen naar onafhankelijkheid en herstel van het koningshuis van David zwaar op de proef werd gesteld, mag deze profetie zonder meer gedurfd worden genoemd.
Matteüs 11,25-30
Deze passage lijkt slechts verbonden met de voorgaande door het woord ‘zachtmoedig’ dat in beide voorkomt. Bij Matteüs typeert Jezus zichzelf met dit woord, waarmee hij onderstreept dat hij bij uitstek geschikt is als leraar van de Thora (v. 29).
De passage is opgebouwd uit 3 delen: een dankzegging (vv. 25-26), een verklaring (v. 27) en ten slotte een uitnodiging om in de leer te komen (vv. 28-30).
Dankzegging: Jezus zegt God dank omdat hij ‘dit alles’ verborgen heeft gehouden voor wijzen en verstandigen (vgl. 1 Kor. 1,19; Jes. 29,14; Ps. 19,8; 119,130) , maar geopenbaard aan onmondigen. ‘Dit alles’ verwijst naar het voorafgaande (11,1-24) waarin zowel Johannes de Doper als Jezus op weerstand en onbegrip zijn gestuit (vgl. vv. 6.18vv). Jezus’ machtige daden (vv. 4v.20v.23) zijn niet begrepen als tekenen dat hij ‘de komende’ (v. 3), de Messias (v. 2) is. Kennis en verstand lijken het herkennen van Jezus’ identiteit in de weg te staan; het zijn de nèpioi, de ‘onnozelen’, ‘zwakken’, ‘kinderlijken’, ‘onmondigen’ (vgl. Wijsh. 10,21) die dat wel (door God, v. 27) gegeven is.
Verklaring: In de johanneïsch aandoende verklaring (vgl. Joh. 1,18; 10,15; 14,9) benadrukt Jezus zijn unieke relatie met de vader: alleen de vader kent hem en niemand anders dan Jezus kent de vader, behoudens zij aan wie hij de vader bekendmaakt. Jezus is dus de enige die God volledig kan openbaren (‘alles is mij doorgegeven’ staat er letterlijk, waarbij ‘doorgeving’ hetzelfde woord is als ‘traditie’; bij Jezus begint dus de traditie van de godsopenbaring zoals die in het jodendom bij Mozes begint). De relatie tussen Jezus en de vader lijkt gemodelleerd op die tussen Mozes en God in Exodus 33,12v: God kent Mozes (vgl. Deut. 34,10) en God maakt zich aan Mozes kenbaar (Ex. 33, 17-23). En zoals Gods nabijheid Mozes en het volk rust geeft (Ex. 33,14), zo belooft ook Jezus rust voor wie tot hem komen (vv. 28-30).
Uitnodiging: Jezus nodigt allen uit die vermoeid en belast zijn door de dagelijkse zorgen (vgl. 6,25-34) om bij hem in de leer te komen (vgl. Sir. 51,23vv). Voor dat laatste gebruikt hij het beeld van het juk (vgl. Jer. 5,5). In de rabbijnse literatuur wordt gesproken over het opnemen van het ‘juk van de Thora’ (m. Abot 3,5; soms ook aangeduid als het ‘juk van de geboden’ dat men op zich neemt nadat men eerst het ‘juk van het koninkrijk der hemelen’, de erkenning van JHWH als de Ene (Deut. 6,4), heeft aanvaard; zie m. Berachot 2,2). Jezus belichaamt dus de Thora (vgl. 5,17; 7,12) en is er de leraar pur sang van omdat hij ‘zachtmoedig is en nederig van hart’. De combinatie van de kenmerken ‘zachtmoedig’ en ‘nederig’ treffen we ook in Sefanja 3,12. Daar heeft deze betrekking op een volk dat zijn toevlucht zoekt bij God, hier op Jezus die zich op bijzondere wijze tot de vader verhoudt. Roept het woord ‘juk’ het beeld op van een last, het juk van Jezus blijkt zacht te zijn en licht (vgl. Deut. 30,11; 1 Joh. 5,3), omdat het rust geeft (vgl. Sir. 6,28). Wie immers eerst Gods rijk zoekt en haar gerechtigheid (= het juk van Jezus/de Thora op zich nemen), zal verlost worden van de zorgen van alledag (6,33).
Preekvoorbeeld
Een koning maakt zijn opwachting. Het is niet zomaar een koning, het is de koning: de koning naar Gods hart. Hij trekt op naar de berg van de Heer, naar de hoogte van Jeruzalem, waar Gods huis staat. Zijn intochtprocessie lijkt in de verste verte niet op de triomftocht die de mensen zouden verwachten. Geen blinkende zwaarden en vliegende vaandels, geen opgetuigde paarden noch versierde wagens vol met verworven oorlogsbuit.
We horen geen beschrijvingen van uiterlijk vertoon of opsommingen van zijn overwinningen. Deze koning, deze mens naar Gods hart, onderscheidt zich door zijn innerlijke kenmerken: hij is rechtvaardig, hij overwint door te redden en hij is zachtmoedig. Iemand met deze innerlijke kenmerken zit dan ook niet hoog te paard, maar rijdt op een klein ezeltje.
Als je de woorden van de profeet Zacharia hoort, zullen velen van u, net als ik, denken aan Jezus die Jeruzalem binnentrekt gezeten op een ezeltje, en die door de mensen wordt toegejuicht: ‘Hosanna, gezegend hij die komt in de naam van de Heer’. Dit zou ook meteen een punt kunnen zijn waarop u afhaakt. Want wie van ons zal ooit zo’n koning kunnen zijn of worden?
Zacharia houdt ons een visioen voor. Een visioen van een maatschappij die gekenmerkt wordt door vrede. Dat is iets waar we allemaal ons steentje aan kunnen bijdragen, dat ligt binnen ons bereik. Het woord ‘zachtmoedig’ vormt het verbindingswoord van de lezingen van vandaag. Een van de kenmerken van Jezus – van de koning – en dus ook van een mens naar Gods hart, is dat hij of zij zachtmoedig is. Zachtmoedig: het zou een combinatiewoord kunnen zijn, samengesteld uit zachtaardig en edelmoedig.
In het evangelie van vandaag roept Jezus een kring van mensen om zich heen. Een kring van mensen die uitgeput zijn, moe en onder lasten gebukt gaan: moegestreden mensen zou je kunnen zeggen. Mensen die misschien telkens de wapens oppakken om het kwaad in de wereld en in zichzelf te bestrijden, maar die geen verschil merken. En deze mensen legt Jezus ook nog een juk op. Een juk, dat is een zwaar, onhandig houten ding dat je op je schouders legt en waaraan je dan aan weerszijden zware lasten kunt hangen en zo kunt vervoeren. Dat klinkt niet bepaald als een pretje. Maar dit juk dat Jezus ons wil opleggen is gelukkig slechts een juk in overdrachtelijke zin. Het is een uitnodiging om bij hem in de leer te komen. Het is het zachte juk van het koninkrijk der hemelen of anders gezegd: het is het juk van de Thora.
De Thora, de weg ten leven. Een rabbi heeft de Thora eens vergeleken met de omheining van een land. Binnen die omheining is het goed leven, daar wonen de mensen die horen naar Gods wet en zijn geboden onderhouden. Daar is het zo, dat de Heer hun God is en zij zijn volk. Die omheining is er, dat wel, maar hij is er vooral opdat de mensen van God zich beschermd en veilig weten. Het is geen omheining van metershoge muren vol met prikkeldraad, maar een omheining van een zachtaardige soort.
Binnen die omheining kan je eigenlijk maar twee keuzes maken. Je kunt denken en handelen in de zin van: het is een omheining die God ons gegeven heeft en daarom zijn ook binnen die perken, de mogelijkheden onbegrensd. Dan voelt de omheining zeker niet als een zwaar, opgelegd juk. Of je kunt voortdurend bezig zijn met morrelen aan die grenzen, te proberen ze op te rekken of ze te overschrijden. Dan zal die omheining op je drukken als een zwaar juk.
Je kunt niemand dwingen om binnen de grenzen van het koninkrijk der hemelen te wonen Je kunt niemand dwingen zijn of haar steentje bij te dragen aan het dichterbij brengen van het rijk Gods, zodat onze aarde vol van vrede is. Die stap kan je alleen maar zelf zetten, als een eigen beslissing, omdat jij het wilt, omdat jij afgestemd wilt zijn op God.
De leer van Jezus vat de Thora samen in één zin en is in zekere zin eenvoudig: ‘Bemin God, met heel je ziel, heel je verstand en al je krachten en de naaste als jezelf.’ Het is geen onmogelijke opgave, maar er is edelmoedigheid voor nodig. Want je zal goed naar je eigen handelen moeten kijken. Doe ik dit voor mezelf, is dit feitelijk eigenbelang of doe ik dit echt omwille van de ander? Je beweegredenen dus eerlijk onder de loep willen nemen en voor smoesjes of uitvluchten is geen plaats. Het criterium is duidelijk: voldoet mijn handelen aan de leer van Jezus?
Jezus nodigt ons vandaag dus uit om zijn juk op ons te nemen, om de keus te maken of we binnen of buiten de omheining ons verblijf willen kiezen. Om zijn leer te volgen en te willen leven binnen de grenzen van het rijk van God. Ja, de uitnodiging geldt voor ons allemaal, ook als we al onder lasten gebukt gaan of uitgeput zijn. Want daar in zijn rijk is volop leven en daar is het goed toeven. Daar kan je op een zachtmoedige manier leven. Dit levert geen watjes op, maar mensen die zichzelf en de ander recht in de ogen kunnen kijken, mensen van wie de ziel rust heeft gevonden. Koninklijke mensen, zachtmoedige mensen, mensen naar Gods hart.
Hans Lammers, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
13 juli
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,10-11; Ps. 65; Rom. 8,18-23; Mat. 13,1-(9)23 (A-jaar)
Inleiding
In het Matteüsevangelie wisselen verhalende secties en redevoeringen elkaar af. De lezing van deze zondag betreft het eerste deel van de derde redevoering van Jezus in het evangelie (Mat. 13,1-52). Deze derde redevoering staat bekend als de parabelrede.
De tegenstand die Jezus in de tweede sectie van het evangelie ondervond en die slechts verhuld aan de oppervlakte kwam (vgl. Mat. 8,1–10,42), breekt in de derde sectie in alle hevigheid los (vgl. Mat. 11,1–13,52). De tegenstand neemt toe naarmate Jezus steden en mensen verwijt dat ze zich nog steeds niet bekeerd hebben. Voornamelijk de Farizeeën reageren in deze sectie steeds afwijzender en vijandiger. In 12,14 meldt de evangelist dan ook dat de Farizeeën plannen beramen om Jezus uit de weg te ruimen. Daarop wijkt Jezus uit naar elders. Op hun weigering om in zijn werken het werk van God te herkennen, reageert Jezus met de vertelling van zeven parabels in de parabelrede. De menigte die hem nog steeds volgt, krijgt er maar vier te horen. De leerlingen krijgen later nog drie extra parabels te horen, alsook de extra informatie met betrekking tot de betekenis van de parabels.
Een weerkerende uitdrukking in de parabels is de term ‘koninkrijk van God’ (13,24.31.33.44v.52). Er is ook sprake van ‘koninkrijk van de Vader’ (13,43) of ‘van de Mensenzoon’ (13,41), het ‘woord van het koninkrijk’ (13,19) en ‘de kinderen van het koninkrijk’ (13,38). In de parabels verduidelijkt Jezus hoe het eraan toe gaat in het koninkrijk. De metaforen die hij gebruikt, zijn telkens gegrepen uit het dagdagelijkse – en dus voornamelijk agrarische – leven van de toehoorders. Een metafoor gebruikt kennis van één domein om het begrip van een ander domein, dat minder direct beschreven kan worden, te structuren. Deze beschrijving klinkt misschien wat abstract, maar eigenlijk is dit inzicht heel eenvoudig. Immers, hoe dienden de evangelisten te schrijven over God en de goddelijke realiteit? God is een domein bij uitstek ‘dat minder direct omschreven kan worden’. Niemand kan God immers met zijn of haar verstand volledig doorgronden of kennen. Nooit is één verhaal genoeg om de goddelijke realiteit volledig te begrijpen of te doorgronden. Nooit kan men met één beeld het hele wezen van God vatten.
Bovendien is de taal van de parabel steeds performatief. Het is taal die een verandering teweeg wil brengen. De parabels zijn verhalen die – onafhankelijk van tijd en grenzen – over iedereen gaan. Ze sluiten niet buiten, ze nodigen uit. Ze tonen aan dat het ook anders kan, dat men niet tevreden kan of mag zijn met onrechtvaardigheid in de wereld, met zieken die aan hun lot worden overgelaten. Het is taal voor de ziel, die te allen tijde op zoek is naar God, zo stelt Eugen Drewermann. Parabels hebben betrekking op het doorbreken van het Rijk Gods in het hier en nu. In alle parabels klinkt telkens de dringende en onvoorwaardelijke noodzaak om te beslissen: het één of het ander, nu of nooit.
Als de matteaanse Jezus in de parabelrede spreekt over ‘het koninkrijk der hemelen’ spreekt hij over zaaien, ontkiemen, opgroeien, vrucht dragen, oogsten. Elke stap in het groeiproces van zaadje tot korenaar wordt een sterke metafoor om iets meer te zeggen over de kracht van het koninkrijk dat God voor ogen heeft. Men zou kunnen denken dat Jezus op die manier een haast geruisloze evolutie van het koninkrijk in de wereld voor ogen heeft. Toch merkt de aandachtige lezer op dat voornamelijk het begin- en eindstadium tegenover elkaar worden afgezet. Eerst is het koninkrijk van God zo nietig en kwetsbaar als een zaadje, het eindresultaat daarentegen overtreft alle verwachtingen.
In de parabel van de zaaier toont Jezus de verschillende reacties op de woorden die hij in het evangelie spreekt en de daden die hij stelt. Als een zaaier die kwistig zijn zaaigoed rondstrooit, zo verkondigt Jezus de komst van het koninkrijk der hemelen. Gelukkig zijn er mensen die zich laten omkeren door het woord, die het vaste grond bieden. Anderen horen Jezus’ woorden wel, maar begrijpen ze verkeerd of helemaal niet. Al snel raken zijn woorden overwoekerd door onkruid, of ze schieten op maar drogen uit in de zon omdat de wortels niet voldoende diep reiken. Of ze worden afgewezen, niet opgenomen. Vandaar de strenge vermaning met de woorden van de profeet Jesaja in vers 14-15. Het zaad belandt op de harde grond en wordt door de vogels opgegeten. Het hart van het volk verhardt.
Jezus’ woorden vinden naadloos aansluiting bij de gelijkenis van de profeet Jesaja die de kerkgemeenschap hoort in de eerste lezing. Jesaja drukt de lezer op het hart dat de groeikracht van het woord van God groot is. Paul Kevers merkt daarbij op dat men er in de tijd van de profeet van overtuigd was dat een uitgesproken woord daadkrachtig was en niet meer herroepen kon worden. Het Hebreeuwse dabar betekent daarom zowel ‘woord’ als ‘gebeuren’. Op die wijze zal door Jezus’ verkondiging het rijk van God uiteindelijk ook doorbreken. Het weinige zaad dat in goede grond valt, zal uiteindelijk honderdvoudig vrucht voortbrengen. Een hoopvolle boodschap voor een tijd waarin nog weinigen de weg naar het geloof vinden.
De term ‘koninkrijk’ heeft vaak tot misverstanden geleid, zo stelt Peter Schmidt. Spontaan denkt men vaak aan een ruimtelijk gebied, zoals het koninkrijk België. De synoptici duiden het koninkrijk aan met het Griekse zelfstandig naamwoord basileia. Dit woord duidt allereerst een handeling of een toestand aan, en dus niet een gebied. Dus als Jezus verkondigt dat het koninkrijk van de hemel nabij is, dan bedoelt hij: ‘nu komt de heerschappij van God eraan’, aldus Schmidt. Op enkele uitzonderingen na is Matteüs de enige die het koninkrijk van God ook aanduidt met ‘het koninkrijk der hemelen’. Men vermoedt dat hij – met zijn sterke Joodse achtergrond – zoveel mogelijk vermijdt het woord ‘God’ te gebruiken. Beide termen zijn dus inwisselbaar. Binnengaan in het ‘koninkrijk der hemelen’ betekent niet zoiets als na je dood naar de hemel gaan. Ook hier betreft het de realisering van een werkelijkheid die Jezus verkondigt op aarde, onder de mensen. Schmidt voegt eraan toe: ‘Waar is God koning, tenzij waar men zijn wil volbrengt? Hoe kan God heerser zijn waar niet geleefd wordt volgens zijn wet maar volgens die van andere koningen, zoals geld, macht, geweld en zovele andere?’
Literatuur
Drewermann, E., Taal voor de ziel. Jezus’ bevrijdende verhalen, Kok, Kampen, 2009
Kevers, P., De Bijbel lezen in woord en daad. A-jaar, Halewijn, 2010
Schmidt, P., Ongehoord. Christen zijn volgens de Bergrede, Davidsfonds, 2008
Preekvoorbeeld
Het kan zeer frustrerend zijn: je hebt goed en belangrijk nieuws, maar niemand heeft er oren naar. Erger nog wordt het als mensen zich door het nieuws bedreigd voelen en je gewoon willen liquideren. Niets minder overkwam Jezus toen hij over het Koninkrijk van God kwam spreken. Zijn goede nieuws: mensen de weg tonen naar het volle leven, het echte geluk: vrede met mekaar en vrede met God. Fundamentele voorwaarde: bereid zijn tot verstilling om te kunnen luisteren. Vandaar de parabel over de zaaier.
In een wereld van moordende concurrentie weten autofabrikanten hoe moeilijk het is in een crisisperiode om hun merk verkocht te krijgen. En dan gaat het nog om materiële dingen. Hoe moeilijk moet het dan niet zijn om geestelijke producten aan de man te brengen zoals bijvoorbeeld ‘het Koninkrijk Gods’.
Tegenwoordig halen velen de neus op zo gauw het woord ‘God’ valt. Anderen worden nerveus als hun godsbeeld in vraag wordt gesteld. Zij hebben zich een godsbeeld gevormd dat past bij hun leefstijl en heel comfortabel is. Als dat beeld bovendien je machtspositie nog moet versterken zoals bij de Farizeeën in Jezus’ tijd, dan wordt het helemaal moeilijk om te luisteren.
Jezus tracht met verschillende verhalen en beelden iets te verwoorden van zijn boodschap. Daarbij past hij zijn taal en woordgebruik perfect aan bij het gewone volk van zijn tijd. En dat waren hoofdzakelijk kleine boeren. Daarom heeft hij het over zaaien, ontkiemen, groeien, vruchten voortbrengen en oogsten. Dat verstond toen iedereen. En zijn bedoeling is inderdaad mensen tonen dat het met hun leven wél ánders, versta: béter kan, als zij naar zijn woorden willen luisteren.
Luisteren is gewoon essentieel in het leven. Het is een eerste voorwaarde om te kunnen mens worden. Als kind hebben wij eerst moeten luisteren om te kunnen spreken. Als man en vrouw niet meer naar elkaar kunnen luisteren, houdt hun relatie geen stand en zal hun wederzijdse liefde verdwijnen. Het vraagt moed, geloof en liefde om bij conflicten toch naar elkaar te blijven luisteren en met elkaar te blijven spreken om de relatie te verstevigen. Zo ook in onze relatie met God. ’s Zondags in de viering worden ons veel boodschappen aangeboden om naar te luisteren. Maar het is belangrijk om bij onszelf vast te stellen hóe wij al of niet luisteren. Dikwijls betrap ik mezelf erop dat ik denk bij de eerste woorden van de lezing: ‘Och is het weer dat evangelie! Dat heb ik al honderd keren gehoord. Dat ken ik.’ En ik luister niet meer of slechts met een half oor. Ik ben kritisch en heb vlug mijn oordeel klaar, ook over de predikant: ‘Is het die weer die vandaag preekt.’ In zo’n geval valt het zaad op rotsgrond en blijft het vruchteloos.
Wij weten allemaal dat het ook anders kan: af en toe herinneren wij ons gesprekken die we, ook na jaren, haast woordelijk kunnen herhalen en waarvan wij blijven getuigen: ‘Dat was een goed gesprek.’ Waarom? Omdat ik mij heb laten raken door wat de ander me vertelde. Omdat ik met verhoogde aandacht ging luisteren. ‘Dat mag ik niet missen. Dit is nu belangrijk.’ Zo kan het ook gaan met ons luisteren naar God. In het luisteren zit er inderdaad altijd een beslissingsmoment. Wij zijn vrije mensen. Wij beslissen zelf of wij willen horen of niet. Wij beslissen ook wát we willen horen en wat niet.
Als Jezus het heeft over het Koninkrijk Gods botst hij op weerstand. Mensen zijn eerder geïnteresseerd in de warme broodjes die hij kan toveren. Het Koninkrijk Gods lijkt zo abstract, zo ver weg. Wij moeten iets kunnen voelen, iets kunnen zien. Zo niet, dan haken wij af. Bovendien begint dat Koninkrijk Gods als een onooglijk zaadje, een mosterdzaadje, zegt Jezus op een andere plaats. Je moet haast landbouwer zijn om te weten hoe belangrijk zo’n zaadje kan zijn: je moet durven geloven dat er geruisloos iets uit zal groeien. Je moet geduld hebben en kunnen wachten en volhouden. En dat ligt ons tegenwoordig niet zo, ook al krijgen we nog te horen dat het al onze verwachtingen ver zal overtreffen.
De vraag blijft dan nog: is dat Rijk Gods iets voor later na dit leven of iets voor vandaag? Als je oppervlakkig kijkt, heb je inderdaad niet de indruk dat het iets voor deze tijd is. Want dagelijks botsen we op andere koninkrijken met andere koningen die ontzaglijk veel onderdanen hebben. Ik zou eerder zeggen: die veel ‘slaven’ bezitten. Mensen die verslaafd zijn aan geld, macht, geweld, seks, drugs en vul zelf maar in. Heb je de indruk dat deze mensen geluk uitstralen en dat ze je helpen om mee te bouwen aan een vredevolle wereld? In welke mate zijn ook wij misschien onderdaan van een van deze koningen?
Kijk je een beetje dieper, dan moet je Jezus gelijk geven wanneer hij zegt: ‘Het Rijk Gods is midden onder u.’ Nu dus. Inderdaad! Het gebeurt nu, onder ons, dag na dag. Want God is koning onder ons waar wij zijn wil volbrengen, daar waar wij zijn woord ter harte nemen en laten ontkiemen in ons hart. Als Gods woord als een zaad in ons wortel schiet, gebeuren er grootse, onverwachte dingen. Dan ontstaat er een nieuwe wereld waar we naar verlangen en waar we soms van dromen: mensen in vrede met elkaar. Een wereld van respect voor iedere mens, rechtvaardigheid, barmhartigheid, liefde, mededogen en verzoening. We zien het door onze geschiedenis heen gebeuren in mensen die boven zichzelf uitgroeien en vuurtorens worden. Wij zijn ze heiligen gaan noemen: de heilige Damiaan, de heilige Franciscus, Clara, Moeder Theresa… onze huidige paus.
Christenen zijn mensen die hun oren wijd openzetten voor het zaad dat God zaait in hun hart en het honderdvoudig laten vrucht dragen. We worden er alleen maar gelukkiger door als wij er samen voor willen kiezen.
Martijn Steegen, inleiding
Bob van Laer ofm, preekvoorbeeld
20 juli 2014
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 12,13.16-19; Ps. 86; Rom. 8,26-27; Mat. 13,24-(30)43 (A-jaar)
Inleiding
De verbinding tussen de eerste lezing en het evangelie moet vooral gezocht worden in Gods rechtvaardigheid en sterker nog in zijn milde oordeel en barmhartigheid die ons telkens weer de kans geven tot ommekeer. Tegelijkertijd zijn ze een houvast en voorbeeld voor ons eigen gedrag.
Wijsheid 12,13.16-19
Het thema van dit hoofdstuk is in Wijsheid 12,1 in een notendop verwoord: God is in alles en hoeft zich tegenover niemand te verantwoorden. Hij straft met mildheid en gunt mensen de tijd om hun zonden in te zien, hun slechtheid achter zich te laten en in hem te geloven.
Ter illustratie wijst de schrijver vervolgens op de wijze waarop God de oude bevolking van Kanaän strafte. Eerder al noemde hij in dit verband de bestraffing van de Egyptenaren vanwege de verering van dieren (11,15-20).
De schrijver geeft een opsomming van alles wat er mis was in Kanaän. Desondanks spaarde God de mensen (12,8; vgl. vv. 16 en 18). Hij had hen zonder meer in één keer kunnen doden, maar door hen langzaam te straffen kregen zij de kans op hun schreden terug te keren (12,10; vgl. v. 19). Uiteindelijk verloren de Kanaänieten hun land vanwege hun zonden (vgl. Ex. 23,20-33).
De vraag is, waarom God de mensen spaart (LXX pheidomai/pheidoo, 11,26; 12,8.16.18), waarom geeft hij hun een kans? Niet omdat God zich ooit zou moeten verantwoorden, Hij is immers de Enige die voor iedereen zorgt. De reden is dat God rechtvaardig is, zijn kracht is de bron van gerechtigheid, zijn oordeel is mild, hij hoopt op ommekeer van de mensen: dat is pas ware macht!
Voor zijn volk is het een leerschool om in navolging van Gods rechtvaardigheid en mildheid tegenover Egypte en Kanaän zélf menslievend te zijn, geduldig, mild en te hopen op Gods barmhartigheid (12,19-22).
Matteüs 13,24-(30)43
De toespraak van Jezus in Matteüs 13 wordt met recht de Parabelrede genoemd. Maar liefst zeven gelijkenissen over het koninkrijk der hemelen, het koninkrijk waar God werkelijk koning is en waar zijn wil wordt gedaan, zijn hier bij elkaar geplaatst.
Drie van deze zeven gelijkenissen staan vandaag centraal. De eerste gelijkenis over het onkruid en de tarwe sluit qua vocabulaire goed aan bij de voorafgaande gelijkenis over de zaaier. Op verzoek van de leerlingen legt Jezus deze gelijkenis uit. Maar niet onmiddellijk, eerst volgen nog twee gelijkenissen: die van van het mosterdzaadje, waarin het thema van het zaad, zaaien en de akker wordt voortgezet (13,24-30) en de derde gelijkenis waarin sprak is van andere beelden: zuurdesem en meel. Deze drie gelijkenissen worden telkens op dezelfde wijze als volgt ingeleid: Hij hield hun een andere gelijkenis voor; dat is een teken dat zij bij elkaar horen.
De bovengenoemde uitleg van de gelijkenis over het onkruid en de tarwe vindt opvallend genoeg pas plaats, als Jezus weer in huis is (in 13,1 verliet Jezus het huis om aan de oever van het meer [van Galilea] te gaan zitten) en eindigt met de woorden: Wie oren heeft, die hore (13,43).
Zo kadert de eerste gelijkenis samen met de uitleg de beide gelijkenissen over het mosterdzaadje en de zuurdesem in. De laatste twee getuigen van de onstuitbare groei van het koninkrijk der hemelen dat alles in allen zal worden. Dit vergt tijd, zoals ook het mosterdzaadje tijd nodig heeft om uit te groeien tot een boom waar de vogels onderdak vinden, of zoals de zuurdesem tijd nodig heeft om alle meel te doordesemen.
Onze eigen bijdrage aan de komst van het koninkrijk wordt verwoord in de gelijkenis over het onkruid en de tarwe. In eerste instantie moet de zaaier/de mensenzoon diep teleurgesteld zijn geweest, hij had immers goed zaad gezaaid. En de knechten vragen zich vertwijfeld af waar dat onkruid, het kwaad, vandaan komt, een vraag die ook vandaag nog steeds actueel is. De zaaier/mensenzoon neemt niet het voor de hand liggende advies van zijn knechten over, om het onkruid, eigenlijk raaigras dat sterk op tarwe lijkt, te wieden. Hij laat het liever samen rijpen, omdat goed zaad en onkruid naar zijn mening moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Bij de oogst zal het onkruid verbrand worden, de tarwe komt in de schuur.
Matteüs houdt van vuurovens en tandengeknars (8,12; 13,42.50; 22,13; 24,52 en 25,30) en de passage over de oogst/het oordeel klinkt dan ook angstaanjagend. In die tijd koesterde men sterke hoop dat God spoedig zou ingrijpen in de wereldgeschiedenis, de eindtijd was naar men meende, aangebroken.
Matteüs schetst hier echter geen blauwdruk van het scenario op het einde der tijden, maar hij beklemtoont dat het nog niet te laat is om zich van het kwaad af te keren en een nieuw leven te beginnen. Daarom is dit goed nieuws voor de mensen, want de mensenzoon getuigt van groot geduld en barmhartigheid. In navolging van de mensenzoon is het tevens een oproep aan de toehoorders om met anderen geduld te hebben, een oordeel op te schorten, mild en barmhartig te zijn.
Augustinus zegt in een preek over deze gelijkenis: ‘Sta eens stil bij wat u het liefste zou willen zijn op zijn akker. Wie tarwe is moet volhouden tot aan de oogst. Wie onkruid is, moet ervoor zorgen dat hij tarwe wordt. Er is namelijk een belangrijk verschil tussen mensen enerzijds en echte aren en echt onkruid anderzijds. Want op een gewone akker blijft wat eenmaal aar is, aar en wat eenmaal onkruid is, onkruid. Maar op de akker van de Heer, dat wil zeggen: de kerk, kan wat eens koren was, heel goed veranderen in onkruid, en wat eens onkruid was, in koren. Want niemand weet wat er morgen zal gebeuren…
Kijk eens goed naar uzelf, keer terug naar uw hart, onderzoek uw geloof, onderzoek uw liefde en spoor uw hart aan. Komt u tot de conclusie dat u koren bent, bedenk dan wel: ‘Wie volhardt tot het einde, die zal gered zijn.’ Maar komt u na uw geweten te hebben onderzocht, tot de conclusie dat u tot het onkruid behoort, schrik er dan niet voor terug uzelf te veranderen. De opdracht om te gaan maaien is nog niet gegeven, de oogsttijd is nog niet aangebroken. Zorg dat u vandaag niet bent wat u gisteren was, of liever: dat u morgen niet zult zijn wat u vandaag bent’ (blz. 55-56).
Literatuur
Jaap H. van der Laan, Van God gesproken. De mooiste preken sinds de Bergrede, Amsterdam, Zoetermeer 2007, 2011, 54-57
Preekvoorbeeld
Wat klein is verdient alle eer. Zo vat ik de evangelielezing van vandaag samen. Iedereen die wel eens een brood gebakken heeft, weet dat je maar een klein beetje gist nodig hebt om het deeg te laten rijzen. Het gist zorgt ervoor dat er lucht in het brood komt en dan groeit het uit tot het zachte brood dat we kennen.
Een mosterdzaadje ken ik uit de grove mosterd, maar een mosterdboom heb ik nog nooit gezien. Maar zonder dat te weten is het sowieso al een wonder dat er uit een klein zaadje een plant kan groeien, laat staan een boom, laat staan een grote boom.
Het is de groeikracht van wat klein is. Het is de kracht van het onaanzienlijke.
En het is die aandacht voor het onaanzienlijke die ook het verhaal van het onkruid tussen het graan tekent. Iedereen die in een tuin heeft gewerkt, weet dat je het onkruid het beste zo snel mogelijk kan weghalen. Je moet het niet de kans geven om op te groeien. En om het weg te werken kan je het beste rigoureus te werk gaan. En dan kan het zo zijn dat met het wegnemen van het onkruid een echt plantje meegaat. Waar gehakt wordt vallen spaanders. Je moet de grote lijn in de gaten houden... toch???
Het typeert Jezus dat hij niet meegaat in dit gelijk van het grote geheel. Jezus heeft zorg voor het kleine, ook voor dat hele kleine plantje, dat tussen het onkruid staat. Ook dat plantje mag niet verloren gaan. Want dat hele kleine plantje kan uitgroeien tot iets moois en iets goeds. En je mag de mogelijkheid van het goede nooit vernietigen.
Zorg voor de mogelijkheid van het goede dus, maar dat betekent niet dat je het kwade maar zijn gang moet laten gaan. Er is in het evangelieverhaal wel degelijk sprake van onkruid. En het lot van dat onkruid is de vernietiging. Het wordt bijeengebracht om in het vuur gegooid te worden en te verbranden. De zorg voor het kleine en het weerloze is niet alleen maar soft en zachtaardig. Het is de keus voor het goede en tegen het kwade. Het kwade wordt zelfs in de vuuroven geworpen.
Is dat niet hard, is dat niet onbarmhartig? God spreekt toch over vergeving. Ik kan het me indenken als dit soort vragen bij u naar boven komt. Ik heb het mezelf ook afgevraagd. Wie zijn dan de kinderen van het kwaad? Wie zijn dat onkruid? Zijn dat concrete mensen? Of is het iets anders?
Het is, denk ik, de vraag of het wel over individuele mensen gaat als het over dat kwade en goede gaat. Natuurlijk er zijn mensen op de wereld van wie we denken dat ze alleen maar goed zijn en er zijn ook mensen die bijna het kwaad zelf belichamen. Maar toch, ik weet niet hoe het met u is, maar als ik naar mezelf kijk, dan zie ik beide kanten in mijzelf. Er zijn dingen waar ik trots op ben, maar er zijn ook kanten in mijzelf waar ik niet blij mee ben. Ik ben in zoveel dingen een beetje half. Ik zie in mezelf de spanning tussen mijn zwakke en mijn sterke kanten. Ik herken in mezelf het verlangen om het goede te doen en tegelijk loop ik ook tegen mijn tekortkomingen aan. Ik herken in mezelf de tweespalt tussen het kwade en het goede. Ik ben niet de perfecte en ideale mens, maar van de andere kant: ik vind mezelf ook geen slecht of verdorven mens. Het is als met zo veel mensen: ik doe mijn best, ik schiet regelmatig tekort, maar ik heb ook mijn sterke en goede kanten. De scheiding tussen het kwaad en het goed is niet zozeer een scheiding tussen de ene mens en de andere, denk ik dan, het is een scheiding in mezelf. Het goed en het kwaad zit in mezelf.
En als ik er zo naar kijk, lees ik het verhaal van het evangelie ook heel anders. Als het gaat om de groei van het goede en het wegdoen van het kwade, roept Jezus ons op om naar onszelf en de gehele mensenfamilie te kijken. Om in onszelf op zoek te gaan naar wat kwaad is en wat goed is. Het kwaad en ook het goed zit in onszelf. Maar ook daarvoor geldt, dat we niet te snel over onszelf moeten oordelen. Want zoals het onkruid verstrengeld is met het graan, zo is het kwaad en het goed in onszelf verstrengeld. En soms zo dat het onontwarbaar is.
Beter dan een deel van onszelf te ontkennen, is het om te leren met de goede en de kwade kanten van onszelf om te gaan. Jezus beschrijft immers in het evangelie dat de Heer zo bezorgd is om het goede graan dat hij alles doet om het te bewaren. Nooit zal hij ons verdelgen om onze slechte kanten. Daarvoor is al het goede in de wereld en zijn de mensen hem veel te dierbaar. Want hij is een God die van mensen houdt door alles heen.
En als wij zeggen dat we God willen dienen, dat we Jezus willen volgen, dan is het ook aan ons de opdracht, elke dag opnieuw, om wat kwaad is in ons te veranderen in wat goed is. Want als we geschapen zijn naar zijn beeld en gelijkenis, dan is het zaad van het goede ook in ons gezaaid en van uit dat kleine zaad kan iets moois groeien.
Oog hebben voor het goede in ons wil ook zeggen dat God van ons vraagt om van onszelf te houden, onszelf lief te hebben zoals we onze naaste liefhebben, want ondanks alle pijn en moeite die het leven ons soms geeft wil God met ons meegaan op weg naar zijn rijk van liefde en vrede.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Frans Broekhoff, preekvoorbeeld
27 juli 2014
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 3,5.7-12; Ps. 119; Rom. 8,28-30; Mat. 13,44-(46)52 (A-jaar)
Inleiding
Men kan het verhaal uit 1 Koningen 3 over Salomo die God vraagt om wijsheid, goed lezen als een illustratie bij Matteüs 13,44-52. Jezus geeft volgens het evangelie in enkele gelijkenissen aan dat een goede leerling weet heeft van wat werkelijk belangrijk is en dat je daar dan ook helemaal voor moet gaan. In het koninkrijk van God past geen halfslachtig gedoe, waarbij kool en geit gespaard worden. Bij een buitenstaander komt dat misschien riskant over: is het wel verstandig om alles op te geven voor die ene schat of die mooie parel? Zou je niet wat garanties moeten inbouwen en zorgen dat je iets achter de hand hebt voor het geval dat zich onverwachte complicaties voordoen? Die buitenstaander heeft echter geen weet van de aard van datgene wat Jezus te bieden heeft. Hier is de hartstocht van de liefde in het spel. Dat maakt het tot een kwestie van alles of niets.
1 Koningen 3
Salomo staat aan het begin van zijn koninklijke carrière. Bij zijn eerste daden als koning werd de toon nog gezet door zijn vader David. Op zijn sterfbed had David zich nogal wraakzuchtig betoond. Hij had Salomo opgedragen om nog openstaande rekeningen met enkele oude vijanden te vereffenen. Volgens David zou Salomo zich een ‘wijs man’ (1 Kon. 2,9) betonen wanneer hij daarbij niet zachtzinnig te werk zou gaan. Salomo was zijn vader gehoorzaam en voerde de laatste wens van zijn vader uit. Dat zou men inderdaad wijs kunnen noemen, maar men kan vraagtekens zetten bij de opdrachten die hij van David had meegekregen. Was dit nu de enige manier waarop Salomo, zoals aan het slot van hoofdstuk 2 wordt geconstateerd, zijn koningschap had kunnen bevestigen? Het was wel een gebruikelijke gang van zaken, waarvan in de wereld van het oude Israël en niet alleen daar veel voorbeelden zijn: een nieuwe koning moest zijn rivalen uitschakelen en zo direct duidelijk maken wie de baas was. Ook Salomo’s volgende stap past goed in de vorstelijke carrièreplanning: hij bindt het machtige Egypte aan zich door te trouwen met een dochter van Farao (1 Kon. 3,1).
Leest men dit tegen de achtergrond van de koningswet in Deuteronomium 17,14-20, dan komen er wel twijfels op. Is Salomo wel zo’n goede (wijze) koning? In de koningswet staat immers dat de koning zijn volk niet terug mag voeren naar Egypte en ook dat hij zich niet veel vrouwen mag nemen. Strikt genomen blijft Salomo nog wel binnen de grenzen van de wet. Want het gebod over Egypte betreft de aanschaf aldaar van paarden. En er is ook nog geen sprake van meer dan één vrouw. Maar toch hebben Salomo’s eerste regeringsdaden iets onheilspellends. Hij gaat tot het randje. Je vraagt je af hoe lang het nog goed zal gaan.
In de boeken Samuël en Koningen wordt de kwaliteit van de koningen in de eerste plaats afgemeten aan hun relatie met de God van Israël. Nu de eerste daden van Salomo de nodige vragen oproepen, is het daarom des te spannender om te zien hoe hij zich opstelt in godsdienstige zaken. 1 Koningen 3,3 klinkt dan heel geruststellend: ‘Salomo had JHWH lief’. Ook daarin, zo wordt er aan toegevoegd, ging hij in het voetspoor van zijn vader. Toch is er ook hier iets wat zorgen baart. Voor het brengen van offers is Salomo aangewezen op ‘de hoogten’ (de vertaling van het Hebreeuwse bamot is onzeker). Dat kon moeilijk anders. De tempel in Jeruzalem moest nog gebouwd worden. Er kleefden echter wel risico’s aan het gebruik van ‘de hoogten’. Niet voor niets zijn ze na de voltooiing van de tempel in de ban gedaan. Blijkbaar waren ze verweven met bedenkelijke vormen van eredienst aan Kanaänitische goden.
Het gaat echter boven verwachting goed wanneer Salomo gaat offeren op de ‘hoogte’ van Gibeon. Salomo is zeer royaal, zoals het een koning betaamt, met zijn duizend offerdieren. Van zijn kant toont JHWH zich toeschietelijk door aan Salomo te verschijnen in een droom. Dat is een groot verschil met wat er gebeurde bij de voorganger van David, koning Saul. Die kon na de dood van Samuel geen enkel contact meer krijgen met God, door profeten noch dromen (1 Sam. 28,6). Dat contact was eerder juist ook al ernstig verstoord doordat Saul op de verkeerde manier God had willen bereiken via offers (1 Sam. 15). Bij Salomo gaat dat dus veel beter. Het contact met God is zelfs zo goed dat alles mogelijk is. Het lijkt op wat Jezus zegt in de Bergrede: ‘Bid en je zal gegeven worden’ (Mat. 7,7).
Alle twijfel die er wellicht nog was over Salomo wordt weggenomen wanneer duidelijk wordt hoe hij omgaat met deze onbegrensde mogelijkheden. Hij kiest niet voor macht of rijkdom. Nu hij zo voor God staat, gaat het hem er niet in de eerste plaats om hier zoveel mogelijk munt uit te slaan. Het helpt hem veeleer om het juiste zicht op zichzelf te krijgen. Het maant hem tot bescheidenheid. Salomo noemt zichzelf een jonge man zonder ervaring (‘ik weet niet van uitgaan en ingaan’; 1 Kon. 3,7). Zonder de juiste bijstand zal hij het als koning niet redden. Daarom vraagt hij om ‘een luisterend hart’ (v. 9) om te kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad. Daarmee beantwoordt Salomo dan opeens toch weer helemaal aan het beeld van de ideale koning, zoals Deuteronomium 17 dat schildert. Daar is dat luisteren nader ingevuld als de voortdurende bestudering van de wet van Mozes. Dat zal hem ook helpen om zijn hart niet te verheffen boven zijn broeders (v. 20). Het is een mooi ideaal dat herinnert aan de hof van Eden met daarin de boom van de kennis van goed en kwaad. Volgens Genesis 3 wist de mens daar niet goed mee om te gaan, omdat men wijsheid zocht buiten God om. Het kan dus ook anders.
God prijst Salomo om zijn wijze keuze en geeft hem meer dan waar hij om had gevraagd. In Gods antwoord klinkt ook iets door van kritiek op David. Salomo wordt geprezen omdat hij niet gevraagd had om de mogelijkheid zijn vijanden te verslaan. Dat was nu juist datgene wat David eerder aan Salomo had opgedragen en betiteld had als een wijze actie.
Over Salomo wordt in vers 12 gezegd dat noch vóór noch na hem er iemand zou zijn zoals hij. Dat gaat echter niet op voor de verwachting van de Messias, zoals die beschreven wordt in Jesaja 11,1-5. Net als Salomo komt hij voort uit het geslacht van Isaï en is hij bekleed met de geest van wijsheid.
Preekvoorbeeld
We kunnen ons wel voorstellen hoe blij die man moet geweest zijn toen hij een schat vond in een akker; en hoe verrast die koopman was, toen hij een uitzonderlijk waardevolle parel vond. Ja, zij hebben véél geluk en ze beseffen maar al te goed dat die schat en die parel heel veel waard zijn. Zij hebben er dan ook alles voor over en zij nemen de juiste beslissing... Zo is het met het koninkrijk van de hemel, zegt Jezus; en hij bedoelt daarmee een manier van leven en samenleven waarbij mensen naar elkaar omzien en het voor elkaar opnemen. Dat is een samenleving waar God er echt kan en mag zijn; een samenleving waar – dankzij mensen – Gods liefde alle kansen krijgt. Het is zijn droom van een wereld; zoals een kostbare schat die verborgen lag in een akker of een parel waar je naar op zoek was… Want dichtbij is het koninkrijk van de hemel, zegt Jezus. Het ligt verborgen bij je thuis, in je relaties, in je omgeving, in wat jou vreugde schenkt en gelukkig maakt. Zo dichtbij begint het en, al is het nu nog onaf, ooit wordt dit koninkrijk door God zelf tot voltooiing gebracht. Pas dan zullen we zien hoe uitzonderlijk waardevol die parel en hoe rijk die schat is, en zullen we er onbeperkt van genieten.
Ondertussen is wel een opmerkzame geest nodig; niet macht of grote rijkdom, maar een wijsheid die ons doet luisteren met het hart. Een luísterend hart maakt dat we onze dagen openhouden voor wat ons onverwacht kan overkomen; zoals ontroering om de schoonheid van mensen of van de wereld, of om zomaar een woord of een gebaar van goedheid. Die openheid heb je niet van jezelf en die kan je niet afdwingen. Dat vermogen om te luisteren en te onderscheiden tussen recht en onrecht wordt ons geschónken. Onze dagen openhouden voor Gods spreken en voor zijn zwijgen, voor de God over wie wij niet beschikken, dat gaat om een ervaring die ons overkomt. En toch gaat geloven niet vanzelf, je kan ernaar op zoek gaan, en geloven kan je léren! Je kan eraan werken. Is liefde een werkwoord, dan is geloven dat ook... Geloven is dan een compleet andere manier om naar de werkelijkheid te kijken; een manier die een heel eigen licht op het leven werpt.
Gelukkig komt God ons tegemoet en gaat hij naar ons op zoek. In alles wat ons overkomt – mooi of lelijk, goed of slecht, fijn of triest – komt God naar ons toe. Het sterkst is hij naar ons toegekomen in Jezus van Nazaret, een mens van vlees en bloed. Hij was vol van Gods Aanwezigheid en hij heeft ons God leren kennen, een God die niet stilzit, een bewogen God die naar mensen omziet. En hij laat ons zien hoe wij als mens bedoeld zijn. Dan kunnen wij mensen worden zoals Jezus mens is geweest. Geleidelijk kunnen wij meer en meer op hem gaan gelijken. En dat is de bedoeling. Wie alleen maar voor zichzelf leeft en niet naar de diepte graaft, weet zelfs niet dat er een schat verborgen ligt in de akker... Dat is jammer, want wie eenmaal de rijkdom heeft gepeild van Gods initiatief om mens te worden; wie eenmaal heeft ontdekt wat het betekent een mens te worden zoals Jezus, ervaart aan den lijve hoe zinvol het leven wordt.
Dan ben je er ook voor anderen en ontdek je hoeveel vreugde je eraan beleeft als je bezorgd bent voor allen met wie je verbonden bent, dichtbij of veraf… Waag je het er eenmaal op andermans pijn te verlichten of probeer je in je eigen omgeving met conflicten en verschillen om te gaan, dan aarzel je geen ogenblik meer om je in te zetten voor verzoening. Je was misschien met andere dingen bezig en je hoofd stond er niet naar, tot je onverwacht voor de uitnodiging komt te staan ánders om te gaan met je tijd en je geld... En de laatste jaren zijn velen van ons zich er bewust van geworden dat het ook gaat om duurzaam en verantwoord omgaan met milieu en energie, want waar die in gevaar komen zijn de armsten de eerste slachtoffers… Op zovele manieren ben je dan aan het bouwen aan een stad waar vrede is, en waar mensen zorgen dat er niemand doodloopt in die stad. Het kost je misschien heel wat moeite. Maar die moeite wordt niet geteld. Heb je eenmaal ingezien hoe uitzonderlijk waardevol het is zo te leven, dan heb je er – binnen je eigen mogelijkheden – alles voor over.
Klaas Spronk, inleiding
Paul Heysse, preekvoorbeeld
3 augustus 2014
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 55,1-3; Ps. 145; Rom. 8,35.37-39; Mat. 14,13-21 (A-jaar)
Inleiding
Het leven kan lijken op een markt waar je van alles kunt krijgen. Wat wordt er al niet aangeboden in onze consumptiemaatschappij. Als je maar geld hebt kun je alles kopen. Maar de vraag is: waar besteed je het aan ? Wat heb je nodig ? Wat is gezond en voedzaam ?
Het leven kan ook gaan lijken op een woestijn waar je in terecht gekomen bent. Een lege plaats waar niks te krijgen is. Hoe kom je er aan voedsel ? Hoe overleef je ?
In beide gevallen dringt zich de vraag op: waar leef ik eigenlijk van?
De lezingen van deze zondag reiken ons voedsel aan.
Jesaja 55,1-3
‘Komt kopen.’ De profeet brengt zijn boodschap als een verkoper op de markt die zijn levensmiddelen onder de aandacht brengt en aanprijst. Wat heeft hij in de aanbieding? Water voor wie dorst heeft – in een heet klimaat onontbeerlijk – en ook wijn, melk en voedsel.
Het opvallende is dat hij niet alleen de kwaliteit ervan aanprijst, maar het ook aanbiedt aan mensen die geen geld hebben. Kom kopen zonder geld. Helemaal gratis is het echter ook weer niet. Je moet er toch iets voor inzetten: je oren, en luisteren naar wat de profeet namens God te bieden heeft: zijn boodschap die is als lekker eten en heel voedzaam.
De profeet heeft een boodschap voor mensen in ballingschap die alles verloren hebben en zich berooid en vernederd in de vreemde bevinden: ‘Als gras is dit volk, het gras verdort… maar het woord van onze God houdt eeuwig stand’ (Jes. 40,8).
JHWH heeft hem dit woord leren spreken om de moedelozen te kunnen opbeuren. Hij heeft het hem leren spreken, doordat hij hem heeft leren luisteren zoals leerlingen doen, zo verwoordt de profeet zijn ervaring in een van zijn liederen van de Dienaar van de Heer (Jes. 50,4).
Wat de profeet van de mensen vraagt heeft hij zelf ook geleerd: echt te luisteren. Hij heeft een bevrijdende boodschap dat ze terug zullen keren naar huis en dat Jeruzalem herbouwd zal worden.
Je zou veronderstellen dat die boodschap als muziek geklonken moet hebben in de oren van de ballingen, maar er waren er die het niet konden geloven en hun eigen weg probeerden te vinden, die zelf vuur ontstaken en zich met brandpijlen wapenden(Jes. 50,11), daarin investeerden of zoals de profeet hier zegt; ‘Waarom betalen jullie geld voor iets dat geen brood is, en besteden jullie je loon aan wat niet verzadigen kan?’ Jullie wegen zijn niet mijn wegen, jullie plannen niet de mijne.
Leen mij je oor, luister en je zult leven. ‘Ik sluit met jullie een eeuwigdurend verbond’, mag de profeet van God aankondigen. Het is eigenlijk geen nieuw verbond zoals Jeremia aankondigt, maar een bevestiging van Gods liefde voor David, die hij aangesteld heeft als vorst en heerser over de naties, als een getuige van God voor de volken.
Deze uitverkiezing en taak van David gaan over op de mensen die de profeet toespreekt, het volk dat er de drager en uitvoerder van wordt. Zij zullen een volk dat ze niet kenden, roepen. En dat volk dat hen niet kende zal zich haasten om bij hen te zijn omwille van JHWH die hen heeft verheerlijkt.
God maakt zich groot in hun redding. Zij, het berooide vernederde volk, krijgen hun waardigheid terug. Het kleine nietige volk wordt in eer hersteld. Dat is het voedsel dat ze nodig hebben. Dat is het wat er te koop is, wanneer ze echt luisteren en op de boodschap ingaan, hun geld en goed steken in wat toekomst heeft.
Matteüs 14,13-24
De evangelielezing brengt ons naar een woestijnplaats, staat er letterlijk. Jezus is in een boot daarheen uitgeweken om alleen te kunnen zijn. Aanleiding was het bericht over de onthoofding van Johannes de Doper, zijn voorganger en vriend. Jezus zoekt de eenzaamheid om het te verwerken, en ook om veilig te zijn. Hij wijkt uit voor het gevaar dat van de kant van Herodes dreigt. Matteüs vertelt vaker dat Jezus bij levensgevaar uitwijkt. De magiërs weken uit langs een andere route. Jozef wijkt met het kind en zijn moeder uit naar Egypte om aan de geweldadigheid van Herodes te ontkomen. Aan het leven van het kind en zijn boodschap mag niet een voortijdig einde komen. Daarom wijkt Jezus telkens uit totdat het moment gekomen is dat hij naar Jeruzalem moet gaan.
Nu wijkt hij uit naar een eenzame plek, alleen, om tot zichzelf te komen, te bidden. Wat helpt hem er doorheen? De mensen die hem in grote getale over land gevolgd zijn. Zij zijn er al eerder dan hij.
Als hij hen ziet raakt het hem diep en is hij met hen begaan, hij geneest hun zieken. Marcus vertelt: ‘Omdat zij als schapen zonder herder waren, begon hij hen uitvoerig te onderrichten’ (Mar. 6,34). Matteüs vermeldt het onderricht niet. Dat heeft hij elders een plaats gegeven. Jezus volgen en genezen worden zijn bij hem met elkaar verbonden, zoals ook in 19,2: ‘Grote massa’s mensen volgden hem, en hij genas hen ter plekke’.
Matteüs heeft het verhaal van Marcus ingekort, en accentueert daarmee de rol van de leerlingen, niet alleen in het inleidende gesprek maar ook bij de spijziging zelf. Jezus wijst hun voorstel af. Hij is begaan met de mensen, wegsturen is er niet bij. Ze hoeven niet weg te gaan om voor zichzelf eten te gaan kopen. ‘Geven jullie hen maar te eten’.
Kunnen ze dat? Zij zullen het alleen kunnen als ze doen wat Jezus hun zegt en te doen geeft. ‘Wij hebben hier niets, alleen maar vijf broden en twee vissen’.
Jezus neemt dat wat zij hebben, en spreekt er de zegen over uit, breekt het en geeft het aan zijn leerlingen en de leerlingen geven het door aan de mensen. De leerlingen zien uit hun handen gebeuren dat het weinige dat ze hadden, meer dan voldoende is om iedereen te eten te geven. Allen worden verzadigd. Er blijven nog twaalf korven vol brokken over, wat erop wijst dat er voor heel het volk van God voedsel is in overvloed.
Het roept het verhaal van het manna in herinnering (Ex. 16) en ook de spijziging van honderd mensen door de profeet Elisa (2 Kon. 4,42vv). Hier komt in beeld wat Jezus, als profeet en Messias, geven zal wanneer mensen in zijn woord geloven, het goede eten, en doen wat hij te doen geeft. Dan komen ze hun machteloosheid te boven. Ze overleven niet alleen, maar er zal overvloed zijn, volheid van leven. Het brood als symbool van het heil dat hij brengt.
Zonder het verhaal eucharistisch te willen interpreteren, is er wel een verband met het verhaal van het laatste avondmaal dat ook begint met ‘Toen het avond werd’. Ook dan is Jezus zich bewust van het levensgevaar waarin hij verkeert, maar nu zal hij niet meer uitwijken. Ook dan neemt hij brood, spreekt er de zegen over uit, breekt en geeft het. Ook in het spijzigingsverhaal concentreert Matteüs zijn aandacht op het brood, de verdeling van de vissen zoals Marcus vertelt heeft hij weggelaten.
Hier wordt het brood, samen met de wijn, teken van het leven dat Jezus voor velen geeft. Zijn solidariteit, zijn zorg voor mensen die zo sterk in het spijzigingsverhaal aanwezig is, en een grondtrek van heel het evangelie vormt, komt in het laatste avondmaal tot een hoogtepunt.
Preekvoorbeeld
Een wonderverhaal kan men op verschillende manieren lezen of beluisteren. Men kan het lezen als een krantenbericht waarin een ‘fait divers’ wordt verteld. Meestal heeft men daaromtrent geen vragen. Dat het in de krant staat of in het journaal komt, waarborgt het waarheidsgehalte. Velen van ons hebben geen twijfels omtrent de berichtgeving in de media. Dergelijke berichten hebben evenwel geen invloed op ons leven. Wij nemen er kennis van en vergeten ze vaak even vlug. Wie herinnert zich nog wat er gisteren in de krant stond?
Men kan zo’n wonderverhaal ook kritisch beluisteren. Sommigen doen dat vanuit de vooropstelling dat wonderen niet kunnen gebeuren. Dat mensen uit vroegere tijden iets als een mirakel ervaren hebben, heeft te maken met hun gebrekkige kennis. Ook hier gaat de aandacht naar de feiten. Met dien verstande dat men de verhaalde feiten a priori loochent. Dat het in het evangelie staat is nog geen bewijs dat het gebeurd is, zo zegt men. Ook bij een dergelijke interpretatie heeft zo een verhaal geen invloed op iemands leven. Het wordt in zijn werking van tevoren ontkracht.
Er is een derde mogelijkheid: het wonderverhaal wordt symbolisch geïnterpreteerd. Het verhaal van de broodvermenigvuldiging zou dan niet gaan over een soort goocheltour, waarbij iemand te voorschijn tovert wat er tevoren niet was. Het zou de transpositie zijn van iets dat echt gebeurd is en dat in een overdrachtelijke zin ‘wonderbaar’ is. Jezus zou zijn leerlingen en de omstanders hebben overgehaald om het weinige dat zij bezaten, te delen, zodat iedereen verzadigd werd. Op deze wijze wordt het verhaal tot wat men vroeger noemde ‘een moreel exempel’, dat ons uitnodigt om hetzelfde te doen als de leerlingen: te delen.
De eerste interpretatie van het wonderverhaal is naïef en blijft staan bij het anekdotische. Wonderberichten zijn echter meer dan het verhaal van een ‘fait divers’ dat tweeduizend jaar geleden gebeurd is. Wat zou het mij overigens kunnen schelen dat toen iemand zoiets als brood heeft vermenigvuldigd, tenzij die iemand voor mij nog een betekenis heeft? De tweede interpretatie heeft alleen maar de schijn van kritisch te zijn. Zij stoelt op een onbewezen vooronderstelling en heeft met de eerste gemeenschappelijk dat zij bij het anekdotische blijft staan. Maar ook de derde interpretatie laat niet volledig recht wedervaren aan de inhoud en de functie van de evangelische wonderverhalen. Deze laatste hebben immers niet exclusief een morele bedoeling. Wonderen zijn geloofsverhalen. Dat betekent dat wij hun eigenlijke betekenis alleen kunnen achterhalen vanuit een geloofshouding. De vraag is dan ook: wat wordt er aan geloof in deze verhalen, meer concreet in het verhaal van de broodvermenigvuldiging, ter sprake gebracht?
Laten we allereerst constateren dat het verhaal over Jezus die een grote menigte te eten geeft, voor de jonge kerk zeer belangrijk moet zijn geweest. Tot zes maal toe wordt dit verhaal verteld: twee maal bij Matteüs, tweemaal bij Marcus, eenmaal bij Lucas en eveneens eenmaal bij Johannes. De reden ligt voor de hand: in deze gebeurtenis werd duidelijk wie Jezus was. Hij schonk mensen leven, blijvend voedsel, zoals in de eerste lezing door Jesaja werd gezegd:
Luistert, luistert naar mij:
Dan eet gij wat goed is, dan verzadigt gij u aan heerlijke spijs.
Neigt uw oor en komt naar mij
en luistert
en gij zult leven.
Bovendien deed deze gebeurtenis de eerste christenen denken aan hun eigen liturgische samenkomsten, in het bijzonder aan de maaltijd van de eucharistie.
Maar wat kan dit wonderverhaal voor ons vandaag nog betekenen? Ik denk hetzelfde als voor de eerste christenen: het maakt duidelijk dat Jezus leven geeft en blijvend voedsel is, dat wie naar hem luistert, zal leven. Er is immers niet alleen de honger in materiële zin, er is ook de honger in geestelijke zin, die moeilijk te stillen valt. Immers, wanneer de Heilige Schrift over honger spreekt gaat het nooit alleen over materiële honger, zoals het nooit alleen over uitwendige bevrijding gaat, maar ook over innerlijke vrijheid. De eerste lezing die stamt uit de tijd van de Babylonische gevangenschap, spreekt ook over die geestelijke honger. Het manna in de woestijn was materieel voedsel, maar het verwees tevens naar het voedsel van Gods woord. Dit woord beluisteren wij in iedere eucharistieviering. En daarom is iedere eucharistieviering een herhaling van de wonderbare broodvermenigvuldiging.
Nol Sales, inleiding
Ernest Henau, preekvoorbeeld
10 augustus 2014
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,9a.11-13a; Ps. 85; Rom. 9,1-5; Mat. 14,22-33 (A-jaar)
Inleiding
Geloven in God is niet vanzelfsprekend. Een gelovige wordt soms zwaar beproefd. Ontgoocheling, twijfel, onzekerheid en angst overvallen hem. De eerste lezing en het evangelie illustreren dit aan de hand van twee grote Bijbelse figuren. Zowel de profeet Elia als de apostel Petrus ijverden vurig voor hun geloof, maar ze kenden ook de donkere momenten van zwakheid en ongeloof. Middenin hun onmacht en twijfel ervoeren ze geheel onverwacht dat hun God genadig is: ‘Uw kwaadheid hebt U herroepen, uw laaiende woede prijsgegeven… Ik wil aanhoren wat God tegen ons zegt, hoe JHWH spreekt over vrede tot het volk, tot zijn getrouwen… Liefde en trouw ontmoeten elkaar, heil en vrede omhelzen elkaar’ (Ps. 85). Uit deze ervaring hebben zij nieuwe kracht geput om verder voor hun geloof te ijveren.
1 Koningen 19,9a.11-13a: Een vurig profeet ervaart de kracht van de stilte
De profeet Elia (zijn naam betekent: ‘JHWH is God’) trad op tijdens de regering van koning Achab, die regeerde over Israël in de negende eeuw v. Chr. Het optreden van Elia lezen we in 1 Koningen 17–19,21 en 2 Koningen 1,2–2,18. Om de lezing van 1 Koningen 19,9a.11-13a goed te begrijpen, situeren wij deze verzen in de onmiddellijke context, 1 Koningen 17,1–19,21. Twee delen zijn duidelijk te onderscheiden:
I De grote droogte en de hongersnood (17,1–18,46). De niets ontziende ijver van Elia voor de ene ware god van Israël wordt beschreven in vijf deeltjes.
[1] 17,1-6: Aan Achab, die samen met zijn vrouw Izebel de Baälcultus invoerde (16,32), kondigt de profeet Elia uit Tisbi een straf voor hun ontrouw aan JHWH aan: een lange droogte met hongersnood van meerdere jaren. Elia krijgt de opdracht zich verborgen te houden in het dal van de beek Kerit. Hij kan uit de beek drinken en JHWH geeft de raven de opdracht hem voedsel te brengen. [2] 17,7-24: Als de Kerit is uitgedroogd, geeft JHWH Elia de opdracht naar Sarefat te gaan, waar een weduwe voor hem zal zorgen. De weduwe, die zelf zeer arm is, wordt door Elia op een wonderbare wijze geholpen: de pot met meel en de kruik met olie zullen niet leeg raken. Wanneer haar zoon doodziek is, wekt Elia hem opnieuw tot leven. De vrouw herkent in Elia ‘een man van God’. [3] 18,1-15: In het derde jaar van de droogte krijgt Elia de opdracht om aan koning Achab te melden dat JHWH het zal laten regenen. Elia ontmoet eerst Achabs hofmaarschalk Obadja, een godvruchtig man. Toen Izebel de profeten van JHWH wilde uitroeien, had hij honderd profeten beschermd en eten en drinken gegeven. Plots verschijnt Elia aan Obadja. Elia geeft hem de opdracht zijn komst aan Achab te melden, maar Obadja vreest dat Achab hem zal vermoorden. [4] 18,16-46: Obadja gaat toch naar Achab en brengt de boodschap over. Achab gaat naar Elia. De profeet wijst Achab erop dat niet hij maar Achab zelf Israël in het ongeluk heeft gestort, omdat ze de geboden van JHWH hebben vertreden en de Baäls zijn nagelopen. Meteen daagt Elia Achab uit om samen te komen op de heilige berg Karmel. Achab stemt er mee in en het komt tot een machtsstrijd tussen Elia en de profeten van Baäl, die moet uitmaken wie werkelijk meester is van regen en vruchtbaarheid en een einde kan maken aan de droogte. Elia beschuldigt het volk van Israël van hun ontrouw tegenover JHWH: zij moeten geen twee goden achterna lopen, maar ze moeten kiezen tussen JHWH en Baäl. De machtsstrijd lijkt echter ongelijk te zijn: Elia staat alleen als profeet van JHWH tegenover vierhonderdvijftig profeten van Baäl, die bovendien de god van de regen is. Er wordt overeengekomen dat beide partijen een stier offeren, maar zij mogen geen vuur gebruiken. Daartoe moeten zij hun God aanroepen. De God die met vuur antwoordt, is de ware God. De profeten van Baäl voeren tot de tijd van het avondoffer tevergeefs hun rituelen uit, ‘maar er klonk geen geluid en er kwam geen antwoord; zij vonden geen gehoor’ (v. 29). Wanneer Elia het altaar van JHWH, dat omvergehaald was, weer opricht en een stier klaarmaakt voor een brandoffer, vraagt hij aan het volk driemaal de stier met de houtblokken overvloedig te begieten met water en bij het aanroepen van JHWH, de God van Abraham, Isaak en Israël, ‘sloeg het vuur van de JHWH neer, verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en het stof; het likte zelfs het water in de geul op’ (v. 38). Het volk erkent dat JHWH de ware God is. Daarop geeft Elia het volk de opdracht de profeten te achtervolgen en hen naar de beek Kison te brengen om ze daar af te slachten (v. 40). De verzen 41-46 beschrijven hoe Elia op de top van de Karmel tot zijn God om regen bidt en die op wonderlijke wijze bekomt.II. Elia op de berg Horeb (19,1-18). In het tweede gedeelte wordt ons een geheel ander beeld van de profeet Elia en JHWH gegeven. De moedige voorstander van de ene ware God, JHWH, is ontmoedigd, bang en levensmoe. JHWH van zijn kant openbaart zich niet in machtsvertoon, maar in ‘het suizen van een zachte bries’.
[1] 19,1-8: Wanneer Izebel verneemt dat Elia alle profeten van Baäl met het zwaard doodde, zendt ze een bode naar Elia met een doodsbedreiging (v. 2). Elia stelt zijn leven in veiligheid en gaat naar Berseba, laat er zijn dienaar achter (v. 3). Na een tocht van een nacht door de woestijn, gaat hij onder een bremstruik zitten en wil sterven (v. 4; vergelijk de moedeloosheid van Mozes in Num. 11,14-15). Als hij onder de bremstruik gaat liggen en inslaapt, stoot een engel hem wakker en laat hem drinken en een koek eten (vv. 5-6). Maar weer legt Elia zich moedeloos te slapen. De engel van JHWH maakt hem weer wakker en geeft hem de opdracht op te staan en te eten om krachten te hebben om zijn reis voor te zetten (vv. 7-8). Gesterkt door het voedsel vangt Elia zijn tocht van veertig dagen en nachten aan tot hij de berg van God, de Horeb (= Sinaï), bereikt (v. 8), waar JHWH ook aan Mozes verscheen (noteer dat Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg bleef; zie Ex. 3,1; 24,18; 34,28). [2] 19,9-18: Elia gaat een grot binnen en overnacht er. Hij zal een geheel andere God ontmoeten dan in 1 Koningen 18. (Noteer dat de liturgische lezing de verzen 9b-10 met de vraag van JHWH en het antwoord van Elia achterwege laat, omdat zij in de verzen 13b-14 herhaald worden.) JHWH vraagt hem gewoon naar zijn bedoeling: ‘Waarom bent u hier, Elia?’ (v. 9b = v. 13b). In tegenstelling tot de Israëlieten heeft Elia voor JHWH geijverd en drukt nu zijn ontmoediging uit (v. 10 = v. 14). JHWH geeft geen antwoord op deze uitzichtloze situatie, maar openbaart zich aan Elia. Hij vraagt aan Elia buiten de grot te komen en voor hem op de berg te treden (vergelijk Mozes in Ex. 19,20) en hij verschijnt aan Elia: ‘Toen trok JHWH voorbij’ (v. 11). Hoe deze verschijning verliep wordt zowel negatief als positief beschreven. JHWH is niet in de storm (Ex. 32,2), niet in een aardbeving (Ez. 37,7; 38,19; Zach. 14,5) en niet in het vuur (in Ex. 19,16-20 wordt naast een aardbeving ook vuur vermeld). JHWH verschijnt op een onverwachte wijze, in ‘het suizen van een zachte bries’. Eerst nu komt Elia naar buiten, maar hij bedekt zijn gelaat (vergelijk Mozes in Ex. 3,6) met zijn profetenmantel. Na de herhaling van de verzen 9b-10 in de verzen 13b-14 gaat het leven van de profeet verder zowel op politiek en profetisch vlak. De opdracht van JHWH beantwoordt aan drie klachten van Elia: de aanduiding van Elisa als opvolger van Elia geeft antwoord op de moedeloosheid van Elia; op het geweld van Israël, antwoordt JHWH met de zwaarden van Hazaël, Jehu en Elisa; en op de klacht dat hij alleen is overgebleven, antwoordt JHWH met de bemoediging dat in Israël een rest zal overblijven (v. 18; zie Jes. 4,3-6).Matteüs 14,22-33: Petrus krijgt vaste grond onder de voeten
Na de eerste broodvermenigvuldiging (14,13-21) benadrukt de evangelist dat Jezus alleen wil zijn: Hij dwingt de leerlingen aan boord te gaan om het meer over te steken, hij zendt ook de mensen weg en zelf gaat hij de berg op om te bidden (vv. 22-23a). Alsof dit nog niet voldoende is, wordt in het vers 23b nog eens uitdrukkelijk gezegd dat hij, toen het avond was geworden, daar nog alleen was. Zoals Mozes en Elia op de berg Horeb, zoekt Jezus de eenzaamheid op om alleen te zijn met zijn Vader.
De rust die hun Heer heeft opgezocht, staat in schril contrast met de lastige overtocht van de leerlingen die hun Heer missen en aan hun lot zijn overgelaten (vv. 23-24). Wanneer ze al zeer ver van de kust verwijderd zijn, krijgt hun boot het zwaar te verduren van de golven omdat de wind tegenzit. Water en storm staan voor de machten van het kwaad, waarmee de leerlingen te kampen zullen hebben en die alleen God kan overwinnen (Ps. 93,3v; Job 9,8; 38,8-11).
Jezus laat de leerlingen vrij lang alleen. Pas op het einde van de nacht, vroeg in de morgen, gaat Jezus lopend over het water naar hen toe (v. 25). De leerlingen echter herkennen Jezus niet in de man die over het water loopt. Hun verwarring wordt op een drievoudige wijze beschreven: ze geraken in paniek, zien in hem een spook en schreeuwen het uit van angst (v. 26; vgl. Ps. 107,28). Maar Jezus laat zich kennen en stelt hen gerust met een drievoudige bemoediging: ‘Rustig maar, Ik ben het. Wees niet bang’ (v. 26). ‘Ik ben’ verwijst duidelijk naar de godsopenbaring aan Mozes bij de Horeb (Ex. 3,14). Het verhaal verduidelijkt ook dat Jezus de reddende macht van God bezit (zie Jes. 43,10.12): het vroege morgenuur is uur van de genadige God (zie o.a. Ps. 143,8), die macht heeft over zee en water (Ps. 89,10v; 107,28) en Israël redt met een weg door het water (Jes. 43,16; Ps. 77,16-20); ten slotte herinnert de geruststelling van de leerlingen aan Jesaja 41,10.13v, waar JHWH zijn volk dat slechts weinig vertrouwen heeft, geruststelt.
Tot hiertoe heeft Matteüs de tekst van Marcus (Mar. 14,23-33) vrij bewerkt en ingekort door enkele details achterwege te laten. Daartegenover voegde Matteüs de verzen 28-31 met het optreden van Petrus toe. Petrus, de steenrots op wie Jezus zijn kerk bouwt (Mat. 16,18), wordt hier voorgesteld zoals elders in het evangelie: geestdriftig en vurig, maar ook bang en onzeker. Petrus herkent zijn Heer en zegt: ‘Heer, als U het bent, laat me dan over het water naar U toekomen’ (v. 28). Wanneer Jezus zegt ‘Kom’, stapt Petrus moedig overboord, loopt hij over het water en komt naar Jezus toe (v. 29). Maar al vlug aarzelt hij en gelooft niet ten volle in de macht, die Jezus hem geeft. Toen hij op de kracht van de wind lette, werd hij bang, begon hij te zinken en schreeuwde hij: ‘Heer, red me’ (v. 30; vgl. 8,25 en Ps. 69,2v). Jezus steekt zijn reddende hand uit en grijpt Petrus vast, met de woorden: ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld?’ (v. 31; ‘kleingelovige’ is een typisch woord van Matteüs, vergelijk 6,30; 8,26; 16,8). Wanneer Jezus met Petrus de boot instapt, voltrekt zich een nieuw wonder: de wind gaat liggen (v. 32). De leerlingen, die in de boot waren vallen op hun knieën en belijden dat Jezus hun Heer, de ‘Zoon van God’ is (v. 33). Over hun verstomming, het onbegrip en de verharding van het hart waarover Marcus spreekt (6,51v) is in de perikoop van het wandelen over het water bij Matteüs geen sprake. Alle nadruk ligt op de belijdenis dat Jezus ‘de Zoon van God’ is, die de gelovigen in harde tijden een reddende hand aanbiedt.
Bibliografie
Internationaal Commentaar op de Bijbel, 2 delen, Kampen – Averbode, 2001
P. Kevers, De Bijbel lezen in woord en Daad. A-jaar, Antwerpen, Halewijn, 2010
Id. (red.), Elia. Profeet van vuur, Mens als wij, Leuven – Amersfoort, VBS – Acco, 1997
The New Jerome Biblical Commentary, Londen, Chapman, 1992
Preekvoorbeeld
Het verhaal over de leerlingen van Jezus op het meer doet me een beetje denken aan mezelf als ik aan het fietsen ben op een mooie zomerdag – ik bedoel, hoe snel je stemming kan omslaan. Het ene moment vind ik het hemels om zo vrij en blij buiten te zijn, maar als ik dan een flinke heuvel op moet, denk ik halverwege de heuvel: ik lijk wel gek, ben ik me hier in het zweet aan het werken. We zijn veranderlijk als het weer, maar laten we niet over het weer beginnen want dat is ook altijd te warm of te koud of te nat of te droog.
Die leerlingen van Jezus hadden een wonderbare spijziging meegemaakt, een hemels tafereel. Nu zitten ze in het schip en ze worden alweer helemaal opgeslokt door de crisis, door het weer en de golven. Zo erg, dat ze, als Jezus komt, niet zeggen: ‘Hè gelukkig, daar is hij’, maar ‘O nee, ook dat nog, een spook’.
Als Matteüs het opschrijft in zijn evangelie, heeft de christelijke kerk de eerste tientallen jaren van zijn bestaan al achter de rug. Ik weet wel zeker dat Matteüs niet alleen aan die eerste leerlingen denkt bij zijn verhaal, maar ook aan de gemeenschappen van christenen om hem heen. Ze weten van de wonderen van de Heer, maar als de nood aan de man is, lijkt dat zo weinig te helpen – dan is er zó weer paniek.
Jezus die over het water gaat – dat is de belichaming van God die niet gevangen zit in het schuitje van onze situatie. Hij staat erboven, hij wordt er niet door heen en weer geslingerd. Wij – en dat is nu eenmaal het verschil – wij staan niet boven onze situatie. Wij zitten wel in het schuitje van ons bestaan en daar moeten we het mee doen. Het evangelie zegt dat de Heer naar ons toekomt en bereid is om in ons schuitje te stappen.
En eventjes lijkt het alsof het ook andersom kan. Petrus, enthousiast, komt op het idee om zijn medegelovigen achter zich te laten en op gezag van de Heer ook boven de dingen te gaan staan. En de Heer staat hem toe de proef te nemen. Voor een moment lukt het nog ook – voor een moment. Dan blijkt dat Petrus gewoon een van ons is, iemand die niet boven zijn eigen lot en omstandigheden staat. Het is niet onze roeping om een voor een uit het schuitje weg te lopen waarin we nu eenmaal zitten: het is onze roeping om de Heer welkom te heten die zich bij ons voegt. Pas dan gaat de wind liggen en worden de golven rustig.
‘Kleingelovige’, zegt Jezus tegen Petrus – ‘waarom heb je nou toch getwijfeld?’ Ik denk dat we in die reprimande vertedering mogen horen, dus niet een hard oordeel. Kleingelovigen zijn we allemaal als het erop aan komt. Grote gelovigen die overal boven staan, die over de golven van ons lot heenlopen omdat het hun allemaal niet deert – daar komen maar al te vaak ongelukken van. Geloven is niet presteren voor de Heer, maar de Heer ontvangen daar waar we zijn, in het schuitje.
Zelfs de grote profeet Elia bleek een kleingelovige te zijn. Daar in de opening van de grot beklaagde hij zich dat hij de enig overgebleven gelovige in het land was – net zo de enige als Petrus toen hij op de golven liep. Maar zoals de Heer Petrus terugbracht bij de gemeenschap in het schuitje, zo kon God aan Elia melden dat er nog zevenduizend medegelovigen in het land waren – iets waar Elia met zijn hele geloof niet bij kon.
Wij hoeven ons geloof niet onderling te vergelijken. Wie het grootste geloof heeft – dat is niet interessant, het is van geen belang. Wie naar het grootste geloof streeft, dreigt bij zijn medemensen vandaan te lopen, terwijl de Heer je juist daar wil vinden, bij je medemensen.
Gilbert Van Belle, inleiding
Piet van Veldhuizen, preekvoorbeeld
15 augustus 2014
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; 12,1.3-6a.10a; Ps. 45; 1 Kor. 15,20-26; Luc. 1,39-56 (A-jaar)
Inleiding
Het feest van Maria Tenhemelopneming, casu quo haar ontslapen (dormitio), is een mariaal feest. Door het leven, en in dit geval het ontslapen, van Maria te gedenken wordt vooruitgekeken naar de bestemming van de mens, namelijk om in Christus te ontslapen en zo zowel aan zijn dood als aan zijn verrijzenis deel te hebben.
Het ontslapen van Maria en dus ook haar tenhemelopneming worden in het Nieuwe Testament niet genoemd. Haar ontslapen komt voor in niet-canoniek geworden geschriften, vanaf, vermoedelijk, de derde of vierde eeuw. De lezingen voor dit feest draaien daar om Maria’s aardse bestaan en plaatsen dit in het kader van de verlossing, waarvan het feest een uitdrukking is.
In de samengestelde lezing uit de Openbaring van Johannes, bestaande uit Apokalyps 11,19a en 12,1.3-6a.10a, biedt 11,19a een beeld dat ook op Maria toegepast is in de traditie: de ark van het verbond, dan wel de tempel van God. Als degene in wie het goddelijke Woord vlees heeft aangenomen, kan Maria als tempel van God gezien worden, dan wel als de ark van het verbond. Kenmerk van allebei is immers dat ze de aardse presentie van God op een bijzondere manier mogelijk maken. Apokalyps 12,1-17, het omvattende visioen van de vrouw omkleed met de zon, is in de traditie ook mariaal geïnterpreteerd. Dat doet ook recht aan de tekst, zolang tegelijkertijd het sterke verband tussen de hier gepresenteerde vrouw en het volk Israël dat de Messias voortbrengt behouden blijft. Een term die recht doet aan beide is de ‘jonkvrouwe Sion.’ In het kader van het feest van het ontslapen van Maria klinkt deze tekst als een in kosmologische en mythische terminologie vervatte reflectie op de betekenis van de menswording van het goddelijke Woord in Maria en de dynamiek die dit uitlokt. De climax bereikt de tekst in het hemelse commentaar erop in vers 10: ‘Nu zijn de redding en de macht en het koningschap van onze God gekomen en de heerschappij van zijn Messias.’ Zoals altijd bij lezingen uit de Openbaring van Johannes is het enerzijds van belang de kracht van de beelden te waarderen en anderzijds ook te proberen door te dringen tot wat ze theologisch willen communiceren. In dit geval is dit, door de rol van de vrouw bekleed met de zon: de inauguratie van Gods redding (of ‘heil’), macht en koningschap, en, daarmee, de heerschappij van de Messias en het begin van het einde van de Satan. De kosmologische beelden die hiervoor gebruikt worden, nodigen uit om deze heerschappij Gods breed te denken, als iets dat de hele schepping aangaat en niet alleen de mens.
Waar de lezing uit de Openbaring van Johannes reflecteert op de betekenis en het effect van de menswording van het goddelijke woord in Maria, biedt de lezing uit 1 Korintiërs een soteriologische reflectie van een algemener karakter. Op het feest van het ontslapen van Maria krijgt deze tekst uiteraard een bijzondere mariale relevantie. In 1 Korintiërs 15 als geheel onderwijst Paulus de gemeente in Korinte over zijn visie op de dood en verrijzenis van Christus en de relatie ervan tot de dood en verrijzenis van hen die ‘in Christus’ zijn, dat wil zeggen: degenen die in Christus’ bestaan, en daarom ook in zijn dood en verrijzenis participeren. Centraal voor Paulus’ gedachtegang is: alle mensen participeren in Adam en sterven daarom; diegenen die in Christus participeren zullen ook verrijzen. De gelovigen (die ‘in Christus’ zijn) zijn daarmee, zoals in vers 20 staat (zie ook 23), de eersteling tot de volledige ‘oogst’. Het eschatologisch scenario dat daarbij hoort, is voor Paulus dat waar Christus nu verrezen is, de gelovigen bij zijn ‘komst’ levens worden gemaakt. Deze ‘komst’ heeft betrekking op de ‘wederkomst’, het gebruikte Griekse woord echter (parousia) heeft in de eerste eeuw ook sterk de bijklank van ‘triomferende komst van een heerser.’ Dit past uitstekend bij wat er volgt in de verzen 24-26, waarin het eigenlijke ‘einde’ (telos: doel) beschreven wordt: de overdracht van Christus’ koningschap aan de vader, nadat hij over alle vijanden, de dood inclusief, getriomfeerd heeft. Op dit laatste punt is er een zekere analogie met de lezing uit de Openbaring van Johannes, waarin ook sprake is van een ware veldslag om tot uitdrukking te brengen hoe het, respectievelijk: de, kwade overwonnen wordt.
Maria past in het soteriologische kader van 1 Korintiërs 15,20-26 als iemand die op een bijzondere wijze ‘in Christus’ is omdat zij Christus navolgde tot onder het kruis en omdat Christus op een uitzonderlijke wijze in haar was tijdens haar zwangerschap. Het geloof van de kerk brengt tot uitdrukking dat Maria dienovereenkomstig op een bijzondere manier deel heeft aan de verrijzenis van Christus en wel door in Gods eeuwigheid in te treden na haar ontslapen. Door deze nadruk te leggen op het uitzonderlijke karakter van Maria’s lot, is het feest van de dormitio tegelijkertijd bescheidener wat betreft zijn opvatting over het algemene lot van mensen na de dood. Wanneer Maria de uitzondering is door nu (ook wanneer tijdscategorieën de plank natuurlijk misslaan in relatie tot Gods eeuwigheid) al deel te hebben aan de heerlijkheid, betekent dit ook grote terughoudendheid ten opzichte van uitspraken over het onmiddellijke deelhebben van overleden gestorvenen aan diezelfde heerlijkheid.
In Lucas 1,39-56 worden op een meer ‘historische’ manier aspecten verteld wat mede de basis vormt voor het feest van het ontslapen van Maria, dat is: de verlossende menswording van het goddelijke woord in haar. Niet alleen klinkt op dit feest vers 48 op een bijzondere manier (‘Voortaan prijzen alle generaties mij gelukkig’), deze zaligprijzing van Maria, zoals die op dit feest plaats vindt, krijgt ook onmiddellijk een context en onderbouwing: ‘want grote dingen heeft de Machtige met mij gedaan.’ De rol van Maria is op deze manier een rol die afhangt van het handelen van God aan haar – zoals dat bij iedere heilige het geval is. Ook het begin van vers 48 onderstreept dit: ‘Hij heeft omgezien naar zijn dienares in haar geringheid.’ Een verering van heiligen, ook van Maria, van ‘God los’ heeft zo geen plaats, alleen in relatie tot Gods handelen vallen heiligen te vieren. Tegelijkertijd legt de lofzang van Maria grote nadruk op haar bijzondere rol in Gods handelen aan de schepping in Jezus Christus. In relatie tot de overige lezingen van het feest komt dit tot uitdrukking door de eigen accentuering van de dynamiek van dit handelen. Waar zowel de lezingen uit de Openbaring van Johannes als ook Paulus’ eerste brief aan de gemeente in Korinte beelden van een kosmische strijd gebruiken en, in het geval van Paulus, de verrijzenis van hen die ‘in Christus’ zijn benadrukken, kiest het Magnificat een meer sociale insteek, eigen, overigens, aan het gehele evangelie volgens Lucas. Het omverwerpen door Christus van de machten van het kwaad, van onrecht en onderdrukking, die de Openbaring samenvat in de ‘Satan’ en Paulus in de ‘laatste vijand, de dood’, heeft hier de vorm van het verheffen van geringen en het onttronen van machthebbers, het voeden van hongerigen en het wegzenden van rijken met lege handen, en, in de koloniale context van ‘Israël’ in de eerste eeuw: het verlossende en bevrijdende omzien naar het door Rome bezette Israël.
Op deze manier belichten de lezingen van het feest van het ontslapen van Maria niet alleen verschillende aspecten van de verlossing (sociaal, in relatie tot de schepping, in relatie tot de dood) en reflecteren ze op Maria’s plaats in dit geheel (als degene door wie Christus in de wereld kwam, als degene die als mens ‘in Christus’ deel heeft aan zijn dood én verrijzenis), de lezingen binden tegelijkertijd ieder spreken over Maria strikt aan het spreken over Gods handelen in Christus, dat op zijn beurt weer de grond is voor het zalig prijzen van Maria, iedere generatie opnieuw.
Preekvoorbeeld
‘Eerbiedwaardig is voor ons het feest dat de dag herdenkt
waarop de Moeder van God de tijdelijke dood onderging,
maar desondanks niet kon worden vastgehouden door de
banden van de dood, zij die uit haar lichaam heeft voort-
gebracht uw Zoon, onze mensgeworden Heer.’
Wij vieren vandaag het feest dat Maria door God ten hemel is opgenomen. Al vanaf het concilie van Efeze (431) wordt dit feest gevierd, maar pas op het feest van Allerheiligen in 1950 heeft paus Pius XII de tenhemelopneming van Maria tot dogma, tot richtsnoer voor ons leven, verklaard. De oudste benaming voor dit feest is de dormitio, het inslapen van Maria. Oude schilderingen tonen Maria op haar sterfbed, terwijl de apostelen haar omringen en zich over haar dode lichaam buigen. Pas veel later wordt de tenhemelopneming van Maria uitgebeeld als een triomfantelijke intocht in de hemel, waar zij door God wordt verwelkomd, terwijl de apostelen haar vanaf de aarde nastaren.
Zoals alle Mariafeesten, maakt ook dit feest duidelijk wat de betekenis is van de menswording, het leven, het lijden, de dood en de opstanding van onze Heer Jezus Christus.
Wij laten ons door Maria, de moeder van Jezus, bij de hand nemen om beter zijn weg te kunnen navolgen. Paulus maakt aan de christenen van Korinte duidelijk wat de betekenis van het ‘inslapen van Maria’ is: ‘Maar Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. Zoals de dood er gekomen is door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens. Zoals wij door Adam allen sterven, zo zullen wij door Christus allen levend worden gemaakt. Maar ieder op de voor hem bepaalde tijd: Christus als eerste en daarna, wanneer hij komt, zij die hem toebehoren.’
Maria, de moeder van Jezus, is de eerste die Christus toebehoort en daarom is zij door de Getrouwe ten hemel opgenomen.
De schildering uit de Apokalyps van de strijd tussen de barende vrouw en de draak die het op haar kind heeft gemunt, wordt toegepast op Maria en haar zoon. De vrouw, Maria, is een beeld van het volk van God in de verdrukking, van de onderdrukte zeven gemeenten in Asia. Zij wordt beschermd door God, baart een zoon, een herder, Gods Messias. Dankzij zijn heerschappij is er een einde gekomen aan de macht van de aanklager. Een nieuw Jeruzalem zal uit de hemel neerdalen. Er is weer toekomst voor Gods volk ‘Gods woonplaats is onder de mensen, hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volk zijn en God zelf zal als hun God bij hen zijn’ (Apok. 21,3). Ook een bemoedigende boodschap voor ons, wanneer wij ons bedreigd of miskend voelen.
‘Wees gegroet, onze toevlucht, wees gegroet onze roem;
want door u is ons geslacht tot de hemel verheven.
Bid God, die uit u werd geboren,
dat Hij zijn Kerk vrede en rust moge zenden.
Dat Hij door de kracht van uw gebed
aan de aarde en haar bewoners volkomen vrede geve.’
(Oud-Syrisch gebed)
De liturgie nodigt ons vandaag uit om met Maria en haar nicht Elisabet het Magnificat te zingen. Het is een feestelijk bevrijdingslied – een herschrijving van het lied van Hanna, 1 Sam. 2,1-10 – waarin zij God zegenen en danken, dat hij eer bewijst aan mensen aan wie geen eer te behalen is. Hij heeft met barmhartigheid omgezien naar de vernederde positie van Maria en Elisabet en zij beamen Gods roepstem om hun zonen in te laten schakelen in de geschiedenis van God met ons mensen. Zo kan Gods toekomst doorbreken in de geboorte van Johannes (= God is genadig) en van Jezus (= God bevrijdt), het messiaanse rijk gaat beginnen.
Maria en Elisabet, deze krachtige dochters van Abraham, delen alvast met elkaar deze vreugde, hoop voor de vernederden, die door de Barmhartige fier op de benen worden gezet.
De Schriftlezingen voor dit hoogfeest van Maria belichten Maria op verschillende wijzen: ark van het verbond, een vrouw bekleed met de zon met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd (Marianum), een barende vrouw, de meest gezegende van alle vrouwen, de moeder van de Heer en ‘zijn minste dienares’. Maria is de personificatie van de Kerk. Wat aan haar gebeurt – de eerste die Christus toebehoort – is een belofte voor ons allen. Wij vieren alvast – in verbondenheid met Maria die ons is voorgegaan naar de hemel – onze tenhemelopneming en wij worden uitgenodigd om als Maria ‘ja’ te zeggen op de roepstem van onze God om zijn weg met ons te gaan, tot zegen van Hem en alle mensen. Moge Maria, de moeder van Jezus en ook onze moeder, daarbij onze voorspreekster zijn.
Wees gegroet, vrouwe, heilige koningin,
heilige moeder Gods, Maria,
die als maagd kerk zijt geworden
en uitverkoren door de allerheiligste Vader uit de hemel,
die door Hem gewijd werd
met zijn allerheiligste beminde Zoon
en de Heilige Geest, de helper,
in wie was en is
alle volheid van genade en al het goede.
Wees gegroet, zijn paleis,
wees gegroet, zijn tent,
wees gegroet, zijn huis,
wees gegroet, zijn kleed,
wees gegroet, zijn dienares,
wees gegroet, zijn moeder
en gij, alle heilige deugden,
die door de genade en de verlichting van de Heilige Geest
wordt ingestort in de harten van de gelovigen
om van ongelovigen mensen te maken
die trouw zijn aan God.
(Franciscus van Assisi)
Peter-Ben Smit, inleiding
Henk Janssen ofm, preekvoorbeeld
17 augustus 2014
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 56,1.6-7; Ps. 67; Rom. 11,13-15.29-32; Mat. 15,21-28 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 56,1-8 - Identiteit en openheid
Na de Babylonische ballingschap staan niet alleen Jeruzalem en de tempel, maar ook het volk Israël in de steigers. Door de ervaringen van de ballingschap wijzer geworden, toegerust met de Thora (schriftelijke en mondelinge), verrijkt met de sabbat en het leerhuis, gaat Israël aan de slag om te leven volgens de Thora.
In deze situatie van opbouw en het vinden van eigen identiteit, klinkt de indringende (en nog steeds actuele) vraag: Wie behoort tot het volk van God?
De priesterlijke Ezra en Nehemia komen op voor de zuiverheid van het volk van God. Zij verzetten zich tegen gemengde huwelijken en banden met vreemdelingen (Ezr. 9-10; Neh. 9,1-5). Zij zien vooral de gevaren die aan de openheid en ‘oecumene’ kunnen kleven. De eigenheid, de traditie van Israël loopt gevaar.
De ‘leerlingen’ van Jesaja (Jes. 56–66) laten een heel ander geluid horen. In de ouverture van hun boekrol (Jes. 56,1-8) klinkt een ruimhartige en gastvrije openheid. In aansluiting op Jesaja 19,16-25; 55,1-7: ‘Op die dag zal Israël zich als derde bij Egypte en Assyrië voegen, tot zegen van de hele wereld. Want JHWH van de hemelse machten zal hen zegenen met de woorden: Gezegend is Egypte, mijn volk, en Assyrië, werk van mijn handen, en Israël, mijn bezit’ (Jes.19,24v), nodigt Jesaja zijn toehoorders uit om het recht te hoeden en gerechtigheid (barmhartige solidariteit) te doen. Deze uitnodiging is bestemd voor ‘de mens, de zoon van Adam’, dus niet alleen voor Israël, de zoon van Abraham. Omdat Gods bevrijding en gerechtigheid nabij zijn, kan dé mens, in het beeld van God geschapen om op hem te gaan gelijken (Gen. 1,26v) zo handelen. De mens die het recht hoedt, gerechtigheid doet en de sabbat onderhoudt door hem te heiligen (Jes. 58,13-14) en zijn hand behoedt door geen kwaad te doen, is gelukzalig, er goed aan toe en wordt zalig gesproken (vgl. Ps. 1; Mat. 5,1-12).
Dat Gods bevrijding en gerechtigheid bestemd zijn voor Israël én de andere volken (Gen. 12,1-3; Jes. 66,18) maakt de profeet Jesaja duidelijk aan de hand van twee actuele voorbeelden: de vreemdeling die niet tot Israël behoort en de castraat.
Op een creatieve wijze – het (samen)leven beogend – interpreteert hij de Thora (Deut. 23,2-9) ten leven. Volgens deze tekst uit de Thora kunnen castraten en bepaalde vreemdelingen (Ammonieten en Moabieten) geen lid van het volk van God worden (laat staan volledig aan de liturgie in de tempel deelnemen).
Castraten niet, omdat zij het leven niet kunnen doorgeven en dus ook niet zorgen voor nakomelingen die het verhaal van God verder vertellen (Deut. 6,4-9).
Als er geen kinderen zijn, zullen er ook geen leerlingen komen;
en als er geen leerlingen zijn, zullen er ook geen leraren komen.
Als er geen leraren zijn, zal de Thora niet bestudeerd worden.
Als de Thora niet bestudeerd wordt, zullen er geen synagogen en
leerhuizen zijn. En als er geen synagogen en leerhuizen zijn,
zal God niet aanwezig blijven in deze wereld.
(Leviticus Rabbah 11,7)
Bovendien verdwijnen zij zelf naamloos, als een verdorde boom.
Ammonieten en Moabieten niet omdat zij de Israëlieten bij hun doortocht naar het veelbelovende land geen voedsel en drank hebben gegeven en hen zelfs hebben willen vervloeken.
De profeet relativeert de Thora op het punt van uitsluiting van castraten en vreemdelingen. Het gaat er niet om of je het leven kunt doorgeven of een vreemdeling bent, maar of je de Barmhartige liefhebt, de sabbat onderhoudt en je trouw bent aan Gods liefdesverbond.
Namens de ruimhartige Barmhartige komt Jesaja op voor het ‘oecumenische gehalte’ (de ‘oecumenische gastvrijheid’) van het volk van God. Hij kiest tegen afgeslotenheid en voor gastvrije openheid. Niet vruchtbaarheid of raszuiverheid zijn bepalend, maar het metterdaad liefhebben en dienen van de Getrouwe, hetgeen tegelijkertijd gestalte krijgt in recht en gerechtigheid doen onder de mensen (vgl. Hand. 8,26-40).
De castraat is dus welkom, maar bovendien geeft de Barmhartige hem een gedenkteken en een naam (Jad-wa-Sjem, 2 Sam. 18,18) die nooit zal worden uitgewist (Jes.49,16; Wijsh. 3,13v).
De vromen des Heren zullen daardoor eeuwig leven hebben;
het paradijs van de Heer, de bomen des levens zijn zijn vromen.
Zij staan vastgeworteld in eeuwigheid,
zij zullen niet uitgeroeid worden zolang de hemel bestaat:
want Gods deel en erfenis is Israël.
(Psalmen van Salomo 14,3-5)
Ook de liturgie kent van harte ‘oecumenische gastvrijheid’. In het huis van God op de heilige berg, is er plaats voor iedereen: voor Israël, voor de vreemdeling en voor de castraat. Gods huis is het huis van gebed voor alle volken. Het enige criterium is het hoeden van de sabbat, de andere criteria – de Getrouwe liefhebben, leven vanuit het verbond en gerechtigheid doen – volgen hier uit.
Evangelielezing: Matteüs 15,21-31
De ruimhartige gastvrijheid die de profeet Jesaja (56,1-8) verkondigt is voor Jezus, zoon van David (1,1, en niet zoals bij Lucas, zoon van Adam, Luc. 3,38), geen vanzelfsprekendheid. In 15,21 wijkt hij voor de laatste keer uit, verder weg van Jeruzalem (2,13v.22; 4,12; 12,15; 14,13), voordat hij vanaf 16,21 doelbewust naar Jeruzalem opgaat. Hier neemt Jezus de wijk naar het heidense Tyrus en Sidon, ondanks zijn opdracht aan de twaalf ‘Sla niet de weg naar de heidenen in!’ (10,5)
Een Kanaänitische vrouw die in grote nood is vanwege haar dochter die bezeten is, doet een indringend appel op Jezus: ‘Heb medelijden met mij, Heer, zoon van David!’ Zij schreeuwt om erbarmen en compassie voor haar dochter (15,22; Ps. 6,3). De reactie van Jezus, als zoon van Abraham geroepen om een zegen te zijn voor alle mensen (1,1; vgl. Gen. 12,1-3) is hard en onbegrijpelijk. Hij geeft aanvankelijk geen antwoord en versterkt de afwijzing door zijn leerlingen (‘Stuur haar toch weg!’), door te antwoorden: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël (door JHWH)!’ (15,24; 10,5v). Dat ziet Jezus als Gods opdracht aan hem. Hoort Jezus evenals zijn leerlingen niet de noodkreet van deze heidense vrouw? Heeft hij ondanks zijn openheid voor de heidense centurio in Kafarnaüm (8,5-13) geen ruimte voor deze vrouw met haar zieke dochter? Hoort hij meer tot de school van de priesterlijke Ezra en Nehemia dan tot die van de profeet Jesaja (56,1-8)?
Vanwege de nood van haar dochter laat de Kanaänitische vrouw zich niet door Jezus afschepen. Zij knielt voor hem, (h)erkent hem als haar Heer en vraagt dringend om hulp.
Ook het tweede antwoord van Jezus is hard en onvriendelijk: Het is niet goed om het brood van de kinderen (Israël) aan de hondjes (heidenen) te geven! (15,23-26). Ondanks deze hondse reactie van Jezus laat de vrouw zich niet ontmoedigen. Zij wordt ook niet kwaad, maar reageert creatief en zeer ad rem. Zij gaat niet in discussie met Jezus over zijn indeling van mensen in Israël (de kinderen) en de heidenvolken (de hondjes), maar wijst hem erop dat de hondjes eten van de brokken die van de tafel op de grond vallen. De heidenen mogen dus delen in de tafel van Israël! Door haar aanhouden bevrijdt deze heidense vrouw Jezus van zijn enghartigheid. Dankzij deze krachtdadige vrouw bekeert Jezus zich tot gastvrije openheid voor de heidenen, wordt hij weer een echte zoon van Abraham: ‘U hebt een groot geloof (vertrouwen)! Wat u verlangt, zal ook gebeuren.’ Het vertrouwen van deze Kanaänitische vrouw bewerkt bij Jezus een doorbraak: het koninkrijk der hemelen is nabij voor Israël en voor de andere volken en daarom wordt haar dochter op een woord van Jezus door God genezen (15,28; 4,17). In het Galilea van de heidenen geneest Jezus daarop vele zieken en zij verheerlijken en zegenen de God van Israël (15,29-31; Ps. 41,14).
Uit het verhaal van de brooddeling (15,32-39) blijkt dat Jezus door de Kanaänitische vrouw inderdaad bekeerd is. Bij de eerste brooddeling zijn er twaalf korven met brood over: volop voedsel voor Israël (14,13-21). Bij deze tweede deling zijn er zeven manden met brood over: volop voedsel voor de heidenvolken. Toch vindt de definitieve doorbraak pas plaats nadat de vermoorde Jezus van Israël door de Getrouwe is opgewekt en hij aan de elf de opdracht geeft: ‘Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen!’ (28,19) Voor Jezus is het een lang leerproces geweest aan de hand van de profeet Jesaja en van de Kanaänitische vrouw om zijn opdracht ruimhartig en hemelsbreed – voor Israël en de volken – op te vatten. De vrouw uit Kanaän verdient een ereplaats in het hart van de christenen, die immers uit de heidenen komen!
De Kananese vrouw
De zoon van David achtte zich gezonden
tot de verloren schapen van ’t volk van Israël
en aan armen zieken en gewonden
bracht hij een voorsmaak van het nieuw bestel
een Kananese dochter spreekt hem aan
zij kon hem met gebeden niet bewegen
omdat hij weigert haar te woord te staan
zij hoort niet tot zijn koninkrijk van zegen
Gods gaven, zegt hij, worden slechts gegeven
aan de geliefde kinderen aan zijn dis
de honden moeten buiten zien te leven
met het bederf de afval die verworpen is
maar luister goede herder van de schapen:
de kind’ren weten met het brood wel raad
maar de hondjes kunnen onder tafel rapen
wat verspild wordt aan de tafel en versmaad
en aan dit woord van kinderlijk vertrouwen
herkent de herder haar die thuishoort in zijn stal
gaat hij als kind van Abraham beschouwen
die Israëls God beminnen en bevrijden zal
(Nico Tromp)
Literatuur
U. Berges, Profetie zonder profeet, Nijmegen 2007
H. Janssen OFM, Inleiding op Jesaja 58,1-8, in: TvV-4, 68 (juli-augustus 1996) 230-233
N. Tromp, Omhels dit woord, ’s-Hertogenbosch 2001
A. van Wieringen, Jesaja, ’s-Hertogenbosch 2009
Preekvoorbeeld
Dikwijls wordt Jezus ons uitgetekend als degene die alles weet, het hele vervolg van het evangelie voorziet, de toekomst van Passie en Pasen heeft voorzegd. In die verhalen is hij helemaal de zoon van God – denken we…
Er zijn ook verhalen waarin Jezus het allemaal niet weet, in bloed, zweet en tranen moet zoeken naar de wil van God. Het grote ‘Waarom?’ ligt hem op de lippen bestorven. Daarin is hij helemaal mens – denken we …
God immers weet alles, stelt zichzelf geen vragen, keert niet op zijn schreden terug, heeft nergens spijt van, vergist zich niet, staat nooit verbaasd, is niet de wanhoop nabij. Althans een béétje god die voor het grote godenexamen slagen wil, is boven alle twijfel verheven.
Wij echter hebben onze hoop gevestigd op die Ene God die op alles ingaat en in alles opgaat, die hoog en droog op de Olympus toch al geen goede beurt maakt, want hij schaamt zich niet ònze God te zijn. En zijn veelgeliefde zoon gaat nu te rade bij deze heidense vrouw en laat zich op haar gezag fijntjes de waarheid zeggen, opdat hij zijn heilige roeping zal leren verstaan.
Het evangelie schildert dat niet als menselijke zwakte maar juist daarin is hij God uit God en licht uit licht: dat hij in zijn menswording het grensgebied betreedt en alle regionen van het menselijk bestaan doorleeft, niet alleen als de rabbi die onderricht geeft, maar ook als geloofsleerling die alles onderzoekt om het goede te behouden, die correctie behoeft, bekering, die moet leren psalmen bidden: ‘God, wees ons genadig en zegen ons, laat het licht van uw gelaat over ons schijnen, dan zal men op aarde uw weg leren kennen, in heel de wereld uw reddende kracht.’
‘Heel de wereld’, ‘alle volken’. Heel ons mens-zijn wordt door hem gezegend. Vandaag in het bijzonder: de verscheurdheid in het conflict, het bestaan tussen twee culturen, deze ontmoeting tussen een Palestijnse en een Israëli, de Kanaänitische vrouw en Jezus.
Of zou het evangelie ons ditmaal eerder dan de navolging van Christus, de navolging van die naamloze heidense vrouw leren? Moeten wij in haar voetspoor treden?
Ik kom daarop omdat als je Matteüs, Marcus en Lucas met elkaar vergelijkt – die drie ontlopen elkaar niet veel –, opvalt dat alleen Matteüs en Marcus dit verhaal van de Kanaänitische vrouw vertellen. Lucas doet dat niet. Lucas vertelt in plaats hiervan de gelijkenis van een onrechtvaardige rechter die eindeloos wordt lastiggevallen door een arme weduwe. Zij eist dat haar recht wordt gedaan.
De rechter is onrechtvaardig, want hij laat zijn rechtspraak afhangen van smeergelden: wat schuift het? De weduwe heeft hem van haar armoe niets te bieden, maar omdat zij blijft aanhouden als stofregen, geeft hij haar uiteindelijk toch haar gelijk. ‘Anders blijft ze eindeloos bij me komen en vliegt ze me nog aan.’
Jezus maakt daaruit op: ‘Zal God dan niet zeker recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot hem roepen?’ Het is een gelijkenis met het oog op hoe wij bidden moeten. Niet ophouden. Dat is wat Lucas vertelt en dat vertellen dus die anderen nu juist weer niet, zodat ik denk dat ze elkaars tegenhangers zijn, die gelijkenis en het verhaal van de Kanaänitische vrouw.
Er is weinig over haar bekend. Eigenlijk alleen dat zij een bezeten dochter had, bezet gebied, een demon die haar in de tang hield. Het hele bestaan van de vrouw werd beheerst door haar dochter. Ieder uur van de dag moest ze in de buurt blijven, om te verzorgen, toe te zien dat het meisje zich niet bezeren zou of verwonden.
Ze wist dat in het dorp men haar niet kende onder haar eigen naam, maar dat over haar gesproken werd als over de moeder van dat gekke kind. Dat er gepraat werd was zeker: Wat zou gedaan hebben dat God haar zo straft? En waar is haar man eigenlijk? Dat telde niet. Het ergste was dat ze haar kind zo zag lijden.
En ’s nachts kwam ze tot zichzelf en droomde zich haar dochter gezond. Een meisje dat speelt op straat. Een bruid temidden van haar vriendinnen. Haar dochter ziet haar aan met een heldere blik in de ogen. Herkenning. Maar ’s morgens schrok ze weer wakker van het gekrijs van haar kind.
Ze moet gehoord hebben van de man van Nazaret. Hij zou haar kunnen genezen, dat zou een wonder zijn. Zodra zij Jezus ziet roept ze: ‘Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David! Kyrieleis. Mijn dochter wordt vreselijk gekweld.’ Maar Jezus loopt door, ze is lucht voor hem. Hij houdt zich doof en keurt haar geen blik waardig.
Ook de leerlingen van Jezus gunnen haar geen woord, maar ze voelen zich ongemakkelijk en hebben het wel over haar. Zo hoort de vrouw dat ze ongewenst is: ‘Stuur haar toch weg.’ En geïrriteerd: ‘Ze roept ons na.’
Maar het interesseert deze vrouw volstrekt niet meer wat de mensen van haar denken, als haar dochter maar geholpen wordt. De vernedering deert haar niet, omwille van waar zij wanhopig op hoopt. Huilend blijft ze achter de beroemde man aan lopen.
Dan zegt Jezus dat ze bij hem aan het verkeerde adres is. Zoek een genezer van je eigen volk: ‘Ik ben alleen gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël.’ Maar de vrouw laat zich niet afschepen. In het belang van haar kind tellen haar eer en trots niet. Zij klampt zich vast aan haar enige hoop: Wat u ook zegt of doet, ik kan niet anders dan geloven dat het waar is, al wat ik van u heb gehoord.
Haar derde poging is de meest vernederende. Ze valt op de knieën voor hem die zich zo duidelijk van haar distantieerde. Jezus had haar afgewezen. Ze was vernederd en bespottelijk gemaakt, de omstanders zien het hele tafereel aan, en zij valt voor hem op de knieën: ‘Heer, help mij!’
Alsof het nog niet erg genoeg is, wijst Jezus haar opnieuw af. Jezus brengt haar drie dodelijke slagen toe: hij gaat stilzwijgend aan haar voorbij, hij bestempelt haar smeekbede als onmogelijk nu beledigt hij haar door haar met een hond te vergelijken. ‘Het is niet goed om de kinderen hun brood af te nemen en het aan de honden te voeren.’ De hond, in het Midden-Oosten een van de meest verachtelijke en ellendige schepselen.
Ieder zichzelf respecterend mens zou in zo’n geval vinden dat hij of zij nu tot het uiterste was gegaan. Maar deze vrouw rekent niet naar haar trots, alleen naar haar belang. Het gaat haar niet om haarzelf, het gaat om haar dochter. Zij, nog steeds op haar knieën, aanvaardt de schande. Ja, een hond: ‘Maar de honden eten toch de kruimels op die van de tafel van hun baas vallen.’ Afval is voor de honden toch goed genoeg?
‘U hebt een groot geloof! Wat u verlangt, zal ook gebeuren.’ En vanaf dat ogenblik was het meisje genezen.
Dit evangelie bouwt een enorme spanning op tussen enerzijds je gevoel van eigenwaarde, zelfrespect – niet opgeven! – en anderzijds de houding van deze vrouw die niet meer rekende naar haar trots.
Het evangelie vindt dat navolgenswaardig. Ik ben geneigd het evangelie daar soms in gelijk te geven, vooral als ik zie hoe mensen door hun domme trots jarenlang anderen (en ook zichzelf) te kort doen, want: Ik heb mijn eer! Die ander moet eerst door het stof naar je toe kruipen tot eindelijk met veel pathos jij vergeving zult schenken.
Dan is het heilzaam deze vrouw voor ogen te houden, die alleen maar rekende naar dat grootste belang: de genezing van haar dochter. Dat mag wie zich door ijdele trots laat bepalen, te denken geven.
Maar, zoals gezegd, er speelt nog iets anders in dit verhaal. Dat is de enorme dramatiek die in Jezus zelf plaatsgrijpt. Zijn uiteindelijke toewending is niets minder dan een omwenteling. Hij was toch slechts gezonden naar de verloren schapen van het volk van Israël?
Deze heidense vrouw nu trekt hem over de streep. Jezus passeert hier een grens, dat hield hij niet voor mogelijk. Hij laat zich gezeggen op gezag van een heidense vrouw.
Wat is haar gezag? Dat is het gezag van de urgentie. Daar kun je je niet aan onttrekken. Het is het gezag van de nood. Het is een gezag met klem. Zij belichaamt het christenvolk uit de heidenen. ‘God, wees ons genadig en zegen ons, laat het licht van uw gelaat over ons schijnen, dan zal men op aarde uw weg leren kennen, in heel de wereld uw reddende kracht.’
Jezus beweegt zich in het grensgebied. Hij is niet ónze Jezus, want laten we wel wezen: Jezus was geen christen. Maar ook wij heidenen zijn tenslotte door God verheven tot de waardigheid van het volk van de Thora en de profeten. Jezus zelf keek daar van op. ‘Dat de volken u loven, God, dat alle volken u loven.’
Henk Janssen ofm, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
24 augustus 2014
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 22,19-23; Ps. 138; Rom. 11,33-36; Mat. 16,13-20 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 22,19-23
Jesaja 22 maakt onderdeel uit van de zogenaamde profetieën tegen de volkeren in de hoofdstukken 13–23. Deze hoofdstukken bevatten een beweging van Babel, de grote bedreiging, via nabuurvolkeren in het Oosten en het Westen, naar Jeruzalem zelf, en wel tweemaal. Deze beweging weerspiegelt het oogmerk van volkerenprofetieën: ze hebben uiteindelijk betrekking op Jeruzalem, ze zijn bedoeld als zelfkritiek. Tegenover Babel in Jesaja 13–14 en 21,1-10 vormt Jeruzalem tot twee keer toe de climax: in hoofdstuk 20 nog zonder dat de plaatsnaam Jeruzalem wordt genoemd (maar wel een van de weinige teksten in het Jesajaboek met de aanwezigheid van het personage Jesaja) en hoofdstuk 22 met allerlei intriges in de Judese hoofdstad. Jesaja 23 functioneert vervolgens als overgangshoofdstuk naar de twee coda’s in 24–27 en 28–35.
Hoofdstuk 22 staat daarbij in de lijn van de implementatie van de Immanu-El, die in het teken van Jesaja 7,14-15 geïntroduceerd wordt als de ideale leider van Godswege tegenover de in hoofdstuk 7 falende Jeruzalemse koning Achaz. De naam van de ideale koning David is dan ook opvallend aanwezig in Jesaja 22,9.22.
In vers 9 gaat het om de stad van David. Deze wordt ernstig bedreigd. De inwoners proberen daarom de stad te beschermen door nieuwe verdedigingswerken en een nieuw systeem voor de watervoorziening aan te leggen. Beide zijn immers uiterst noodzakelijk om een eventuele belegering te kunnen doorstaan. De activiteit van de Jeruzalemers gelijkt op die van Achaz in Jesaja 7,3, waar Achaz de watervoorziening aan het inspecteren is, wanneer de profeet Jesaja door God op hem af gestuurd wordt. Want net als Achaz vergeten de Jeruzalemmers eveneens de blik op God te richten.
In deze situatie grijpt God in en vervangt Sebna door Eljakim, zoals in het teken van Jesaja 7,14-15 een vervanging van Achaz door de Immanu-El geïmpliceerd werd. Om deze vervanging kracht bij te zetten, wordt Eljakim dienstknecht genoemd (v. 20), een aanduiding die in het tweede hoofddeel van het Jesajaboek, de hoofdstukken 40–66, een vooraanstaande rol speelt in het personage dat daar de belichaming wordt van de Immanu-El. Tevens worden aan Eljakim de sleutels van David gegeven (v. 22). Deze vervanging anticipeert op de Hizkia-verhalen in de hoofdstukken 36–39, waarin Eljakim inderdaad de functie van Sebna overgenomen heeft.
Maar hoofdstuk 22 eindigt in mineur. De zelfkritiek wordt zichtbaar in het falen van Jeruzalem, zelfs ondanks Gods ingrijpen ter verbetering: alles gaat te gronde. Daarmee krijgt ook het grafmonument dat Shebna voor zichzelf had laten uithouwen in de rots, extra reliëf, omdat het slot van hoofdstuk 39 Hizkia’s dood impliceert en de dienstknecht in Jesaja 53,9 juist geen eigen graf blijkt te bezitten.
In de nieuwtestamentische literatuur wordt veelvuldig van teksten uit de jesajaanse profetieën gebruik gemaakt om Jezus te duiden als de Immanu-El (zie bijvoorbeeld: Mat. 1,22v; vergelijk ook: 4,14vv), de Dienstknecht (zie bijvoorbeeld: Hand 8,32-35) en de ideale Davidide die de sleutel van David houdt (Apok. 3,7; eveneens in de liturgische traditie een van de eretitels voor Jezus Christus geworden in de vierde O-antifoon in de Advent in de vespers van 20 december).
Matteüs 16,13-20
Met Matteüs 16,13 begint het nieuwe hoofddeel 16,13-20,34: Jezus’ weg op naar Jeruzalem. Dit deel beschrijft Jezus’ reis (16,13–17,27 en 19,1–20,34), onderbroken door de zogenaamde gemeenterede in hoofdstuk 18. Het veelal falende gedrag van de leerlingen, te beginnen met 16,13-28, vormt het narratieve kader van hoe Jezus zich de verhoudingen binnen de geloofsgemeenschap idealiter voorstelt.
In Matteüs 16,13-28 gaat het om een dubbele identiteit, die van Jezus en die van Petrus als beeld voor al Jezus’ leerlingen. Jezus neemt het initiatief om beide identiteiten ter sprake te brengen. De vraag naar Jezus’ identiteit speelt alleen om de houding van de leerlingen scherper te krijgen; immers Jezus weet heus wel wie hij is. De vraag is: weten zijn leerlingen het ook?
Jezus bouwt de vraag zorgvuldig op. Eerst wordt gevraagd hoe mensen tegen hem aankijken, daarna richt hij deze vraag tot de leerlingen zelf. De mensen kleuren Jezus’ identiteit in met een reeds overleden profeet, zoals Johannes de Doper, Elia of Jeremia. Wanneer de leerlingen mogen antwoorden, neemt Petrus het voortouw en duidt Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God.
De eretitel Christus valt niet voor het eerst in het Matteüsevangelie (1,1.16vv; 2,4; 11,2), maar wordt wel voor het eerst als belijdenistitel gebruikt. Ook de eretitel Zoon van God is eerder gebruikt. Maar in eerste instantie door de verzoeker in de woestijn (4,3.6) en de weggejaagde demonen (8,29). In Matteüs 14,33 komt de aanduiding Zoon van God voor het eerst als positieve belijdenistitel voor, zonder dat de gebruikers expliciet gemaakt worden (vergelijk ook: 3,17; 11,27). In Matteüs 16,16 gebruikt Simon Petrus beide titels tegelijk en scherpt de tweede nog eens aan door de toevoeging van het bijvoeglijk naamwoord levend.
Op de belijdenis van Jezus’ identiteit verkrijgt ook Simon een nieuwe identiteit. Simon, aangesproken met diens eigen zoontitel, namelijk zoon van Jona (v. 17), wordt door Jezus aangeduid met de titel Rots, Petrus (v. 18).
Deze rotstitel is echter ambivalent. Een rots is stevig, daar kan je op bouwen, daar kan een huis op gegrondvest worden. Jezus heeft het beeld van de rots in deze betekenis op het einde van de Bergrede gebezigd om te laten zien dat wie gehoor geeft aan de geboden van God, is als een bewoonbaar huis, stevig gebouwd op de rots, dat, in contrast met een huis gebouwd op zand, niet bij de eerste de beste tegenslag, zoals een regenbui, instort en weggevaagd wordt (Mat. 7,24v). Dit metaforische gebruik van rots klinkt door in de verzen 18-19. Het huis van de kerk is robuust, wordt niet overweldigd door de onderwereld (in Oudnederlands: de helle), is een verwezenlijking op aarde van hoe het in de hemel reeds is.
Het beeld van de rots gebruikt Jezus ook in de parabel van de zaaier in Matteüs 13,1-9.18-23. De rots is daar beeld van onvruchtbaarheid. Het zaad dat op de rotsen valt, komt wel meteen op, reageert direct, enthousiast, maar heeft geen diepte en verdort daardoor (vv. 5 en 20v). Deze kant van het metaforische gebruik van rots speelt een rol in de andere eigennaam waarmee Jezus Simon aanspreekt, Satan, in Matteüs 16,23.
Preekvoorbeeld
Voortdurend verschijnen er nieuwe studies over Jezus. Een eindeloze stroom van boeken van rechtzinnige en vrijzinnige christenen; van gelovigen en ongelovigen. Jezus blijft mensen, binnen en buiten de geloofsgemeenschap, boeien.
Tijdens zijn openbare leven trekt hij door het Joodse land en spreekt over het Koninkrijk van God. Hij spreekt over de Vader en laat zijn woorden vergezeld gaan van goede daden. Zieken worden genezen; armen krijgen hoop en schuldige mensen worden vergeven. Zo toont hij de humaniteit, de mensenliefde van onze God. Het optreden van Jezus roept ook de vraag naar zijn identiteit op. Wie is hij?
Het begint vandaag gemakkelijk. De leerlingen mogen oplepelen wie volgens anderen de Mensenzoon is. Veel belang lijkt hij overigens niet aan het antwoord van de leerlingen te hechten. Want direct volgt een tweede vraag, nu heel persoonlijk. Het gaat nu niet om het herhalen van wat anderen zeggen. Neen, het vormt een indringende vraag waaraan in het geloof niet te ontkomen valt. Wie is Jezus voor de vrienden met wie hij al een tijd optrekt? Hoe staan zij persoonlijk tegenover hem? Geloof is meer dan een mening, een opinie. Geloof vraagt om het hart van een mens.
Petrus geeft als leider van de groep dan het bekende antwoord. Voor hem is Jezus de Christus, de Gezalfde met Gods Geest. Ja, voor Petrus is Jezus de Zoon van God.
Grote woorden; grote titels. Eigenlijk te groot voor een schamel mens als Petrus. Niet voor niets zegt Jezus dat de belijdenis van zijn vriend een geschenk van de hemel is. Jezus zien als Christus en Zoon van God vormt geen menselijke mogelijkheid maar wordt een mens mogelijk gemaakt. Geloof in Jezus is voor Petrus, maar ook voor ieder van ons, ontvangen van Godswege. Onze geloofsbelijdenis is geen werk van vlees en bloed, maar een groot cadeau van onze God. Een van de mooiste titels die Jezus in het Nieuwe Testament krijgt, is misschien wel de titel: Emmanuel, God-met-ons. In Christus komt de heilige God ons rakelings nabij. God zelf raakt onze oren, onze ogen en ons hart voor Jezus als de Levende. De Vader verbindt ons zelf, in kracht van de Geest, met de Zoon.
Na zijn indrukwekkende belijdenis wordt Petrus rots genoemd en ontvangt hij de sleutelmacht. Petrus, een zwak en feilbaar mens die leeft van vergevende liefde, ontvangt de sleutels van het Koninkrijk. Hij mag binden en ontbinden. Hij ontvangt de sleutels om voor anderen de deur naar Christus te openen. Petrus is geroepen om de woorden van Johannes de Doper in zijn eigen leven gestalte te geven: ‘Ik moet kleiner worden; hij, Christus, groter’. Dat was en blijft de opdracht van iedere Petrus, ook de huidige, paus Franciscus. Juist onze paus beseft tot in het diepst van zijn ziel dat hij een zondig mens is die leeft van de mildheid en de barmhartige liefde van Christus. En zoals de eerste Petrus heeft ook de huidige Petrus de primaire taak om de deur naar Christus te openen.
Feitelijk hebben wij als gedoopten allemaal een sleutel in handen gekregen. Vaders en moeders; onderwijzers en docenten, bisschoppen en priesters, ja alle gedoopten zijn immers geroepen om mensen bij Christus te brengen. Onze verbondenheid met Jezus moet eigenlijk zo innig en aanstekelijk zijn, dat anderen worden uitgedaagd om eveneens de weg van de navolging van Christus te gaan. Alle mensen van goede wil worden aangesproken.
Navolging van Jezus betekent allereerst een biddende verbondenheid met God. Heel het handelen van Jezus wordt immers gedragen door het gebed tot zijn Vader. Maar vervolgens ook een liefdevolle omgang met de mensen die ons geschonken zijn. Geloof zonder daden is immers dor en dood. En natuurlijk gaat het dan ook om solidariteit met de kleinen. Met allen die geen helper hebben, dichtbij en ver weg. Navolging betekent een dienaar te zijn die bedient; een knecht die de voeten wast. Juist paus Franciscus, de huidige Petrus, legt op die diaconale dimensie van ons geloof een grote nadruk. Het beleden geloof moet ook een geleefd geloof zijn. In kracht van de Geest en verbonden met Christus, de Zoon van de levende God, zijn wij allen geroepen, met vallen en opstaan de weg van de navolging te gaan.
Archibald van Wieringen, inleiding
Gerard de Korte, preekvoorbeeld
31 augustus 2014
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 20,7-9; Ps. 63; Rom. 12,1-2; Mat. 16,21-27 (A-jaar)
Inleiding
Jeremia 20,7-9
Deze korte lezing komt uit een groep van teksten die men de ‘Belijdenissen van de profeet Jeremia’ kan noemen. Onze tekst is alleen een deel van de klacht die Jeremia uitspreekt. In de vers 7-9 gaat het over zijn klacht tegen JHWH en in de verzen 10-12 over zijn angst en wantrouwen ten aanzien van zijn menselijke omgeving. Opmerkelijk is de lofzang in vers 13, die eindigt in alle ellende met zijn vervloeking van zijn geboorte, vers 14-18. In deze belijdenissen, vooral in onze tekst, komen we de persoonlijke belevingen van de profeet tegen. Hij laat zich helemaal kennen en hij deelt met ons als lezers zijn verdriet, zijn hoop en zijn wanhoop over de toekomst. Om dit op de juiste waarde te schatten is het goed ze te koppelen aan zijn roeping in Jeremia 1,4-10. Het oprukken en vernielen staan voorop, maar ook het opbouwen en planten. Het belangrijkste fundament is dat JHWH zegt: ‘Wees voor niemand bang, want ik zal je terzijde staan en je redden.’
Met deze sterke achtergrond wordt het nog nijpender wanneer de profeet moet constateren dat hij, volgens zijn eigen opvatting, heeft gefaald. De boodschap van JHWH heeft Jeremia overgebracht, maar niemand heeft geluisterd. Of de leiders van het volk hebben wél geluisterd, maar het resultaat werd het tegenovergestelde. De kritiek die Jeremia heeft op het volk dat liever eerbied voor de heidense afgoden heeft en vooral misbruik maakt van hun materiële bezit en niet volgens het verbond leeft en geen zorg voor de naaste heeft, maakt dat Jeremia in opstand komt tegen de koning, de priesters en ten slotte tegen alle inwoners van Jeruzalem.
De woorden ‘HEER, u hebt mij verleid’ hebben een zeer intieme en eigenlijk seksuele connotatie. Vergelijk Exodus 22,15, waarin een man wordt beschreven die omgang met een ongehuwd meisje heeft, en daarna zijn verantwoording moet nemen. Het woord kan ook vertaald worden met ‘lokken’. Hosea 2,16 beschrijft hoe JHWH het volk uit liefde wil lokken naar de woestijn om haar daar te beminnen. Voor Jeremia betekent zijn engagement met JHWH om zijn boodschapper te zijn, evenveel. Hij bevindt zich in een situatie waar hij niet anders kan, ook al doet het pijn, ook al ziet hij geen uitweg uit de ellende. Hij moet blijven doorgaan tegen alle verstandige redeneringen in. Hij gaat hieraan kapot. Maar toch. Tegen alle verstandige inspanningen in blijft toch uiteindelijk de hoop dat JHWH zijn naam waar zal maken. Ondanks alle hopeloze twijfels beschouwt hij JHWH als zijn beschermer op wie hij kan bouwen.
De politieke situatie waarin deze gebeurtenissen waarschijnlijk hebben plaatsgevonden is de tijd tijdens de Babylonische belegering van Jeruzalem, die zal aflopen met de bezetting van de stad en de afbraak van de stadswal en de tempel. Voor de tweede keer worden de inwoners naar Babylonië gedeporteerd, en het is over en uit met het koninkrijk van Juda. De profeet Jeremia zelf wordt gedwongen om met hulp van enige vrienden naar Egypte te vluchten, naar de plaats (makoom) waar je als trouwe bondgenoot van JHWH niet moet zijn.
Matteüs 16,21-27
Deze tekst kunnen we een plek geven tegen het einde van het openbare leven van Jezus in Galilea. Jezus is bezig zijn naaste leerlingen te onderrichten voor ze voorgoed het noorden verlaten en naar Judea en Jeruzalem gaan. Een van de belangrijke vragen in de ogen van de leerlingen is: Wie is Jezus? Allemaal hebben ze de enthousiaste lente van Galilea meegemaakt. Ze hebben indrukwekkend onderricht bijgewoond. Ze hebben wonderen meegemaakt, genezingen, broodvermenigvuldiging gezien en grote groepen mensen die hun hoop voor de toekomst op de man van Nazaret hebben gevestigd. Op een wonderbaarlijke manier laat de evangelist Matteüs Simon Petrus de vertolker worden van de leerlingen, dat Jezus de Messias is. Deze positieve gebeurtenis staat vlak voor de tekst voor vandaag.
Jezus gaat verder in het onderricht van zijn de leerlingen en probeert ze tot het inzicht te brengen dat het leven van de uitverkoren ‘Mensenzoon’, knecht van God (DeuteroJesaja) verbonden is met lijden en dood. Voor de gelovige Joden was dit ondenkbaar. De Messias was volgens de profeten degene die Israël zal herstellen. Hij was een bevrijder van ongerechtigheid, honger, lijden en bezetting door vreemde wereldmachten. De Messias zou het goede land herstellen. Nu zegt Jezus iets totaal anders, helemaal het tegenovergestelde. Simon Petrus en de andere leerlingen, kunnen dat niet accepteren. Zij hebben hun meester gevolgd, misschien omdat het in hun ogen een succesverhaal was. Lijden en dood hadden volgens hen niets met de Messias en het Koninkrijk Gods te maken.
De evangelist maakt gebruik van de tekst van Marcus en voegt er ter verduidelijking aan toe dat Jezus naar Jeruzalem moet gaan en dat hij, nadat hij door de hogepriesters veroordeeld is tot lijden en dood, op de derde dag opgewekt zal worden. Net zoals Jona drie dagen in de schoot van het dodenrijk was (Jona 2,1-10, vgl. Mat. 12,40) zal ook Israël op de derde dag worden opgewekt als kind van de levende God (Hos. 6,2v). Simon Petrus, die niet begrijpt wat Jezus bedoelt, begint Jezus te berispen. Hij ziet de overwinning wel, maar begrijpt het vereiste lijden en sterven niet dat daartoe zou leiden. Het wordt een harde confrontatie. Simon Petrus die eerst te horen kreeg dat hij gelukkig (zalig) kan zijn omdat de Vader in hemel hem het geheim van de Zoon van God had geopenbaard, wordt nu ineens vergeleken met Satan. In de woestijn waar Jezus op de proef wordt gesteld, wordt gezegd na de derde verleiding: ‘Ga weg, Satan!’ (Mat. 4,10) en deze uitdrukking wordt hier op Petrus toegepast. Dat herinnert ons eraan dat Simon Petrus zonder zijn gerichtheid op de plannen van God een verleider was. Als zodanig was hij een struikelblok voor Jezus in plaats van een rotsblok. Simon Petrus is en blijft de representant van de leerlingen. In het lijdensverhaal van Jezus wordt Simon Petrus weer de leerling die bij uitstek faalt en Jezus op een cruciaal moment zak verloochenen. Misschien heeft de evangelist het zo geschreven opdat de hoorders of de lezers met hun eigen vragen rond wie Jezus nu eigenlijk is tot inzicht en persoonlijke mening kunnen komen.
Deze lijdensvoorspelling is niet de laatste voor het passiegebeuren in Jeruzalem. Onbegrip zal bij herhaling terugkeren. Daarom voegt ook Matteüs toe wat het in feite kan betekenen om volgeling van Jezus te zijn. Voor de eerste christenen was het martelaarschap een realiteit. Het ging en gaat nog steeds over een beslissende keuze. Als we Jezus willen volgen kan er een offer van ons gevraagd worden. Martelaarschap onder christenen is ook vandaag niets onbekends.
Er kan geen vernieuwing zijn zonder sterven van de oude manier van denken. Waarachtig leerlingschap wordt geleefd in het licht van het komende oordeel, waar zij die hun leven om Jezus’ wil hebben gegeven, zichzelf zullen aantreffen te midden van de zegeningen die bij de overvloed van het leven in het koninkrijk horen (v. 27).
Preekvoorbeeld
‘Na een goed ontbijt weer naar school’ stond op het reclamebord bij een bakker. ‘Na een goed ontbijt’, om aan te geven dat het niet zomaar gaat: naar school gaan. Leerling-zijn kost energie en inspanning. Leerling-zijn is een serieuze zaak. Leerling-zijn is ook niet altijd leuk. Je moet dingen leren die moeilijk zijn, die je niet aanspreken, waarvan je de zin niet snapt. Misschien dat ze daarom aan het begin van het schooljaar zo vaak zeiden: ‘niet voor de school, maar voor het leven studeren wij’. Om je over de drempel van de moeilijkheden heen te helpen.
Petrus gaat vandaag naar school. In het gedeelte uit het evangelie dat we twee weken geleden gelezen hebben, heeft hij zich opgegeven en hij niet alleen. Hij sprak toen zijn geloofsbelijdenis uit: ‘U bent de Christus’. En wij hebben dat nagezegd in onze geloofsbelijdenis. Hij werd aangenomen, hij heeft de sleutels gekregen, en hij niet alleen. Hij heeft de sleutels gekregen als het teken dat het binden en het ontbinden van hem afhangt, en niet van hem alleen. Binden en ontbinden, het verband tussen God en mensen en tussen mensen onderling laten zien in zijn doen en laten, in ons doen en laten. En als hij, als wij het niet doen, dan gebeurt het niet. Als wij hier onder elkaar onze verdeeldheid niet weghalen, blijft die tot in de eeuwigheid bestaan; als wij hier mensen tegen elkaar uitspelen, of God tegen mensen uitspelen, komt het nooit goed. Ons doen en laten op aarde heeft consequenties tot in de hemel.
Petrus heeft goed geluisterd naar die opdracht om te binden, en denkt dat hij al weet wat dat betekent: binden, mensen in de buurt van God houden, mensen in de buurt van elkaar houden. Want als een overijverige leerling zegt hij direct, wanneer hij Jezus hoort spreken over lijden en dood: God bewaar je, Heer. Dat mag jou niet overkomen. Dat is toch helder: lijden en dood, dat zijn de breuken in het leven, daar worden verbanden verbroken, daar komen mensen alleen te staan. Hoe je ook meeleeft met iemand of hoe je ook weet en voelt dat anderen meeleven met jou, er is een ontzettende, onontkoombare eenzaamheid in lijden en dood. En het is niet vreemd dat mensen zich in pijn en lijden van God en mens verlaten voelen. God bewaar je, Heer. Dat zouden we toch ook zeggen?
En dan komt de eerste les van Jezus, de meester. Eerst krijgt Petrus te horen dat hij nog leerling is en zijn plaats niet weet: Ga weg daar, achter mij. Iemand die volgt, mag niet voorop lopen en zeker niet voor de voeten lopen. Petrus is nog leerling, maar de leerschool van het geloof, net zoals de leerschool van het leven, houdt niet op. Petrus is leerling en blijft leerling. Wij ook. En dan krijgt hij te horen dat hij zich meer laat leiden door menselijke overwegingen dan door wat God wil. Fundamenteler kan kritiek niet zijn.
Een harde les, wat mensen willen tegenover wat God wil. Geen pijn en lijden tegenover wel pijn en lijden. Geen kruis opnemen tegenover wel kruis opnemen. Hard maar duidelijk.
Hoewel: zo duidelijk vind ik dat niet. De suggestie dat God het lijden wil staat mij helemaal tegen, het idee dat geloven een pijnlijke kwestie is, het idee dat met God omgaan verre van vrolijk is, bevalt mij niet. Niet omdat ik graag opgewekt door het leven wil gaan, maar omdat ik vind dat dit niet past bij ons geloof. We lezen toch elke zondag niet voor niets uit het evangelie, uit de goede, blijde boodschap?
Volgens mij zegt Jezus dat ook helemaal niet, dat God lijden wil. Want als je het zo verstaat, speel je God en mens tegen elkaar uit. En dat is precies het tegenovergestelde van wat Jezus Petrus en ons opdraagt om te doen: verbanden laten zien. Nee, ik denk dat het anders ligt. Jezus wijst Petrus terug omdat hij dat verband leggen veel te oppervlakkig ziet en veel te beperkt. Petrus ziet het verband met God alleen maar in het mooie van het leven, op de momenten dat het goed gaat. God wil het lijden niet, maar wil wel in lijden en dood aanwezig zijn. Petrus begrijpt dat niet. Dat God ons in de ontzettende en onontkoombare eenzaamheid die wij allen meemaken of mee zullen maken, dat God ons daarin niet alleen laten wil laten.
Zo begint de eerste schooldag van Petrus. Hij moet nog veel leren voor hij klaar is voor het leven met God, en hij niet alleen.
Bengt Wehlin ofm, inleiding
Herwi Rikhof, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 50
Preektijger
De ‘preektijger’ is van het kerkelijk toneel verdwenen. Dat is een van de opvallende veranderingen in de kerk van de laatste halve eeuw. Bij ‘preektijger’ denk ik aan de legendarische rector van missiehuis Teteringen dr. Gérard Schoutens SVD (1896-1967). Ook toen pater Schoutens al lang geen rector meer was, noemden de dorpelingen in mijn geboorteplaats Teteringen hem nog steeds ‘den rector’. Deze grammaticale vorm, gebruikt als onderwerp, impliceert in mijn Brabants dialect: eenmaligheid, exclusiviteit.
Van een normaal stemvolume schakelde hij onverhoeds over op een oorverdovend gebrul. Het was zijn ‘handelsmerk’. De gelovigen schrokken zich telkens wezenloos. Maar stilletjes genoten sommigen van dit spektakel. ‘Preektijgers’ waren echte publiekstrekkers. Predikanten die het kalmer aan deden werden, ook al hadden ze wel degelijk een betere inhoud, vaak ondergewaardeerd. ‘Daar gaat niks vanuit’, vond de goegemeente, dikwijls ten onrechte.
In terugblik vraag ik mij af: ‘Wat wilden die ‘preektijgers’ destijds eigenlijk bereiken?’ Ik vermoed dat zij door een schrikeffect angst wilden aanjagen voor de zonde en de straffen van de hel en de mensen zo tot bekering brengen. De Franse historicus Jean Delumeau (*1923) publiceerde een lijvige studie getiteld: Le péché et la peur. La culpabilisation en Occident 13e–18e siecle (De zonde en de angst. Het bezorgen van schuldgevoelens in het Westen 13e–18e eeuw), Parijs 1983. Uitlopers van deze angst voor de zonde herinner ik mij nog van mijn noviciaat te Helvoirt (1952-1954). Het verschijnsel van de scrupulositeit, ten gevolge van een op hol geslagen praktijk der cura minimorum (zorg voor de kleinste dingen), was er niet onbekend. In een toelichting schrijft Delumeau dat het geenszins zijn bedoeling is de zonde en het schuldbesef af te schaffen. Hij wil wijzen op de ongezonde, eenzijdige en onjuiste aandacht (disproportion), die zonde en schuld in de loop der geschiedenis gekregen hebben.
Als ik het goed zie, dan kwam die pastoraal van de angst pas rond het Tweede Vaticaans Concilie (1965-1968) tot een eind. Het Concilie deed bij alle onderwerpen systematisch aan ‘herbronning’. De Heilige Schrift en de kerkvaders werden met behulp van historisch-kritische methoden onder het theologisch stof van eeuwen vandaan gehaald. We kregen de oorspronkelijke gedaante van de bronnen van ons geloof te zien. De menswetenschappen (sociologie, psychologie) mochten een woordje meespreken. Dat was de zogeheten ‘antropologische wending in de theologie’ van de jaren zestig. Dit alles leidde tot een humaner klimaat, waarin de terreur van de angst geen plaats meer had. Na enkele pontificaten waarin, naar het schijnt, gepoogd werd de verworvenheden van het Concilie terug te draaien, is er onder paus Franciscus weer iets van de lente van de zestiger jaren te bespeuren. Dit alles heeft zijn weerslag op de inhoud van preken.
Van oudsher kent de kerk een viertal vormen van preken. Zij liggen uitgedrukt in de Griekse termen: kerygma (verkondiging), didachè (onderwijs), martyrion (getuigenis) en homilia (gesprek). Mijn voorkeur gaat uit naar de homilie. Zij betreft een gesprek met de Schriftlezingen, een interactie tussen tekst en lezer/hoorder.
Het loont de moeite de korte homilieën van paus Franciscus die hij dagelijks in de kapel van zijn logement Santa Martha houdt, te analyseren (in het Italiaans, met Engelse samenvatting; zie Google onder Vatican). Hij heeft twee hoofdthema’s. Het eerste luidt: we zijn als gelovig volk voortdurend onderweg. Dat brengt veranderingen in de kerk met zich mee (of je het nu leuk vindt of niet). Zijn tweede thema is: Gods barmhartigheid. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament valt op hoe dikwijls er sprake is van Gods barmhartigheid. In het Oude Testament komt ‘barmhartigheid’ (Hebreeuws chesed) 245 keer voor, waarvan 127 keer in de Psalmen. In het Nieuwe Testament komen we ‘barmhartigheid’ (Grieks eleos) en verwante termen 76 keer tegen. Dat is opvallend veel, als je bedenkt dat het Nieuwe Testament, vergeleken bij het Oude Testament maar een klein boekje is .
Voor de techniek van de preek, heeft de moderne tijd nieuwe mogelijkheden meegebracht. Vroeger moest je de preek uit je hoofd leren en zo voordragen. De computer biedt voor de predikant de nodige verlichting. In Hilversum leerde ik van een presentatrice van de IKON-televisie dat het handig is de tekst van de preek uit te schrijven op de computer, liefst in het kleine A5 formaat met een behoorlijke regelafstand. Een discreet, bijpassend mapje (19x23 cm, HEMA) verhindert dat je papieren tijdens de preek door elkaar raken.
De voordelen zijn de volgende.
1) Je kunt de duur van de preek goed in de hand houden door het aantal woorden, automatisch weergegeven onderaan links op het scherm, in de gaten te houden. Voor de hedendaagse mens duurt een toespraak immers al gauw te lang. ‘Twaalf minuten maximaal mag een preek duren,’ leren studenten theologie tegenwoordig zowel in katholieke als protestantse opleidingen.
2) Het oogcontact, dat het spreken zonder papier als voordeel biedt, kun je heel dicht benaderen. Je moet de tekst in A5 dan wel zo min mogelijk voor de hoorders zichtbaar, strategisch voor je neus neerleggen. Zelfs een retorisch kanon als president Obama werkt met auto-cue. De tekst ontrolt zich binnen het blikveld van de spreker, maar blijft onzichtbaar voor de toehoorders, zoals dat gebeurt bij nieuwslezers op TV. Obama werkt veel met pauzes na iedere zorgvuldig (van te voren schriftelijk) geformuleerde volzin, zodat de inhoud rustig kan ‘landen’ bij de toehoorder. Laten we daarbij wel bedenken: schrijven is schrappen. De verleiding ‘zijpaden’ in de preek te bewandelen, al zijn ze nog zo interessant, dient met kracht bestreden te worden. De toehoorder moet na de viering in staat zijn zonder moeite de inhoud van een preek weer te geven. Dat is de proef op de som.
3) Bovenal sluit je zo doende het improviseren uit. De kunst van goed improviseren is immers aan zéér weinigen gegeven. Slecht improviseren (en daardoor vaak tijdrovend) is voor liturgische vieringen een bron van grote ellende.
In de Theologische Faculteit Tilburg hing in de kamer van de liturgiewetenschap, waartoe de homiletiek gerekend werd, als curiositeit uit vervlogen jaren, een uit triplex gezaagde menselijke figuur met het opschrift: Gesticulatorium Praedicatorum (‘Gebaren- arsenaal van predikanten’). Ten behoeve van de beginnende predikant duidden de beweeglijke houten ledematen aan welk gebaar bij welke stemming van de predikant (vreugde, angst, zekerheid etc.) hoort. Deze interesse in gebaren tijdens een preek is tegenwoordig vrijwel verdwenen. Gebaren leiden eerder af dan dat zij helpen de woorden over te brengen, vindt men. Op TV leggen ministers en de gewone burgers dan ook braaf en allemaal op dezelfde manier hun handjes vóór zich op elkaar. Conclusie: wees spaarzaam met onderstrepende gebaren.
Verwend door de media, met op hun achtergrond de communicatiewetenschap, luistert de huidige kerkganger veel kritischer naar een preek dan voorafgaande generaties. Het Christelijk Informatie Platform deed onderzoek naar preekgewoonten in Nederland. Het publiceerde een lijst van vijf top ‘preekergernissen’. Dat zijn de volgende. 1. Herhaling, herhaling, herhaling irriteert christenen het meest. 2. Weinig diepgang – wanneer voorgangers vervallen in oppervlakkigheid en clichés. 3. Onsamenhangendheid – gebrek aan duidelijkheid. 4. Toontje – wanneer een zangerig toontje het gevoel van authenticiteit ondergraaft. 5. Gemis aan praktische toepassing – geen aansluiting bij het alledaagse leven in de 21e eeuw.
Tot slot: we mogen ook weer niet teveel van de preek verwachten. In 2002 woonde ik een doctoraal examen bij in de theologische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam, van huis uit gereformeerd. De afstudeerscriptie droeg de titel: Het Wóórd gehóórd . De stelling luidde: niet de préék is de hoofdzaak van de protestantse eredienst, maar de Schriftlezing. Dit klonk daar aan de Vrije Universiteit bijna als vloeken in de kerk. En toch zit er een goed Bijbels argument onder. De teksten van de heilige Schrift kennen namelijk veelal een mondelinge fase van verkondiging vóór zij op schrift werden gesteld. Die mondelinge fase is in gestolde vorm via de geschreven tekst tot ons gekomen. Vandaar dat er aan die genoemde stelling een pleidooi voor een vakkundig gepresenteerde Schriftlezing in de eredienst verbonden werd. Zowel in katholieke vieringen als in de protestantse wordt de Schriftlezing (door leken) vaak belabberd afgeraffeld, zonder enige voorafgaande oefening.
In het ideale geval gebeurt de Schriftlezing met zoveel invoelingsvermogen en rust dat het oorspronkelijke verkondigend karakter weer tot spreken komt en een preek eigenlijk overbodig maakt. Als je wilt zien en horen hoe dat kan, dan moet je in de kersttijd op de BBC televisie godsdienstige programma’s beluisteren en bekijken. De Britten laten daar de eerste hoofdstukken van het evangelie volgens Lucas en Matteüs door beroepskrachten voordragen. Engeland is volgens mij hét land van de grote acteurs. Die voordracht is zo indrukwekkend dat een preek daarna alleen maar als een afknapper ervaren kan worden.Maar zolang dit BBC-niveau in onze vieringen niet bereikt wordt, behoudt de preek zijn rechtmatige plaats als gebruiksaanwijzing bij het beluisteren van de Schrift: Het Wóórd moet gehóórd worden.
Jan Holman SVD