- Versie
- Downloaden 69
- Bestandsgrootte 471.99 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 25 oktober 2020
Nummer 5 – 85e jaargang 2013 – september/oktober
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 september 2013 - Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld V. Bulthuis
8 september 2013 - Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
15 september 2013 - Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld F. Gerritsma
22 september 2013 - Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld K. Touwen
29 september 2013 - Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld H. Piek
4 oktober 2013 - Heilige Franciscus
overweging W. Verhelst
6 oktober 2013 - Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding Th. van Adrichem; preekvoorbeeld W. Verhelst
13 oktober 2013 - Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld F. van der Knaap
20 oktober 2013 - Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
27 oktober 2013 - Dertigste zondag door het jaar
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld P. Verheijen
Homiletische hulplijnen 47 – Klaas Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th.A.F.M. van Adrichem ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 BR Gulpen
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
drs. V.J.W. Bulthuis, Van der Heijdenstraat 1, 7591 VL Denekamp
M. Dijkstra, Catharinadaal 82, 6715 KD Ede
M. Gerritsma ofm, Raamstraat 78, 2613 SE Delft
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gijselstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
drs. F.W.M. van der Knaap MA, Balistraat 38, 2585 XT Den Haag
S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
drs. P. van Mansfeld, Filippijnen 15, 3524 JJ Utrecht
H. Piek ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
P.H.W. Verheijen, Hoogstraat 25, 9101 LH Dokkum
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
1 september 2013
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 3,17-18.20.28-29; Ps. 68; Heb. 12,18-19.22-24a; Luc. 14,1.7-14 (C-jaar)
Inleiding
Geschriftenlezing: Sirach 3,17-31
In de tijd dat het Hellenisme een grote invloed heeft en daardoor de identiteit van de Joden gevaar loopt (190-167; beelden in de tempel, afschaffen van de besnijdenis en de sabbat, varkensvlees eten etc.), nodigt de Thorageleerde Jezus, zoon van Sirach (38,24–39,11) de onwetenden uit om naar het Leerhuis (Beth-midrasj) te komen en daar te lernen (51,23-30). Hij is goed thuis in de Thora, Profeten en Geschriften (Woord vooraf; 24,23-34; 39,1-11) en interpreteert in zijn boek deze voor zijn tijdgenoten om lering en (ervarings)wijsheid te verschaffen. Hij wil zijn leerlingen ertoe brengen te leven vanuit eerbied voor de Eeuwige, want dat is het begin(sel) van alle wijsheid (1,26v; Spr. 1,7). Dit ontzag voor God dient concreet gestalte te krijgen in het bewandelen van Gods wegen. De kleinzoon vertaalt het boek van zijn grootvader Jezus in het Grieks (132 v. Chr.), opdat ook zij die het Hebreeuws niet machtig zijn, zich door deze (Thora)wijsheid kunnen laten inspireren en zo kunnen leven aan de hand van de Thora (vgl. Ps. 1).
Het programma van Jezus ben Sirach in zijn Leerhuis is: ‘Verlang je naar wijsheid, leef dan de opdrachten na, en de Heer zal je haar schenken. Ontzag voor de Heer bestaat uit wijsheid en vorming, trouw en zachtmoedigheid zijn hem welgevallig’ (1,26v). Het gaat hierbij om ambachtelijke ervaringswijsheid, die men verkrijgt door getrouw en nederig, in alle eenvoud, te leven aan de hand van de Thora. Zo heeft men ontzag voor de Heer!
Volgens Spreuken 1,7 is ‘Het begin van alle kennis ontzag voor JHWH’. In deze traditie staat Jezus ben Sirach. Wat wordt met deze vreze des Heren/ontzag voor JHWH bedoeld?
De God van Abraham en van Sara heeft deze wereld met de maat van barmhartigheid en gerechtigheid geschapen (Gen. 1,1–2,4), opdat er te leven valt op onze zuster moeder aarde. Hij heeft de mens in zijn beeld geschapen om zijn partner te zijn bij het voltooien van de schepping. In liefde heeft JHWH zich met zijn volk verbonden: ‘Op die dag sluit ik een liefdesverbond met jou, mijn volk Israël: ik trouw met jou voor altijd, ik trouw met jou in recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarmen, ik trouw met jou in onverbrekelijke trouw: zo zul jij mij, de Barmhartige, in liefde (er)kennen!’ (Hos. 2,20vv; Jes. 54,4-10).
Met zijn Naam staat JHWH voor zijn mensen in. Als geliefde van God wordt Israël uitgenodigd ook voor hem in te staan en hem lief te hebben in trouw, gerechtigheid en erbarmen. Ook al zijn God en mensen niet gelijk, zij zijn wel gelijk-waardige partners in liefdesverbondenheid. Bruidegom God vraagt niet van zijn volk dat het hem vreest: ‘Wees niet bang: ik ben bij jou; wees niet bevreesd: ik ben je God; ik geef je kracht, ik kom je zeker te hulp; ik grijp je met mijn reddende hand’ (Jes. 41,10). Want liefde bant de vrees uit!
God vraagt van zijn volk dat het ontzag voor hem heeft, hem de ruimte geeft om God(heilig) te zijn, zodat hij God-met-ons kan zijn. Ontzag heeft te maken met verwondering en ootmoed en gaat samen met liefde en vreugde. Dankzij eerbied weet Israël dat God de Schepper is, dat alle mensen zijn schepselen zijn en dat hij groter is dan het menselijke hart. Door ontzag voor JHWH te hebben en hem te eerbiedigen hoeven mensen geen angst voor Hem te hebben. Ontzag is het tegendeel van vrees; ‘De Barmhartige is mijn licht, mijn heil, voor wie zou ik vrezen?’ (Ps. 27,1).
Vanuit deze ervaring doet Jezus ben Sirach een appel op zijn lezers. In 3,1-16 geeft hij commentaar op het Vijfde Woord, dat gaat over de eerbied voor je ouders (Ex, 20,12; Deut. 5,16). Wie ontzag heeft voor de Barmhartige zal ook ontzag hebben voor zijn vader en moeder. Het eren van de ouders is een vorm van ontzag voor JHWH, een vorm van Gods-vrucht, van Gods-dienst, van een gezegend leven met toekomst, want dan worden de zonden vergeven (3,3.14v).
In onze perikoop (3,17-31) gaat het om de juiste levenshouding. Jezus ben Sirach roept zijn leerlingen (‘mijn zoon’) in het Leerhuis op zich de levenshouding van ‘anawah (bescheidenheid, deemoed, nederigheid, eenvoud, zachtmoedigheid) eigen te maken.
Hij staat hierbij in de traditie van de profeet Sefanja: ‘Zoek JHWH, allen in het land die nederig zijn en naar zijn wetten leven, zoek gerechtigheid, zoek nederigheid: misschien blijven jullie dan gespaard op de dag van de toorn van JHWH’ (Sef. 2,3) én van Spreuken: ‘Wie ontzag heeft voor JHWH wint aan wijsheid, bescheidenheid gaat aan eerbetoon vooraf’ (Spr. 15,33; zie ook: Spr. 18,12; 22,4).
De opbouw van 3,17-31 bestaat uit tegenstellingen. In de verzen 17-20 wordt op een positieve wijze over de goede levenshouding gesproken en in de verzen 21-28 worden gedragingen beschreven die een negatieve invloed hebben op het ontwikkelen van de gewenste levenshouding. Het geheel wordt op een positieve wijze afgerond: een verstandig mens overdenkt de wijsheid, is een en al oor, is vol mededogen en doet goede daden. Zo’n wijze van leven heeft toekomst (3,29vv).
Aan de zachtmoedige behoort het leven, de hoogmoedige heeft geen toekomst. Wie ontzag heeft voor de Barmhartige zal de ander hoogachten en volop barmhartigheid ontvangen. Door het doen van gerechtigheid (3,30) zullen zonden verzoend worden. Door trouw en nederig te zijn gaat men in de voetstappen van de barmhartige Mozes (45,1-5), wordt men een mens naar Gods hart.
In 4,1-10 werkt Jezus ben Sirach deze levenshouding concreet uit in de omgang met de behoeftige, de hongerige, de smekeling, de bedelaar, de verdrukte en de wees. ‘Gelukkig de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten’ (Mat. 5,5).
Evangelielezing: Lucas 14,1-14
Op een sabbat is Jezus bij een van de leiders van de Farizeeërs te gast. Hij zit aan aan het sabbatsmaal. Op de sabbat wordt gevierd hoe de schepping en de mens bedoeld zijn. De sabbat is een voorproefje van de messiaanse tijd, van Gods toekomst. Daarom ook geneest Jezus iemand die aan waterzucht lijdt, zodat deze zieke ook van de sabbat kan genieten. Het redden van leven gaat in Gods ogen boven alles en kan dus ook niet een dag wachten. Op rabbijnse wijze beargumenteert Jezus zijn bevrijdende daad tegenover de Farizeeën; zij stemmen stilzwijgend met hem in (14,1-6).
Als zoon van Jezus ben Sirach bezingt Jezus tijdens de maaltijd de nederigheid. Wie zich verheft ten koste van een ander zal vernederd worden. Wie nederig en in alle deemoed de ander hoog(er)acht zal door de Barmhartige verheven worden (14,7-11).
Het is de vreugdevolle plicht van de rijken om de ver-arm-den gastvrij aan hun tafel te onthalen. ‘Jose ben Jochanan, de man van Jeruzalem zei: Laat je huis wijd open staan en laat de armen tot je huishouden behoren’ (Avot 1,5). Sabbat vieren alleen met vrienden is geen echte sabbat. Door de arme, vreemdeling, kreupele en gebrekkige uit te nodigen, wordt het pas echt sabbat. Dan wordt er als broeders en zusters echt gedeeld van de goede gaven die de Schepper om niets royaal schenkt. De sabbatsmaaltijd is geen ‘zakendiner’, maar een belangeloze feestelijke maaltijd. Dankzij God, die de aarde voedsel geeft, kunnen mensen met elkaar breken en delen en in vreugde genieten. Jezus wijst zijn gastheer op deze belangeloosheid en op zijn opdracht om recht te doen aan de armen, juist op de sabbat, met het oog op de andere dagen. Want armen horen er niet te zijn. Bij de opstanding van de rechtvaardigen zal de Barmhartige het teruggeven (Ps. 68).
De sabbat zei tot de Heer God: Heer van de wereld, alle dagen van de week hebben een gezel: de eerste heeft de tweede, de derde heeft de vierde, de vijfde heeft de zesde, maar ik heb niemand. De Heer antwoordde: Israël is jouw gezel. En toen de kinderen van Israël halt hielden bij de berg Sinai zei de Heer tot hen: Vergeet niet, dat ik tegen de sabbat heb gezegd: het volk van Israël zal je gezel zijn. Dat is ook de betekenis van de zin: Gedenk de dag van de sabbat, dat je die heiligt.
(Genesis Rabbah 11,8)
De sabbat gedenken is een feestelijk en indringend gebeuren. Het kan alleen tot zegen van de Schepper en de mensen geschieden in de geest van nederigheid en belangeloosheid. Dan geschiedt er recht aan mensen en daarin vindt God zijn eer.
Vol van verwachting zijn wij gekomen,
om weer te weten waartoe wij bestaan.
Verstillend van binnen, verlangend te horen
het levende Woord dat opnieuw wordt geboren
waar mensen in aandacht en liefde verstaan.
Samengekomen om te gaan vieren
uur van gemeenschap, van Woord en van Geest,
dat warm en met liefde en licht is doorweven,
ons helpt om ons leven gestalte te geven.
Verwachtingsvol zijn wij gereed voor de feest.’
(GvL 643,1.3)
Literatuur
P.Beentjes, De wijsheid van Jesus Sirach. Een vergeten joods geschrift, Budel 2006
H. Janssen OFM, ‘“De Barmhartige beschermt de eenvoudigen” (Psalm 116,6). Bijbels gesproken over eenvoud, eenvoudig en eenvoudige’, in: Franciscaans Leven 1, (febr. 2013)18-26
J. Liesen, ‘Jezus Sirach. Aansporing’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 343-349
P. Oussoren/R. Dekker, Buiten de vesting, Vught 2008, 189-240
‘Over Joodse feesten 1. Sjabbat – Koningin der dagen’, Tenachon, Hilversum 1998
J. Smit, Het verhaal van Lucas. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2009, 86-96
Preekvoorbeeld
Bereid je als pastor de uitvaart voor van iemand die nog van voor de oorlog is, dan hoor je de kinderen en kleinkinderen vaak zeggen: ‘Moeder/vader klaagde nooit, stond altijd voor anderen klaar en vroeg weinig voor zichzelf.’ Het is tekenend voor een generatie die opgroeide met idealen als nederigheid en bescheidenheid. Dat is niet zo verwonderlijk, want menig gezin had het na de oorlog niet breed. Er moest gewerkt worden, hard gewerkt. Bescheidenheid siert de mens – dat was een gevleugeld gezegde tot ver in de jaren zestig.
Dat is nu anders. En het is ook best te begrijpen: onder het mom van bescheidenheid zijn velen – vooral vrouwen – destijds klein gehouden. De laatste decennia echter staan veelal in het teken van het tegendeel van bescheidenheid. Niet alleen het bankwezen, maar ook de gezondheidszorg wordt ondanks de economische crisis gekenmerkt door exorbitante beloningen in de hogere echelons. In de voetballerij is het al niet anders. En ja, waarom ook niet? Waarom zou je met minder genoegen nemen als de mogelijkheid om meer te vergaren binnen handbereik ligt, zeker in deze crisistijd die ons noodzaakt goed voor onszelf op te komen? Voor de Amerikaanse schrijfster en filosofe Ayn Rand, die een sterke invloed heeft uitgeoefend op het neoliberale economische denken van vandaag, zijn egoïsme en hebzucht zelfs deugden!
Ja, waarom zou je bescheiden zijn? In het evangelie van vandaag geeft Jezus een antwoord op die vraag. Laten we eens kijken naar wat er precies gebeurt.
Jezus wordt uitgenodigd voor een maaltijd in kringen van Farizeeën. Die maaltijd heeft een bijsmaak. Want we weten dat het op zijn zachtst gezegd niet botert tussen hem en deze vrome voorhoede van het volk. Dat wordt al meteen in het begin duidelijk, want er staat dat ze hem voortdurend in het oog hielden.
Op zijn beurt houdt Jezus goed in het oog wat er om hem heen gebeurt. Hij ziet hoe de gasten binnenkomen en een voor een de voorname plaatsen innemen. Dan richt hij zich tot de aanwezigen en houdt hen voor dat ze beter bescheiden kunnen zijn. Want stel je voor dat ze hun plaats aan een voornamer iemand moeten afstaan – hoe beschamend! Nee, dan kun je beter tweede rang gaan zitten en door de gastheer worden uitgenodigd om een plaatsje op te schuiven, richting het hoofd van de tafel.
Maar ook de gastheer wordt door Jezus aangesproken. Een feest geven voor vrienden of voor mensen van gelijke rang en stand is een farce, want het is niet meer dan een ruilhandeltje: wat je hen voorzet zul je op hun etentje ook weer voorgeschoteld krijgen. Niemand wordt daar beter van, het is geheel vrijblijvend, het houdt onrechtvaardige verhoudingen in stand. Nee, een diner geven stelt pas echt iets voor als je mensen uitnodigt die niets te vieren hebben en die wat jij ze voorzet, jou nooit kunnen teruggeven. Je mag je pas echt gelukkig prijzen als je iets hebt gedaan voor mensen die het jou niet kunnen vergelden.
Wat opvalt is dat bescheidenheid voor Jezus niet betekent: jezelf wegcijferen. Dat laatste betekent dat je jezelf buitenspel zet, terwijl het er juist om gaat jezelf in het spel te brengen. Jezus benadrukt de kracht van bescheidenheid door haar te koppelen aan grootmoedigheid. Wie bescheiden is maakt ruimte. Voor hoger geplaatsten, zo lijkt Jezus aanvankelijk te willen zeggen. Maar uiteindelijk zegt hij: maak ruimte voor wie niet in tel zijn. Vraag weinig en geef veel, en je zult Gods oogappel zijn. Dáárom moet je bescheiden zijn.
De deugd van de bescheidenheid kunnen we alleen inoefenen als we ons ervan bewust zijn dat we niet aan de wieg staan van ons eigen bestaan, maar dat we alles wat we hebben en zijn uit Gods hand ontvangen. Wie denkt dat deze boodschap buiten kringen van gelovigen aan dovemansoren is gericht, heeft het mis. Het besef dat alles wat wij hebben en zijn het karakter van een gave heeft, is diep geworteld in de menselijke natuur. Ooit beschreef de zichzelf niet gelovig noemende filosoof Ger Groot in een column wat de geboorte van zijn eerste kind met hem deed. Naar eigen zeggen geloofde hij niet in God en toch was er ontegenzeggelijk het besef: dit kind is niet het maaksel van ons als ouders, het is een geschenk.
Als alles wat wij hebben en zijn het karakter van een gave heeft, dan behoren wij nooit helemaal toe aan onszelf. We behoren toe aan een gulle Gever – allemaal, van hoog tot laag, van rijk tot arm. Dat mag tot bescheidenheid stemmen. Voor een eerdere generatie was dit besef wellicht vanzelfsprekender dan voor de huidige. Maar het relaas van Ger Groot illustreert dat het ook tot ondervinding kan worden van mensen van vandaag – gelovig én niet-gelovig.
Maar behalve tot bescheidenheid worden we ook uitgedaagd tot gulheid. We mogen goedgeefs zijn als God zelf. Ook in dit opzicht echter is het geloof in een Gever niet doorslaggevend. Dat goedgeefsheid zowel degene die geeft als degene die ontvangt tot een completer mens maakt, is een universele ervaring. Bescheidenheid en grootmoedigheid liggen onder ieders handbereik.
Hoewel, vanzelf gaat dit niet. Het orakel van Delphi zei: Ken uzelf. Jezus Sirach gaat een stapje verder: ‘Een verstandig mens overweegt gaarne spreuken.’ Met andere woorden: van ons wordt gevraagd dat we eerlijk naar onszelf kijken. Dat we onder ogen zien wat ons weerhoudt om gul en grootmoedig te zijn. Dat we ons niet groter voordoen dan we zijn – maar ook niet kleiner! Want in onze goedgeefsheid lijken we op God zelf.
Inderdaad, bescheidenheid siert de mens. Maar als zij zich uitdrukt in goedgeefsheid, stelt zij ons mensen in staat onze grootsheid te tonen.
Henk Janssen ofm, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
8 september 2013
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 9,13-18b; Ps. 90; Filemon 9b-10.12-17; Luc. 14,25-33 (C-jaar)
Inleiding
Wijsheid 9,13-18b
Het deuterocanonieke boek Wijsheid werd in het Grieks geschreven, waarschijnlijk in Alexandrië (Egypte), tussen 30 voor en 50 na Christus of nog iets eerder. De auteur drukt zijn lezers, die sympathiseren met de hellenistische cultuur, op het hart dat God de mens met zijn wijsheid te hulp moet komen. Anders kan hij Gods bedoeling niet kennen en zijn wil niet doen. In vers 15 herkennen we de gedachte van Plato, die ook door Philo gedeeld werd, namelijk dat het lichaam een gevangenis is waarin de ziel opgesloten zit en verkommert, met als gevolg dat belangrijke geestelijke waarden niet aan bod kunnen komen. Anders gezegd: het lichaam met al zijn uiterlijke en materialistische eisen viert hoogtij, maar het innerlijke (het hart, de geest) wordt vergeten. De volgende verzen herhalen de gedachte van de beginverzen. De mens kent amper wat er op aarde en in zijn onmiddellijke omgeving omgaat. Hoe zou hij dan de hemelse dingen en de wil van God kunnen kennen? Dit kan alleen als God hem zijn wijsheid en zijn heilige geest schenkt. Hiervoor moet hij regelmatig en met aandrang bidden (Wijsh. 9,1-4.9-12)
Lucas 14,25-33
Oorspronkelijk vormde deze perikoop, waarin de verzen 34 en 35 worden weggelaten, geen eenheid. Losse woorden van Jezus (vv. 26v; 28-32) werden door Lucas samengevoegd en voorzien van een inleidend vers (v. 25), waardoor deze perikoop in de bredere samenhang van het evangelie, in dit geval de reis van Jezus naar Jeruzalem, werd ingepast. Ook vers 33, dat de gedachte van de verzen 26v met andere woorden herneemt, komt waarschijnlijk van Lucas zelf.
In de aldus opgebouwde perikoop mogen we een tegenstelling lezen tussen het probleemloze en oppervlakkige enthousiasme waarmee velen Jezus achternalopen en de harde en ontnuchterende eisen tot navolging, die door de zich omkerende Jezus worden voorgehouden. Leerling van Jezus worden is geen vrijblijvende zaak. Het vraagt offerbereidheid en onthechting, ook van de meest intieme levensbanden. Voor Jezus moet al het overige wijken, ook datgene waaraan men het meest gehecht is. Wie Jezus wil volgen op zijn weg naar Jeruzalem moet bereid zijn op zijn beurt het kruis te dragen, wat dit voor iedereen in de praktijk van het dagelijks leven ook moge betekenen.
Het harde woord ‘haten’ in vers 26 is een typische Semitische uitdrukking voor ‘minder liefhebben dan’, zoals de paralleltekst Matteüs 10,37 overigens zeer juist parafraseert. Semieten houden van sterke tegenstellingen (licht-donker; waarheid-leugen; liefhebben-haten) en radicale zinswendingen (afhakken van de rechterhand; het toekeren van de andere wang; in het geheel niet zweren). Wanneer een Semiet te kennen wil geven dat hij dit boven dat verkiest, zal hij zeggen: ‘Ik bemin dit en haat dat’ (bijvoorbeeld in Gen. 29,30v; Deut. 21,15vv). We moeten het haten van ouders, vrouw, kinderen, broers en zusters dus niet letterlijk of in psychologische zin verstaan. Jezus heeft het vierde gebod nooit opgeheven. Hij wil enkel zeggen dat wie hem wil volgen, moet loskomen ook van wat hem het meest aan het hart ligt. De band met Jezus is altijd belangrijker. Alleen wie zijn binding met Jezus laat primeren op al het overige, kan zijn leerling worden. Ja, zelfs zijn eigen leven, het martelaarschap, moet men voor hem over hebben.
Ook de eis van het kruis dragen in vers 27 vraagt enige toelichting. Bedoelt Jezus (of de evangelist Lucas) dat zijn leerlingen door hem te volgen fataal in conflict zullen komen met de Romeinse bezetter en daardoor de kruisdood, de normale straf voor politieke agitators, zullen tegemoet gaan? Op het vlak van de redactie alludeert dit vers ongetwijfeld op de feitelijke kruisdood van Jezus zelf en roept het de lezers op hun Meester, als het moet, ook op dit punt na te volgen.
In de navolging van Jezus is er dus geen plaats voor uitvluchten, goedkoop geschipper, gemakzuchtig compromis of voor een christendom ‘à la carte’. Jezus navolgen veronderstelt een onvoorwaardelijke en volledige overgave, een liefde die bereid is tot het uiterste te gaan. Deze opgave is zo ernstig en zo radicaal dat men er niet vermetel en ondoordacht mag aan beginnen. Om deze gedachte in te prenten last Lucas twee gelijkenissen in, de eerste over een torenbouwer, de tweede over een koning die ten strijde trekt.
Beide gelijkenissen zijn op dezelfde wijze opgebouwd. Zij willen duidelijk maken dat men zich niet onnadenkend en lichtzinnig voor iets mag engageren. Eer men zich aan iets waagt moet men ‘er voor gaan zitten’, een ‘begroting maken’, ‘overleggen’. Om aldus beter te weten wat deze onderneming allemaal inhoudt en veronderstelt, om goed gemotiveerd aan de start te komen. Slecht aanpakken is beter dan niet aanpakken.
A fortiori geldt dit voor de navolging van Jezus. Het is een kwestie van alles of niets, van onthechting en zelfverloochening, van kruis dragen en dit ten einde toe. Jezus houdt niet van leerlingen die hem zo maar, onnadenkend en met de hoop mee, achternalopen, die in het begin vuur en vlam zijn, maar hem de rug toekeren als het moeilijk begint te worden, die de hand aan de ploeg slaan, maar voortdurend en met spijt omkijken naar wat achter hen ligt.
Daarom moet men zich ernstig bezinnen alvorens op de eisen van Jezus in te gaan. Wie niet bereid is tot het uiterste te gaan, doet er beter aan niet te beginnen. Anders maakt men zich hopeloos belachelijk en maakt men van christen zijn een vrijblijvende karikatuur, waarvoor iedereen de schouders ophaalt en waarmee de spot gedreven wordt. Dan is men als ‘zout’ dat zijn kracht verloren heeft en enkel dient om weggeworpen en vertrapt te worden. Als het volgen van Jezus zo veeleisend is, is het niet te verwonderen dat vandaag slechts een kleine groep overblijft. Misschien moeten ook wij eens bij onszelf te rade gaan en ons eerlijk afvragen of we nog wel voldoende christen zijn om daar bij te horen.
Preekvoorbeeld
Ik weet het bijna zeker, als Facebook in de tijd van Jezus had bestaan of Petrus zou een blog hebben bijgehouden over de tijd die hij doorbracht met Jezus, dan zou Jezus talloze vrienden op Facebook hebben en een menigte volgers van Petrus’ blog hebben gehad. Iemand die in een handomdraai zieken geneest, een begenadigde spreker is, de machthebbers op hun nummer zet, zich niets aantrekt van rangen en standen en een prachtige droom heeft over hoe de wereld zou kunnen worden: wie zou dit niet aanspreken. Daar wil je bij horen. Dus ‘like’ je de Jezus-pagina en word je volger van zijn blog.
Zo was het ook tweeduizend jaar geleden. Mensen werden aangesproken door de persoon van Jezus, ze willen deze man die hen aansprak met eigen ogen zien. In de eerste zin van het evangelie vertelt Lucas dan ook dat er talloze mensen met hem meetrokken. En we horen dat Jezus zich naar die menigte, die hem volgt, toekeert en hen toespreekt.
Jezus lijkt niet zonder meer blij te zijn met die talloze mensen in zijn voetspoor. Enthousiasme, je aangesproken voelen en er bij willen horen lijken voor hem niet voldoende. Want we horen Jezus een duidelijke functie-eis stellen en een profiel schetsen waarin een volgeling van hem moet passen.
Uit de verschillende evangelies komt een consistent beeld naar voren. Jezus loopt zijn leerlingen nooit achterna. Als ze willen weggaan, roept hij ze niet terug. ‘Als jullie de boodschap niet aanvaarden’, zegt hij, ‘schud dan het stof van je voeten en ga elders’. Jezus respecteert de keuzes en de vrijheid van ieder mens. Zelfs aan de twaalf, zijn kernleerlingen, vraagt hij of ze misschien ook willen weggaan. Het lijkt wel of het voor Jezus niet belangrijk is of hij veel of weinig volgelingen heeft. De kwantiteit is voor hem van minder belang dan de kwaliteit, zou je kunnen zeggen.
Jezus wil dat zijn leerlingen kwaliteit hebben. Twee of drie in zijn naam bijeen, is voldoende om zijn aanwezigheid te garanderen: dat is kerk zijn. Die kwaliteit: dat zit hem in de toevoeging ‘in zijn naam bijeen’. Mensen van de kerk, wij dus, moeten Jezus’ naam willen dragen. Onze achternaam zou als het ware ‘Christus’ moeten luiden. Dat we in ons hoofd en hart onszelf niet noemen: Ik ben Ellie, dochter van Joop of ik ben Hans, zoon van Karin, maar dat we op de eerste plaats mensen van Jezus zijn, christenen.
Als het in de bijbel over relaties gaat, valt het woord ‘haat’ nogal eens. Voor de aartsvader Jakob stond Rachel op de eerste plaats, zij was zijn lievelingsvrouw en daarna pas kwam Lea, ook al huwde hij haar als eerste. Jakob ‘haatte’ Lea staat er dan in het boek Genesis. Wij zouden nu zeggen: hij beminde, hield minder van Lea dan van Rachel.
Jezus bedoelt dus: zet mij op de eerste plaats in je leven. Die liefde moet de basis zijn van je leven. En vanuit die liefde kan de liefde voor je naasten groeien en bloeien. De liefde voor je ouders, je kinderen, je broers en zussen, je vrienden. Ook je-eigen-lijf-en-leven zou niet centraal moeten staan in je denken en handelen. Je lichaam en je leven zijn een geschenk van God, dus alleen eigenliefde is geen optie volgens Jezus. Hij wil dat zijn volgelingen de menselijke liefde, voor jezelf en de ander, enten op de goddelijke liefde. Alleen zo kan het rijk Gods zichtbaar worden onder ons.
Maar ja, hoe doe je dat dan, aan die functie-eis van Jezus voldoen? Jezus op de eerste plaats zetten en van daaruit de mensen en de wereld om je heen beminnen, richting geven aan het werk van je handen?
Lucas schetst hiervoor als het ware het profiel. Als eerste zegt hij dat we ons kruis moeten dragen. We moeten volhouden. Niet Jezus de rug toe keren als er zich in ons leven problemen aandienen, ziekte, lijden, ontslag, moeilijkheden. Het engagement tussen jou en Jezus zou onverbrekelijk stand moeten houden op je weg door het leven, in voor- en in tegenspoed. Samen uit, samen thuis.
In de twee kleine parabels gaat het in het profiel over twee eigenschappen, eigenschappen die een christen zou moeten ontwikkelen om de keuze voor Jezus vol te kunnen houden.
Doe de dingen bewust en met overleg. Een christen is niet iemand die iets op zijn ‘jan-boerenfluitjes’ mag doen. Als je de keuze maakt om een volgeling van Jezus te zijn, zijn achternaam te dragen en deze keus voor heel je leven maakt, handel dan bij alles wat je tegenkomt op je weg bewust en met overleg. Lucas gebruikt worden als ‘een begroting maken, ervoor gaan zitten, overleggen’. Want je wilt je taak kunnen afronden, volbrengen, en niet halverwege op je schreden moeten terugkeren, maar je wilt de weg met Jezus tot het einde toe afleggen.
Ik heb me afgevraagd of ik de stap van een volger naar een echte christen al heb gezet, of beter gezegd of ik deze stap niet moet hernieuwen, met meer overtuiging en inzet moet gaan beleven en ernaar handelen.
Wat denkt U? Doet u met mij mee? Laten we hiervoor Gods kracht en zegen vragen.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
15 september 2013
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 32,7-11.13-14; Ps. 51; 1 Tim. 1,12-17; Luc. 15,1-(10)32 (C-jaar)
Inleiding
Op deze zondag durft de kerk het aan om het hele hoofdstuk 15 van het Lucasevangelie in de liturgie op te nemen. Men kan zich ook beperken tot de eerste tien verzen en de parabel van de verloren zoon/barmhartige vader laten schieten. De verloren zoon kwam immers al in de veertigdagentijd voorbij (de vierde zondag van het C-jaar). Het is meer dan de moeite waard om het hele hoofdstuk te lezen, dat qua compositie en thematiek één geheel vormt.
Lucas 15,1-32
Drie gelijkenissen vertelt Jezus rond verliezen en vinden, of preciezer verloren raken en teruggevonden worden. De setting van de gelijkenissen is van belang. Jezus is in het gezelschap van tollenaars en zondaars die naar hem willen luisteren. Farizeeën en schriftgeleerden hebben er moeite mee dat Jezus zondaars ontvangt en met hen eet. Middels de gelijkenissen wil Jezus aangegeven waarom hij de omgang en het gesprek met de zondaars niet schuwt.
De eerste twee gelijkenissen vertellen op bijna parallelle wijzen over het verliezen van één schaap/zilverstuk en de moeite die er gedaan wordt om het terug te vinden. Het terugvinden van schaap/zilverstuk leidt tot grote vreugde. Zo zal er in de hemel ook vreugde zijn bij de bekering van één zondaar. Eigenlijk zou Jezus het hier bij hebben kunnen laten: Hij zoekt het contact met tollenaars om hen terug te halen, tot bekering aan te zetten. Toch laat Jezus er een gelijkenis op volgen die niet zo schematisch is als de twee eerste en zich als een klein verhaal (drama) ontvouwt en waarin het schema van de vorige gelijkenissen (verliezen-terugvinden-vreugde) op een subtiele wijze terugkeert.
Een man verdeelt zijn vermogen onder zijn twee zonen op vraag van de jongste. Deze gang van zaken was absoluut niet gangbaar. De vraag van de jongste is ongehoord, maar de reactie van de vader des te meer. Hij geeft zijn bezit weg aan zijn zoon. Wellicht is hier al in het verhaal de gelijkenis van de vader met de Vader werkzaam. God gunt ons een ongehoorde vrijheid. De jongste zoon draait zijn te gelde gemaakte bezit er echter snel door. De lectionariumvertaling vermeldt: ‘Hij verkwistte zijn bezit in een losbandig leven.’ Verkwisten kan hier ook rondstrooien, royaal uitgeven betekenen; het weinig gebruikte ‘losbandig’ heeft als letterlijke betekenis: reddeloos. Later in het verhaal geeft de oudste zoon hiervan zijn eigen interpretatie: ‘verbrast met slechte vrouwen.’ De jongste zoon komt zonder geld te zitten en een hongersnood maakt dat hij werkelijk gebrek gaat lijden en varkenshoeder wordt. Hij had het varkensvoer wel willen eten. De vernedering voor een jood kan bijna niet groter zijn.
Nu in het diepst van zijn nood voltrekt zich een omslag: ‘Hij komt tot nadenken’. Is het bekering of zijn laatst mogelijke redding? Hij gebruikt in ieder geval grote woorden, die overigens passen bij zijn ongehoorde vraag om de erfenis al voor het overlijden van zijn vader te mogen ontvangen. Daarbij verwijdt hij het perspectief: ‘Vader, ik heb misdaan (gezondigd) tegen de hemel en tegen u’. Zonde ziet in de misstap tegen anderen ook een misstap tegen God. Hoe vanzelfsprekend het ook lijkt, toch is het in de gelijkenis niet duidelijk wat er met de zonde bedoeld wordt. Het weggaan bij zijn vader? Het verkwisten van het familiebezit?
Pas vanuit de band tussen vader en de Vader lijkt het begrijpelijk als we zonde interpreteren als het doorsnijden van de band met God. De ontvangst door zijn vader wordt op bijzondere wijze omschreven: 1. Hij ziet hem al vanuit de verte (staat dus op de uitkijk). 2. Hij is door ontferming bewogen (het raakt hem in het hart). 3. Hij snelt op hem toe. 4. Hij valt hem om de hals. 5. Hij kust hem hartelijk. De vader zegt niets. Geen vermanende woorden, maar liefdevolle ontferming. Hij ziet, is aangedaan en doet. Dezelfde houding zien we ook in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan en ook hier zijn de kernwoorden: zien en ontfermen, gevolgd door een handeling die bij de situatie past (Luc. 15,33). Het is niet voor niets dat men tegenwoordig als titel voor deze gelijkenis vaak ‘de barmhartige vader’ verkiest boven ‘de verloren zoon’. Even probeert de zoon te beginnen met zijn ‘ingestudeerde tekst’, maar de vader door ontferming bewogen, neemt het weer over en gelast een feest ter ere van de terugkomst van de zoon.
Hier zien we een directe link met de eerst gelijkenissen over het verloren schaap en het zoekgeraakte zilverstuk: gedeelde vreugde over het teruggevondene. Maar er zijn ook verschillen: de zoon komt op eigen initiatief terug zoals hij ook gegaan is. Hoewel de vader zielsveel naar hem verlangt, respecteert hij (Hij!) zijn vrijheid. Daarnaast benoemt hij de terugkomst als een overgang van dood naar leven. Het feest wordt groots gevierd: de berooide zoon krijgt het mooiste kleed, een ring aan zijn vinger en sandalen aan zijn voeten. Het gemeste kalf wordt geslacht.
Nu wisselt het perspectief van de jongste naar de oudste zoon. Bij zijn terugkeer van het werk op het land hoort hij het feestgedruis. Een knecht vertelt hem over de thuiskomst van zijn broer. Kwaad weigert hij naar binnen te gaan. Zijn vader komt naar hem toe. Voor de feestzaal ontspint zich een dialoog waarmee de gelijkenis ook eindigt. Letterlijk blijven we met de oudste zoon op de drempel staan in het ongewisse of hij naar binnen gaat. Daarmee wordt de vraag ook op onszelf betrokken. Nemen wij de uitnodiging van het feest van de Vader aan? De oudste zoon is boos omdat hij ondanks zijn goede gedrag – ‘nooit heb ik uw geboden overtreden’ – geen feest heeft gehad. De vader vertelt hem dat alles al van hem ís. Blijkbaar heeft hij zich dit niet gerealiseerd. En er moet feest zijn omdat de zoon weer terug is, levend geworden is.
Spannend is de manier waarop de familieverhoudingen benoemd worden: waar de oudste zoon zijn broer tegenover zijn vader betitelt als ‘die zoon van u’, antwoordt de vader dit met ‘die broer van je’. De oudste wil hem niet als broer zien, terwijl de vader hem juist als broer wil laten delen in de feestvreugde om de terugkomst.
De drie gelijkenissen vertellen telkens de hemelse bekering over de terugkeer/bekering van mensen die gezondigd hebben/afgedwaald zijn. Door het motief van de oudste en jongste zoon is er in de uitleg al vroeg ook een gelijkenis tussen het Joodse volk (de oudste zoon) en de nieuwe gelovigen/de kerk (de jongste zoon gezien). Daarmee wordt de context van de gelijkenis te ver opgerekt: oudste en jongste zoon zijn twee posities die steeds kunnen wisselen. God blijft naar mensen uitkijken, ook als ze hem uit het oog verloren zijn. Vanuit de positie van de oudste zoon zouden we ons de vraag kunnen stellen hoe wij omgaan met mensen die ‘afgedwaald’ zijn. Hoe gastvrij zijn wij als geloofsgemeenschap, als kerk, in ons persoonlijk leven?
Exodus 32,7-11.13-14
De eerste lezing neemt het thema van de afdwaling en afvalligheid op. Vlak nadat Mozes de Tien Woorden ontvangen heeft, maakt het volk een afgodsbeeld en aanbidt het. God wil het volk vernietigen, maar ziet er op voorspraak van Mozes van af. In de vergelijking lijken we hier de toornige God van het Oude Testament tegenover de genadige God (de vader in de gelijkenis) te zien. Afgezien van ons geloof dat de God van het Oude Testament de God van het Nieuwe Testament is, zijn hier zowel in de evangeliën als ook in het Oude Testament tal van plaatsen aan te wijzen waar dit beeld naar beide kanten genuanceerd wordt. Zo wordt in de gelijkenis van de arme Lazarus en de rijke gesproken over een onoverbrugbare kloof. De rijke kan niet meer gered worden (Luc. 16,26). En in Exodus openbaart God zich als de God Die er-zal-zijn (Ex. 3,14) en die ‘barmhartig is, medelijdend, lankmoedig, groot in liefde en trouw’ (Ex. 34,6).
Preekvoorbeeld
Bij het horen van het evangelie moest ik denken aan het verhaal van Franciscus, die staande voor de bisschop Assisi al zijn kleren uittrekt en aan zijn woedende vader teruggeeft. Zich op symbolische wijze van zijn erfenis ontdoet om een nieuw leven te kunnen gaan leiden.
En dan zie ik ze voor me. Drie zonen, die alle drie een verschillende relatie tot hun vader hebben: de twee zonen uit het evangelie en Franciscus. Bij alle drie zou je kunnen spreken van een crisissituatie. En bij alle drie is er sprake van een erfdeel, dat een belangrijke rol speelt.
Franciscus heeft het als ridder niet gehaald. Is in de gevangenis terechtgekomen en weet daarna niet meer waar hij het moet zoeken. Ridder worden zit er niet meer in. Hij verkoopt zijn paard en kostbare kleren en gooit het geld achteloos weg. Hij gaat zo ver dat hij van alles afstand doet en zich naakt onder de hoede van de bisschop stelt. Tot woede van zijn vader. Maar in dit afstand doen ontstaat ruimte. Ruimte om een nieuw leven te beginnen. Een leven dat niet gebaseerd is op eer en roem. Hij vertrouwt zich toe aan God, aan de barmhartigheid van God, die hij liever wil dienen dan zijn eigen onbarmhartige vader. Zo krijgt hij ruimte om vrij rond te kijken en te ontdekken wat voor goddelijke kracht er in de mens en in de schepping leeft. Om zich daaraan te geven. Zijn erfdeel is de aanwezigheid, in zijn leven, van de Allerhoogste.
De jongste zoon uit het evangelie heeft ook een droom. Zoveel mogelijk genieten en een luxe leventje leiden. Met zijn erfdeel leeft hij er op los. Los van thuis en van alle verwachtingen die ze hadden. Maar ook hij komt in een crisis terecht, gewoon omdat het geld er is doorgejaagd. Hij moet het smerigste werk doen om in leven te blijven. Dan begint hij aan thuis te denken, aan hoe goed hij het had. Crisis dwingt tot nadenken. En hij zet een belangrijke stap in de richting van zijn vader. Maar nog voordat de jongen zich schamen kan, zet zijn vader een heel belangrijke stap, hij snelt de jongen tegemoet. Hij verheft hem en geeft hem daardoor een nieuwe toekomst.
Maar daardoor komt juist de oudste zoon in een crisis. Hij heeft altijd volgens de regels geleefd en nu die broer van hem. Nou liever gezegd, die vader van hem, van wie hij dacht dat die wel achter hem zou staan en trots op hem zou zijn. Dat hij zo goed met zijn erfdeel is omgegaan. Hij heeft er hard voor gewerkt! Is dat rechtvaardigheid?
Rechtvaardigheid en barmhartigheid komen met elkaar in botsing. Barmhartigheid is ruimte geven, ruimte scheppen, ook voor hen van wie we denken dat ze het niet verdienen. Barmhartigheid heeft alles met liefde en betrokkenheid te maken. In de barmhartige vader mogen we God zien, die ruimte van leven wil geven, voor ieder die een stap in zijn richting zet. Voor ieder die op zoek is naar zijn liefde en mededogen.
Maar wij denken nogal eens dat God er juist is voor de rechtvaardigen, de mensen op wie niets is aan te merken, die hard werken en hun best doen. Ja, die denken nog al eens dat ze extra beloond zullen worden, dat het gemeste kalf voor hen is. Zij zijn toch goed omgegaan met hun erfdeel? Met wat ze in het leven hebben meegekregen en waarmee ze gewerkt hebben? Hopen we vaak niet op iets meer dan al die mensen die er met de pet naar gegooid hebben? Dat zou toch rechtvaardig zijn.
Liefde en recht. Ze staan nogal eens op gespannen voet met elkaar. In onze maatschappij, in de kerk en in verschillende situaties. Wanneer alleen vanuit het recht geoordeeld wordt en naar mensen gekeken, gaan we de essentie van het leven missen.
De vader van Franciscus stond in zijn recht om het geld van zijn zoon op te eisen en hem zo te dwingen het leven van een koopman te leiden. Maar de liefde was ver te zoeken. Franciscus stond in zijn recht om afstand te doen van zijn bezit en om zijn eigen weg te gaan en de liefde van God te zoeken in de melaatsen en de mensen die hij op zijn pad ontmoette. De jongste zoon stond in zijn recht zijn erfdeel op te vragen. Dan had hij geen rechten meer en kon hij alleen nog maar een beroep doen op de welwillendheid van zijn vader. In zijn diepste nood durfde hij te vertrouwen op de liefde van zijn vader. Dat die hem niet zou veroordelen en hem een plaatsje zou geven. De oudste zoon stond ook in zijn recht. Hij had gewerkt voor zijn erfdeel en iets extra’s. Hij had grote moeite met de liefde en de barmhartigheid van zijn vader. Dat vond hij niet rechtvaardig. Dat kon hij niet verkroppen. De vader stond in zijn recht om het gemeste kalf te slachten voor wie hij het zelf wilde. Hij deed het met liefde, ook voor zijn bezitloze zoon.
En ons erfdeel? Is dat ook niet het geloof, dat we meegekregen hebben? Zijn we van huis uit katholiek of nog iets meer? Wat doe ik met het evangelie, dat vertelt over dode situaties waar weer leven in gekomen is, omdat liefde en barmhartigheid boven recht gaan?
Marc Brinkhuis, inleiding
Frans Gerritsma ofm, preekvoorbeeld
22 september 2013
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 8,4-7; Ps. 113; 1 Tim. 2,1-8; Luc. 16,1(10)-13 (C-jaar)
Inleiding
Amos 8,4-7
Amos treedt als profeet op in het midden van de achtste eeuw voor Christus. Hij is een schapenfokker uit Tekoa (Am. 1,1) en naar eigen zeggen wordt hij door de Eeuwige achter zijn schapen vandaan geroepen om te profeteren (Am. 7,15). De inhoud van zijn profeteren is in één woord samen te vatten: gerechtigheid. Maar de inhoud van die gerechtigheid is niet hetzelfde voor iedereen die Amos hoort spreken. Voor Amasja, de priester van Betel, heeft gerechtigheid te maken met de gevestigde orde van wetten en rituelen. Amos heeft een andere boodschap over gerechtigheid. Het is het opkomen voor de armen, het is een eerlijke verdeling van het land en de vruchten. ‘Bespaar mij het geluid van jullie liederen; de klank van jullie harpen wil ik niet horen. Laat liever het recht stromen als water, en de gerechtigheid als een altijd voortvloeiende beek,’ zo spreekt de Eeuwige via Amos (Am. 5,23v). Geen wonder dat Amasja niet zo gediend is van Amos (Am. 7,10-17).
In Amos 8,4-7 pakt Amos de rijken en de machtigen hard aan. Opvallend is dat hij dit doet in termen van de traditie, van rituelen en voorschriften, de taal die Amasja en de zijnen spreken. Hij verwijt hen dat zij sjoemelen met de nieuwe maan en met de sabbat, wanneer de markt gesloten is. De rijken kunnen niet wachten op het moment dat ze zich nog meer kunnen verrijken ten koste van de armen, door hun graan tegen woekerprijzen te verkopen. Ze maken de efa, de maat waarmee ze het graan afwegen, kleiner. Ze maken de sjekel, het gewicht waarmee ze het geld wegen dat ze ervoor krijgen, zwaarder. Ze knoeien met de weegschaal, tegen de voorschriften van de Thora (Deut. 25,13-16), tegen de Eeuwige. De zwakken en de armen worden verhandeld (tegen Lev. 25,39-43) en bedrogen. Het zijn doornen van ongerechtigheid in de ogen van God, namens wie Amos spreekt.
Lucas 16,1-13
Jezus richt zich tot zijn leerlingen met een gelijkenis. Wat het genre betreft blijft hij in dezelfde sfeer als in het voorafgaande hoofdstuk. Uit vers 14 blijkt dat er net als tevoren ook Farizeeën zijn onder het publiek. Het is een gelijkenis met enkele ogenschijnlijk vreemde elementen, die wellicht te verklaren zijn vanuit de eigenschappen van de toehoorders.
Een rijke man heeft een rentmeester, een econoom in dienst om zijn vermogen te beheren. Hem komt ter ore dat de rentmeester het vermogen van zijn heer verkwist. Deze roept hem ter verantwoording en ontslaat hem. De rentmeester overziet zijn penibele situatie, overweegt de mogelijkheden om eruit te komen en bedenkt een oplossing. Hij probeert in de gunst te komen van de schuldenaars van zijn heer door de schuld te verminderen, in de hoop dat deze mensen hem opvangen nu hij op straat komt te staan. Of het gaat om aftrek van de rente of van zijn eigen provisie, vertelt het verhaal niet. In het eerste geval benadeelt hij zijn heer, in het tweede zichzelf. Eerlijker tegenover zijn heer zou zijn dat de rentmeester de provisie (die hij misschien zelf mocht bepalen) aftrekt van de post die de twee mensen aan zijn heer schuldig zijn. Hij is nogal snel met zijn rekensommetje, wat pleit voor deze mogelijkheid. Maar in vers 8 noemt de heer zijn rentmeester weliswaar ‘slim’, maar hij heet ook ‘onrechtvaardig’. Over onrechtvaardigheid als eigenschap van de rentmeester was niet eerder gerept, wel over verkwisting. Dus het moet wel slaan op zijn handelwijze met de schuldenaars van zijn heer. Hoe kan iemand die onrechtvaardig is, geprezen worden om zijn slimheid? Hoe kunnen de ‘kinderen van deze wereld’ in dit opzicht geprezen worden boven de ‘kinderen van het licht’? Vanuit de tegenstelling zijn de ‘kinderen van deze wereld’ immers kinderen van de duisternis. Sterker nog: hoe kan deze handelwijze ten voorbeeld worden gehouden aan Jezus’ toehoorders? In vers 9 horen we Jezus zeggen: ‘Maak vrienden met behulp van de onrechtvaardige mammon, opdat jullie in de eeuwige tenten worden opgenomen wanneer deze jullie ontvalt.’ Terwijl de zorgen van de rentmeester zich nog beperkten tot de nabije toekomst (v. 4), breidt Jezus de gevolgen van de voorgestelde handelwijze uit tot een veel verder reikend tijdsbestek. De verzen 8 en 9 zijn vreemd en vragen om opheldering.
Misschien is die opheldering te vinden in de volgende verzen. Het gaat in de verzen 10-13 om betrouwbaarheid en om een keuze. De mammon wordt in vers 11 nogmaals ‘onrechtvaardig’ genoemd. Mammon is dus per definitie gevuld met onrechtvaardigheid. Het woord betekent dan ook niet ‘geld’ zonder meer. Geld en bezit zijn neutraal, noch goed noch slecht. Het gaat erom hoe je ermee omgaat, wat je ermee doet. Met geld en bezit kun je gerechtigheid doen of onrecht bedrijven. Mammon betekent letterlijk ‘opeenstapeling’, van spullen, van rijkdom, van bezittingen. Het woord duidt een houding aan van begeerte, van steeds meer willen, van hebzucht. En hebzucht gaat altijd ten koste van anderen. Hoe moeilijk is het om eerlijk, rechtvaardig en zuiver te zijn met middelen die zo gemakkelijk verleiden tot het tegendeel. Toch is het dat wat Jezus zijn toehoorders voorhoudt, wat ze kunnen leren van de rentmeester. De rentmeester doet omkeer, weliswaar uit eigenbelang (net als de jongste zoon in de voorafgaande gelijkenis), maar het is hoe dan ook omkeer. Hij gaat anders om met geld dan voorheen. Hij kiest ervoor zichzelf niet meer te verrijken ten koste van anderen. Maar hij was niet betrouwbaar en is dat misschien ook nooit geworden. Het thema betrouwbaarheid komt nu expliciet aan de orde. Betrouwbaarheid ten aanzien van veel en van weinig; betrouwbaarheid in de omgang met elkaar, ook als de verleiding groot is om het anders te doen. Betrouwbaarheid is een eigenschap die zich in alles manifesteert.
Jezus’ woorden krijgen een toespitsing in de keuze tussen God dienen en de mammon dienen. De tekst laat een opbouw zien van een levensinstelling die steeds nauwkeuriger, zorgvuldiger en zuiverder wordt. Van een pragmatische houding die van inzicht en realisme getuigt in de verzen 8 en 9, gebaseerd op de parabel van de rentmeester, naar een radicale levenskeuze die in alles, in kleine zaken en in grote aangelegenheden zichtbaar moet worden. Het is God dienen of de mammon, een tussenweg is er niet. Wat is God dienen in dit verband? Het is gerechtigheid beoefenen, tegen de stroom in. En zo is de cirkel met Amos rond.
Preekvoorbeeld
Het woord ‘parochie’ (van het Griekse paroikeo = wonen bij, nabuur zijn van) betekent van huis uit niet zomaar geloofsgemeenschap of kerk, maar buurtkerk. En dan niet in de zin van ‘de kerk in het midden’, een stevig steunpunt, de hoogste toren in de wijk. Nee, oorspronkelijk betekent het woord veeleer ‘vreemdelingschap’: je woont er niet als gezeten burger, nee, je woont erbij, je schuift aan.
In de Bijbel komt het woord voor in de betekenis van: vreemdeling en bijwoner zijn: ‘Geliefde broeders en zusters, u bent als vreemdelingen die ver van huis zijn’, zegt de heilige apostel Petrus ergens. Paroikeo is dus ‘leven als vreemdeling’, een nevenschikkend wonen, in de marge en voorlopig. De apostel zegt: ‘Wij hebben hier geen blijvende stad.’
Maar metterwoon is ‘parochie’ van betekenis veranderd en is het de aanduiding geworden voor een geloofsgemeenschap die zich gevestigd heeft, die deel uit maakt van het dominante bestel. De parochie is vervreemd geraakt van haar vreemdelingschap en van de metgezellen met wie zij haar vreemdelingschap deelde: vreemdelingen, displaced persons, ontheemden, straatbewoners, outcasts, lieden ‘van allerlei slag’.
Maar die oorspronkelijke betekenis van ‘nabuur zijn van’, blijft ons wel bezig houden. ‘Wat voor buren zijn wij eigenlijk?’ Het antwoord zal veelal ontluisterend zijn: ‘Rustige buren, een beetje saai.’ ‘Het enige wat wij van ze merken is enig parkeeroverlast op zondag.’
In het evangelie treffen we een rentmeester aan. Ook hij gaat buurten. Vaak wordt hij de ‘onrechtvaardige rentmeester’ genoemd, maar in het verhaal gaat het niet om zijn kwalijke karaktereigenschappen, maar om het feit dat hij deel uit maakt van een systeem van onrecht, hij is een radertje in een hele machinerie die mensen onrecht aandoet. Daarom is beter te vertalen met: ‘rentmeester van het onrecht.’
Hij is de econoom die de uitbuiting van de armen netjes administreert en daarbij ook zichzelf niet vergeet, want er blijft wel eens iets aan de strijkstok hangen. Het is het verhaal van woekerpolissen en vette bonussen. Dat vraagt om nader onderzoek en verantwoording.
De rentmeester kan niet langer huishouder blijven, want hij heeft teveel achterover gedrukt. Ontslag dreigt en hij krijgt geen gouden handdruk mee.
Wat kan hij doen? Geld teruggeven zal niet lukken, maar wat dan wel? Jezus betrekt ons bij het zelfoverleg van deze rentmeester. Hij ziet zichzelf niet als landarbeider gaan werken. Daar staan zijn handen niet naar. Hij geneert zich ervoor om langs de kant van de weg te gaan zitten bedelen.
Hij zoekt naar een uitweg. Door zijn wanbeheer heeft hij zijn positie verloren. Hoe krijgt hij weer voet aan de grond? Hij bedenkt een list, valsheid in geschrifte, hij knoeit met de boekhouding.
Maar er is hier meer aan de hand. Om het verhaal te kunnen begrijpen, moet je iets weten van de situatie ten tijde van Jezus. Het gaat hier om mensen met schuldbewijzen. Het blijkt dat mensen schuld hebben in tarwe en olie. Dat is de situatie van talloze kleine boertjes en pachters ten tijde van Jezus. Ze dreigen aan de grond te raken, lopen kans hun stukje land kwijt te raken. Ze moeten gaan lenen.
Daar begint het probleem. Want volgens de Thora mag je onderling geen rente heffen. Je leent iets en dat geleende betaal je in termijnen weer terug, maar zonder rente. In een tijd van ruilhandel en zonder inflatie wordt rente als iets oneigenlijks gezien. Zo althans in de Thora, de neerslag van Gods wil.
Maar hebzucht maakt slim en spant – om met de profeet Amos te spreken – ‘strikken voor de armen’. Er was een mogelijkheid bedacht om de rentebepaling uit de Thora te ontvluchten door middel van het schuldcontract. Wanneer je vijftig vaten olie nodig had, moest je soms een contract tekenen waarin je vastlegde dat je honderd vaten had geleend en terug zou betalen.
Dat betekent voor de heer een winst van 100% en toch had hij geen rente geheven. Wanneer je 80 zakken tarwe nodig had, tekende je een contract waarin je schreef dat je 100 zakken tarwe had geleend en zou voldoen. Dat betekent in de praktijk een vergoeding van 25%, maar het was allemaal legaal. Nee, er werd geen rente geheven.
Door deze woekerwinsten van tussen de 25% en 100% raakte de boerenbevolking steeds meer aan de grond. Deze praktijk van schuldbrieven gaat dwars tegen de letter en de geest van de Thora in. Geen rente, maar ondertussen werd de arme wel gedwongen tot het invullen van een ander bedrag dan wat hij werkelijk leende. Over ‘valsheid in geschrifte’ gesproken.
De rentmeester was dus de administrateur en beheerder van dit onrechtvaardige systeem, de rentmeester van het onrecht. Omdat hij door malversaties ondertussen ook maar al te goed voor zichzelf gezorgd had, wordt hij door zijn heer ontslagen. Wat staat hem nu te doen?
Er komt iets in de man naar boven dat je niet voor mogelijk had gehouden. Hij blijkt een geweten te hebben. Hij blijkt al die tijd een geweldige hekel aan zichzelf te hebben gehad en aan het werk dat hij deed.
Nu hijzelf aan de grond dreigt te geraken, treedt er in de man iets heel anders naar voren. Hij heeft niets meer te verliezen en wat doet hij?
Hij jaagt het bezit van zijn heer er nog verder doorheen door zich nu plotseling te gaan gedragen als een dienaar van de Thora. Hij scheldt de tegen de bepalingen van het woord van God in geheven rente-die-geen-rente-mocht-heten kwijt.
Hij corrigeert de schuldbrieven tot de schulden die de pachters werkelijk waren aangegaan. Hoeveel bent u schuldig? Honderd vaten olijfolie, meneer. Hier is uw schuldbewijs, schrijf vijftig.
Hoeveel bent u schuldig? Honderd balen graan, meneer. Hier is uw schuldbewijs, schrijf tachtig.
De rentmeester van het onrecht ontpopt zich tot een bevrijder uit de schuldenlast, en wat hier heel belangrijk is, hij steekt over van die heel gepriviligeerde wereld van de rijken naar de wereld van de armen. De rentmeester van het onrecht, gaat buurten.
Hij zegt: ‘Nu weet ik wat ik doen moet om ervoor te zorgen dat deze mensen als ik straks ontslagen ben mij bij hen thuis zullen opnemen in hun schamele huizen.’ De rentmeester legt het erop aan, zonder er aanspraak op te maken. Hij is aangewezen op de gastvrijheid van degenen die hem bepaald niet welgezind zijn. Er is wat dat betreft nog veel argwaan weg te nemen.
In de gelijkenis wordt ook hij een displaced person, een ontheemde. Hij steekt over van het uitbuitingssysteem waarvan hij deel uitmaakte, naar de solidariteit van de armen. Dat is een wereld die hij niet kent, waarvoor hij zich geneert (‘voor bedelen schaam ik mij’), waar hij zich ongemakkelijk beweegt in een rol die hem van nature niet vertrouwd is. Sleutelwoorden zijn hier ‘ontvangen’ en ‘opgenomen worden’.
Als parochie zullen wij ons niet graag spiegelen aan de rentmeester van het onrecht. Maar wij kunnen veel van hem leren. Vooral dit: dat er God zij dank meer gemeenschap tussen mensen voorhanden is, dan hij in zijn bevoorrecht bestaan voor mogelijk hield.
1 Timoteüs: het christendom vindt domicilie
Bij het motto van deze Vredezondag Act for Peace laat IKV Pax Christi zich in het bijzonder inspireren door de Timoteüslezing. Vandaar dat u op deze zondag hier ook een inleiding tot het epistel aantreft.
De bijbelwetenschap onderscheidt tussen de brieven van Paulus zelf: eigenhandig door hem geschreven of gedicteerd, en de brieven van later tijd: geschreven door zijn volgelingen, dus wel paulijns want in de traditie van ‘dé apostel’, maar niet van zijn hand. Er liggen zeker een generatie en een proces van assimilatie tussen.
Radicale geluiden zijn hier niet te verwachten. De verschillen tussen slaven en hun meesters die Paulus tot een minimum had teruggebracht (Gal. 3,27v; Filemon 16), worden weer breed uitgesponnen (1 Tim. 6,1v; Titus 2,8v). Vrouwen zijn al lang weer teruggezet in hun ondergeschikte rol (1 Tim. 2,11-15) en het kerkelijk ambt is nog slechts voorbehouden aan representatieve persoonlijkheden. Dat laatste blijkt vooral uit de eerste brief aan Timoteüs. Onder de zogenaamde ‘pastorale brieven’ (1 en 2 Timoteüs, Titus) staat deze brief het verst bij Paulus vandaan.
In 1 Timoteüs 3,15 wordt de gemeente ‘het huis van God’ genoemd. In de Grieks-Romeinse samenleving was een ‘huis’ de hoeksteen van de samenleving. Niet te verwarren met het moderne gezin van slechts een handvol mensen in een doorzonwoning. Het ‘huis’ in deze brief is veeleer een landhuis, een buurtschap, ‘een huis met vele woningen’, waar minstens drie generaties samenleven: grootouders, kinderen, kleinkinderen, personeel, slaven en vrijgelatenen, vrienden, gasten, huisgenoten.
In 1 Timoteüs wordt de gemeente als ‘huis van God’ in de toenmalige maatschappelijke orde ingevoegd. En het kerkelijk ambt wordt gemodelleerd naar dat van de pater familias, de ‘heer des huizes’. Kortom: de gemeente heeft zich gevestigd als een huis onder de huizen. Ambtsdragers moeten in dat huis rust bewaren en orde handhaven zoals ze dat thuis ook doen: ‘Als iemand geen leiding kan geven aan zijn eigen huis, hoe zou hij dan voor de gemeente van God kunnen zorgen?’ (1 Tim. 3,5).
1 Timoteüs 2,1-8
De perikoop van vandaag geeft aan waar het deze christenen om begonnen is: ‘dat wij rustig en ongestoord kunnen leven in alle vroomheid en waardigheid’ (1 Tim. 2,2). Het gaat niet aan dat verlangen af te doen als slechts een burgerlijk ideaal. Een basale maatschappelijke stabiliteit is onontbeerlijk en levensnoodzakelijk. Het is een mensenrecht, waaraan de overheid beoordeeld wordt. Vandaar de oproep om te bidden voor alle koningen: ‘opdat ...’
Bijzonder aan deze gedachtegang is dat hier heel snel geschakeld wordt tussen absolutisme en universalisme. De absolute uitspraak: ‘want er is maar één God, en één bemiddelaar tussen God en mensen, de mens Jezus Christus’ (v. 5), komt universeel ten goede aan ‘allen’ (v. 6), ‘alle mensen’ (vv. 1 en 4). Bedenk daarbij dat de kenschets van Paulus als de apostel der heidenen (v. 7) diezelfde universele etnische (dat woord staat er) strekking heeft: volken. Het ogenschijnlijk particuliere ‘wij’ van ‘opdat wij rustig en ongestoord kunnen leven’ ziet ongekend wijd.
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Klaas Touwen, inleiding op 1 Timoteüs en preekvoorbeeld
29 september
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Am. 6,1a.4-7; Ps.146; 1 Tim. 6,11-16; Luc. 16,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Amos 6,1a.4-7
De profeet Amos wordt in de eerste verzen van zijn boek voorgesteld. Hij is een schapenfokker uit de plaats Tekoa. Later noemt hij zichzelf ook vijgenkweker (Am. 7,14). Een man van het land, en zijn woorden passen bij het stereotiepe beeld van een harde werker: hij bezigt stevige taal, onomwonden. Eerst richt hij zich tot de volken om Israël heen en veroordeelt hun wandaden. Maar daarna blijkt dat Juda en Israël geen haar beter zijn (Am. 2,4-8). Dat wordt hen zwaar aangerekend: zij zijn het immers voor wie de Heer zoveel moeite gedaan heeft door hen te bevrijden uit Egypte, door de woestijn te leiden en hun vijanden te verdrijven (Am. 2,9-12). Maar zijn uitverkoren volk negeert Wet en Profeten en wordt door de Heer ter verantwoording geroepen (Am. 3,1-2). Wet en Profeten negeren betekent concreet dat er groot sociaal onrecht is. De veroorzakers daarvan leven echter gewoon hun weelderige leventje.
We zijn daarmee aangekomen bij het gedeelte van de profeet dat de eerste lezing van vandaag vormt. Amos start met een weeroep, waarmee hij bijna formeel zijn aanklacht begint. Hij zet deze vervolgens uitgebreid uiteen in de beschrijving van de overdaad in Sion en Samaria, de hoofdsteden van het Zuidrijk Juda en het Noordrijk Israël. Luxe meubilair, rijk gevulde tafels, feestgezang: ze drinken er wijn alsof Gods eindtijd al gekomen is (vergelijk Jes. 25,6). Maar met al dat luxe luieren blijft het onrecht voortbestaan (Am. 5,24). Bovendien treuren ze niet over, zoals Amos dat zegt, de ondergang van Jozef. De naam Jozef kan voor het Noordrijk gebruikt worden (zie Joz. 18,5). Maar Jozef is ook degene die in Egypte de redding voor zijn volk is geworden. Wie niet treuren over zijn ondergang zijn als degenen die hem zijn kleding ontnemen, in de put gooien, voor geld verkwanselen (Gen. 37,20-28). Broers nota bene, oudere broers.
Zo verwoordt de profeet zijn aanklacht en de ironie is subtiel, maar onmiskenbaar. Zoals Israël Gods uitverkoren volk is (Am. 3,2), zo betreft het woord van de profeet nu de ‘uitverkorenen’ binnen dat volk, de notabelen (Am. 6,1). Alsof ze zelf profeten zijn, zalven ze zich ook nog eens met de eerste (en de beste) olie (Am. 6,6). De liederen van koning David zijn hun niet genoeg: ze verzinnen zelf wel wat ze zingen (Am. 6,5). Het wordt al duidelijk dat ze leven als mensen die op een voetstuk staan, met een streepje voor. De omkering zit hem in het slot van de lezing. Inderdaad: ze hebben voorrang, ze zijn de eersten en gaan voorop. Maar nu betreft het de gang in ballingschap (Am. 6,7).
Lucas 16, 19-31
De boodschap van Amos komt opnieuw aan de orde in het evangelie. Dat vormt een prachtig afgerond verhaal, dat voortgaat op eerdere gesprekken die Jezus met zijn leerlingen en de Farizeeën heeft over geldzaken. Eerst geeft Jezus de goede raad om geld – als het er toch is – te gebruiken om vrienden te maken. De Farizeeën, die ook nog eens getypeerd worden als mensen die op geld belust zijn, kunnen Jezus’ voorbeeld van een onrechtvaardige rentmeester niet waarderen. Maar, verzekert Jezus hen, onrechtvaardigheid gaat niet om regels en wetjes: daar is het Koninkrijk van God in het geding. Dat betekent niet dat Wet en Profeten nu afgeschaft kunnen worden, integendeel: het Koninkrijk is daar waar Wet en Profeten gebeuren. Ze van elkaar losmaken is als echtbreuk plegen (Luc. 16,1-18).
De daarop volgende parabel illustreert de ingewikkelde verhouding die er is tussen rijk en arm. De parabel wordt niet als zodanig ingeleid en de toepassing wordt binnen het verhaal zelf gegeven. Drie personages treden op: een rijke man, Lazarus en Abraham. Meteen valt al op dat de rijke geen naam heeft, en ook zijn broers later in het verhaal niet, zoals ook de elite bij Amos geen naam heeft. Wie wel genoemd wordt, is Lazarus. Die heeft dezelfde naam, maar daar in de vorm van het Hebreeuwse Eleazar, als de zoon van Aäron die Mozes en Jozua nabij is bij de intocht in het land. Die naam Lazarus, Eleazar, betekent ‘God helpt’, en dat is wat het verhaal laat zien. Want het is niet de rijke die Lazarus helpt, maar God zelf. Door engelen wordt hij in de schoot van Abraham gelegd en als Abraham aan het woord komt is het alsof God zelf spreekt.
We zien het contrast: een rijke en een arme, een die in fijn linnen gekleed gaat en feest viert, en een die met zweren bedekt is en nog geen restje te eten krijgt. Maar zoals voor de rijken bij Amos hun koppositie veranderde en zij de eersten van de ballingschap werden, zo is er ook hier een wonderlijke ommekeer. Het leven van de rijke verandert in dood, begrafenis en pijn terwijl Lazarus door engelen in de schoot van Abraham wordt gelegd en getroost wordt. Hier wordt zichtbaar wat Jezus in zijn veldrede zei: gelukkig de armen, voor jullie is het Koninkrijk van God, maar wee jullie rijken, want je hebt je troost al binnen (Luc. 6,20-26). Een enorme kloof scheidt deze werelden. De kloof, die er ook in hun leven al was, is onoverbrugbaar geworden. Heeft de rijke ooit contact gehad met Lazarus? Het verhaal suggereert van niet, er waren alleen honden. Toch is het de rijke die nu een brug wil slaan. Van verre ziet hij Lazarus, en wat zou hij graag verkoeld worden met water van diens (zwerende) vingers. Maar Abraham wijst op het gapende gat tussen hen in. De rijke ziet in dat de verbinding veel eerder gemaakt had moeten worden en denkt aan zijn broers. Vijf, als de vijf boeken van de Wet. De rijke tracht zijn rol van voorname man die de regeltjes stelt nog even vol te houden: stuur Lazarus om hen te waarschuwen. Maar tegelijk: wat moet het vernederend zijn dat hij van zo’n arme sloeber als Lazarus afhankelijk wordt.
Hoe zou zo’n waarschuwing eruit moeten zien? Bij de rijke zelf, waar Lazarus voor de deur lag, ging er geen enkel belletje rinkelen. Daar wijst Abraham op in zijn antwoord: ze hebben met Wet en Profeten hun waarschuwing allang in handen. Zoals de rijke dat in verband had moeten brengen met Lazarus, zo ook zijn broers. Zouden zij de Lazarus voor hun poort wel zien liggen? De rijke probeert het nogmaals: iemand die uit de doden terugkeert: daar zullen ze naar luisteren. Ook voor die vraag wordt de rijke terugverwezen naar Wet en Profeten. Als ze daar niet naar luisteren, dan ook niet naar iemand die uit de doden terugkeert. Daar moet de rijke het mee doen, zoals ook zijn broers, zoals wij, want hier eindigt het verhaal.
Met één oog zien we ook dat andere verhaal over Lazarus, de broer van Marta en Maria. Hij was al dood en keerde terug in het leven toen Jezus hem riep (Joh. 11,1-12,17). Dat bleek niet alleen een bron van geloof te worden, maar ook van hoogoplopende spanningen.
Met het verhaal van de arme Lazarus brengt Lucas ons bij Jezus zelf. Hij heeft net gezegd dat niets van de Wet zal vervallen (Luc. 16,17). Hij die uit de dood terugkeert: zullen we vanwege hem wél luisteren naar Wet en Profeten, zodat de arme niet langer voor de poort ligt?
Preekvoorbeeld
Zusters en broeders, de Heer geve u vrede!
Amos, de profeet die we als eerste hoorden, was een schapenfokker en vijgenkweker, een man van het land. Beeld van een harde werker, zonder koude drukte; hij praat zonder omweg stevige taal.
De rijken krijgen er van langs. Niet omdat ze in luxe leven met hun chique interieur, hun overdadige maaltijden: lamsvlees en wijn, en dat met live muziek – hoewel je daar best vragen bij zou kunnen stellen – maar omdat ze ‘zorgeloos en zelfverzekerd’ zijn, omdat ze te ‘lui’ zijn om naar anderen om te zien. Omdat ze zich opsluiten in hun kleine rijke wereldje en geen oog hebben voor de behoeften van anderen. Ze rekenen zich tot de eersten, de besten. En de profeet geeft hen die voorrang ook, sarcastisch bijna: zij gaan als eersten in ballingschap!
Zij leefden precies zo als de rijke man uit het evangelie. We kennen zijn naam niet, maar weten wel dat hij en zijn vijf broers het er goed van namen: ‘elke dag feest’, ‘purperen kleding’; ook daar chique boel! Hij beschouwt zichzelf en zijn familie als gelovig, als ‘kinderen van Abraham’. Daar tegenover plaatst Jezus in zijn parabel de arme. Heel ander verhaal! De deur bleef dicht; hij lag ‘aan de poort’, tussen de zwerfhonden, met zweren overdekt. Meestal kregen zulke sloebers alleen brood, en dan nog wel het brood waarmee de tafelgasten hun vette handen hadden afgedroogd. Deze arme aan de poort heeft wél een naam, een mooie naam: ‘Lazarus’, letterlijk: ‘God helpt’. En God helpt door de rollen om te draaien, rijk en arm wisselen van positie. Voor ons, mensen met beperkte visie en levenstijd, weliswaar aan de late kant, maar Gods hulp is er!
Eerst is er het sterven van beiden: de eervolle begrafenis van de rijke, wie weet een begrafenis met gekochte, duur betaalde ‘eer’. Ook de arme zal zijn weggebracht, maar hij belandt in de schoot van Abraham, door engelen gedragen.
Wij zingen dit nog in het Latijnse In paradisum, waarmee we een overledene de kerk uit dragen met de letterlijke wens dat ‘de engelen hem of haar mogen geleiden en dat hij of zij eeuwige rust mag vinden samen met de arme Lazarus’. Zijn naam leeft voort tot op onze dagen: God helpt!
Aanvankelijk probeert de rijke verder te gaan in de oude trant; denkend in zijn oude positie vraagt hij Abraham de arme een opdracht te geven.
Maar zo zijn de verhoudingen niet langer.
Opvallend dat de rijke toch zijn gelovige en sociale gezicht laat zien: Hij spreekt Abraham gelovig aan als ‘vader’ en bidt hem om een bericht voor zijn vijf broers. Maar Lazarus kan niet langer waterdrager zijn, kan ook geen boodschap meer overbrengen.
Er is die diepe gapende kloof.
Met deze kloof schetst Jezus geen beeld van hemel en hel.
Hij sluit aan bij de beelden die daarvan in het jodendom van zijn tijd bestonden. Paus Benedictus XVI schrijft in zijn boek over Jezus dat we aan dit tekstgedeelte niet te zwaar moeten tillen. In de toen geldende opvatting bevindt de rijke uit de parabel zich in een tijdelijke situatie (hades), nog niet in de eindbestemming (gehenna).Wat wel heel duidelijk wordt is dat we aan ons leven hier op aarde niets meer kunnen toevoegen:gedane zaken nemen in het hier-na-maals geen keer.
We zullen ons leven in het hier-nu-maals volledig serieus moeten nemen; en daar hoort de zorg voor elkaar, de zorg voor de armen prioriteit te hebben.
Het beeld van de gapende kloof wil de hoorders van de parabel – vandaag zijn wij dat! – duidelijk maken dat we de aanzet daartoe al in handen hebben. In de woorden van de heilige Schrift en het grandioze levensvoorbeeld van Jezus.
We kunnen dit lezen en horen als waarschuwing, als vermanende vinger. Maar dan bepalen we gemakkelijk ons gedrag vanuit een angst, bang dat we een goede eindbestemming niet halen. Zo’n gelovige angsthazerij brengt niet veel. Het verdient verreweg de voorkeur de teksten te lezen en ondergaan als bron van inspiratie; om enthousiast te worden.
Dan ga je als vanzelf in je doen en laten lijken op Jezus, die blijvend inspirerende Mensenzoon, die zelf op de arme Lazarus ging lijken in zijn afsluitende lijden.
Zijn Geest zet ons aan tot handelen met al het vallen en opstaan dat ons mensen eigen is, maar verbonden met Jezus, de Redder, met God die helpt! De armen van onze tijd zijn er goed mee; en wij niet minder. Zo moge het zijn!
Joke Brinkhof, inleiding
Herman Piek ofm, preekvoorbeeld
4 oktober 2013
Sint Franciscus
Voor een overweging bij de viering van het feest van Sint Franciscus verwijzen wij graag naar het september/oktobernummer van 2012 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Auteur: Walter Verhelst ofm
6 oktober 2013
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Hab. 1,2-3 en 2,2-4; Ps. 95; 2 Tim. 1,6-8.13-14; Luc. 17,5-10 (C-jaar)
Inleiding
Volharden in vertrouwen
In de lezingen van deze zondag draait het om geloof en vertrouwen. In het evangelie vragen de apostelen aan Jezus: ‘Geef ons meer geloof.’ Bij dit evangelie hebben de samenstellers van het lectionarium als eerste lezing een gedeelte uit de profeet Habakuk geplaatst. Dat is een spannende combinatie omdat het in de profeet Habakuk juist gaat over een situatie waarin het geloof zwaar op de proef wordt gesteld. Deze combinatie kan ons behoeden voor al te gemakkelijke antwoorden op die vraag van de apostelen aan Jezus.
Habakuk 1,2-3 en 2,2-4
Habakuk is een van de twaalf kleine profeten en hij komt slechts één keer in de drie jaar aan het woord in de zondagse liturgie, vandaag dus. Niet bekend is wanneer hij leefde, maar zijn woorden zijn nog altijd actueel. Daarom hebben zij een plek gekregen binnen de canon van de Bijbel. Habakuk spreekt over het onbegrijpelijke zwijgen van God ten aanzien van het leed van de onschuldige en van de internationale ongerechtigheid.
Het boekje begint met een dialoog tussen de profeet Habakuk en JHWH. De profeet richt een juridische aanklacht tot God, die niet luistert naar het hulpgeroep van de profeet (1,2-4). De profeet schreeuwt het uit vanwege het geweld, de wetteloosheid waaronder hij gebukt gaat, maar God brengt geen redding. Habakuk spreekt overigens niet alleen en niet zozeer voor zichzelf, maar in naam van alle kwetsbaren, ‘armen’, in het land.
Dan volgt het antwoord van JHWH (1,5-11): ‘Er gebeurt iets, nog tijdens jullie leven, iets zo uitzonderlijks dat jullie het niet zouden geloven, als iemand het jullie zou vertellen’ (1,5). En wat is dat dan wel? De Chaldeeën, de Babyloniërs, zullen komen om alle volkeren, ook Israël, te overmeesteren.
Dan volgt de tweede klacht van Habakuk en wel tegen de buitensporigheid van de heerschappij van de Chaldeeën (1,12-17): ‘Mag hij maar doorgaan zijn netten te legen, meedogenloos volken blijven vermoorden?’ (1,17). Het antwoord van JHWH op deze tweede aanklacht van de profeet volgt in Habakuk 2,1-4. Habakuk krijgt een visioen, dat hij moet opschrijven omdat de vervulling op zich zal laten wachten. Maar ‘het komt zeker, het zal niet uitblijven’ (2,3).
In het resterende gedeelte van hoofdstuk 2 volgen vijf ‘weespreuken’ van de volkeren gericht tegen de onverzadigbare verdrukker, de Chaldeeën. In het derde en afsluitende hoofdstuk heft Habakuk een dankpsalm aan vanwege de verwachte redding door JHWH.
De profeet Habakuk begint dus met een aanklacht tegen het zwijgen van JHWH op al het onrecht in het land, ‘de wetteloosheid’, waar de zwakken en ook de rechtvaardigen de dupe van worden. Al lijkt JHWH afwezig, door het feit dat de profeet hem aanroept, tot schreeuwens toe, laat hij merken dat hij zelf op die aanwezigheid zijn hoop gesteld houdt. Waar een mens blijft spreken tot JHWH, ook al is het in de vorm van een aanklacht, daar krijgt de wanhoop over het onrecht een mens niet helemaal in zijn greep. Slechts zwijgen bij onrecht en vernedering is begin van het einde, maar in de schreeuw klinkt het laatste restje menselijke waardigheid en vertrouwen in het leven door.
De profeet is als een wachter. Hij blijft uitzien naar de vervulling van de belofte, van het visioen. Het lange uitblijven van de vervulling ondergraaft niet zijn zekerheid: ‘Wacht maar, het komt zeker’ (2,3). Maar wat is eigenlijk het visioen dat Habakuk ontvangt?
De kern van het visioen van Habakuk luidt: ‘Wie niet oprecht is kwijnt weg, maar de rechtvaardige zal leven door zijn trouw’ (2,4). Degene die onoprecht is, opgeblazen, zelfzuchtig, die kwijnt weg. Daar tegenover staat de rechtvaardige. Wat kenmerkt de rechtvaardige?
In de derde eeuw na Christus is er een Rabbi geweest die leerde: De geboden van de Sinaï zijn door David in elf (Ps. 15), door Jesaja in zes (Jes. 33,15), door Micha in drie (Micha 6,8), door Amos in twee geboden (Amos 5,4) en door Habakuk in één gebod samengevat.’ En bij Habakuk verwijst hij dan naar 2,4.
Habakuk 2,4b bestaat uit drie belangrijke woorden: rechtvaardige, leven en emounah. Het laatste woord duidt op de fundamentele levenskracht van de rechtvaardige: emounah - trouw, vertrouwen. Het gaat daarbij om trouw aan iemand en dan met name ook om het volharden in die trouw, om de standvastigheid: een relatie die standhoudt in de tijd, die duurzaam is. De stam van het woord emounah komen we ook tegen in het ons bekende woord ‘amen’. ‘Amen’ wil zeggen: ‘daar vertrouw ik op’, ‘daar sta ik voor’.
De rechtvaardige vindt dus zijn kracht in een volhardend vertrouwen in JHWH én in het gaan van de weg die hij ons voorhoudt. Je daar niet van af laten leiden zoals de onoprechte: die kwijnt weg. Of, zoals Psalm 1,6 het zegt: ‘de weg van de goddeloze breekt af’.
Lucas 17,5-10
We zitten midden in het reisverhaal van Lucas, dat aanvangt in 9,51 en duurt tot 19,27. Dit reisverhaal zit vol instructies over de christelijke weg en wat die inhoudt. Daarbij richt Jezus zich tot de brede kring van de leerlingen (Luc. 7,1) en soms meer specifiek tot de apostelen (Luc. 7,5). Tussen de verschillende instructies is er niet altijd een direct verband. Veel exegeten zien in de perikoop van deze zondag dan ook geen direct verband tussen de verzen 5-6 en 7-10.
De apostelen vragen aan Jezus om hen meer geloof te verlenen (v. 5). Jezus antwoordt met de gelijkenis van het geloof als een mosterdzaadje, dat een moerbeiboom, bekend om zijn uitgebreide wortelsysteem en daarom zeer moeilijk verplaatsbaar, kan verplaatsen. Met deze gelijkenis maakt Jezus duidelijk dat het niet gaat om de hoeveelheid geloof, maar om de aard van het geloof: om een standvastig vertrouwen, waarover de lezing uit Habakuk spreekt.
Dan kunnen er grootse dingen gebeuren, niet op grond van onze verdiensten, maar omdat die ons gegeven worden, gratis en voor niets, een kwestie van pure genade. Dat mag de gevolgtrekking zijn van de tweede gelijkenis in onze perikoop van vandaag. Dat betreft de gelijkenis van een heer en zijn knechten (17,7-10).
Opvallend is de perspectiefwisseling in deze gelijkenis. Eerst plaatst Jezus de apostelen in de rol van ‘heer’: ‘Als iemand van jullie een knecht zou hebben’ (v.7). De gelijkenis eindigt met een retorische vraag over de noodzaak om de knechten te bedanken voor het volbrengen van hun taak. De spontane reactie op die vraag zal zijn dat dergelijke knechten geen aanspraak kunnen maken op een bijzondere geste van de kant van hun heer.
In het slotvers 10 wordt het perspectief plots veranderd en zitten de apostelen ineens in de rol van knechten: ‘Hetzelfde geldt voor jullie wanneer jullie alles gedaan hebben wat jullie is opgedragen.’ Het doen van je plicht geeft je geen recht op extra toekenningen of waardering. Je kunt die niet claimen. Wat overigens niet wil zeggen dat die waardering je wel degelijk ten deel kan vallen. De gelijkenis die we vandaag horen heeft namelijk een tegenhanger in Lucas 12,35-37. Daar worden de knechten die wakend worden aangetroffen bij de thuiskomst van hun heer door diezelfde heer aan tafel uitgenodigd en bediend. Niet omwille van hun verdienste maar louter vanuit goedheid en genade van de kant van de heer. Gods genade en barmhartigheid overstijgen de gewone manier van doen.
Tot slot
Geloven, vertrouwen is geen eenvoudige zaak en het is zeker geen recept voor snelle successen. Geloven betekent: volharden in het gewone doen dat gedaan met worden, in het blijvend aanspreken en desnoods aanklagen van God en in het verwachtingsvol uitzien naar zijn komst.
Preekvoorbeeld
De evangelietekst die we vandaag horen, begint met de vraag van de apostelen: ‘Geef ons meer geloof’.
Wat vragen ze eigenlijk? Het voorbeeld dat Jezus geeft maakt het duidelijk. Als je geloof had en je zou tegen de moerbeiboom zeggen: trek je los uit de grond en ga in zee staan, die boom zou het doen!
Terecht zou je kunnen vragen: waarom zou iemand in godsnaam wensen dat een boom zich losrukt en in zee gaat staan? Maar daar gaat het niet om. De moerbeiboom wordt hier als voorbeeld genomen omdat het een boom is die men heel moeilijk kan verplanten, hij heeft namelijk een zeer uitgebreid wortelstelsel. Jezus zegt dus: als je ook maar een beetje geloof had, en je zou iets vragen dat haast onmogelijk lijkt, toch zou het gebeuren. Met andere woorden: heb vertrouwen in mij.
Wij verstaan de term ‘geloof’ nogal eens in rationele zin: ik denk dat, ik ben van mening, ik neem aan dat … Maar hier wordt het verstaan als vertrouwen, met andere woorden als een vorm van relatie. Sommige vertalingen zeggen dan ook: ‘Geef ons meer vertrouwen’.
De eerste lezing gaat niet toevallig daarover: vertrouwen stellen in God. Daarom wil ik uw aandacht vragen voor die eerste lezing.
De profeet Habakuk begint met een aanklacht tegen God: ‘Hoe lang nog moet ik roepen om hulp en hoort ge niet? Ik schreeuw tot u “geweld” en gij komt niet bevrijden. Waarom laat ge mij zoveel onheil zien en ellende …’ (Hab. 1,2-3)
De klacht van Habakuk is duidelijk: er is zoveel onrecht en wetteloosheid, de zwakken en rechtvaardigen zijn zoals altijd het slachtoffer. Maar God zwijgt.
We gaan ons niet verdiepen in de situatie ten tijde van Habakuk. Het ‘zwijgen van God’ en de vele vormen van onrecht zijn ook in onze tijd een vraag, voor sommigen een reden tot ongeloof. Denk aan Zimbabwe waar Mugabe tienduizenden slachtoffers heeft gemaakt. Denk aan de verschrikkelijke situatie in Syrië. Denk aan wat er gebeurd is onder Stalin. Aan de concentratiekampen van het naziregime. Er zijn vele boeken geschreven over ‘God na Auschwitz’ en over ‘theologie na Auschwitz’. Als er een God is, als God met de mensen begaan is, moest – zou hij dan niet ingrijpen?
De aanklacht van Habakuk klinkt in onze oren dan ook nauwelijks als het gebed van een gelovige. Het lijkt eerder de wanhopige kreet van iemand die vreest dat hij niet langer op God kan vertrouwen. Toch staat ook de tekst van Habakuk in de Bijbel als het woord van een profeet. Ik wil zijn standpunt verduidelijken door te blijven stilstaan bij het begrip basic trust.
Dat woord basic trust (fundamenteel vertrouwen) komt uit de psychologie. Geboren worden is voor een kind het verlaten van een vertrouwde wereld, een scheiding, het gevoel aan zijn lot te zijn overgelaten. Geboren worden is als het ware ‘uit het paradijs verdreven worden’. Om dit te kunnen dragen, om in die nieuwe onbekende wereld het leven aan te kunnen, is een fundamenteel vertrouwen nodig. Welnu, door het kind op te vangen met liefde en zorg geeft de moeder dat vertrouwen. Dat wil zeggen, zij geeft aan het kind de overtuiging dat er betekenis schuilt in wat mensen (mogen) doen. De zekerheid dat het leven goed is.
De term basic trust slaat niet enkel op de situatie van een pasgeboren baby. Het drukt ook iets uit over de verhouding tussen ouders en kinderen nadien. Want kinderen mogen niet altijd doen wat ze willen. Ze worden berispt, gestraft… Wanneer de onderlinge verhouding goed is, kunnen die conflicten de onderlinge band, het fundamentele vertrouwen niet schenden.
Iets dergelijks geldt voor het hele leven: het leven is lang niet altijd zo goed. Er zijn vele vormen van tegenslag, er is ziekte, de eindigheid van het leven, de kwetsbaarheid van de mens. Er is, zoals Habakuk het wanhopig uitschreeuwt, zoveel onrecht, oorlog, honger, verdrukking…
Mogen wij spijts alles op God vertrouwen? Want dat is de boodschap van de bijbel: spijts alles is het geheel goed, dat wil zeggen is het leven zinvol, mogen wij vertrouwen in alles wat ons overkomt. Dat hebben de samenstellers van de Bijbel ook aan het begin van het boek geplaatst als een uitspraak die alle verdere bijbelboeken doorstraalt: ‘God bekeek alles wat Hij gemaakt had en Hij zag dat het heel goed was’. (Gen. 1,31)
Als je vertrouwen had…
Het is zeker: God is niet degene die alles bestuurt, die ingrijpt telkens wanneer de mensen van zijn weg afwijken. Waarom er zoveel lijden is en verdriet, ik weet het niet. Theologen zeggen dat God mee-lijdt aan het onrecht, aan al het leed van de mensen.
Wij mogen op God vertrouwen, zegt Jezus. Wij mogen treuren omdat wij ons opstandig, en misschien nog meer machteloos voelen tegenover veel van wat er in onze wereld gebeurt.
Misschien moeten we inderdaad het weinige doen dat we kunnen om een betere wereld te maken. In onze eigen kring. Misschien gaan we dan beseffen dat ook dit een begin is van Gods koninkrijk. Misschien moeten we ons realiseren dat God zijn laatste woord nog niet heeft gesproken.
Habakuk sprak harde woorden tot God. Dat was zoiets als het conflict tussen ouders en kinderen. Hij kon zo spreken omdat hij geloofde dat uiteindelijk alleen God ten volle te vertrouwen is. Het was de ruzie tussen twee die weten dat ze van elkaar houden. Habakuk geloofde in het visioen van Gods koninkrijk. Daarom liet hij na de scheldpartij God zelf zeggen:
Schrijf het visioen op, zet het duidelijk op schrift,
zodat iedereen het duidelijk kan lezen.
Want het visioen, al wacht het zijn toegemeten tijd nog af,
smacht naar vervulling, het vertelt geen leugen.
Al blijft het uit, geef het wachten niet op.
Want komen doet het heel zeker, en het komt niet te laat. (Hab. 2,2v)
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
13 oktober 2013
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 5,14-17; Ps. 98; 2 Tim. 2,8-13; Luc. 17,11-19 (C-jaar)
Inleiding
Hoe missionair en diaconaal is de kerk? Hoe missionair en diaconaal zijn Mozes, de Profeten, Jezus en de apostelen in het evangelie? Oktober is Wereldmissiemaand, In sommige kerken is deze zondag ook Zondag Werelddiaconaat, terwijl ze net de zondag ervoor Israël-zondag vierden. Daarmee komen ze jaarlijks in een soort spagaat terecht. Terwijl we het evangelie van Lucas lezen onderweg naar Jeruzalem, zoals de evangelielezing deze zondag begint, en luisteren naar het andere joodse geluid van Jezus, bewegen wij ons tussen onze ‘onopgeefbare verbondenheid’ met het volk Israël en onze onvervreemdbare diaconale verantwoordelijkheid en taak in de wereld. Niet alleen moeten wij gestalte geven aan onze onopgeefbare relatie met de synagoge, maar ons wordt ook gevraagd de humaniteit te bevorderen, helpen mensenrechten te handhaven… Vooral voor die mensen die zwak staan, die lijden onder armoede en onrecht, die leven in bezet gebied en dagelijks vernederingen moeten ondergaan. Zoals de Palestijnen, van wie door vele joden en christenen in naam der Schriften gevraagd wordt hun land op te geven, omdat ze er eigenlijk niet thuis zouden horen. Onzin natuurlijk. Ze zijn er geworteld als hun olijfbomen, maar ja, de Bijbel zegt… Wat zegt de Bijbel eigenlijk?
2 Koningen 5,14-17
Vandaag staan er onverdeeld missionaire en (wereld)diaconale teksten op het leesrooster. Als we om te beginnen het verhaal van Naäman de Syriër, legeroverste, lezen, hebben we Psalm 98, de psalm van deze zondag al gezegd of gezongen. De psalm van Gods koningschap over de hele aarde. De Heer die heeft gedacht aan zijn liefde en trouw voor het volk Israël, maar die ook recht doet als rechter van de aarde, die alle volken inclusief Israël oordeelt naar recht en Thora. Geen speciaal recht dus, geen historische privileges, maar zonder aanzien des persoons universeel recht. Er bestaat geen apart Bijbels recht voor Israël naast de universele rechtsorde van Gods humaniteit en barmhartigheid.
Zo zet het universalisme van de psalm ook de toon voor het verhaal van Naäman de Syriër en Jezus’ ontmoeting met de tien melaatsen, beide in het grensgebied van Galilea en Samaria. Dat is pikant. Dit is geen verhaal dat zich afspeelt in Jeruzalem. Dat kan ook niet, want daar wonen de ware gelovigen, en deze missionaire, diaconale verhalen gaan niet over ware gelovigen. Maar het woord van God laat zich niet gevangen zetten in Jeruzalem, zegt de apostel. God gaat zijn ongekende gang in de marge van Israël, in het grensgebied van Galilea en Samaria en ja, zelfs in Damascus. Ik vind dit als oud-zendingspredikant altijd weer een heel bemoedigend goddelijk scenario in de Schriften. Het betekent overigens niet dat Israël buiten komt te staan. Alles wat er gebeurt in de verhalen van Oude en Nieuwe Testament gebeurt ook met het oog op Israël dat samen met de kerk de boeken van Mozes en de profeten leest. Niet alleen is het heil uit de joden, het richt zich ook altijd weer aan hun adres: ‘Ik verdraag – zegt Paulus – alles omwille van de uitverkorenen opdat ook zij in Christus Jezus gered worden…’ ( 2 Tim. 2,10)
Wie is deze Naäman? Steunt hij het regime van een soort Oudtestamentische Bashir Assad in Damascus, of wil hij verandering? De tekstkeus is natuurlijk ingegeven door iets anders: zijn ziekte: huidvraat, zoals de NBV dat nu heeft. Vroeger was dat melaatsheid en lag de gedachte aan lepra voor de hand… Ten onrechte, want in Oude en Nieuwe Testament gaat onder de gebruikelijke terminologie een groot scala aan geneselijke tot ongeneselijke huidziekten schuil. Blijkbaar konden sommige vormen genezen en de lijders door de priester ‘rein’ worden verklaard. En soms gebeurde een onverwacht medisch wonder. Met het oog op de tien mensen, die aan huidvraat leden in het evangelie, wordt het verhaal van de genezing en bekering van Naäman gelezen (2 Kon. 5,14-17).
Wel een beetje jammer dat niet het hele verhaal wordt gehoord. Vooral omdat het verhaal begint te vertellen van een jong meisje uit Israël, dat haar meesteres, de vrouw van Naäman, laat weten dat er genezing is in Israël! Maar ook omdat het verhaal niet eindigt met de bekeerde Naäman, die met de zegen van de profeet en twee lasten aarde uit Israël terugkeert naar Damascus (dat is nog eens wat anders dan een flesje Jordaanwater!), maar zijn ziekte achterlaat bij de hebzuchtige knecht van de profeet! Dat moet ons allemaal veel te denken geven. In al die aspecten is dit verhaal een magistraal missionair verhaal. Het mooiste is natuurlijk het dilemma van de ‘reine Naäman’. Hoe gedraag ik me nu als JHWH-gelovige, gelovige van de God van Israël in Damascus aan het hof…? Voor hem is de keus nu duidelijk, geen andere goden dienen, geen offers voor andere goden dan de HEER. Maar hoe moet hij zich nu opstellen in de cultuur waar hij uit komt? Mag ik mijn heer helpen zijn religieuze plichten te vervullen? Ga in vrede, moedigt de profeet hem aan. Dat is bepaald geen voer voor religieuze fanatici! Het is echter goed om te weten dat de God van Israël vaak ruimhartiger is dan de ware gelovigen willen geloven en blijkbaar zijn gelovigen de keus laat getuige (martelaar!) te worden voor dingen die er echt toe doen in het geloof.
Lucas 17,11-19
En zo komen we met de psalm, het epistel en het oudtestamentische zendingsverhaal aan in het evangelie van Lucas. Wat steken we op van de joodse Schriften en hoe horen we daarin het andere joodse geluid van Jezus? En daarmee bedoel ik uitdrukkelijk iets anders dan een christelijk geluid. Want het christelijke geluid heeft de Joden weinig goeds gebracht in de geschiedenis. Nee, eerder bedoel ik het andere joodse geluid van de Messias dat joden en christenen zou kunnen verenigen.
Jezus opereert in het grensgebied van Galilea en Samaria. Dat is blijkbaar toch een andere grens dan die tussen Jeruzalem en Samaria, van Joden die niet omgaan met Samaritanen. In dat grensgebied kom hij een groepje van tien mensen tegen, negen Joden en een Samaritaan, zullen we achteraf ontdekken. Twee dingen vallen op: ziekte verenigt mensen, zeker zo’n ziekte zoals hier, een huidziekte die mensen stigmatiseert en isoleert. Maar er is meer, ze hebben elkaar ook gevonden om een minjaan te vormen, een groepje van tien om samen te bidden op hun eigen gebedsplaats. Nood leert bidden, niet waar? En niet alleen voor jezelf, maar ook voor en met anderen. En zo staan ze daar ook tegenover Jezus met hun bede: Heer, heb medelijden met ons… Joden en Samaritanen lezen niet alleen dezelfde Thora, maar gebruiken ook dezelfde woorden van de psalmen: Heer, wees ons genadig… Dat alleen al vindt Jezus voldoende grond om ze collectief te helpen en te genezen en ze, hoe kan het anders, op hun gemeenschappelijk religieuze plicht te wijzen: ga naar de priester (negen in Jeruzalem en die ene, de Samaritaan, in Samaria!) en laat zien dat jullie gezond zijn en dus weer gereinigd kunnen toetreden tot de wereld der levenden. Want eigenlijk waren ze levend dood verklaard.
En dan komt er maar één terug, de Samaritaan. Je kunt speculeren over de vraag die Jezus stelt: ‘waar zijn de negen anderen?’ Was die ene Samaritaan bij terugkeer in het gewone leven ineens toch weer een vreemde geworden, iemand met wie je niet hoort om te gaan? Opvallend dat Jezus daarover geen oordeel uitspreekt, hij verwondert zich dat slechts een van de tien niet overgaat tot de orde van de dag, maar definitief door heeft dat zijn leven is veranderd, net zoals dat van Naäman. Dat het een andere dimensie heeft gekregen, omdat zijn geloof hem heeft gered. Het geloof in de Jezusbeweging, het geloof van de toekomstige wereld die Jezus voor ogen staat, het koninkrijk der hemelen waarin geen onderscheid bestaat tussen joden en niet-joden, tussen de seksen en volken; de wereld waarin ieder het recht heeft om te wonen in het beloofde land.
Misschien toch goed dat zondag Werelddiaconaat volgt op Israël-zondag, al was het alleen maar om te weten dat wij geen gestalte hoeven te geven aan de ‘onopgeefbare verbondenheid’ met volken en staten, inclusief de moderne staat Israël, maar dat wij in Jezus’ naam een ‘onopgeefbare band’ hebben met onze medemensen en vooral diegenen die het ‘brood des levens’ nodig hebben, omdat zij door anderen al dood zijn verklaard, chronisch zieken, ouderen, armen, gehandicapten, nutteloos geacht in onze voortrazende economie van het nooit genoeg. Mensen die vragen om recht, om hun plekje op Gods goede aarde, het beloofde land van de toekomst. Alleen het andere joodse geluid van Jezus dat joden, christenen en moslims kan verenigen, zelfs in het Heilige Land.
Preekvoorbeeld
Met de zieke Naäman en de tien bezoekers die bij Jezus komen, betreden wij het gebied waar gezondheid en ziekte, dus ook leven en dood aan elkaar grenzen. Het is de grond waarin het menselijk bestaan wortelt en tot bloei probeert te komen, heilige grond dus.
Hier wisselen hoop en wanhoop elkaar af. In de Bijbel geldt dat God de Heer is van leven en dood, niet de mens. Mensen moeten dit onderscheid zuiver, ‘rein’ houden. Mag de mens aan de wereld van God niet raken, denk aan de ‘Toren van Babel’, wij daarentegen vragen God wel om zijn bemoeienis, omdat hij in staat is ons te redden uit onze nood en benauwenis. Melaatsheid was iets verschrikkelijks, het maakte de mens onrein en bracht isolement met zich mee. Vanwege de angst voor onreinheid moesten deze zieken in gescheurde kleren hun omgeving waarschuwen onder het toeroepen van het woord ‘onrein!’ (Lev. 13,45). Dat dit lot ieder mens kon treffen, zien wij in het verhaal over Naäman, de machtige legeroverste van de koning van Aram (Syrië).
In zijn wanhoop zoekt hij redding bij een voor hem onbekende god, namelijk de God van Israël. In de rivier de Jordaan, ervaart hij, zij het onder protest, zijn verlossing, zijn opstanding(!). Hij volbrengt het ritueel dat de profeet Elisa hem opdroeg. Openlijk vraagt hij zich af waarom de rivieren in zijn Syrische thuisland daar niet goed genoeg voor zijn. Maar de vijfsterrengeneraal bindt in en gehoorzaam voert hij het ritueel uit. We zien hem zeven keer kopje onder gaan. Dit vernieuwt hem volkomen, want zijn huid wordt weer als die van een klein kind. Het water van het Beloofde Land maakt van Naäman een rein mens, hij hoort nu bij de wereld van God. Het mag duidelijk zijn dat de Kerk in deze gebeurtenis van oudsher een voorafbeelding van het doopsel zag. Fris als de morgen van de eerste dag, staat de legeroverste op uit het water. Overgoten met nieuw inzicht vraagt hij om een last grond mee te mogen nemen. Naäman kwam hier op vreemde bodem, maar het geloof in de God van Israël geeft hem vaste grond. Deze basis, dit fundament, wil hij meenemen. Elisa gaat hiermee akkoord en zo neemt Naäman het ‘Beloofde Land’ letterlijk met zich mee. Hij exporteert het Rijk Gods. Nu is er ook buiten Israël land om tot God te bidden en te offeren. De dichter van Psalm 98 zegt daarom terecht: ‘Jubel en juich voor de Heer heel de aarde, zing en speel om hem te eren’ (v. 4,5a).
Een groep van tien melaatsen, waarschijnlijk zwervend met elkaar en ieder voor zich op zoek naar redding, roept van een afstand tot Jezus: heb medelijden met ons. Vreemd, om meer vragen zij niet. Jezus antwoordt dat zij zich aan de priesters moeten laten zien. Net als ooit Naäman voeren zij die opdracht uit en gaan richting Tempel, het huis van God, heilige grond (!). Jezus treedt hier op als de ‘levende Jordaan’, de waterstroom die alle mensen zuivert. En terwijl de melaatsen nog onderweg zijn, worden zij gereinigd. Daarmee is hun dood veranderd in leven, en wordt het Beloofde Land dat zij zochten, hun geschonken. Van de tien melaatsen is er slechts één, net als Naäman een vreemdeling, teruggekomen om Jezus te bedanken. Jezus is het betrouwbare Woord van God, dat ons in staat stelt om met de Eeuwige te verkeren, te communiceren. Het Woord van God, zegt Paulus in de tweede lezing, zit niet gevangen. Nee, dat Woord lééft; het beweegt in ons, en voert ook ons naar het Land van het Leven dat ons beloofd is. Dat Beloofde Land mag vorm krijgen in ons gebed, maar ook in ons doen en laten. Wanneer wij gehoor geven aan het Woord van God, zijn wij bezig het Rijk Gods te planten, overal waar wij komen. Net als Naäman die om een last grond vroeg en zo het Beloofde Land ‘verder bracht’, mogen wij het Rijk Gods laten groeien tot het heel de aarde bedekt en alle mensen bezielt. Zoeken wij daarom vaste grond in het vertrouwen dat God naar ons omziet en ons zijn trouw bewijst. Dat wij, geworteld in dit vertrouwen ópbloeien en, in navolging van Jezus, elkaar tot redding zijn. Moge het zo zijn.
Meindert Dijkstra, inleiding
Frank van der Knaap, preekvoorbeeld
20 oktober 2013
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 17,8-13; Ps. 121; 2 Tim. 3,14–4,2; Luc. 18,1-8
Inleiding
In de evangelielezing van deze zondag vertelt Jezus een gelijkenis over een onrechtvaardige rechter en een weduwe. Hij doet dat in het kader van een aansporing om zonder ophouden te bidden en niet op te geven. Als eerste lezing is daarbij een verhaal uit het Oude Testament gekozen, waarin het aanhoudende gebed van Mozes ter sprake komt.
Eerste lezing: Exodus 17,8-13
Dit is een van die Bijbelverhalen die we niet zo graag horen, omdat het gaat over oorlog en geweld. De Israëlieten zijn weggetrokken uit Egypte en zijn in de woestijn op weg naar het beloofde land. Onderweg worden ze aangevallen door de Amalekieten, een woestijnvolk. Jozua trekt met zijn leger ten strijde tegen Amalek. Intussen bidt Mozes boven op de berg tot God. Zolang Mozes zijn armen omhoog geheven houdt naar God, winnen de Israëlieten. Aäron en Chur ondersteunen zijn armen, zodat ze omhoog geheven blijven tot de avond. ‘En Jozua versloeg Amalek en zijn leger met het zwaard’. Het gebed van Mozes wordt dus verhoord. Maar is het doel van zijn gebed wel zo verheven? Waarom moeten de Amalekieten uitgemoord worden?
Om dat verhaal goed te verstaan, moeten we ook tussen de regels kunnen lezen. De tekst van Deuteronomium 25,17vv kan ons daarbij helpen: ‘Blijf denken aan wat de Amalekieten u op uw tocht uit Egypte hebben aangedaan: hoe zij onderweg op u afkwamen en, toen u doodop was van vermoeienis, zonder enige vrees voor God alle zwakken die waren achtergebleven, neermaaiden’. De Israëlieten waren moe en uitgeput. Amalek heeft Israël op laffe wijze in de rug aangevallen en heeft de zwaksten, die waren achtergebleven, getroffen. Daarom geldt Amalek voortaan als de erfvijand van Israël: ‘U moet de herinnering aan Amalek onder de hemel wegvagen. Vergeet dat nooit’ (Deut. 25,19; vergelijk Ex. 17,14vv, het onmiddellijke vervolg van de lezing).
Ook al wortelt dit verhaal waarschijnlijk in één of meer historische veldslagen tussen Israëlieten en Amalekieten, toch is het als Bijbelverhaal een symbolisch verhaal geworden. ‘Amalek’ duidt niet langer een concreet volk aan, maar is beeldspraak geworden. Overal waar de zwaksten in de samenleving het slachtoffer worden, daar steekt ‘Amalek’ de kop weer op. Die mentaliteit, dat kwaad moet meedogenloos uitgeroeid worden, ook en vooral uit het Godsvolk zelf. Jozua strijdt tegen Amalek met soldaten en wapens, maar de overwinning wordt slechts behaald doordat Mozes zijn handen opgeheven houdt. Niet op eigen kracht verslaat Israël ‘Amalek’, maar met Gods hulp. En dan nog blijft de strijd tegen het kwaad en tegen het onrecht een vermoeiende, langdurige opdracht. Mozes’ armen worden moe. Hij mag gaan neerzitten, en zijn armen worden door twee medestanders ondersteund. Zo houdt hij vol, tot het kwaad overwonnen is.
Evangelielezing: Lucas 18,1-8
Jezus vertelt de parabel van de weduwe en de onrechtvaardige rechter. Men kan daarin twee betekenisniveaus onderscheiden. Enerzijds de oorspronkelijke parabel, anderzijds de betekenis die Lucas daaraan geeft.
De oorspronkelijke parabel staat in de verzen 2-8a, waarbij we verder nog een onderscheid kunnen maken tussen de parabel zelf (vv. 2-5) en de uitleg van Jezus (‘de Heer’, vv. 6-8a). De nadruk ligt op de rechter. Het bezoek van de weduwe dient slechts om het onrechtvaardige gedrag van de rechter te illustreren. Hij bekommert zich om God noch gebod, en is dus ook helemaal niet begaan met het lot van weduwen en wezen. Als hij toch in actie komt, dan is het slechts ‘om niet langer geplaagd te worden door haar eindeloze bezoeken’ – zo luidt althans de wat afzwakkende vertaling van het lectionarium. De nieuwere vertalingen doen meer recht aan de Griekse grondtekst: ‘anders komt ze me uiteindelijk een klap in mijn gezicht geven’ (Willibrordvertaling 1995); ‘anders blijft ze eindeloos bij me komen en vliegt ze me nog aan’ (De Nieuwe Bijbelvertaling). De rechter wil dus letterlijk en figuurlijk ‘zijn gezicht redden’. Hoe anders is God! Die zal eindelijk recht verschaffen aan alle rechtelozen. De oorspronkelijke betekenis van de parabel van Jezus ligt dus in het contrast tussen de rechter en God.
Door zijn redactionele verzen 1 en 8b heeft Lucas de aandacht verlegd naar het aandringen van de weduwe. De perikoop wordt daardoor een gebedscatechese, vergelijkbaar met Lucas 11,1-13. In die laatste tekst gaat het over het onbescheiden aandringen van iemand die ’s nachts bij zijn vriend om brood gaat vragen omdat hij onverwachts bezoek heeft gekregen. ‘Ik zeg u: als hij niet opstaat en het hem geeft omdat hij zijn vriend is, zal hij toch opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft om zijn onbescheiden aandringen. Tot u zeg Ik hetzelfde: Vraagt en u zal gegeven worden…’ (Luc. 11,8v). Als die vriend al luistert, hoeveel temeer dan God! Ook in de lezing van vandaag is er een a fortiori-redenering: als de onrechtvaardige rechter al luistert naar de herhaaldelijk aandringende weduwe, hoeveel te meer zal God dan recht verschaffen aan zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen! Zo wordt de tekst een aansporing om zonder ophouden te bidden en niet op te geven.
Het slotvers 8b versterkt die vermaning nog. Zal de Mensenzoon bij zijn komst wel zulke vertrouwensvolle mensen aantreffen? Deze zin vormt bovendien de afsluiting van de voorafgaande perikopen, waarin het meer dan eens ging over geloof en over de komst van de Mensenzoon (zie Luc. 17,5v.19v.22.24.26.30).
Preekvoorbeeld
Geloof jij dat bidden helpt?
Kijk naar Mozes, hij bidt een lange dag met geheven armen, terwijl zijn volk vecht tegen degenen die de zwaksten in de samenleving aanvielen. Door de kracht van het gebed en met Gods steun overwinnen ze het kwaad!
Jezus gelooft dat bidden helpt, als hij vertelt over een rechter die zich bekommert om God noch gebod en dus ook niet om de armen, maar die een weduwe recht verschaft om maar van haar bidden af te zijn. Hoeveel te meer dan zal God luisteren naar ons gebed om recht! Maar dan dat laatste vraagje van Jezus: ‘Zal de mensenzoon bij zijn komst geloof op aarde vinden?’
Welk geloof? Het gaat hem om geloof dat er recht wordt gedaan!
Als vandaag de mensenzoon bij ons komt, vindt hij hier dan geloof dat we het onrecht kunnen aanpakken? Ziet hij dan hoe wij ons inzetten dat er recht wordt gedaan aan armen, weduwen, demente bejaarden, daklozen, vreemdelingen?
Vandaag zegt de Schrift dat bidden helpt, als je bidt om recht én er zelf aan werkt!
Hoe leren we bidden om recht?
Allereerst door te oefenen in openheid. Openheid voor wat er bij je naasten leeft, voor wat ze je toevertrouwen aan lief en leed, openheid voor het onrecht dat gebeurt zonder de pijn of het verdriet weg te praten.
Bidden is ook luisteren naar je eigen hart, aan wat er leeft aan twijfel en verlangen naar recht en liefde. Als we zo luisteren horen we soms ellende die onoplosbaar lijkt. Hoe kunnen we dan bidden?
In nood voelen mensen toch woorden of gebaren in hun hart waarmee ze kunnen bidden. Ik zie mensen volhardend bidden. Ik zie in de trappisten, die zeven keer per dag in witte kovels in hun abdij bidden, een krachtige uitstraling van vertrouwen. Ik zie hoe jongeren wekelijks samen bidden op de manier van Taizé, ze zingen de refreinen, houden vol in lange stiltes, ze bidden intens.
Deze oktobermaand bidden mensen de rozenkrans thuis of in kerken of tijdens bedevaarten, de kracht van de herhaling van het gebed heft hen op uit de zorg van alledag. Mensen steken een kaarsje op bij Maria, als een gebed van hoop op licht. Stille tochten, bermmonumenten bij groot verdriet, pelgrimages bij levensovergangen, ze getuigen van hoop op recht en leven.
Een onderzoekster uit Nijmegen onderzocht pas hoe het zit met het bidden in Nederland (Sarah Bänzinger, Bidden wij nog steeds? Tijdschrift Speling 2013/1). Opvallend is dat ruim 60 procent van de mensen bidt. Een meerderheid van de bevolking, terwijl een minderheid van de bevolking zich kerkelijk noemt. Er wordt dus meer thuis gebeden dan in kerken. De helft van alle bidders doet dat door God aan te spreken, de andere helft bidt meer in stilte of meditatief. Maar allemaal bidden ze op moeilijke momenten in het leven of om te bedanken.
Wie bidt hoort niets. Krijgt meestal geen antwoord dan stilte. Maar in die stilte kun je luisteren! Wie de stilte hoort, bidt al, wordt deel van een wonderlijke relatie. Zo kan ons bidden gedragen worden door de stilte.
Vooraf aan een gebedsdienst zaten er jongens op de trappen voor de kerk. Ze vroegen een kerkganger wat die ging doen. ‘Bidden. Je mag meedoen hoor, je hoeft alleen maar stil te zijn. De kerk is open voor iedereen.’ Ze aarzelden, ze waren niet kerks, konden niet bidden. ‘Iedereen kan bidden, tijdens de stilte kun je denken aan mensen, die je kent. God luistert wel.’ ‘O, dan moeten we bidden voor Rianne.’ Ze bleven toch liever buiten, maar zouden wel stil zijn tijdens de dienst. Binnen en buiten is er zo gebeden voor ene Rianne.
Het is goed dat we met God praten over wat ons bezighoudt, bijvoorbeeld tijdens de afwas of het wandelen. Het is goed dat we tijd nemen om stil te zijn en zo de ruimte van God te voelen.
Maar vandaag leren we dat God met name luistert en dat bidden helpt als we roepen om recht en leven, als we ons inzetten voor recht en vrede, dan zal God zelf recht doen! Mogen we zó leren bidden dat er ruimte ontstaat voor Gods weg naar recht en vrede.
Paul Kevers, inleiding
Paulus van Mansfeld, preekvoorbeeld
27 oktober 2013
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 35,(12-14)15b-17(18).20-22a; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.16-18; Luc. 18,9-14
Inleiding
We plaatsen allereerst de evangelielezing van deze zondag in de bredere context van het evangelie van Lucas en kijken vervolgens hoe de lezing uit Jezus Sirach een sleutel tot verder verstaan aanreikt. Van daaruit besteden we ook aandacht aan de lezing uit 2 Timoteüs en aan de antwoordpsalm.
Lucas 18,9-14
Deze passage maakt samen met de passages van vorige zondagen en die van komende zondag deel uit van het Grote Reisverhaal in het evangelie van Lukas. Jezus is op weg naar Jeruzalem om uiteindelijk precies dáár gevangen genomen te worden, te lijden en te sterven en ‘ten derden dage op te staan’ (vgl. Luc. 9,51vv; vgl. Luc. 18,31-34; vgl. Luc. 19,28vv). Zo eindigt het evangelie waar het ook begint: in Jeruzalem (vgl. Luc. 1,5-23; vgl. Jes. 2,2-5).
Hier, in deze passage bevinden we ons op doortocht in een ‘zeker’ dorp in het gebied van Samaria en Galilea. Hier voltrekt zich de reiniging van de tien melaatsen (Luc. 17,11-19; de evangelielezing van de 28e zondag). Hier vindt ook de interactie plaats tussen Jezus en de Farizeeën en tussen Jezus en de leerlingen en andere omstanders. Interactie in de vorm van gelijkenissen en vraag-en-antwoord (Luc. 17,20–18,34).
We worden geprikkeld door de vraag van de Farizeeën wanneer het Koninkrijk Gods komen zal (Luc. 17,20; vgl. Luc. 19,11). En wat er nu volgt is een vorm van onderricht, dat voortbouwt op het markante antwoord van Jezus: ‘Zie, het Koninkrijk Gods is midden onder u!’ (Luc. 17,21). Een ieder krijgt vervolgens antwoord overeenkomstig zijn eigen vraag, situatie en probleem. De leerlingen zowel als de Farizeeën en anderen, die vertrouwen op hun eigen rechtvaardigheid. Zo ook een hooggeplaatst man, die zich afvraagt hoe hij alsnog het eeuwige leven kan beërven als kleine kinderen bij Jezus zijn gebracht en op de voorgrond worden geplaatst. En dan Petrus en de twaalf, nog een keer, met nadruk apart. Wat zij dan wel mogen verwachten nu ze alles hebben prijsgegeven.
De les is helder: ‘Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan’ (Luc. 18,17). En ‘wie zichzelf verhoogt zal vernederd worden’ (Luc. 18,14; het slot van de lezing voor deze zondag) en ‘ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar ieder die het verliezen zal, die zal het vernieuwen’ (Luc. 17,33). Programmatische woorden bij Lucas, die we al kennen uit de lofzang van Maria aan het begin van het evangelie! (Luc. 1,51). Het onmogelijke is mogelijk (Luc. 18,27).
Dit programma zien we in de hoofdpersonen van de gelijkenis van deze zondag heel plastisch uitgebeeld. De verwatenheid van de Farizeeër, staand in de volle overtuiging van zijn eigen rechtvaardigheid. Die zo het prototype is geworden van een bedenkelijk spreekwoordelijke huichelarij. Bedenkelijk, omdat het spreekwoord bepalend werd voor de verwrongen beeldvorming omtrent het farizees jodendom. Daarnaast de tollenaar, op afstand, die niet eens zijn ogen opheft, doordrongen als hij is van zijn eigen zondigheid en zijn afhankelijkheid van God, de Rechtvaardigheid zelve (Luc. 18,11vv; vgl. Luc. 18,7v; de gelijkenis in het evangelie van vorige zondag).
Sirach 35,(12-14)15b-17(18).20-22a
Deze tekst uit Jezus Sirach vormt een mooie sleutel voor het verstaan van de vasthoudendheid in het gebed, zoals we dat in deze gelijkenissen tegen komen. Dat geldt zowel voor de lezing van deze zondag als voor de gelijkenis van vorige zondag over de weduwe en de onrechtvaardige rechter (Luc. 18,1-8). Niet alleen vinden we de figuren uit de gelijkenissen in deze tekst weerspiegeld – de rechter, de weduwe, de steekpenningen, de arme – ook de inzet van die vasthoudendheid zelf. ‘Het gebed van de arme dringt door de wolken heen ... het rust niet en laat niet af, totdat de Allerhoogste zich erbarmt en de Rechtvaardige oordeel velt en recht verschaft’ (Sir. 35,22a). Daarmee wordt het gebed van de arme het equivalent van het woord van God zelf, dat ‘evenals de regen en de sneeuw die van de hemel neerdaalt ... niet leeg tot Hem zal wederkeren ...’ (vgl. Jes. 55,10v).
Het epistel getuigt evenzeer van dat diepe vertrouwen in de bescherming van God. Ook hier is hij degene, die op zal treden als rechtvaardige Rechter! (2 Tim. 4,8). Dat zijn geen loze woorden. Want zoveel wordt duidelijk uit de weggelaten verzen 9-15 dat ‘Paulus’ voor zijn verdediging tegen valse beschuldigingen enkel en alleen aangewezen was op Gods nabijheid (2 Tim. 4,17).
Hier sluiten ook de woorden van de antwoordpsalm bij aan. ‘De Heer is nabij de gebrokenen van hart en Hij verlost de verslagenen van geest ... Hij verlost de ziel van zijn knechten’ (Ps. 34,19.23).
Preekvoorbeeld
‘Het gebed van de arme dringt door de wolken heen, zolang het zijn doel niet bereikt, rust het niet’ (Sir. 35,17), woorden uit het boek Jezus Sirach, onderdeel van het Oude Testament. Eigenlijk is het een vervolg op wat we vorige week hebben gehoord, het evangelie van de weduwe die eindeloos moest aandringen bij een onrechtvaardige rechter om gehoord te worden. Om recht te krijgen. Maar nú gaat het niet om het aanhoudend bidden, maar eerder om onze gebedshouding. Lucas, de schrijver van dit Evangelie, vertelt het overbekende verhaal van de Farizeeër en de tollenaar die naar de tempel gaan om daar te bidden. Hij begint met te zeggen waaróm Jezus dit verhaal vertelde: ‘Hij vertelde de gelijkenis tot hen die – overtuigd van eigen gerechtigheid – de anderen minachtten’ (Luc. 18,9).
Een ons niet onbekende situatie. De meesten van ons zijn uiteindelijk best tevreden over onszelf, terwijl er in onze ogen vaak genoeg iets mankeert aan andere mensen! Het lijkt me goed om dat te onderstrepen omdat we wel erg gemakkelijk met de vinger naar een ander wijzen. Wíj weten precies hoe allochtonen hier hun kinderen zouden moeten opvoeden. Ik las onlangs nog een artikel in een parochieblad waarbij een priester-collega fel uithaalde naar ouders die niets van de opvoeding terecht brachten. Wel erg gemakkelijk vind ik als je zelf kind noch kraai hebt. Dat er heel wat te verbeteren valt, maken bijvoorbeeld steekpartijen onder middelbare scholieren wel duidelijk. Als jongens van die leeftijd met steekwapens op zak lopen en er beveiligingsbeambten op school moeten rondlopen deugt er iets niet. Maar om dan met een opgeheven vingertje naar hun falende ouders te gaan wijzen…?
De gelijkenis van deze zondag is dan ook best actueel. Er zijn te veel mensen die zich oneindig veel beter voelen dan de anderen. Je mag best zeggen dat ‘de tempel van deze wereld’ propvol is met mensen die ‘overtuigd van eigen gerechtigheid de anderen minachten’. De Farizeeër die met opgeheven hoofd voor het altaar staat om daar God te bedanken voor zijn eigen voorbeeldige manier van leven, staat daar niet alleen. Nee, hij is omringd door de overgrote meerderheid van ons mensen. Nou heeft die Farizeeër ook heus wel dingen (en dat vergeten we maar al te gemakkelijk) waarin hij véél beter is dan de meerderheid van de mensen. Het is goed dat hij naar de tempel gaat om te bidden. Het is goed dat hij zich niet verstopt in een of ander donker hoekje. Mooi dat hij tenminste geen last heeft van de angst voor de eerste banken van onze kerk die zo velen van óns wel schijnen te hebben. En wat hij zegt is nog wáár ook: hij is geen rover, hij bedondert de mensen niet in zaken, hij bedriegt zijn vrouw niet en hij is gelukkig óók niet zoals die tollenaar achter hem! En dan vast hij ook nog eens twee keer per week (écht vasten zoals nú alleen moslims en orthodoxe christenen nog doen) en geeft behoorlijke bedragen weg. Dat is niet gering, laten we maar eerlijk zijn. Wie doet het hem na? Alle reden dus om God te bedanken voor een leven dat keurig op orde lijkt te zijn.
Over de tollenaar valt hetzelfde te zeggen, maar dan precies andersom. Hij blijft achter in de tempel staan en niet onterecht! En hij heeft waarschijnlijk genoeg redenen om zijn ogen niet naar de hemel op te heffen. Het is niet meer dan billijk dat hij zich boetvaardig op de borst klopt (zoals wij dat ook daarstraks hebben mogen doen tijdens de schuldbelijdenis: ‘door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld’). Als belastingophaler voor de gehate Romeinse bezetter zorgde een tollenaar altijd heel goed voor zijn eigen portemonnee. Hij noemt zichzelf dan ook een zondaar. En terecht! Als we er een beetje over nadenken zullen we moeten toegeven dat het geen ‘beste’ is. Maar hij wéét dat tenminste en hij heeft spijt van zijn daden. En precies daarom draait het in de gelijkenis. Jezus maakt duidelijk dat bij God niet de goede daden van een mens tellen. Het gaat om je hart, het gaat om je houding!
Deze gelijkenis gaat over bidden: dat is zeker! Maar, zoals ik al eerder zei, het gaat nog veel meer om de houding die we ten opzichte van God aannemen. De zonde van de Farizeeër ligt niet in de manier waarop hij zijn geloof in praktijk brengt. Hij is praktiserend genoeg. Beter misschien dan wijzelf, zeg ik voorzichtig. Zijn zonde is dat hij vol is van zijn eigen succes en daardoor anderen minacht. Hij meent een vernietigend oordeel te mogen hebben over die publieke zondaar daar, die tollenaar achter in de tempel. Een oordeel zonder ook maar het geringste medelijden! Alsof God hém tot rechter over de tollenaar heeft aangesteld! De Farizeeër gaat niet naar de tempel om Gods hulp in te roepen of om vergeving te vragen. Nee, God mag hém wel dankbaar zijn om alles wat hij doet. Een hart dat vol is van zichzelf, overvol!
De tollenaar heeft zich dan wel tot een grote welstand opgewerkt (ten koste van anderen) maar weet dat hij toch maar een arm mens is. Een mens die God hard nodig heeft in zijn leven. Zijn handen zijn leeg als hij de tempel binnenkomt. Hij komt daar niet om God van alles te geven, maar om te vragen. De houding van een bedelaar die zijn hand ophoudt. Hopend op een teken van medeleven, maar allerminst zeker dat hij ook werkelijk wat zal krijgen. Een bedelaar verwacht eerder dat je met een stalen gezicht langs hem heen loopt. Dat je hem zult veroordelen als een luie alcoholist die van zijn leven een puinhoop heeft gemaakt en bij jóú niet hoeft aan te kloppen.
Voor Lucas, de evangelist, is de tollenaar het prototype van de ware gelovige. Iemand die niet alleen maar op zichzelf vertrouwt en op wat voor geweldigs hij of zij allemaal doet, maar die weet dat je slechts op God kunt en moet bouwen. Het gaat opnieuw om de evangelische paradox: ‘Al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden’ (v. 14). Dat is geen gemakkelijke boodschap voor ons mensen, omdat we nogal eens de neiging hebben om ons te verheffen boven anderen.
Jo Beckers, inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 47
Een uitnodigende houding
In onze cultuur wordt ‘nabijheid’ overgewaardeerd. De koning moet toegankelijk zijn en ‘dicht bij de mensen’ staan. In kerkelijke contactadvertenties en bij burgemeestersverkiezingen wordt de gezochte pastor/burgemeester verondersteld allereerst te beschikken over een ‘warme persoonlijkheid’. Waarden als ambt en professionaliteit treden terug. De persoonlijke dimensie moet het doen, wellicht dat een mediatraining soulaas kan bieden.
Bijgevolg dient ook in de prediking zich een ander paradigma aan. De protestante predikant valt niet langer samen met de geleerde die zich hult in zijn zwarte academische toga met baret. Veel dominees dragen inmiddels een lichte gebedsmantel met stola. Maar ondertussen doet zich alweer een nieuwe ontwikkeling voor waarin het ambtsgewaad is ingewisseld voor het burgermanspak: een nette broek met jasje, zonder das.
De katholieke predikant draagt zijn/haar overall nog wel, maar mentaal doet die paradigmawijziging zich evengoed bij de pastor voor. De voorganger wordt presentator, quizmaster, weerman. Op de televisie zitten onze voorbeelden veelal niet meer aan een tafel of bureau, ze staan niet achter een lezenaar, maar lopen heen en weer. En vooral: zij bewegen zich richting publiek. Dat is ook wat in allerlei cursussen de predikant voor ogen wordt gesteld: ‘Net als in de film, ik wil het...’
Maar er zijn meer mogelijkheden om de afstand te verkleinen dan dat de predikant per se een stap naar voren doet. Echte betrokkenheid is niet afhankelijk van de locatie, maar van hoe je contact maakt en communiceert. De sterke beweging naar voren, doet mensen menigmaal veeleer achteruitwijken, terugdeinzen.
Ook staande achter de ambo of op de kansel vindt die sterke beweging naar voren soms plaats, namelijk als de predikant de schriftlezing of de preek met een grote vaart zijn gehoor in slingert. Met teveel kracht. Hij komt zijn gehoor te na, hij doet met hen. Zijn gehoor doet psychologisch daarop een stap terug. Hun lichaamstaal is ernaar.
In coaching en feedback laat ik in zo’n geval het gehoor wel eens àchter de predikant plaatsnemen, zodat hij zich met hen te verhouden heeft zonder hen te zien. Dan draagt hij de boodschap niet met verve uit, maar houdt ‘ruggespraak’ met hen. De beweging naar voren wordt gecorrigeerd tot een meer evenwichtige relatie.
Het geheim van preken en het luisteren ernaar zit misschien wel in de tegenovergestelde beweging: dat niet de predikant op zijn gehoor afstuift – dat daarmee verwordt tot zijn publiek –, maar dat zij zich tot hem richten – om samen een geloofsgemeenschap zijn.
Dat vraagt om een uitnodigende houding: dat je door rust, stilte en gebaar, met stem en concentratie de aandacht brengt bij jou, althans bij de inhoud van wat je te zeggen hebt gekregen. Het concentratiepunt is die vierkante meter waar jij in alle bescheidenheid staat! Het paradigma is dan niet dat van de conferencier maar van de toneelspeler die een klassieke rol speelt. En het verschil met het theater is: wij spelen coram Deo onszelf.
Klaas Touwen