- Versie
- Downloaden 87
- Bestandsgrootte 679.80 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 8 december 2020
nummer 2 – 85 ste jaargang 2013 – maart/april
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 maart – Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld A. Wester
10 maart – Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld K. Touwen
17 maart – Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Ausloos; preekvoorbeeld H. Sevenhoven
24 maart – Palm- of Passiezondag
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Schoorlemmer
Goede Week – Boeteviering
H. Janssen
28 maart – Witte Donderdag
inleiding M. Dijkstra; preekvoorbeeld H. Piek
29 maart – Goede Vrijdag
inleiding H.J. van Ogtrop; preekvoorbeeld R. Nijendijk-Cnossen
30 maart – Paaswake
inleiding S. Lamberigts; preekvoorbeeld P. van Beurden
31 maart – Paaszondag
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld A. Zegveld
1 april – Paasmaandag
inleiding M. Kronemeijer; preekvoorbeeld A. Jansen
7 april – Tweede zondag van Pasen
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
14 april – Derde zondag van Pasen
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld P. van Mansfeld
21 april – Vierde zondag van Pasen
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld H. Lucassen
28 april – Vijfde zondag van Pasen
inleiding M. en B. Kronemeijer-Heyink; preekvoorbeeld M. Lemmers
Homiletische hulplijnen 44 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
Y.v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 BR Gulpen
P.W.G. van Beurden, Palestrinalaan 2, 2253HC Voorschoten
M. Dijkstra, Catharinadaal 82, 6715 KD Ede
J.C.M. Holman svd, Dr. Hermansstraat 22, 3971 CK Driebergen-Rijsenburg
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gijselstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
drs. M. Kronemeijer en drs. B. Kronemeijer-Heyink, Weimarstraat 138 A, 2562 HC Den Haag
dr. S.M.J.M. Lamberigts, Dorpsstraat 27, B-3950 Bocholt (België)
dr. J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
M. Lemmers ofm, Graafseweg 573a, 6603 CB Wijchen
J.A.Th.M. Lucassen, Stationsweg 112, 6711 PZ Ede
drs. P. van Mansfeld, Filippijnen 15, 3524 JJ Utrecht
R.B. Nijendijk-Cnossen, Bernhardlaan 15, 8872 NS Midlum
H.J. van Ogtrop, Deken Zondaglaan 122, 2114 EE Vogelenzang
H. Piek ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 RX Utrecht
drs. J.E.M. Schoorlemmer, Van Lennepstraat 16, 8032 BB Zwolle
drs. J.C.A.M. Sevenhoven, Bellefleur 52, 6922 AL Duiven
drs. H.J.J.M. Tacken, Raadhuislaan 6, 3641 EH Mijdrecht
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
A.C. Wester ofm, Dorpsstraat 1, 5761 BL Bakel
A.W.J. Zegveld, Gravenallee 10, 7591 PE Denekamp
3 maart 2013
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Exodus 2,23-3,15
God bracht uit Jakob een barmhartige man voort,
die geliefd was bij God en bij mensen:
Mozes, wiens nagedachtenis gezegend is!
Uit alle mensen heeft hij hem gekozen
en hem zijn stem laten horen,
hij gaf hem de Thora die leven en kennis geef.
(Sir. 44,23–45,5 partim)
In het boek Namen (Ex. 1,1) wordt Mozes bij name geroepen (3,4) en maakt de God van Abraham en van Sara zijn Naam bekend (3,14v). In 2,23vv staat de opmaat voor het roepingsverhaal van Mozes (2,23–4,31). God hoort het zuchten, schreeuwen, jammeren en klagen van de Israëlieten die in Egypte onder dwangarbeid (slavendienst) gebukt gaan. Hij gedenkt zijn verbond (belofte) met Abraham, Isaak en Jakob (Gen. 15,14) en ziet en (h)erkent hun noodsituatie vanuit een grote betrokkenheid (2,23vv; 3,7). Daarom roept JHWH de herder Mozes.
Dankzij het lef van de Hebreeuwse vroedvrouwen Sifra en Pua (1,15-21), van de moeder en zus van Mozes en van de dochter van de farao (2,1-10) is Mozes ontsnapt aan het bevel van de farao om alle Hebreeuwse jongetjes bij de geboorte te vermoorden. (1,16.22). De geredde Mozes groeit op aan het hof van de farao. Wanneer Mozes veertig jaar is, gaat hij naar zijn broeders en zusters in het concentratiekamp Egypte en neemt het voor hen op en slaat daarom een Egyptenaar dood. Omdat zijn broeders en zusters wantrouwig tegenover Mozes staan en omdat de farao hem vanwege deze moord wil doden, vlucht Mozes naar Midjan. Daar neemt hij het op voor de dochters van de heidense priester Jetro, die hem zijn dochter Sippora tot vrouw geeft (2,11-22). Mozes wordt herder van de kudde van Jetro.
Op een dag hoedt Mozes de kudde in de woestijn bij de berg van God, de Horeb (Sinaï). Hij mist een lammetje, hoort het angstig blaten, laat de kudde in de steek en vindt het lammetje verstrikt in de dorens van een doornstruik (sènè, Naardense Bijbel: Sinaidoorn). Hij bevrijdt het, neemt het op zijn schouders en brengt het terug naar de kudde. Dan zegt JHWH: Omdat jij medelijden had met een verloren lammetje en het op je schouders droeg, zul je ook medelijden met mijn verdrukte volk hebben en het in je hart dragen (Midrasj bij Ex. 3,1-4; vgl. Luc. 15,1-7). Dankzij zijn bewogenheid om het verloren lammetje komt Mozes bij de doornstruik die in lichterlaaie staat en toch niet verteert. Een andere Midrasj verklaart waarom God vanuit de doornstruik tot Mozes spreekt: ‘God zegt tot Mozes: Besef je niet, dat ik in verdriet en ellende leef, net zoals Israël in ellende leeft? Leer toch van de plaats van waaruit ik tot je spreek, een doornstruik, dat ik als het ware deelgenoot ben van hun ellende’ (Ex. Rabba). De brandende doornstruik is het zinnebeeld van Israëls nood en van Gods medelijden. God lijdt met zijn volk mee. Hij is zó in zijn hart geraakt door het geschreeuw van zijn volk, dat hij afdaalt om het te redden uit de onderdrukking en te brengen naar een goed en ruim land (3,7-9).
Daarom doet hij een dringend appel op Mozes: aan de dood ontsnapt kind, moordenaar, vluchteling, echtgenoot van een heidense vrouw en herder die zich laat raken door de nood van anderen. God noemt Mozes tweemaal bij name, hetgeen wijst op een liefdevolle betrokkenheid: ‘Mozes, Mozes!’. Het zijn de eerste woorden die God in Exodus uitspreekt. Mozes beantwoordt de roep van JHWH met ‘Hier ben ik’, ‘Present!’ (3,4). Wanneer JHWH hem echter de opdracht geeft om zijn volk voor te gaan op de weg van de bevrijding, zegt Mozes: ‘Wie ben ík?’ Hij kent immers de farao en zijn broeders en zusters voor wie hij op de vlucht is. Op eigen kracht kan Mozes niet beantwoorden aan Gods opdracht, dat kan niemand. Maar JHWH laat hem er niet alleen voor staan: ‘Ik zal zijn met jou’ als je het lef hebt om mijn volk voor te gaan bij de uittocht op weg naar het veelbelovende land. Bovendien geeft hij Mozes ook nog een teken: als hij het volk uit Egypte heeft weggeleid zal JHWH zich laten ontmoeten op deze berg en zullen zij hem en niet de farao dienen (3,10vv). Mozes blijft aarzelen. Hij wil niet met lege handen bij zijn broers en zussen aankomen. Hij wil eerst de God van zijn voorouders nog beter leren kennen, hij wil zijn Naam weten: zijn identiteit, zijn programma (3,13).
JHWH heeft er alles voor over dat zijn volk bevrijd wordt. Hij geeft zichzelf prijs aan Israël en maakt zijn Naam, zijn programma, bekend: ‘Ik zal zijn die ik zal zijn…’, dit is mijn Naam voor eeuwig (3,14-15). Met dit ‘zijn’ van JHWH wordt niet een eeuwig-zijn bedoeld, maar een actief zijn/handelen. Het brengt Gods uitdrukkelijke betrokkenheid op de mens (in nood) tot uitdrukking: ‘De Heilige, geprezen zij hij, sprak tot Mozes: Ga naar de Israëlieten en zeg tot hen: Ik was met jullie in deze onderwerping en ik zal met jullie zijn in de latere onderwerpingen’ (b.Berachot 9b).
Uit de volgende omschrijvingen van ‘Ik ben die er zijn zal…’ (NBV) wordt dit nog duidelijker: Ich werde dasein, als der ich dasein werde (M. Buber). ‘Ik zal erbij betrokken zijn, zoals ik erbij betrokken ben; Wie ik ook ben, ik ben er, reken op mij’ (Th. Vriezen).
‘Want JHWH is zijn Naam, onuitsprekelijk en niet door mensen te definiëren. Hij zal er zijn, zoals hij er zijn zal, zoals hij zich soeverein en verrassend zal manifesteren, hij zal er zijn, maar niet daar waar wij hem reeds bemerkt hebben. Hij die een en enig is (Deut. 6,4) herhaalt zichzelf niet’ (K. Deurloo).
‘Ik zal er zijn zoals ik ben – en zoals ik ben zal ik doen: ik stuur jou naar de kinderen van Israël, die ik heb horen schreeuwen van ellende. ‘Dit is mijn Naam voor altijd’. ‘Ik zal er zijn’ zal altijd en steeds opnieuw herkenbaar zijn in iemand die gestuurd wordt naar mensen in nood. Hij ‘bestaat’, komt nabij en werkt in mensen die zich laten sturen naar mensen-in-nood’ (H. Oosterhuis).
Met deze Naam, dé Naam kan Mozes het wagen. Het is een krachtdadige naam, een werkwoord, een belofte. JHWH zal effectief aanwezig zijn op de weg van Mozes en zijn volk, als zij dé Naam gedenken door het met hem te wagen en op weg te gaan (3,12.16.21). Er is werk aan de winkel voor Mozes, werk dat dankzij JHWH kan geschieden, geschiedenis zal maken. Dát JHWH er zal zijn voor en met zijn mensen is geen vraag. Hóe hij er zijn zal, is afhankelijk van de situatie en de levenservaringen van zijn volk.
In de geschiedenis van mensen komt JHWH steeds weer aan het licht – als een bevrijdend verhaal, als een goed gerucht – op zijn eigen wijze, inspelend op het zoeken, verlangen, schreeuwen, danken en zegenen van mensen. De verhalen van de Schrift zijn de concrete invullingen van deze onuitsprekelijke Naam.
JHWH is een samentrekking en afleiding van ‘Ik ben die ik zal zijn..’ en komt in de Bijbel 6800 keer voor. Uit eerbied voor JHWH spreken de Israëlieten JHWH (het z.g. tetragram) nooit uit, maar omschrijven de Naam: mijn Heer (Adonai), de Naam, de Eeuwige, de Barmhartige, etc.
De eerbied voor God(s Naam) blijkt ook uit de omgang van Mozes met JHWH. JHWH is niet alleen van harte betrokken op zijn volk, hij is ook veraf. Om als God zijn verbondspartner nabij te kunnen zijn, is er ook afstand nodig. Hij is niet voorhanden of manipuleerbaar. Alleen in de ruimte van eerbied en schroom kan JHWH echt aanwezig komen. Daarom spreekt het verhaal over ‘de engel van JHWH (3,2), mag Mozes de doornstruik niet naderen en moet hij zijn sandalen uitdoen, want de plaats (makom/Mokum) waarop hij staat is afgezonderd/gereserveerd voor JHWH (3,5). Beschroomd verbergt Mozes zijn gezicht; uit heilige huiver en respect kijkt hij niet naar God op (3,6). Mozes weet zijn plaats tegenover God. JHWH kan te midden van de mensen alleen tot zijn recht komen, wanneer hij tegelijkertijd nabij en veraf kan zijn (Jer. 23,23). JHWH is nabij in distantie, Heilige én God-met-ons (Ex. 33,18-23), onze Vader die in de hemel is (Mat. 6,9).
Evangelielezing: Lucas 13,1-9
Jezus, in wie JHWH, God-met-ons, de Barmhartige, aan het licht komt, wordt – van horen zeggen – geconfronteerd met de dood van Galileeërs die tijdens het offeren door Pilatus vermoord zijn. Jezus veronderstelt dat de boodschappers van dit gewelddadig voorval denken dat de vermoorde Galileeërs grotere zondaars zijn dan de andere Galileeërs die dit noodlot niet getroffen heeft. Jezus zegt dat dit niet het geval is en onderstreept dit met het verhaal over de achttien mensen die bij het instorten van de Siloamtoren bij toeval gedood zijn. Ook deze zijn niet schuldiger dan de mensen die geen pech hebben gehad. Jezus lijkt te zeggen dat alle mensen – ook zijn toehoorders – zondaars zijn en schuldig tegenover God.
Jezus gebruikt deze gebeurtenissen als een waarschuwing en doet een indringend appel op zijn toehoorders om zich af te keren van onrecht en zich om te keren naar God, de Barmhartige, anders zullen zij ook omkomen. Zij moeten vruchten voortbrengen waaruit hun bekering blijkt (13,1-5).
Uit de gelijkenis van de vijgenboom blijkt dat Jezus meer geduld heeft dan Johannes de Doper, bij wie de bijl al aan de wortel van de boom ligt (3,1-9). ‘Wie een vijgenboom met zorg omringt, zal zijn vruchten eten, wie zorg heeft voor zijn heer, wordt door hem gerespecteerd’ (Spr. 27,18). Het is bijna onmogelijk dat een vijgenboom geen vruchten draagt. Normaal zet hij twee keer per jaar vrucht. Hij groeit en bloeit ook op schrale grond. De vijgenboom van Jezus is een uitzondering: al drie jaar draagt deze geen vrucht. Daarom wil de eigenaar hem laten omhakken, hij put de grond uit en dient tot niets. De wijngaardenier vraagt om één jaar uitstel, hij zal de vijgenboom extra goed verzorgen. Als er dan nog geen vruchten komen, kan de boom alsnog omgehakt worden (13,6-9).
Met deze gelijkenis maakt Jezus duidelijk dat ‘JHWH barmhartig, genadig en lankmoedig is’ (Ps. 103,8; Ex. 34,6) en dat zondaars één jaar de tijd krijgen – de tijd die nodig is om door de Thora heen te komen – om zich te bekeren.
Literatuur
K. Deurloo, Exodus en Exil. Kleine Bijbelse Theologie I, Kampen 2003, 43-61
R. Gradwohl, Uit Joodse bronnen-2, ‘s-Gravenhage 1990, 89-99
H. Janssen ofm, ‘Hoe is uw Naam, waar zijt Gij te vinden’, in: Reliëf 12 (1983), 358-365
H. Oosterhuis, Red hen die geen verweer hebben, Ten Have 2012 4e, 15
H. Welzen, Lucas. Belichting van het bijbelboek, ’s-Hertogenbosch 2011, 228-231
Preekvoorbeeld
Een van de mooiste gedeelten uit de Heilige Schrift is het gedeelte uit het boek Exodus, waaruit we vanmorgen lazen. Het is het antwoord op de vraag, die sinds mensenheugenis gesteld wordt: Wie is God? Een antwoord op die vraag komt tot ons door bemiddeling van één van de grootste leiders van het Joodse volk, Mozes.
Op een dag hoedt Mozes de kudde van zijn schoonvader Jetro in de woestijn bij de berg van God, de Horeb, ons beter bekend als de berg Sinaï. Hij mist een lammetje, hoort het angstig blaten, laat de kudde in de steek en vindt het lammetje, verstrikt in de doorns van een doornstruik. Hij bevrijdt het, neemt het op zijn schouders en brengt het terug naar de kudde.
Vanuit die doornstruik spreekt God tot Mozes: ‘Omdat jij medelijden had met een verloren lammetje, en het op je schouders droeg, zul je ook medelijden met mijn verdrukte volk hebben.’
En daarmee krijgt Mozes de opdracht zijn volk te bevrijden uit de slavernij van Egypte. Maar Mozes aarzelt: kan hij deze opdracht wel aan?
Inderdaad, op eigen kracht kan Mozes niet beantwoorden aan Gods opdracht, dat kan niemand. Zonder Gods hulp redden ook wij het niet onze opdracht in het leven tot een goed einde te brengen.
En dan maakt God zijn naam bekend aan Mozes. Een naam in Israël is niet zonder betekenis, ze geeft als het ware je identiteit aan, wie je bent. De God van Israel, de Eeuwige, noemt Mozes zijn naam: ‘Ik zal zijn die ik zal zijn... dit is mijn Naam voor eeuwig.’ Met andere woorden: Wie ik ook ben, ik ben er, reken op mij.
Het mysterie van God zullen wij nooit ten volle kunnen doorgronden, daarvoor gaat hij ons verstand te boven. Maar met de Naam die Mozes ontvangt, kunnen ook wij voort. Met die Naam achter de hand gaat Mozes naar zijn volk, naar de kinderen van Israel, ‘die ik – zegt JHWH – heb horen schreeuwen van ellende’.
Altijd en bij voorkeur werkt God in en door mensen, die zich laten sturen naar mensen in nood en ellende. In Jezus van Nazaret – in wie God aan het licht komt – zien wij zo’n mens, die in Gods Naam mensen in nood weldoet.
Hij doet dat vanuit een houding van respect voor iedere mens in nood die zijn pad kruist. Daarbij betracht hij een groot geduld met de mensen. De parabel over de vijgenboom spreekt daarbij voor zich. Niet meteen omhakken, maar geduld hebben. Het beeld van de vijgenboom gebruikt Jezus niet voor niets. Een vijgenboom is een zeer vruchtbare boom, die tweemaal per jaar vruchten geeft, zelfs als hij geplant is op schrale grond.
Zo heeft ook een ieder van ons in potentie zoveel mogelijkheden in zich, dat hij in staat is geweldige dingen te ondernemen. Maar vaak zien we die mogelijkheden in onszelf of bij anderen niet. Onze goede voornemens worden te vaak overschaduwd door twijfels en aarzelingen: ‘Kan ik ’t wel?... Durf ik ’t wel?’
Ook Mozes twijfelde of hij wel in staat was de taak te verrichten die God voor hem op het oog had. Na zijn twijfels te hebben overwonnen, pakt hij de opdracht aan, en leidt hij manmoedig zijn volk naar het Beloofde Land.
Zeg dus niet te gauw: ‘Ik kan dat niet!’, of ‘Ik durf dat niet!’, maar geloof in jezelf, geloof in de vitaliteit die in jou zit, en die zo veel mooie vruchten kan voortbrengen, als je ze de kans geeft te groeien. Stap over je onzekerheden heen en je zult zien, je bent tot méér in staat dan je dacht.
Ik heb vaak in mijn leven mensen ontmoet die voor haast onmogelijke – zo niet onmenselijke – opdrachten in hun leven kwamen te staan, en die in staat waren die zware taken te volbrengen.
Iedere mens heeft van Onze Lieve Heer zo veel gaven gekregen dat hij vruchtbaar kan zijn voor zijn omgeving.
Jaren geleden hoorde ik eens een radio-overweging van pastoor Raadschelders. Hij sprak over ‘Op reis in jezelf’… Hij nodigde mensen uit eens een reisje naar binnen te maken. Er is in onszelf nog zoveel dat niet ontdekt is. Daar kun je alleen maar achter komen door het stil te maken in jezelf. Als je in stilte in jezelf gaat zoeken naar wat er allemaal nog verborgen is en wat er allemaal nog aan schatten naar boven gebracht kan worden, zul je versteld staan. Pastoor Raadschelders haalt daarbij een tekst van een lied aan uit de musical Anatevka: ‘Als ik toch eens rijk was’.
Ga op reis in uzelf en ontdek de rijkdom in uzelf. En probeer die rijkdom ook eens te ontdekken in de mensen om je heen. Doe dat dan met geduld, zoals de parabel ons vanmorgen leert. U zult voor verrassingen komen te staan.
In jezelf en in anderen valt zoveel moois, zoveel boeiends te ontdekken; je moet het alleen zelf willen ontdekken en je moet er moeite voor willen doen. Wie dat aandurft, zal net als Mozes ontdekken, tot wat een mens in staat is.
Mensen zijn rijk, zijn kostbaar, als je maar vertrouwen hebt, in jezelf, in anderen. God geeft iedere mens wasdom, ‘Hij zal er zijn, altijd, reken op hem’ zo luidt zijn Naam. Maar wij moeten wel willen groeien, wij moeten vruchten willen voortbrengen.
Mogen wij het in Gods Naam aandurven de schop te zetten in onszelf en al spittend de rijkdommen in onszelf op te diepen. En vergeet daarbij niet ook eens te spitten in het tuintje van de buurman, want ook daar liggen verborgen schatten.
Henk Janssen ofm, inleiding
Arie Wester ofm, preekvoorbeeld
10 maart 2013
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Jozua 5,9a.10-12
Met de intocht in het beloofde land wordt een periode van veertig jaar afgesloten waarin het volk, na de uittocht uit de slavernij in Egypte, onderweg is geweest naar het land dat God hen heeft beloofd. Op deze dag, zo zegt JHWH tot Jozua, ‘heb ik de schande van Egypte van jullie afgewenteld’ (v. 9a). Wat er precies met de ‘schande van Egypte’ bedoeld is, wordt hier niet expliciet gemaakt. Het zou kunnen duiden op de slavernij in Egypte, maar ook op de hoon van Egyptische zijde, waaraan Israël en JHWH zullen blootstaan wanneer het volk er niet in slaagt levend het beloofde land te bereiken (zie Ex. 32,12; Num. 14,13-16; Deut. 9,28).
De mijlpaal van het bereiken van het land wordt in de paar verzen die we lezen vanuit verschillende invalshoeken belicht.
De eerste is die van de intocht als een militaire campagne. Daarop wijst allereerst de mededeling in vers 10 dat de Israëlieten ‘hun kamp hadden opgeslagen bij Gilgal’. Het werkwoord dat hier gebruikt wordt (chanah) wordt doorgaans gebruikt in de context van een belegering van een stad (zie Joz. 10,31.34; Re. 9,50; 2 Sam. 12,28; 2 Kon. 25,1). Hier hoort ook de vaststelling bij dat het volk vanaf ‘de volgende dag van Pesach’ at van ‘de opbrengst van het land’ (v. 11). Het eten van de opbrengst van velden en boomgaarden rond een belegerde stad was destijds gangbare militaire praktijk (vgl. Deut. 20,19v). Een derde element dat past binnen deze invalshoek is de ontmoeting die Jozua direct volgend op deze passage zal hebben met een man die ‘de aanvoerder van het leger van JHWH’ blijkt te zijn (vv. 13-15).
De tweede invalshoek legt de nadruk op de afsluiting van de veertigjarige tocht door de woestijn. Tijdens die tocht is het volk door God gevoed met het manna (Ex. 16). Nu men kan eten van de opbrengst van het land, houdt de gave van het manna voorgoed op (v. 12). Een nieuwe fase in de geschiedenis van JHWH met Israël is aangebroken.
De derde en laatste invalshoek contrasteert de intocht in het land Kanaän met de uittocht uit Egypte en voegt ze samen tot een heilsgeschiedenis. Dit gebeurt door de vaststelling dat de Israëlieten op de veertiende dag van de eerste maand, in de avond, het Pesach eten (v. 10). Dit eerste Pesach in het land Kanaän vormt de tegenhanger van het Pesach dat gegeten werd op de avond voorafgaand aan de uittocht uit Egypte (Ex. 12,1-20). Het is opvallend dat ook de doortocht door de Jordaan (Joz. 3) en de besnijdenis van de tijdens de woestijntocht geboren mannen, hun tegenhangers hebben bij de uittocht:
- A: Pesach (Ex. 12,1-20)
B : instructie voor besnijdenis (Ex. 12,43-49)
C : doortocht door Rietzee (Ex. 14,1-29)
C’: doortocht door Jordaan (Joz. 3,1-17)
B’: besnijdenis (Joz. 5,2-8) - A’: Pesach (Joz. 5,10)
De gebeurtenissen bij de intocht luiden dus een nieuwe periode in de heilsgeschiedenis van Israël in, die het tegendeel moet worden van de slavernij in Egypte.
Lucas 15,1-3.11-32
Daartoe aangespoord door het lectionarium dat Lucas 15,1-3.11-32, samen leest met de passage uit Jozua 5, probeer ik de tekst in te delen aan de hand van de verplaatsingen van de hoofdpersonen en wat verschillende soorten voedsel of het ontbreken ervan over hun wederwaardigheden uitdrukken.
- verzen 1-3: de aanleiding. Onze gelijkenis wordt via deze inleiding verbonden met het optreden van Jezus. Zijn ontvangst van tollenaars en zondaars, zelfs aan tafel, is de Farizeeën en schriftgeleerden een doorn in het oog. Met de gelijkenis pareert Jezus de kritiek.
- verzen 11-16: de jongste zoon ver heen. Het verhaal wordt in gang gezet door de eis van de jongste zoon het hem toekomende deel van zijn vaders vermogen te ontvangen. Op zich was het verdelen van het vermogen bij leven van de vader in die tijd mogelijk, maar het lijkt erop dat er wel een goede aanleiding (bv. een huwelijk) voor nodig was. Uit het vervolg van het verhaal mogen we opmaken dat die er niet was. Het lijkt erop dat de jongste zoon zich los wil maken uit zijn rol in het ouderlijk huis. Nadat hij zijn erfdeel in geld heeft omgezet, vertrekt hij naar een ver land. Ver van huis, verbrast de jongste zoon zijn vermogen in een leven dat letterlijk als ‘niet te redden’ wordt aangeduid. Hij verarmt en lijdt vanwege een hongersnood ook honger. Dat noopt hem ertoe bij iemand in dienst te treden en diens varkens – voor joden onreine dieren – te hoeden. Blijkbaar is de vergoeding daarvoor zo karig dat hij verlangt zich te voeden met de schillen die de varkens vreten. Het voedsel schetst hier de situatie waarin de jongste zoon is beland: niet alleen zijn geld, maar ook zijn aanzien en zijn (joodse) identiteit is hij kwijt. Het is met hem ‘bij de beesten af’.
- verzen 17-20a: de jongste zoon hervindt zichzelf. ‘Niemand kent zichzelf zolang hij niet geleden heeft.’ Deze wijsheid lijkt tot de jongste zoon door te dringen als hij bedenkt hoeveel dagloners van zijn vader brood in overvloed (opnieuw voedsel!) hebben. Hij besluit terug te keren en zijn misstap tegenover de hemel (een omschrijving voor God) en zijn vader (in die volgorde! vgl. Ex. 10,16) te bekennen. Hij acht zich het zoonschap niet meer waardig en zal vragen of hij de behandeling van een dagloner mag ontvangen. Zo keert hij om naar zijn vader.
- verzen 20b-24: de vader dicht de afstand tot de jongste zoon. Zodra hij zijn jongste zoon ziet, wordt de vader door diep medelijden geroerd (vgl. Luc. 7,13; 10,33), waarna hij op hem toe rent, hem om de hals valt en kust (vgl. Gen. 33,4). De zoon bekent, zoals voorgenomen, zijn misstap, maar rept, na de overrompelende ontvangst, niet meer over het onwaardig zijn als zoon. De zoon wiens zelfbeeld aan diggelen lag, wordt door zijn liefdevolle vader tegen alle verwachtingen weer als zoon opgenomen en als het ware ingekleed. Voor hem die zelfs de schillen van de varkens niet kreeg, wordt nu het gemeste kalf geslacht. Zo wordt opnieuw aan de hand van voedsel uitgedrukt wat er is gebeurd: de zoon die dood was, is weer levend geworden.
- verzen 25-28a: de oudste zoon houdt afstand. Op de hoogte gebracht van wat er gebeurt is, ontsteekt de oudste zoon in woede en weigert hij aan de feestelijkheden deel te nemen.
- verzen 28b-32: de vader probeert de afstand tot de oudste zoon te dichten. De woede van de oudste zoon blijkt gelegen in diens visie op zijn eigen relatie tot zijn vader. Hij beschouwt zich als dienaar die de geboden van zijn vader hoort op te volgen. Wederom tekent een opmerking over voedsel de situatie. De oudste zoon wil als beloning voor zijn goede gedrag wel eens een bokje om met zijn vrienden te feesten, en nu krijgt die broer van hem, die zijn vaders vermogen verbrast heeft, zelfs het gemeste kalf voorgezet! Was de jongste zoon zichzelf kwijtgeraakt, met de oudste lijkt dat niet minder het geval. Zijn vader probeert hem tot andere gedachten te brengen door hem aan te spreken als ‘kind’ en nodigt hem uit dat te willen zijn in plaats van een slaafse dienaar.
Van oorsprong werd op deze zondag Laetare het verhaal over de wonderbare spijziging (Johannes 6) als evangelie gelezen. Hierin en in de eerste lezing uit Jozua 5 staat de betekenis van voedsel centraal. We hebben hier de huidige evangelielezing bekeken met bijzondere aandacht voor de verschillende soorten voedsel die daarin genoemd worden. We zien dan dat
verwijdering van of afstand tot God en medemens gepaard gaat met gebrek aan voedsel, terwijl nabijheid of terugkeer tot de v(V)ader verzadiging met zich meebrengt.
Preekvoorbeeld
Vraag: Wie was er niet blij toen de verloren zoon terugkwam? Antwoord: Het gemeste kalf.
Het meest schrijnend vind ik wat die andere zoon, de oudste, zegt: ‘Maar mij hebt u zelfs nog geen geitenbokje gegeven.’ Dat geeft de verhoudingen weer.
Alle aandacht is naar die jongste uitgegaan, ook toen hij er niet meer was. Rembrandt en alle andere kunstenaars tekenen en schilderen en etsen die vader als een oude man die op de uitkijk staat. Die man wacht al jaren, een oude man met een gemis, een leegte die zich niet meer vult. Sinds die jongste zoon is weggegaan is die vader in de rouw, niet om een dode, maar om een levende, een kind dat onbereikbaar is geworden, die jongen is hij kwijt.
De oudste zoon weet wat hem te doen staat. Hij neemt de zorg voor de boerderij over. Hij geeft leiding aan de knechten. Híj maakt geen problemen, want vader heeft al genoeg aan zijn hoofd. Er wordt gezegd dat sommige families ‘een koffiezettertje’ hebben, een ongehuwde zoon of dochter die thuis is gebleven en zorg draagt voor vader en moeder, vader of moeder. Dat gaat heel vanzelfsprekend. Maar dat is het niet! En opeens komt het er uit dat het helemaal niet vanzelfsprekend is: ‘U hebt mij zelfs nooit een geitenbokje gegeven.’
Die oudste heeft altijd klaargestaan, maar werd niet gezíen, terwijl hij het ondertussen wel allemaal mogelijk heeft gemaakt: dat vader op de uitkijk bleef staan, dat het leven doorging, dat met de seizoenen het werk werd gedaan.
Menigeen weet wat dat is. Je hebt een broer of een zus met een handicap, een ingewikkelde problematiek, ziekte, verslaving, een stoornis, een jong overlijden. Dat heeft vader en moeder veel verdriet, moeite en strijd gegeven. Jij hebt het gezien en je hebt ertoe bijgedragen dat het voor hen te doen was. Je hield rekening met ze, was voorkomend, nam hun zorgen uit handen, zorgde ervoor dat jij je eigen boontjes wel dopte en werd geprezen: ‘O Jantje of Marietje is zo’n makkelijk kind.’
Maar nu is opeens die jongste, de verloren zoon, weer thuisgekomen, en alle verhoudingen zijn uit balans. Het hele huishouden in rep en roer, hij krijgt het beste gewaad, een gouden ring, het gemeste kalf, er is muziek en dans. En die oudste weet van niets, er is geen knecht gestuurd om hem te boodschappen, er is niet op hem gewacht.
Dan vertelt Jezus dat die jongen woedend buiten blijft staan. Hij heeft veel teleurstellingen verbeten, er is alle reden geweest om ook weg te gaan uit dit gezin waar het moeilijk opgroeien is, hij heeft het niet gedaan maar nam zijn verantwoordelijkheid en heeft waar mogelijk bijgedragen aan het levensgeluk van vader en moeder.
Nu is hij woedend. Vaak wordt die oudste zoon weggezet als een kniesoor, een zuurpruim, een onaangenaam mens, iemand die zich tekortgedaan voelt, verongelijkt, miskend, een op zichzelf gericht kind, maar daarmee doe je hem onrecht.
Die oudste zoon weet hoeveel verdriet die jongste zoon zijn vader heeft gedaan, wat een zware schaduw er over hun leven is gevallen, hoe onhoudbaar de situatie zou zijn als hij niet was ingesprongen.
In dit evangelie staat de vreugde voorop: Laetare! Dat is het eerste en het laatste, althans dat is nu juist de vraag. De verloren zoon maakt deel uit van drie gelijkenissen: over het verloren schaapje, een verloren penning, en hier de verloren zoon. En elke gelijkenis eindigt met grote vreugde in de hemel, al Gods engelen juichen.
En zo eindigt nu ook hier de gelijkenis van de verloren zoon, als de vader tot zijn oudste zegt: ‘Wij kunnen toch niet anders dan feest vieren en vrolijk zijn, want je broer was dood en is weer tot leven gekomen.’
Dat is nu de vraag: gaat de oudste met zijn vader mee naar binnen? En wat betekent dat dan? Is het laatste woord aan de woede of aan de vreugde? Ik ben daar niet zeker van. De gelijkenis heeft een open einde.
Laten we eens naar die jongste zoon kijken. Hij is de gelukzoeker, afgereisd naar het buitenland, aan lager wal geraakt, doet aan God noch gebod, tot uiteindelijk die jongen tot inkeer komt. Wat is de grote wending in zijn verhaal? Die jongen komt tot zichzelf, zo staat er.
Hij kwam tot zichzelf. Dat is niet dat hij zich uiteindelijk toch gewonnen geeft aan de levensstijl van zijn vader, de mores en het geloof van huis uit. Nee, dat staat er allemaal niet, daar gaat het ook niet over. Die jongen kwam tot zichzelf. Dát is het keerpunt. En in alle menselijke verhoudingen mag je elkaar toewensen en de ruimte gunnen, dat een mens eindelijk tot zichzelf komt.
Vreugde in de hemel, maar op aarde groot gemis. Dat moet ook gezegd. Jezus in zijn gelijkenissen weet van tekort en gemis, wat mensen ontbreekt en dat dat steeds erger wordt: de ervaring van verlies.
Het begint met een verlies van 1%. Van die honderd schapen is er één zoek. Maar in de volgende gelijkenis heeft het verlies om zich heen gegrepen, die schellingen, het gaat om tekort en gebrek van één op de tien. En dan in de intermenselijke verhoudingen: met die zoon is het de één of de ander en geen kun je missen, en iedere mens die met foto’s in handen staat: ‘Kijk, daar staat hij of zij er nog op,’ weet hoe dat schrijnt en nooit over gaat.
Blijdschap in de hemel, al Gods engelen die hopen dat mensen tot inkeer komen, tot zichzelf, die mogelijkheid blijft openstaan. Maar op aarde groot gemis, het wordt steeds erger, het houdt nooit meer op.
Zou die vader aan het einde van de gelijkenis zijn oudste zoon nu werkelijk zien? Die oudste zoon die er vanzelfsprekend altijd was? En belangrijker: zal die oudste zoon ook tot zichzelf komen? Welke keuzes liggen voor hem open? Hij zou nu – op zijn beurt – ook weg kunnen gaan. Laat die jongste nu maar voor vader zorgen. Dan is het laatste woord aan de woede.
Hij zou kunnen blijven maar in een andere verhouding tot zijn vader, tot zijn broer. Dat is wat zijn vader hem ook wil zeggen: ‘Alles wat van mij is, is van jou.’ Dat is natuurlijk ook zo. De jongste heeft zijn erfdeel al gehad, die is uitgekocht. Dit alles, het huis, de landerijen, alles wat van mij is, is van jou.
Maar zo had die oudste nog niet geleefd. Hij had het voor zijn vader gedaan. ‘Al jarenlang werk ik voor u en nooit ben ik u ongehoorzaam geweest.’ Hij had zichzelf nog niet de ruimte gegund om zelf te leven. Hij was nog niet tot zichzelf gekomen. Dat nu juist zijn oude vader hem dat zeggen moest.
In de christelijke traditie is alle aandacht uitgegaan naar de jongste zoon. Denk nogmaals aan Rembrandt en zijn pentekeningen: de vader opent wijd zijn armen en die jongste zoon komt thuis. Hij is het beeld van de bekering en de wedergeboorte, de boetvaardige zondaar die wordt gerechtvaardigd.
Die oudste blijft eigenlijk altijd buiten beeld. Maar in de gelijkenissen van Jezus – als een thema van de joodse traditie – draait het om de oudste zoon, het eerstgeboorterecht. Zo is de aanleiding tot heel dit hoofdstuk: er zijn Farizeeën en schriftgeleerden die zich eraan storen dat Jezus eet met tollenaars en zondaars. Er staat dus een maaltijd aangericht, maar die oudste zonen, de titelhouders van de rechte leer en de gehoorzaamheid, blijven demonstratief buiten staan.
Dat is de aanleiding tot deze gelijkenissen. Het is met hen voor ogen dat Jezus deze oudste zoon ten tonele voert. Wie is hier verloren? Welke verwijdering is het schrijnendst? Wie is het verst bij zichzelf vandaan geraakt?
Die oudste hult zich in een groot gewaad van zelfverworvenheden: hoe hij gewerkt heeft, onberispelijk, gehoorzaam, verantwoordelijk, maar ondertussen hongert hij: ik ben van alles tekort gekomen, mij is tekort gedaan, en zijn fantasie slaat op hol: die broer en de hoeren, dat is wat hij zich voorstelt, als een eigen onderdrukt verlangen terwijl daar in de gelijkenis feitelijk geen sprake van is, – die oudste schreeuwt om erkenning, maar wat zijn vader hem ook geeft, het zal nooit genoeg zijn, omdat die jongen nog tot zichzelf moet komen.
Hij is onmachtig zich te openen voor zijn broer. Hij is te zeer vervuld van zijn eigen leegte. En al Gods engelen in de hemel kijken ademloos toe wat die jongen nu gaat doen, een open einde. Het wordt pas wat, daar tussen die vader en zijn zonen, als die broers onderling zich met elkaar verstaan. Dat moeilijke gesprek wordt hier voorbereid door de vader, maar meer kan hij niet doen.
Die jongens moeten zelf zich overnieuw met elkaar verhouden. Ja, al Gods engelen, wat zouden ze willen jubelen en juichen. Wie de eerste stap moet doen, ik weet het niet, er is hier voor beiden nog zoveel te winnen.
En de Farizeeën en schriftgeleerden ten overstaan van de tollenaars en zondaars? Tussen hen heeft Jezus de eerste stap gezet en hij heeft gemeenschap gesticht met beiden. ‘Ervaart het, ziet: mild is de Heer’ (GvL Psalm 34). Die uitnodiging staat nóg open als wij ons voegen in de kring om met al Gods engelen te zingen: Heilig, Hosanna, Halleluja!
Hans Lammers, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
17 maart 2013
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jes. 43,16-21; Ps. 126; Fil. 3,8-14; Joh. 8,1-11 (C-jaar)
Inleiding
De thematiek van het ‘nieuwe begin’ loopt als een rode draad doorheen de lezingen van de vijfde zondag van de Veertigdagentijd (C-jaar). Zowel de oudtestamentische als de nieuwtestamentische passages beklemtonen dat het belangrijk is soms radicaal afstand te nemen van wat voorbij is, en open te staan voor wat komen gaat. Wanneer de oudtestamentische perikopen vooral Gods ingrijpen als keerpunt benadrukken, beklemtonen de lezingen uit het Nieuwe Testament de ontmoeting met Jezus Christus als nieuw begin.
Jesaja 43,18: Gedenk niet langer wat vroeger is gebeurd
De lezing uit het boek Jesaja is op het eerste gezicht niet moeilijk te begrijpen. Jesaja 43,16-21 is deel van de zogenoemde Deutero-Jesaja (Jes. 40–55). Te midden van Israëls ogenschijnlijk uitzichtloze situatie tijdens de Babylonische ballingschap stelt de auteur van Jesaja in 43,18 zijn tijdgenoten heil in het vooruitzicht: het einde van de ballingschap is nabij, en de ballingen zullen spoedig triomfantelijk naar hun vaderland en naar Jeruzalem kunnen terugkeren in een nieuwe Exodus.
De auteur roept eerst het verleden in herinnering, met name het gebeuren van de uittocht uit Egypte: voor Israël legde God ‘een weg in de zee’; van de Egyptenaren liet hij ‘wagens en paarden en heel de macht van het leger uitrukken’. Het resultaat is genoegzaam bekend: de Egyptische strijders ‘liggen nu alsof zij nooit meer opstaan, gedoofd en als een vlaspitje uitgegaan.’ En dan komt het centrale, maar tegelijk problematische vers, waarin Israël wordt opgeroepen het verleden achter zich te laten: ‘Gedenk niet langer wat vroeger gebeurd is en geef niet al uw aandacht aan wat eens is geschied; zie, ik ga iets nieuws maken, het is al aan het kiemen, weet u dat niet?’ (Jes. 43,18v). Wat de auteur bedoelt met ‘iets nieuws, dat al aan het kiemen is’, is overduidelijk: hij spreekt de verbannen Israëlieten over de uittocht uit de ballingschap en de terugweg door de woestijn.
Moeilijker evenwel is vers 18, waarin Israël wordt opgeroepen ‘niet langer te gedenken wat vroeger is gebeurd’. Wat moet Israël volgens de auteur precies vergeten en achter zich laten? Moet Israël vergeten hoe God het volk uit de Egyptische slavernij heeft bevrijd? Een oproep om de redding uit Egypte te vergeten klinkt op zijn minst gezegd eigenaardig binnen de oudtestamentische literatuur. Ook tegen de achtergrond van Jesaja 46,9, waarin Israël juist wordt opgeroepen Gods heilsdaden uit het verleden te gedenken (‘Herinner u wat vroeger gebeurd is in de oude tijd’), klinkt Jesaja 43,18 bevreemdend. Immers, het Exodusgebeuren was zo bepalend voor Israël dat men er zelfs ieder jaar bij het aanbieden van de eerste vruchten aan moest herinnerd worden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het zogenoemde kleine historische credo in Deuteronomium 26,5-10. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat men in de loop van de uitleggeschiedenis heeft geprobeerd de oproep ‘niet te gedenken’ in Jesaja 43,18 af te zwakken. Volgens verschillende bijbelwetenschappers zou Jesaja 43,18 niet het gedenken als dusdanig afwijzen, maar wel het klagend gedenken van het verleden. In de lijn van deze interpretatie interpreteren anderen het vers als een oproep om afstand te nemen van de ondergang van Israël en de daaruit voortvloeiende ballingschap, en zich uitsluitend het goede voor de geest te halen. Echter, deze interpretaties lijken de tekst niet ernstig te nemen. Immers, het feit dat het vers onmiddellijk volgt op een evocatie van de bevrijding uit Egypte, wekt op zijn minst de indruk dat Deutero-Jesaja ertoe oproept het verleden tout court – met inbegrip van Gods reddende uittocht – achter zich te laten.
Derhalve lijkt het erop dat de auteur, door zijn oproep het verleden te vergeten, vooral het ‘nieuwe’ wil beklemtonen: het nieuwe – met name de nieuwe Exodus die God bereidt doorheen de woestijn naar het beloofde land (Jes. 43,19) – is zo nabij en zo wonderbaar, dat het geen enkele zin meer heeft om te blijven stilstaan bij het verleden, hoe geweldig dat ook mag zijn geweest. Immers, bij het aanbreken van dat nieuwe lijkt het onmogelijke bewaarheid te worden; wilde dieren, jakhalzen en struisvogels zullen God verheerlijken; en op zijn beurt zal God water laten ontspringen in de woestijn, om zijn volk te laven. Het nieuwe dat zal aanbreken is van dien aard, dat het verleden, hoe uitzonderlijk ook, in het niet verzinkt.
Psalm 126,4: Laat het tij voor ons keren
Ook in Psalm 126, een van de zogenoemde ‘bedevaartsliederen’ (Ps. 120–134) staat het aanbreken van een nieuwe tijd centraal. En dit niet alleen inhoudelijk; ook vormelijk staat het vers, waarin Israël God erom bidt het tij te laten keren, precies in het midden van de Psalm, waardoor het alle aandacht krijgt. De voorgaande verzen (vv. 2-3) evoceren Israëls ervaringen van een reddende God in het verleden. De erop volgende verzen (vv. 5-6) bevatten beelden uit de natuur, waarin de tegenstelling tussen wanhoop en hoop belicht wordt: een waterloop in de woestijn die weer gaat stromen; de zaaier die wenend zijn zaaizak draagt, maar uiteindelijk al zingend de oogst binnenhaalt. Vooral door deze laatste verzen heeft de psalm een duidelijke didactische invalshoek. Aan de lezer van de psalm, die zich klaarblijkelijk in een hopeloze situatie bevindt, en God erom smeekt het tij te laten keren, maakt de psalmist duidelijk: er is altijd de mogelijkheid van een nieuw begin.
Filippenzen 3,13: Ik vergeet wat achter me ligt, en reikhals naar wat komen gaat
In de lijn van de oudtestamentische lezingen staan ook de passages uit het Nieuwe Testament geheel in het teken van de breuk tussen verleden en toekomst. Voor Paulus betekende zijn kennismaking met Jezus Christus een keerpunt. Alles wat hij voor zijn bekering als winst beschouwde, is nu slechts verlies, niets meer dan ‘vuilnis’ (v. 8). Zelfs de ‘gerechtigheid door de wet’ (v. 9), waar Paulus vroeger zo voor ijverde en trots op was, volstaat niet langer. Het enige wat telt, en waar Paulus steeds meer naar wil streven (v. 12), is het ‘geloof in Christus’ (v. 9), hetgeen wil zeggen: steeds meer op Christus lijken, ook in zijn lijden en dood om zo, net als Christus, deel te mogen hebben aan de opstanding uit de doden.
Johannes 8,11: En zondig voortaan niet meer
Ook voor de overspelige vrouw uit het Johannesevangelie betekent de ontmoeting met Jezus Christus een wending in haar leven. De joodse leiders brengen een vrouw, die op heterdaad op echtbreuk is betrapt, naar Jezus. Daarbij plaatsen ze Jezus voor een dilemma: als hij de vrouw vrijspreekt, overtreedt hij de ‘Wet van Mozes’; bijvoorbeeld volgens Deuteronomium 22,22 werd echtbreuk met de dood bestraft. Als Jezus evenwel antwoordt dat de vrouw gestenigd moet worden, zoals de ‘Wet van Mozes’ het voorschrijft, overtreedt hij de Romeinse wet, die het joden blijkens Johannes 18,31 verbood de doodstraf uit te voeren.
Jezus’ antwoord, dat doet denken aan het verhaal over het ‘Salomonsoordeel’ (1 Kon. 3,16-28), doet de joodse leiders evenwel beschaamd rechtsomkeer maken. Weer eens zijn ze er niet in geslaagd een aanleiding te vinden om Jezus te laten veroordelen.
Hoewel deze perikoop, die in vele handschriften van het Johannesevangelie ontbreekt, en in andere handschriften tot het Lucasevangelie behoort, vooral gaat over de list van de joodse leiders om Jezus in het nauw te drijven, sluit hij toch perfect aan bij de overige lezingen van de zondag, juist gelet op de thematiek van de mogelijkheid van een ‘nieuw begin’ voor de vrouw, en dit dankzij haar ontmoeting met Jezus: ‘Ga nu maar, en zondig voortaan niet meer …’ (Joh. 8,11)
Preekvoorbeeld
We komen vandaag in aanraking met een profetie van Jesaja, gericht tot mensen die leven in ballingschap. Hij spreekt mensen aan die bijna geen uitzicht meer hebben. Mensen die terugkijken naar vroeger, eeuwen geleden toen hun volk werd bevrijd uit de slavernij in Egypte.
En we horen een verhaal uit het evangelie waarin Jezus – zoals zo vaak – op de proef wordt gesteld door schriftgeleerden en farizeeën. Net als bij al die andere beproevingen vindt Jezus een uitweg waarin het leven overwint.
Wat de twee verhalen gemeen hebben, is dat ze hoop wekken. Dat ze op een verrassende en verfrissende manier laten zien hoe God een nieuw begin kan en wil maken met mensen, of het nu om toekomst voor een heel volk gaat of om redding van een vrouw alleen. En dat speelt zich dan juist af in een situatie die praktisch hopeloos lijkt.
De profeet Jesaja wekt hoop voor een verdrukte, machteloze, ontmoedigde groep mensen in ballingschap. Hij ziet hoe God achter de schermen al bezig is met het creëren van een nieuwe tijd, met het scheppen van verandering in het lot van de ballingen, eigenlijk min of meer buiten hen om. Zelf verkeren ze niet in de positie die verandering teweeg te brengen. Wat de ballingen wél kunnen doen, is in de ogen van Jesaja van beslissende betekenis. Ze kunnen hun blik losmaken van hun pijnlijke verleden vol problemen. Ze kunnen hun ogen openen voor de tekenen van verandering in het heden. Hoop voor de toekomst is mede gebaseerd op hun eigen opmerkzaamheid in het heden. Dat ze onderkennen hoe God al met hun bevrijding uit de ballingschap is begonnen. Daar spreekt Jesaja de ballingen op aan: als je droomt van een nieuwe wereld, droom dan met open ogen, aandachtig en toegewijd, dat je in Godsnaam niet ontgaat wat al begonnen is.
Let op de kleine jonge knoppen in de bomen. Volg hun ontwikkeling. Zie hoe ze beginnen uit te botten… Zie hoe het eerste blad van de bol de grond openbreekt en naar het licht zoekt…
In de lezing uit het evangelie is Jezus al vroeg in de morgen – aan het begin van de nieuwe dag – in de tempel te vinden. Hij geeft het volk daar onderricht. Hij houdt een openbare les. Tijdens die openbare les brengen de schriftgeleerden en farizeeën een vrouw bij hem die betrapt is op overspel. Om Jezus op de proef te stellen zeggen ze: volgens de wet van Mozes moet deze vrouw gestenigd worden.
Jezus schrijft in deze les niet op een bord; hij kijkt de vragenstellers ook niet aan; hij bukt zich… en schrijft met zijn vinger in het zand…, je kan het zo weer uitvegen... Pas als ze blijven aandringen, staat hij op en zegt: wie van jullie zonder zonde is, laat die de eerste steen werpen. En weer bukt hij zich en schrijft in het zand…
Dringt de barmhartigheid van dit gebaar van Jezus tot de schriftgeleerden door? Na zijn Salomonsoordeel geeft Jezus hen – door niet te kijken – stilzwijgend de kans om zonder gezichtsverlies stilletjes weg te gaan.
Als de vrouw alleen achterblijft, spreekt hij haar aan: heeft niemand je veroordeeld? Niemand, Heer, zegt ze. Ik veroordeel je ook niet, zegt hij. Ga naar huis en zondig niet weer. Deze vrouw – die op overspel betrapt is – hoeft haar verleden niet voor altijd mee te dragen. Ze mag opnieuw beginnen. Jezus geeft haar het leven terug. Ze mag opstaan; God is met haar iets nieuws begonnen. Vergeven is elkaar nieuw leven schenken.
Opmerkelijk is de plaats die het verleden in beide teksten speelt – of beter gezegd: het verleden van de ballingen noch dat van de vrouw speelt een rol van betekenis. De vrouw wordt door Jezus niet aangesproken op haar verleden, maar op haar heden en haar toekomst. Ze kan een nieuw leven beginnen.
In de profetie van Jesaja komt het verleden van het volk even ter sprake. Hij die spreekt door de mond van de profeet, is dezelfde als de Heer die een weg baande door de zee, een pad door de machtige wateren. Als de toehoorders eenmaal weten wie ze voor zich hebben, is het eerste wat de profeet verder zegt, dat ze niet moeten blijven staan bij wat vroeger is gebeurd: ‘Laat het verleden nu rusten.’ Op het heden en de toekomst komt het aan. Het volk zal – ook in de woestijn – geen dorst meer lijden!
Het ophalen van herinneringen kan heel stimulerend zijn. Herinneringen kunnen vreugde brengen en ze kunnen kracht bevatten. Terughalen van levenservaringen bevestigen je levensvertrouwen, versterken je levenswijsheid en vergroten je levensdurf. Voorbije gebeurtenissen blijken voedend en verblijdend te kunnen zijn. Herinneren geeft opnieuw energie. Omgaan met je verleden is dan opbouwend, opbeurend en geeft kracht aan morgen.
Herinneringen ophalen kan ook heel deprimerend zijn. Voorgaande generaties zijn er door hun ouders op aangesproken, dat ze de oorlog niet mee hadden gemaakt. Dat hadden hun ouders wel!
Vaak sluit nauwe omgang met het verleden een mens af voor morgen. Herinneringen houden hem vast in verdriet en gemis. Het verleden sluit hem op in de wereld van ‘voorbij’, in ‘gisteren’. Het laat een mens verzinken in wat niet meer is en in koesteren van wat hij verloren heeft. Dat werkt verlammend en het kost bergen energie.
Omgaan met je verleden zo dat het je stimuleert, is genade. Dat kan je op een dag gegeven worden. Omgaan met het gemis van de ‘goede oude tijd’ en met leegte die je terneer drukt en de levenslust ontneemt, kost tijd en vraagt veel van een mens.
Een van de vele nieuwe gaven die Jezus is komen brengen, is die van de vergeving. Christenen spreken mensen niet aan op hun verleden, maar op hun heden en hun toekomst. Op wat er nu komende is. Op steeds weer andere tijden…
God brengt ons de ene verrassing na de andere. En wij? Wij worden uitgenodigd daar met open mond naar te kijken zoals kinderen doen. En er vervolgens mee te gaan leven zoals kinderen doen, te genieten van steeds weer nieuwe mogelijkheden en nieuwe kansen die ons worden geboden om voluit te leven.
Hans Ausloos, inleiding
Hans Sevenhoven, preekvoorbeeld
24 maart 2013
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Luc. 19,28-40; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Luc. 22,14(23,1-49)–23,56 (C-jaar)
Inleiding
Palmzondag luidt het begin van de Goede Week in. De aanvankelijke vreugde over de feestelijke intocht van Jezus in Jeruzalem maakt al snel plaats voor het lijdensverhaal. In beide verhalen komt het koningsschap van Jezus ter sprake, een koningschap dat in schril contrast staat met onze wereldse opvattingen. Zijn koningschap betekent: dienen, het kruis, leven geven in plaats van nemen.
In de beide tussenlezingen staat het dienaar-zijn centraal. Het zal geen verwondering wekken dat Jezus in het Nieuwe Testament wordt beschouwd als de dienaar van JHWH bij uitstek uit de knechtsliederen van Jesaja; hier blijkt tevens de samenhang tussen het Oude en het Nieuwe Testament, tussen Jezus en de oudtestamentische traditie.
Lucas 19,28-40
Uit Lucas 9,51 en 13,33 blijkt dat Jeruzalem het reisdoel is van Jezus. Met de intocht van Jezus in Jeruzalem begint dan ook het laatste deel van het evangelie van Lucas; in dit deel staan het lijden, de dood, de verrijzenis en verheerlijking van Jezus centraal. Vanuit Jeruzalem ook zullen de leerlingen getuigenis afleggen van Jezus (24,47v).
Na de derde lijdens- en verrijzenisaankondiging en de episodes over de blinde die Jezus zoon van David noemt en over de ontmoeting tussen Jezus en Zacheüs (18,31-34; 18,35-43; 19,1-10) vertelt Jezus de omstanders de gelijkenis van de koning en de tien ponden (19,11-27; vgl. Mat. 25,14-30). Hier wordt al impliciet verwezen naar het koningschap van Jezus, een thema dat in het vervolg alleen maar sterker wordt.
Vanuit (het zeer laag gelegen) Jericho vervolgt Jezus zijn weg (letterlijk: ging Jezus op) naar Jeruzalem. Uitdrukkelijk is vermeld dat Jezus ‘voorop’ loopt, een verwijzing naar 9,51 waar Jezus vastberaden op weg naar Jeruzalem gaat. Die weg gaat vooralsnog via Betfage, Betanië en de Olijfberg (Zach. 14,4), waar Jezus twee leerlingen (vgl. 10,1-11; 22,7-13) de opdracht geeft om een veulen dat nog nooit door iemand bereden is, bij hem te brengen. Later zal het lichaam van Jezus in een graf in een rots worden gelegd dat nog nooit is gebruikt. Dit ‘nog nooit bereden/gebruikt’ betekent dat het niet ontwijd of profaan is, maar cultisch rein en daarmee geschikt voor koninklijk gebruik (vgl. 1 Sam. 6,7).
Jezus wordt hier als alwetend geschilderd, hij gaat met open ogen het lijden tegemoet. Het herhaalde ‘de Heer heeft het nodig’ (vv. 31 en 34) suggereert dat het hier om Gods heilsplan gaat.
Als het veulen bij Jezus wordt gebracht, bewijzen de leerlingen hem koninklijke eer: ze leggen hun mantels op het veulen en op de weg waarover Jezus zal rijden (vgl. 2 Kon. 9,13), en ze helpen Jezus op het veulen (of het gaat om een ezel of paard is niet vermeld). Deze passage doet onder meer denken aan de inhuldiging van Salomo als koning op het muildier van David (1 Kon. 1,33-38).
In vers 37 daalt Jezus de Olijfberg af, Jeruzalem is binnen handbereik. Vol vreugde prijzen de leerlingen de Allerhoogste met de woorden uit Psalm 118: Gezegend hij die komt als koning in de naam van de Heer (v. 26). Psalm 118 beschrijft hoe iemand als pelgrim, omringd door een massa mensen en met als enig wapen de naam van de Heer, optrekt naar de tempel; daar aangekomen wordt hij door de priesters verwelkomd met bovenstaand citaat uit Psalm 118. Aan dit al eerder in 13,35 geciteerde psalmvers voegt alleen Lucas op deze plaats het woord koning toe.
De leerlingen loven God verder met de woorden: ‘Vrede in de hemel en eer aan de Allerhoogste’. Dat lijkt op de lofzang van de engelen bij de verkondiging van de geboorte van Jezus: ‘Eer aan God in de hoogste hemel en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft’ (2,14). Opmerkelijk is dat de leerlingen spreken over vrede in de hemel, misschien omdat die vrede op aarde en met name in Jeruzalem (v. 42) er (nog) niet is en de profetie van de oude Simeon over het kind Jezus als omstreden teken bewaarheid is (2,34).
De reactie van enkele Farizeeën is totaal anders: ‘Meester, roep uw leerlingen tot de orde.’ Maar Jezus antwoordt dat dat geen zin heeft: als zij zouden zwijgen, zouden de stenen het uitschreeuwen (3,8). Het is de vraag of deze Farizeeën hier tegenstanders zijn van Jezus of dat zij hem willen behoeden voor zijn dreigende dood in Jeruzalem. Dat is uit het verdere verloop niet op te maken.
Jesaja 50,4-7
Deze verzen uit Jesaja behoren tot het zogeheten derde lied van de dienaar van JHWH (50,4-9). In tegenstelling tot de beide voorafgaande knechtsliederen (42,1-4; 49,1-6) komen nu ook het lijden en de ellende van de dienaar ter sprake, echter niet in de vorm van een klacht. Integendeel, volgens de dienaar zelf geeft de Heer hem alles wat hij nodig heeft om zijn opdracht uit te voeren. Die opdracht is het bijstaan van zwakken en moedelozen en hij is daartoe in staat door aandachtig te luisteren naar het woord van God die elke ochtend zijn oor wekt. Kenmerkend voor de dienaar is dat hij zich niet verzet tegen het woord van God, ook als dit lijden betekent. Uit vers 7 blijkt dat hij zich in het lijden staande weet te houden doordat God hem bijstaat. Opvallend is de Godsnaam Adonai JHWH die viermaal voorkomt in dit korte lied en het vertrouwen uitdrukt van de dienaar in zijn Heer (50,4v.7.9). God is de bron van zijn kracht, niemand kan hem veroordelen (v. 9).
Aanvankelijk lijkt de dienaar van JHWH min of meer samen te vallen met Jakob/Israël, maar er is een groeiende tegenstelling tussen hem en het volk dat zich vaak doof houdt voor Gods woord (6,10; 48,8; 40,29vv). Langzamerhand wordt de dienaar van JHWH steeds meer een naamloze figuur die voorleeft hoe God te dienen en te gehoorzamen. In het laatste lied (52,13–53,12) leidt zijn trouw aan JHWH tot zijn dood. Dan pas komen de mensen tot het inzicht dat hij voor hén heeft geleden (53,6).
Filippenzen 2,6-11
Paulus vermaant de gemeenschap te Filippi tot een leven dat het evangelie van Christus waardig is (1,27); hij roept op om ‘één te zijn in liefde, één in streven, één van geest’ (2,2) en appelleert aan de dienende liefde van Jezus (2,5). Ter illustratie van zijn woorden citeert hij een waarschijnlijk reeds bestaande Christushymne, die het leven van Christus samenvat als een credo. Opmerkelijk is dat hier geen sprake is van God die zijn zoon naar de aarde zendt (Rom. 8,3; Gal. 4,4-7), maar dat Jezus uit eigen beweging afstand doet van zijn goddelijke status.
De hymne valt uiteen in twee delen: vernedering tegenover verheffing. De verzen 6-8 beschrijven hoe Christus afstand deed van zijn goddelijke waardigheid, mens geworden is en zich vernederde, gehoorzaam tot de dood aan het kruis. De verzen 9-11 zijn gewijd aan zijn verheffing door God. De lofzang in de beide slotverzen is ontleend aan Jesaja 45,23b.
Lucas 22,14 (23,1-49)–23,56
Het laatste deel van het evangelie van Lucas is als volgt in te delen:
19,28-44 aankomst en intocht in Jeruzalem
19,45–21,38 optreden van Jezus en onderricht in de tempel
22,1–23,56a lijden en sterven
23,56b–24,53 verheerlijking
De vreugdevolle stemming tijdens de intocht in Jeruzalem is slechts van korte duur. De conflicten stapelen zich op. Dat begint al met het optreden van Jezus in de tempel: de hogepriesters, schriftgeleerden en de leiders van het volk willen hem uit de weg ruimen, maar het volk hangt aan zijn lippen (19,45-48). Zijn tegenstanders proberen hem door het stellen van strikvragen in de val te lokken, maar durven uit angst voor het volk geen verdere stappen te ondernemen. Jezus vertelt op zijn beurt de gelijkenis van de wijnbouwers, waarschuwt het volk tegen de schriftgeleerden, spreekt over de val van Jeruzalem en de komst van de mensenzoon (20v). De climax nadert als het Pesach wordt. Judas toont zich bereid om Jezus tegen geld te verraden aan de hogepriesters en de tempelwacht (22,1-6).Twee leerlingen krijgen van Jezus de opdracht om het paasmaal voor te bereiden (22,7-13; vgl. 19,29-34).
Ook in het lijdensverhaal dat vandaag wordt gelezen en begint met de laatste maaltijd van Jezus en de leerlingen – de lucaanse Jezus spreekt evenals Paulus over het nieuwe verbond
(1 Kor. 11,23-26; Jer. 31,31) – vormen het koningschap en het koninkrijk een belangrijk thema. In Lucas 22,16.18 spreekt Jezus in verband met zijn naderende dood over het koninkrijk van God. Op het einde van het lijdensverhaal wordt over Jozef uit Arimatea verteld dat hij leefde in de verwachting van het koninkrijk van God (23,51).
Niet alleen het koninkrijk van God, ook dat van Jezus komt ter sprake, bijvoorbeeld in 22,29v: ‘Zoals mijn Vader mij het koningschap heeft aangeboden, zo bied ik jullie een plaats aan in mijn koninkrijk om te eten en te drinken aan mijn tafel.’
Voor Pilatus wordt Jezus onder meer ervan beschuldigd dat hij zichzelf uitgeeft voor de messias, de koning. Daarop vraagt Pilatus: ‘Bent u de koning van de joden?’ (23,2v). Die vraag wordt wat verderop precies zo aan Jezus gesteld door spottende soldaten (23,37). In het opschrift van het kruis is deze vraag geen vraag meer: ‘Dit is de koning van de Joden’ (23,38).
De ene misdadiger aan het kruis zegt tot Jezus: ‘Jij bent toch de messias …’ (22,39), maar de ‘goede’ misdadiger vraagt: ‘Jezus, vergeet mij niet wanneer u in uw koninkrijk komt’; daarop antwoordt Jezus: ‘Ik beloof je, vandaag nog zul je bij mij zijn in het paradijs’ (23,42v).
Dat er in het koninkrijk van God en van Jezus andere maatstaven gelden dan de in de wereld gebruikelijke blijkt uit 22,25. De leerlingen ruziën over wie van hen het belangrijkst is, waarop Jezus hen terecht wijst: ‘Bij de heidenen spelen de koningen de baas, bij hen laten machthebbers zich weldoener noemen. Bij jullie mag dat niet zo zijn… De grootste van jullie moet de minste worden, en de leider de dienaar’.
Juist dit dienaar zijn heeft Jezus voorgeleefd en hij houdt het vol, ook als het hem zijn leven kost: hij is de dienaar van JHWH bij uitstek.
Preekvoorbeeld
Het evangelie van Palmpasen neemt ons mee naar een bijzondere intocht van een koning op een veulen. Bij een intocht staat het publiek meestal al enige tijd aan de kant te wachten. Bij déze intocht wacht het volk al eeuwen. Israël, zo lang beproefd door vreemde overheersers, door armoede en verdrukking, verlangt naar een nieuwe koning. Naar een nieuwe David, die zorgt dat men weer baas in eigen land wordt, die het opneemt voor kleine mensen, naar iemand in die in Gods naam bevrijding brengt.
Op Palmpasen vieren we dat deze koning binnenkomt in Jeruzalem, in het politieke en religieuze centrum. Het is een bijzondere intocht, die alle gewoontes van een plechtige intocht tart. Als de koningin wordt binnengehaald – of een sportheld – is er eerst escorte, politie, vips, muziekcorps en dan komt de koets of de limousine. Hoe anders hier in de straten van Jeruzalem.
Valt deze intocht niet tegen? Tijden uitgezien naar hem, die komt in de naam van de Heer, en wat komt er, geen koning met wagens en paarden, maar een koning op een veulen. Is het geen afgang? Het kan het veulen van een paard of een ezel zijn, maar onze traditie vertelt dat het om een ezel gaat.
Het is wel een bijzonder veulen, want er heeft nog nooit iemand op gezeten. Het doet denken aan het graf, waarin Jezus wordt neergelegd en waarin ook nog nooit iemand is neergelegd. Het heeft iets van geheim. Het veulen is maagdelijk, nog nooit gebruikt, en nu wordt het uitverkoren. Wellicht is dit veulen ook een beeld van iemand die altijd aan de kant heeft gestaan en nu wordt uitgekozen. Voor de eigenaars is het een eer, dat de Heer hun dier nodig heeft. Als de leerlingen zeggen: de Heer heeft het nodig, staan ze het meteen af. Heeft deze koning wellicht ook ons nodig? Ziet hij ons en neemt hij ons mee op zijn tocht?
De lezingen van Jesaja en van Paulus kleuren de koning nog meer in. De koning is ook de dienaar des Heren, degene die ontmoedigden moed in spreekt en die zijn tegenstanders zonder wapens tegemoet treedt. Die het laat gebeuren dat men hem op de rug slaat, de baard uitrukt, wetend dat ze hem niet klein krijgen, dat zijn waardigheid groter is dan die van degenen die zich aan hem vergrijpen. Hij bestond in goddelijke majesteit, is aan God gelijk, maar hij klampt zich daar niet aan vast, hij knielt, is een mens geworden, dienstbaar, beschikbaar. Zo is deze koning van de vrede.
Realiseren de mensen aan de kant zich wie ze bejubelen? Ze spreiden hun mantels neer op de weg. Dit is een teken om eer te brengen aan een koning, een teken dat ze deze man willen kronen. Willen ze dat? Of hopen ze toch dat het een nieuwe David is die de Romeinen het land uitzet, een koning waar je tegenop ziet, die zorgt voor brood en medicijnen, voor nieuwe wegen en banen. Nog geen week later – we horen het in passieverhaal – laat het volk zich voor Pilatus door de hogepriesters ophitsen en kiezen ze voor de politieke vrijheidsstrijder Barabbas. Hij die vandaag wordt begroet als degene die komt in de naam des Heren, sterft alleen op het kruis.
Hoe staan wij bij deze intocht? We hebben palmtakjes in de hand. Ten teken dat we deze nederige dienaar op zijn veulen begroeten als hij die komt in de naam des Heren. Met onze palmtakken begroeten ook wij de koning die zich thuis voelt bij lastdieren en mensen die lasten moet dragen, die mensen die gebukt gaan onder tranen en zorgen.
De Vlaamse schilder James Ensor heeft op zijn manier de intocht van Jezus verbeeld op zijn beroemde schildererij De intrede van Christus in Brussel. Op het schilderij zie je een optocht van soldaten, notabelen, mensen die carnaval vieren, van allerlei verenigingen met vlaggen, socialisten met hun leuzen, van monarchisten, fanfares. Voor de stoet loopt een bisschop met een mijter, maar zijn staf is die van tambour majeur. De gezichten op het schilderij hebben verwrongen koppen of dragen maskers. In het midden – je moet goed kijken om hem te zien, zie je Jezus, de koning op de ezel. Hij is aanleiding van deze optocht, maar het is de vraag of iemand hem ziet. Met neergeslagen ogen zit hij alleen en onbegrepen op zijn ezel.
Wie zijn we? Wie zijn we echt? Wie willen we aanbidden? Wie of wat heeft het in ons leven te vertellen? Is onze God de dienaar die komt op een veulen?
Literatuur
Voor een afbeelding van James Ensor, ‘De intrede van Christus in Brussel’ zie:
Marcel Barnard en Gerda van de Haar, De Bijbel Cultureel, Zoetermeer 2009, 450-452
Peter Schmidt, In de handen van mensen, Kampen 2000, 230-231
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Hans Schoorlemmer, preekvoorbeeld
Goede Week
Voor een boeteviering voor de Goede Week verwijzen wij graag naar het maart/aprilnummer 2011 van Tijdschrift voor Verkondiging.
Auteur: Henk Janssen ofm
28 maart 2013
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 12 1-8.11-14
De reeks begint met de instelling van het Pesachmaal in het oude Israël (Ex. 12,1-8.11-14). ‘Als u dat doet, moet u goed bedenken dat niet u de wortel draagt, maar de wortel u (Rom. 11,18).’ Christus in het Nieuwe Testament is niet los verkrijgbaar, los van de traditie waarin hij staat, waarin hijzelf als Jezus van Nazaret is opgegroeid. Ook niet als hij aan de viering van de maaltijd een nieuwe dimensie geeft, die voor een messias-belijdende gemeenschap zoals de kerk het centrum van haar verkondiging en ritueel is geworden.
Er bestaat geen simpele lijn van de viering van Pesach in Oud-Israël via het jodendom in Jezus’ dagen naar de viering van het avondmaal in de kerk. De kerk is geen afleggertje van de synagoge en dus ook haar ritueel geen eenvoudige variant op of aanpassing van oudtestamentische voorschriften. De tekstkeuze uit Exodus zou daar even aanleiding toe kunnen geven, doordat ze juist het stukje over het paaslam aan het spit (Ex. 12,9v) weglaat. En niet, naar ik aanneem, omdat het minder geschikt is voor kinderoren. Want dan kan men de verzen over de dood van alle eerstgeborenen van mensen en vee er ook beter uit laten. Ook op het moment dat Jezus met zijn leerlingen Pesach viert, is dat al een heel ander feest en ritueel geworden dan we lezen in het Oude Testament. Zo wordt in geen van de oudtestamentische tradities iets gezegd over het drinken van wijn bij de Pesachmaaltijd. Wanneer die gewoonte ontstaan is ligt in het duister van de geschiedenis. Het is alleen een simpel voorbeeld om te laten zien hoe ook religieuze feesten door de geschiedenis heen aan verandering onderhevig zijn en niemand in kerk of synagoge kan beweren dat hij het op de oorspronkelijke manier doet.
Hier moeten ook geen theorieën over de oorsprong van Pesach en het Feest van de ongedesemde broden besproken worden. Ook al is het misschien waar dat hier herdersfeest en landbouwfeest in elkaar zijn geschoven, dan mag dat niet in mindering komen op de verbinding van deze oudoosterse feesten met het gedenken van de bevrijding van Israël uit het diensthuis Egypte. Juist deze ‘historisering’ maakt het een ritueel voor alle tijden en plaatsen. Voor de gemeente van Christus komt daar de nieuwe ‘historisering’ bij: in de gedachtenis van Jezus’ dood en opstanding. Overigens hoeft daarbij het karakter van lentefeest, nieuwe oogst, nieuw brood, nieuw leven, opstanding van de natuur uit de winter niet vergeten te worden. Historisering betekent niet noodzakelijk ontmythologisering van het wereldgebeuren en de gang van het leven door het jaar heen. In het Christusverhaal kan juist de mythe van het leven uit de dood nieuwe zin ontvangen, een zin die uitgaat boven alles wat ons door Israël al is aangereikt. Dat blijkt al door juist de vastlegging van dit feest in de eerste maand aan het begin van de lente (v. 1). En de keuze van het lam op de tiende dag herinnert niet voor niets aan het gebeuren van Grote Verzoendag een half jaar later. Dit alles gedenken wij aan de tafel van de Heer.
Soms kan de kerk op een opvallende manier de geschiedenis van haar Heer teruglezen in zulke oudtestamentische instellingswoorden. Zoals in die nazin in vers 12: ‘En ik zal alle Egyptisch goden van hun voetstuk stoten, want ik ben JHWH.‘ Wie de talloze verbeeldingen van de ‘vlucht naar Egypte’ bekijkt, zal vaak ergens op de afbeelding een omvallend afgodsbeeld zien of zelfs een instortende Egyptische tempel. Juist op dit moment valt de uitspraak: Ik ben JHWH, de woorden waarmee de Heer zichzelf present, aanwezig stelt. De Eeuwige, de onbekende, die uit zijn verborgenheid treedt en zichzelf met naam bekend maakt in het gebeuren van de exodus, het feest van de bevrijding.
Psalm 116; 1 Korintiërs 11 23-26
Beoogde Jezus niet iets dergelijks in zijn viering van het laatste avondmaal, in de avondschemer van Goede Vrijdag? Het zal niet toevallig zijn dat altijd het evangelieverhaal van Johannes centraal staat voor de verkondiging op Witte Donderdag. Men wordt dat goed gewaar als men het verhaal en zijn context vergelijkt met dat van de andere evangeliën of wat Paulus daarover aan de gemeente van Korinte doorgeeft. Het is misschien goed om even op te merken dat niet het evangelie, maar in feite Paulus ons de eerste keer het verhaal van de maaltijd van de Heer doorgeeft, of beter gezegd: op schrift stelt in zijn brief. Ongetwijfeld verwijst hij daarin ook naar verhalen, die de ronde deden over Jezus. Hier staat het voor het eerst zwart op wit en het is opvallend hoe eigenlijk elke verwijzing naar Pesach ontbreekt. Of het moest zijn dat hij daarnaar verwijst met de woorden: de nacht, waarin de Heer Jezus werd uitgeleverd… Paasavond. Een goede verstaander heeft slechts een half woord nodig. Niettemin is het ook opvallend dat hij het gebeuren ‘maaltijd van Heer’ noemt, een aanduiding die de eigenheid van het ritueel in de vroege kerk benadrukt.
De evangelisten gaan elk op hun eigen manier met dit gebeuren om. In de verhalen van Matteüs, Marcus en Lucas kan er geen twijfel over bestaan dat Jezus met zijn leerlingen de Pesachmaaltijd viert zoals voorgeschreven op de avond van de veertiende dag van de maand Nisan. Als bijzonder element vermelden Matteüs en Marcus nog het zingen van het Hallel, de Halleluja-psalmen 113–118, ook wel eens het ‘Egyptische Hallel’ genoemd, zoals het nog steeds deel uitmaakt van de Joodse Seder of Pesachviering. Daaronder dus ook Psalm 116 met de bekende woorden: ‘Ik zal de beker van bevrijding heffen, de naam aanroepen van de heer’ (v. 13). Lucas laat dat achterwege, maar hij heeft wel iets anders extra: de discussie over de vraag wie van hen de belangrijkste was (Luc. 22,24-27). En daarmee komen we het verhaal van Johannes binnen.
Johannes 13,1-15
Het evangelieverhaal van Johannes typeert meer dan andere verhalen het ander joodse geluid van Jezus. Het is net of Johannes voor ‘de maaltijd van de Heer’ de associatie met Pesach wil vermijden. In zijn evangelie sterft Jezus op de dag vóór de viering van Pesach (Joh. 13,1; 18,28). We gaan hier niet de discussie voeren wie dat historisch correct heeft. Het lijdt geen twijfel dat het in het verhaal om hetzelfde gebeuren vooraf aan Goede Vrijdag gaat. Jezus en zijn leerlingen hielden dé maaltijd. Alleen, die maaltijd staat op merkwaardige wijze op de achtergrond van de nacht van de uitlevering. Johannes plaatst iets anders op de voorgrond zonder overigens de overlevering tegen te spreken die we al van elders kennen, of zonder voeding te geven aan de gedachte dat ‘de maaltijd van de Heer’ in de johanneïsche gemeentes niet gevierd zou zijn.
Het sacrament van de voetwassing is het sacrament van het dienen. Maar we kennen geen sacrament van het dienen, terwijl Jezus dat sacrament ook duidelijk heeft ingesteld. Wij wassen elkaar wel vaak de oren, maar de voeten? Erg nederig werk, dat voeten wassen. Typisch het werkje van de jongste bediende, zoals de koffie halen. In ons geseculariseerde christendom spelen reinigingsrituelen nauwelijks een rol. Het wijwaterbakje aan de ingang van een katholieke kerk is nog een zwakke afschaduwing van de rituele wassing om het heiligdom binnen te treden. Om scheiding te maken tussen het heilige en profane. Bij moslims hoort de rituele reiniging, ook de voetwassing nog tot het dagelijks ritueel van het bidden. Voor orthodoxe joden is het rituele bad, de mikwe, nog de gewoonste zaak van de wereld. Wij wassen vaak onze handen voor we gaan eten of na het toilet, maar rationaliseren dat als hygiënische gewoonte, niet als religieuze rite.
Op de avond van Witte Donderdag is blijkbaar iedereen met ongewassen voeten aan de maaltijd gaan aanliggen. Fools rush in, where angels fear to enter … Niemand die blijkbaar de heiligheid van het moment ervaart, de aanwezigheid van het goddelijke mysterie, de humaniteit van God in de gestalte van Jezus, de Heer. Iemand heeft dit verhaal eens een gespeelde gelijkenis genoemd. Vandaar ook de vraag: ‘Begrijpen jullie wat ik met u gedaan heb?’ De Heer stelt zich present als tastbaar evangelie, niet alleen in de viering van brood en wijn, maar ook in de bevrijdende gemeenschap, waarin de afgezant niet meer is dan wie hem zendt.
Preekvoorbeeld
Wanneer je aan zomaar katholieken zou vragen naar het belangrijkste, of het hoogtepunt van hun, onze geloofsbeleving, tien tegen één dat ze dan de Eucharistie noemen, de Heilige Mis. Die grandioze kans op Godsontmoeting, die gedachtenis, waarin Jezus zich – opnieuw – uitlevert in onze handen, die maaltijd, waarin Jezus’ leven wordt gevierd, dat samenkomen aan de vooravond van zijn zelfgave op het kruis.
Wanneer we dan willen nagaan hoe het die laatste avond was, dan sla je de evangelies op en vooral dat van Johannes, de leerling van wie Jezus veel hield en die volgens de overlevering aan de zijde van Jezus was; eerste rang dus.
En wat lees je daar over de Eucharistie: geen woord! Wel een heel hoofdstuk – eerder in het evangelie – waarin Jezus aan het woord is over zichzelf als het Brood des Levens, maar over wat wij noemen: de instelling van de Eucharistie gedurende de maaltijd op die bewuste avond: niets!
Johannes schrijft weliswaar over die maaltijd, het Paasfeest dat Jezus vierde met zijn leerlingen, en hij weet heel goed waar het om gaat, hij kent het gewicht van die avond maar al te goed als hij letterlijk schrijft: ‘Jezus wist dat zijn uur gekomen was’, én ook nog: ‘Hij zou hun zijn liefde betonen tot het uiterste’. Johannes weet dat het er die avond om gáát! En daar schrijft hij dan maar liefst vijf hoofdstukken over met heel intieme teksten, vooral over de liefde tussen Vader en Zoon, de liefde tussen God en mens, én de liefde tussen ons mensen onderling.
Zijn liefde… tot het uiterste: hoe ziet dat er uit?
Jezus wast de voeten van zijn leerlingen; gaat voor zijn vrienden door de knieën. Hij doet als Heer en Meester het slavenwerk. Het is de wereld op zijn kop, want het onderste moet boven komen, het binnenste naar buiten, het hart komt sprekend en doende naar buiten, want het gaat om de liefde zelf. In het doen van Jezus is dit een sprekend voorbeeld … voor ieder van ons.
Ook ons protest komt aan bod: ‘Nooit in der eeuwigheid!’ Wij kiezen voor een ander wereldorde: wat belangrijk is moet hoog en boven, moet tronen! Adoreren, aanbidden valt ons lichter dan navolgen. Streven naar boven lijkt ons in het bloed te zitten, de hele wereld van de sport is er mee doorspekt, de economie weet niet beter: gouden plakken, gouden platen, gouden handdrukken, eerste plaatsen, hoogste rente of dividend…
Dit maatschappelijk handelen maakt vele slachtoffers, opvallend, zodat we het zien, of veel erger nog: buiten ons zicht, ver van ons bed … met duizenden, kinderen ook.
Ik weet het: als u en ik er wat dieper over denken, willen we niets liever dan Jezus volgen en ons gewonnen geven….. en als we ons dan gewonnen geven is dat vaak op de eerste plaats door ons inzicht, door wat we begrijpen: inderdaad: de levensrichting van Jezus – van boven naar beneden – is de enige juiste.
En dan willen mensen zich er helemaal in gooien, dan gaan ze volmaaktheid nastreven.
Dan protesteert Jézus; nee! Niet overdrijven. ‘Wie een bad heeft genomen, hoeft zich niet meer te wassen.’ In plaats van te begrijpen en in te zien, kunnen we beter de verdediging van ons hart opgeven vanavond, want het gaat immers om liefde. Laat je gevoel de vrije loop, laat toe wat Jezus je doet, dat de Heer van het leven voor jou door de knieën wil; hij maakt zich kleiner dan jij bent, hij onderlijnt jouw van God gekregen hoogheid.
De wereld op zijn kop? Of misschien toch: de wereld zoals God deze bedoelt in zijn schepping?
Jezus is ons voorbeeld; ten voeten uit. Johannes schrijft niets over de instelling van de Eucharistie, of misschien toch?
Kardinaal Danneels noemt de voetwassing de röntgenfoto van de Eucharistie. Omdat in dit zeer concrete voorbeeld alles besloten is; zeker voor wie let op de details die Johannes geeft: bijvoorbeeld het afleggen en weer opnemen van zijn bovenkleed: dat is ‘dood en verrijzenis’ voor wie goed leest.
De voetwassing is het bedekte verhaal van de drie dagen waarop we Pasen vieren; het houdt dood in en verrijzenis. Dat is zijn liefdevolle erfenis. Een erfenis die ons in handen is gegeven; letterlijk: om te doen. En dit daadkrachtige geloof komt het beste uit de verf naarmate we ons meer durven laten gaan, dieper durven laten raken door die onbegrijpelijke goddelijke liefde tot op ons niveau: wij worden – onverdiend – betrokken in zijn verheerlijking!
Alles wat hij doet, zegt Jezus, strekt ons tot voorbeeld, opdat wij ook zo zouden doen. Want een dienaar staat niet boven zijn Heer. ‘Wanneer ge dit beseft’, zegt Jezus, ‘zalig gij als gij er naar handelt’.
Laten we het dan maar proberen … te doen!
Meindert Dijkstra, inleiding
Herman Piek ofm, preekvoorbeeld
29 maart 2013
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (C-jaar)
Inleiding
Is deze vrijdag wel zo goed?
De Goede Vrijdag waarop wij ons vroom ter kerke spoeden was eeuwenlang in vele landen van Oost- en West-Europa de dag waarop bendes woestelingen de joodse wijken van de stad binnendrongen om op strafexpeditie te gaan. Deze pogroms eisten ieder jaar veel slachtoffers. En om nu te zeggen dat de kerk er veel tegen gedaan heeft? Eerder het tegendeel. Pas in 1976 werd in de rooms katholieke Goede Vrijdagliturgie niet meer gebeden voor de bekering van de trouweloze (Lat. perfidis) joden. We bidden nu dat God ‘de joden in trouw voor zijn verbond wil bewaren’. Na Jezus’ dood werd door zijn volgelingen het goede nieuws verkondigd dat hij zich niet vergeefs op zijn God verlaten had, op Hem, die door Mozes en de profeten genoemd was ‘de Redder en Bevrijder van Israël’, de God van Abraham, van Izaak, en van Jakob, een God van de Levenden, Schepper van hemel en aarde.
In hun boek ‘Jezus de jood’ stellen Ulrich Luz en Pinchas Lapide dat het volk Israël Jezus helemaal niet heeft afgewezen. Het duidelijkst is Lucas die herhaalde malen de term: ‘al het volk’ gebruikt: ‘En toen al het volk dit hoorde, en ook de tollenaars, hebben zij God gerechtvaardigd ...’ (7,29). ‘Toen hij deze dingen sprak, verhief een vrouw uit de schare haar stem en zei tot hem: Zalig de schoot die u heeft gedragen’ (11,27).
Volgens een Joods-Haggadische opvatting zal iedere rechtvaardige sterven door een kus, de kus van God. Deze opvatting knoopt aan bij de beschrijving van Mozes’ eenzaam sterven op de berg. Van Mozes staat immers geschreven dat hij sterft ‘op de mond des Heren’ (Deut. 34,5).
Een meer letterlijke vertaling dan het gebruikelijke ‘op het woord des Heren’. Niet de verschrikkelijke doodsengel nadert de rechtvaardige, maar God buigt zich neer, kust zijn zoon en neemt in deze kus zijn ziel mee, die hij hem gegeven had. Zit in de beschrijving van deze kus van Judas een verwijzing naar de dood door een kus, die het voorrecht is van de rechtvaardige?
Verhelderend is het gebed van Paus Johannes XXIII:
Wij beseffen thans dat onze ogen gedurende vele eeuwen zo blind zijn geweest, dat wij niet meer in staat waren de glorie van uw uitverkoren volk te zien, noch op zijn gelaat, de tekenen van de voorrang van onze broeder te onderscheiden. Wij zijn tot het inzicht gekomen, dat op onze voorhoofden het Kaïnsteken geschreven staat. Eeuw na eeuw was onze broeder Abel in bloed en tranen om onze wandaden, doordat wij uw liefde vergeten waren. Vergeef ons de vloek die wij, in ongerechtigheid, over hun joodse naam hebben gebracht. Vergeef het ons, dat wij U in hen, in hun vlees, ten tweede male hebben gekruisigd – wij wisten niet wat wij deden. Heer, laat ons omkeren op de slechte wegen die wij in de geschiedenis en in de kerkgeschiedenis gingen. Laat onze ommekeer bestaan in een concrete vernieuwing.
Moge de vrede van God die ons leven en denken bewaart, onze harten vervullen.
Beter dan Judas en de joden de schuld te geven van Jezus’ dood is het om in de verkondiging duidelijk te laten blijken dat het lijden van alle zonen en dochters van Jezus’ eigen volk, deel uitmaakt van het grote lijden dat rechtvaardigen wanneer en waar ook ter wereld, ten onrechte wordt aangedaan.
Het lijdensverhaal volgens Johannes
Laat ons nu eens proberen het lijdensverhaal volgens Johannes volgend, te zoeken naar wat de tekst ons bij gelovige lezing te zeggen heeft:
‘Toen Jezus de zure wijn genomen had riep hij: “Het is volbracht”, en met gebogen hoofd gaf hij de Geest.’ Met deze korte woorden vat Johannes het lijden van Christus samen. Afgaande op de andere evangelisten kunnen wij aan Johannes vragen: waarom zo kort van stof? Waarom vermeld je niet dat alles duister werd op Golgota, dat de aarde beefde, dat Jezus het uitschreeuwde van de pijn ?
Niets van dat alles: het is – als het ware – de voorstelling van een verstilde icoon die Johannes ons schildert: geen pijn, geen geluid: een waardige gekruisigde. Het gaat bij Johannes’ beschrijving van Jezus’ dood om de aankondiging van een nieuw begin.
Johannes laat zijn verhaal daarom rijmen op het uittochtsverhaal uit Egypte dat wij gisterenavond begonnen en in de paasnacht uit zullen lezen: ‘Ze braken hem de benen niet.’ Dat hadden ze ook niet mogen doen met het paaslam dat ze aten, daar in Egypte toen de bevrijding van God volk begonnen was.
Zijn kleed was uit één stuk, ontdekten de brute Romeinse soldaten. Die wisten natuurlijk niet dat dat alleen maar het geval hoort te zijn bij het gewaad van de hogepriester. Jezus is de goede hogepriester die het heil brengt aan zijn volk.
Hij was naakt aan het kruis maar hij schaamde zich niet. Hij is de nieuwe Adam, de mens in zijn oorspronkelijke en toekomstige zuiverheid. En als hij daar hangt wordt zijn zijde geopend... zoals die van Adam in het paradijs. Uit Adams zijde werd de vrouw genomen... zijn bruid. Jezus is de bruidegom van zijn volk. Naar Jezus’ zijde wordt de nieuwe bruid geleid: het volk van de Messias. De aarde wordt als wij, mensen van zijn volk, hem trouw zijn, een liefdesparadijs.
Het slot van Johannes’ lijdensverhaal brengt in ons duidelijker nog de herinnering terug aan het paradijs... er wordt gesproken over een prachtige tuin waarin hij wordt neergelegd. In diezelfde paradijselijke tuin zal een vrouw, Maria Magdalena, hem ontmoeten, denkende dat hij de tuinman is, wat hij ook is... hij, de nieuwe Adam, Heer van de tuin, Koning van de nieuwe aarde!
Johannes beschrijft ons Jezus die zijn lijden volbracht als de Heer van ons allen, onze Voorganger dwars door de dood heen.
Gewond, zeker, Tomas mag zijn wonden voelen, maar zijn dood was geen einde. Er eindigt niets op Goede Vrijdag: er is een nieuw begin rond deze rechtvaardige. Er komt perspectief in ons bestaan!
‘Toen Jezus de zure wijn genomen had riep hij: “Het is volbracht”, en met gebogen hoofd gaf hij de Geest.’ Hij gaf die Geest aan de Vader, maar via hem gaf hij die door aan ons.
En zo horen we Paulus al roepen: ‘Dood waar is je overwinning, dood waar is je prikkel?’ Daarom heet deze vrijdag goed.
Preekvoorbeeld
Als kind ontdekte ik tot mijn stomme verbazing, dat Goede Vrijdag tot de christelijke feestdagen werd gerekend. Begrepen de makers van agenda’s en kalenders dan niet wat voor verschrikkelijks er op die dag gebeurd was? Hoe kon de kerk ook zo dom zijn om deze dag ‘Goede’ Vrijdag te noemen?
Nog steeds ben ik ervan overtuigd, dat de naam ‘Goede Vrijdag’ ons al te makkelijk op een fout spoor zet. Wat wij aanschouwen is marteling, misdaad tegen de menselijkheid, en dat valt nooit goed te noemen, vroeger niet en nu niet. Slechte vrijdag, godverlaten vrijdag, zou duidelijker zijn. Deze marteling bewijst hoe wij als mensen van God los zijn als we de goede mens kruisigen. Het gepeupel staat er sensatiebelust bij. De machthebbers wenden beschaafd, maar innerlijk tevreden, het hoofd af en verder zijn ze vooral bezig met hun eigen rituele reinheid. De vrienden van de gekruisigde zijn grotendeels weggevlucht, op enkele vrouwen en een jongeman na.
Slechte vrijdag: dag van marteling, schijnheiligheid, in de steek laten en leedvermaak.
Waarom wordt deze dag dan toch hardnekkig Goede Vrijdag genoemd?
Laten we eens nader kijken naar het tafereel dat de evangelist Johannes ons schildert.
De gruwelijke afbeelding van de gekruisigde lijkt uit een heleboel pixels te bestaan, die ieder in zich betekenis hebben.
In Friesland herkennen we dat. Wie na een lange schaatstocht op de Dokkumer Ee onder het bruggetje bij Bartlehiem door schaatst, ziet vanuit de verte een afbeelding van vermoeide, volhardende schaatsers. Als je vlakbij bent, ontdek je dat die afbeelding bestaat uit allemaal kleine tegeltjes. Op iedere tegel staat een foto van een Elfstedentochtrijder. Sommige tegeltjes zijn donker, andere lichter, maar als pixels vormen ze samen de afbeelding van de tocht der tochten. Hoe trots was de oude pake (het Friese woord voor opa), toen hij op zijn tachtigste verjaardag van zijn kleinkinderen een fototegeltje kreeg met de woorden ‘Pake, dit tegeltje van jou komt op het bruggetje. Wij hebben ervoor gezorgd, dat jij een deeltje bent van die afbeelding’. Dit had pake in de hel van ’63 niet kunnen denken toen hij uitgeput de tocht volbracht.
Als je het lijdensverhaal van Johannes op die manier leest, hangt daar een gruwelijk gemarteld mens, maar de puntjes in het verhaal vertellen meer. Als eerste tegeltje herkennen we woorden van de profeet Jesaja, zoals die vertelde over de knecht van de Heer: gruwelijk geslagen, niet om aan te zien, maar in alle verachting die hem ten deel valt, mens naar Gods hart en God houdt hem vast, verschaft in deze rechtvaardige velen recht.
Als ander tegeltje zien het woord van de profeet over een lam naar de slacht geleid. We hoorden in het evangelie dat het de dag is van voorbereiding op het joodse Pesachfeest. De paaslammeren staan in de tempel klaar om geslacht te worden. Het moment dat de gekruisigde uitroept ‘Volbracht’ , is het moment dat de paaslammeren de hals wordt doorgesneden. De botten van een paaslam moeten ongebroken zijn, van deze gekruisigde werden de benen niet gebroken. Dit tegeltje lijkt te tonen, dat hier het nieuwe paaslam sterft, het paaslam dat voor allen bevrijding bewerkt. Immers, door het bloed van het paaslam sprong de dood de joodse huizen voorbij in de nacht van de uittocht, zo wordt deze vrijdag bevrijdingsdag voor wie zich verbindt aan deze gekruisigde.
Een volgend tegeltje: Zijn ondergoed, een gewaad uit één stuk geweven, wordt niet verscheurd. Een gewaad uit één stuk geweven heeft alleen de hogepriester, die de dienst der verzoening mag bedienen. Dit is ook een tegeltje van het tableau, verzoening tussen God en mensen.
Een gruwelijke afbeelding, dat kruis, en tegelijkertijd schemert in de beschrijving van de evangelist iets anders door: Wij mensen begaan misdaden tegen de menselijkheid, en dat is nooit goed te praten, maar God laat zijn rechtvaardige niet vallen. Kijk maar goed, dan zie je Gods trouw doorschemeren. Psalm 31 zingt ervan, de dichter gemarteld en geslagen, weet bij God zijn redding zeker. ‘Volbracht’ klinkt er vanaf het kruis en als christenen willen we dat geloven: In deze rechtvaardige zet Gods bevrijding door, in dit Paaslam is onze redding zeker. Dan is Pasen niet een goedkoop eind goed, al goed, maar dan is er wel hoop voor allen die de rechtvaardigheid dienen.
Is dat dan de reden dat de kerk deze vrijdag hardnekkig Goede Vrijdag blijft noemen? Om elk die de weg van de Rechtvaardige gaat aan te moedigen: ‘Al is de spot groot, al lijkt het onrecht te overwinnen, God laat zijn rechtvaardigen niet vallen.’ In Jezus’ woord ‘het is volbracht’ klinkt de overwinning mee voor allen die zijn weg gaan, allen die op hun plaats een pixel, een tegeltje zijn in dit tableau. Zo worden dus ook dagelijks tegeltjes toegevoegd, samengevoegd met Christus, tegeltjes van de rechtvaardigen, die de tocht hebben volbracht.
Sommige namen kennen we allemaal, geloofsvoorbeelden ons voorgegaan, van bisschop Romero tot moeder Teresa, andere tegeltjes worden aangeleverd door de kleinkinderen ‘Van opa heb ik geleerd waar het op aankomt in het leven’ en sommige tegeltjes zijn stil en toch onmisbaar, stille lijdenden bij God bekend. Wij geloven in Gods trouw aan de Rechtvaardige en de rechtvaardigen, van Jesaja tot Romero, van oermoeder Sara tot grootmoeder Saartje.
Geschaard rond de afbeelding van de lijdende rechtvaardige vormen we één tableau van overwinning: Het is volbracht, dood waar is je overwinning, dood waar is je prikkel. Daarom heet deze vrijdag goed.
Hein Jan van Ogtrop, inleiding
Rinske Nijendijk-Cnossen, preekvoorbeeld
30 maart 2013
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Voor Israël en voor de christenen is Pasen het grote bevrijdingsfeest. Alle lezingen belichten dit op hun eigen manier. Helaas kunnen we ze hier niet allemaal bespreken.
Genesis 1,1-2,2 of 1,26-31a
De voornaamste boodschap van het scheppingsverhaal is natuurlijk dat God aan de oorsprong van de schepping staat. Je kan het scheppingsverhaal ook existentieel lezen, vanuit de diepe bestaansvragen die elke mens zich stelt. Bemerk het contrast tussen de woeste wanorde en de doodse leegte die in vers 2 worden geschilderd en de toestand van rust, orde en harmonie die, dankzij God, op de zevende dag bereikt wordt. Vroeger werd vers 2 meestal begrepen als een beschrijving van de beginfase van de schepping, alsof God eerst een doodse leegte en een duistere oervloed zou geschapen hebben. Wie een ogenblik nadenkt, begrijpt dat een dergelijke uitleg verkeerd en zelfs tegenstrijdig is, want het voorwerp van de schepping kan onmogelijk een ongeordende, chaotische natuur zijn. Chaos, woestenij, leegte, duisternis en storm zijn juist het tegenovergestelde van wat met schepping bedoeld wordt. We moeten vers 2 anders verstaan. Met dit vers wil de auteur de bestaansangst van de mens oproepen, zijn angst voor leegte en zinloosheid, zijn angst voor een leven dat langs alle kanten bedreigd wordt. Chaos, woestenij, leegte, oerzee, duisternis, hevige storm zijn symbolen voor het kwaad dat de mens bedreigt. Daarna, vanaf vers 3 weerklinkt het scheppende woord van God, waarna achtereenvolgens de schepping van de natuurelementen en van de levende wezens wordt verhaald. Dankzij dit scheppende woord van God verkrijgen we op de zevende dag een toestand van rust, orde en harmonie, die helemaal contrasteert met de wanorde en de chaos die in vers 2 worden opgeroepen.
Zo gelezen verkondigt het scheppingsverhaal een formidabele boodschap: duisternis, chaos, leegte en wanorde hebben niet het laatste woord. Dankzij God kan uit chaos iets goeds ontstaan, iets heel goeds zelfs. Gods scheppend woord is telkens weer opnieuw het antwoord op de bedreigingen van het menselijk bestaan. In dit onmetelijk heelal worden we niet aan ons lot overgelaten. We hoeven geen angst te hebben. God roept ons telkens weer in het bestaan en schenkt ons een zinvolle toekomst. Hij draagt en begeleidt ons. Niet het zinloze niets maar de levende, scheppende en herscheppende God staat achter ons. Hij is de bron, de diepste grond en de laatste zin van ons bestaan. Dank zij hem vinden we de moed om te zijn, te werken en te hopen, ondanks alles. In alle wederwaardigheden van het leven, ook in pijnlijke en hachelijke momenten, mogen we ons in God geborgen weten.
Genesis 22,1-18 of 1-2.9a.10-13.15-18
God vraagt Abraham zijn enige zoon Isaak te offeren. De aandacht in dit verhaal is helemaal gericht op het innerlijke conflict dat Abraham verscheurt. Hoe zal hij reageren? Nu zal blijken of hij zijn zoon echt in geloof ‘ontvangen’ heeft, ofwel of hij hem ‘bezit’, zozeer dat hij hem niet meer kan loslaten. Maar Abraham twijfelt niet. Hij gaat. Hij is bereid deze absurde opdracht uit te voeren, maar hij vertrouwt erop dat God alles ten goede zal keren, zoals blijkt uit het meervoud in vers 5 waar Abraham tegen de knechten zegt: ‘Nadat wij ons in aanbidding neergebogen hebben, komen wij (dus ook Isaak) weer terug.’ Sterker nog weerklinkt dit vertrouwen in vers 8, waar hij aan Isaak, die vraagt waar het offerdier is, dit gelovige antwoord geeft: ‘God zelf zal wel voor het offerdier zorgen, mijn zoon’. Zo is Abraham hét grote voorbeeld van geloof en vertrouwen ondanks alles. Zijn gehoorzaamheid aan God is sterker dan zijn vaderliefde, nochtans voor zijn enige en geliefde zoon. Hij kan loslaten en uit handen geven. Door Isaak te verliezen, als God dit vraagt, wint hij uiteindelijk een erfgenaam en bezorgt hij Israël een nieuwe aartsvader.
Let verder nog op volgende details. De beproeving is bijzonder zwaar: ‘Ga met Isaak, uw enige zoon, die gij liefhebt’, drie uitdrukkingen die de kostbaarheid van het gevraagde offer onderstrepen. Eerst moest Abraham zijn verleden opofferen. Hij moest heengaan uit zijn land, alles opgeven, een onzekere toekomst tegemoet. Nu vraagt deze ondoorgrondelijke God aan Abraham ook het offer van de toekomst: Isaak, zijn enige zoon, het kind van Gods belofte, de enige toegang tot de toekomst. En opnieuw gehoorzaamt Abraham, onvoorwaardelijk, zonder uitleg te vragen, laat staan opstandig of agressief te worden. Op de derde dag zag Abraham in de verte de plaats liggen (v. 4). In de symbooltaal van de Bijbel is de derde dag de beslissende dag. Dan nemen de dingen een keer en is altijd de hemel in het spel.
De voorbereidingen voor het offer worden gedetailleerd en tergend langzaam beschreven. Op die manier laat de auteur uitkomen hoe groot en hoe volgehouden het geloof van Abraham is. Geloven is geen eenmalige daad, maar een volgehouden activiteit, die in telkens nieuwe situaties gestalte moet krijgen.
‘God zelf zal wel zorgen, mijn zoon’ zegt Abraham wanneer Isaak hem vraagt waar het offerdier is. Dat is pure geloofstaal! Ook in deze duistere momenten blijft Abraham op zijn God vertrouwen. Hij geeft deze plaats de naam: ‘De heer zal erin voorzien’, te weten: de zoon mag niet geofferd worden, God zorgt voor een ram die zijn plaats inneemt.
Ten slotte belooft God dat hij Abraham overvloedig zal zegenen, ‘Want gij hebt naar mij geluisterd’ (v. 18), een slotzin die de essentie van het verhaal goed samenvat.
Romeinen 6,3-11
Paulus verkondigt dat het doopsel in Christus ons vrijmaakt van zonde, een waarheid die ook in het onovertroffen Exsultet wordt uitgezongen. In de paasnacht sterven we samen met Christus om met hem te verrijzen en herboren te worden tot nieuwe mensen. We leggen de oude, zondige mens af, om voortaan vrij en voluit te leven voor God in Christus Jezus. Daarom hernieuwen we in deze Paasnacht ook onze doopbeloften om bewust en geëngageerd te gaan staan waar we als christenen moeten staan: in de vrijheid, die dank zij Christus Jezus mogelijk werd.
Lucas 24,1-12
Zeer vroeg in de morgen rennen vrouwen naar het graf, maar hun bedoeling blijkt achterhaald te zijn. Met welriekende kruiden willen ze de gestorven Jezus in de dood bewaren. De steen is echter weggerold, het graf staat open en leeg. Van twee mannen in het wit krijgen zij de blijde boodschap te horen: ‘Waarom zoekt u de levende onder de doden. Hij is niet hier, hij is uit de dood opgewekt!’ De verhalen over het lege graf hebben als bedoeling de werkelijkheid van Jezus’ verrijzenis en zijn opneming bij God concreet en aanschouwelijk voor te stellen. Dat kon moeilijk op een andere wijze, want Semieten konden zich geen andere vorm van voortleven over de dood heen voorstellen dan ‘verrijzen met zijn lichaam’. De historische bewijskracht van de verhalen over het lege graf wordt terecht betwist. Het lege graf is geen garantie of bewijs dat Jezus verrezen is, want het graf zou om een andere reden leeg kunnen zijn. In de oudste prediking en in de vroegste belijdenissen ontbreekt het getuigenis hierover. Daar is geen sprake van een verrijzenis ‘uit het graf’ maar wel van een opwekking ‘uit de dood’. Het achteraf ontstane getuigenis over het lege graf krijgt slechts betekenis vanuit de geloofszekerheid dat Jezus werkelijk verrezen is. Belangrijk in dit verhaal is ook dat vrouwen de eerste verkondigers worden van Jezus’ verrijzenis, want zij gaan deze blijde boodschap meedelen aan de elf en aan al de anderen. Maar die geloofden hen niet en vonden het maar kletspraat.
Preekvoorbeeld
De kracht van de paasliturgie
Een paaswake preekt zichzelf. Tenminste wanneer de gegroeide traditie alle ruimte krijgt en ze niet wordt gekortwiekt tot een viering van een uur. De liturgie van de paasnacht is zo rijk aan symbolen, lezingen, liederen, gebeden en gebaren, dat ze als het ware zichzelf verkondigt. Een preek is niet echt nodig, doet soms eerder afbreuk aan de kracht en intensiteit van het licht aan de nieuwe Paaskaars, dat geduldig uitzitten van al die lezingen van Gods bemoeienis met mensen en de zegeningen van het vuur en het water, de doop en doopvernieuwing. Het alles culminerend in feestelijke dankzegging, eucharistie, waar we de Verrezene aanwezig vieren onder ons. Daar moeten verder niet veel woorden aan vuilgemaakt worden. Beleef het maar en neem de tijd, met hoofd, hart en handen.
Tijd nemen
De oude kerk had dat nog duidelijk begrepen. De viering van de paasnacht ving aan bij het invallen van de duisternis en duurde tot de eerste oostelijke zonnegloed, vroeg in de morgen. Men nam er allereerst de tijd voor. Kostbare tijd om ieder jaar opnieuw als gemeenschap helemaal te doorleven dat wij mensen leven van licht en water, van bevrijding en uittocht, van woord en sacrament.
Paasdidactiek
En in de benadering van de dopelingen toen komt een bijzondere pedagogiek naar voren. Na tijden van voorbereiding, werden zij in de paasnacht door de gemeenschap verwelkomd, legden hun kleren af en daalden af in het doopwater, kopje onder, ze ontvingen de geestesdoop door de zalving met chrisma en werden aanvaard als volledig christen en toegelaten aan de maaltijd des Heren. De paasdidactiek van de oude kerk was allereerst een intens beleven, om er dan vervolgens samen over praten. In de week na Pasen kwamen de dopelingen samen in hun witte kleren en werden helemaal ingewijd middels een degelijke sacramentencatechese.
Inwijding
Eerst open en voorbereid beleven om erna ingewijd te begrijpen. Dat doet een sprekende liturgie in de paasnacht die zichzelf preekt. Dat is de ene kant. Maar ook in de paasverhalen zelf steekt een soort van inwijding in het geheim.
Want ineens is het toch allemaal niet te vatten: de steen reeds weggerold, die twee engelengestalten in stralend wit. En dan die vraag: Waarom zoeken jullie een levende onder de doden?
Met hun verbazing keren de vrouwen terug naar de leerlingen. Hun wonderlijke verhalen worden weggezet als beuzelpraat. Maar er steekt nog een klein rafeltje aan het verhaal van Lucas, als een kwetsbaar kiemplantje. Petrus loopt naar het graf, neemt de situatie in ogenschouw en keert terug. Het alles overdenkend!
Ja, hoe gaan wij straks op weg met de ervaringen van deze nacht?
Paastijd
In de evangelieverhalen duurt dat nadenken van de leerlingen lang. Lucas geeft ze vijftig dagen de tijd om door allerlei wederwaardigheden heen te ervaren hoe de afwezige aanwezig komt in hun midden. Vijftig dagen om definitief uit hun cocon te breken van rouw, geslotenheid in de opperzaal en een niet weten hoe nu verder. Ze ontdekken dat geen wet of tempel, geen hogepriester of Pilatus het verhaal van Jezus ter dood kan brengen. De geestkracht van de Mensenzoon is door geen steen te bedwingen, in geen enkel koud graf op te sluiten.
Liefde sterk als de dood
Dat is Pasen, dat is opstaan, nieuwe schepping, licht dat niet dooft, liefde die blijft: voorbij aan zoveel dode punten in ons bestaan, valt er weer een weg verder te ontdekken die ons weer bij het leven terugbrengt. En de verhalen van deze nacht vertellen dat die weg gaat door paradijzen, parken en woestijnen. Ze vraagt soms ondenkbare offers en geloof in nooit vermoede perspectieven. Een weg ook door diepe wateren met duistere gronden naar weer stevige grond onder de voeten, Beloofd Land. Een weg door alle gebrokenheid en dood heen, naar weer genezing en leven. Ja, de weg van de liefde, sterk als de dood.
Tijd geven
Maar het kost tijd, dat geheim te doorgronden, wel méér dan vijftig dagen. We mogen er een leven lang over doen om Pasen betekenis te geven voor ons leven hier en nu.
Geven we ons de tijd? Gunnen we Pasen de tijd? Tijd om door iedere jaarlijkse Pasen, opnieuw dieper in het geheim van dood en leven te geraken?
Moge de ervaring van deze Paasnacht 2013, ons komend Paasjaar gaande houden, opdat we al denkende en doende steeds meer echte Paasmensen zullen zijn.
Sylvester Lamberigts, inleiding
Peter van Beurden, preekvoorbeeld
31 maart 2013
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
We komen tot een dieper verstaan van de teksten van deze zondag als we ze lezen tegen de achtergrond van de lezingen uit de voorafgaande Paasnacht. Het verhaal over de Schepping (Gen. 1). Vervolgens het verhaal over de beproeving van Abraham (Gen. 22) en het verhaal van de Uittocht (Ex. 14-15). De profetieën van Jesaja en de profetieën van Baruch en Ezechiël (Jes. 54-55; Bar. 3; Ez. 36). En de duiding van Paulus van de opstanding van Christus vanuit ons eigen doopsel in de dood (Rom. 6). Want daarmee zijn de centrale thema’s gegeven, die van belang zijn voor het verstaan van de lezingen die gekozen zijn voor deze dag. We belichten allereerst het evangelie en lezen van daaruit de andere teksten. We volgen daarbij overwegend de vertaling NBG 1951.
Johannes 20,1-9
Vanuit de stilte, die volgt op de graflegging van Jezus, verplaatst Johannes ons bij het aanbreken van de eerste dag van de week als het ware naar het begin van de Schepping, naar de overgang van het duister naar het licht (Joh. 20,1; vgl. Gen. 1,1-4).
Van dat moment af volgen de gebeurtenissen elkaar in snel tempo op. Maria van Magdala ziet de steen van het graf weggenomen. Simon Petrus wordt verwittigd evenals de andere leerling, de leerling ‘die Jezus liefhad’. ‘Zij hebben de Heer weggenomen ... wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd’. Beiden haasten zich naar het graf. De andere leerling komt als eerste aan, ziet linnen windsels liggen maar geeft aan Petrus de voorrang om het graf binnen te gaan.
Johannes hecht er blijkbaar aan Petrus het primaat te geven als eerste getuige. Dat heeft een voorgeschiedenis én een vervolg. Petrus is immers ook degene die Christus driemaal verloochent nog voor de haan heeft gekraaid. Hij zal straks ook tot drie keer toe ondervraagd worden of hij de Heer wel werkelijk liefheeft (vgl. Joh. 13,38; Joh. 18,25-27; Joh. 21,15-23). Twee gebeurtenissen, waardoor zijn getuigenis hier als het ware wordt ingekaderd.
Johannes hecht er blijkbaar ook aan om een stijgende lijn aan te brengen in de werkwoorden zien – aanschouwen – inzien parallel aan de werkwoorden niet-weten – begrijpen – kennen – geloven (het Grieks heeft drie verschillende werkwoorden blepō, theōreō en horaō, die in het Nederlands telkens met zien worden vertaald). Bij kennen gaat het specifiek om het kennen van de Schrift, en wel om van daaruit te verstaan dat de Christus moest opstaan.
Maria ziet de steen weggenomen en weet niet waar ze de Heer hebben neergelegd. De andere leerling ziet de linnen windsels. En dat zien van de windsels wordt bij Petrus nog specifieker. Deze aanschouwt waar de windsels liggen. Maar de zweetdoek, die om zijn hoofd is geweest, ligt op een andere plaats, opgerold.
Waarom is het zien en aanschouwen juist van de windsels en van het zweetdoek zo belangrijk, dat zelfs het geloven en het kennen van de Schrift er afhankelijk van zijn gemaakt? Daarvoor moeten we terug naar het begin van het laatste Avondmaal, naar de Voetwassing (Joh. 13,4-20). Daar legt Jezus zijn kleding af. Hij omgordt zich met een linnen doek om zijn dienstwerk te verrichten (vgl. Ex. 12,11vv). Want ‘wie de eerste wil zijn moet dienen’. Bij de Kruisiging vinden we opnieuw heel specifieke details over de kleding die Jezus wordt afgenomen. Het onderkleed zonder naad aan één stuk, waarvoor het lot geworpen wordt en de andere kleren in vieren gedeeld, onder nadrukkelijke verwijzing naar de Schrift (!) naar Psalm 22,19. En bij de Graflegging wordt zijn lichaam in linnen windsels gewikkeld met specerijen ‘zoals het bij de Joden gebruikelijk is te begraven’ (Joh. 19,40).
Het telkens expliciet en nadrukkelijk genoemde materiaal van kleding en windsels – linnen – wijst in de richting van Leviticus 16. Daar krijgt Aäron de instructie hoe te handelen en hoe zich te kleden voor het voltrekken van het offer van Verzoening. Gekleed in het heilig linnen onderkleed en in een linnen broek en omgord met een linnen gordel en een linnen tulband om het hoofd, nadat hij zijn lichaam in water gebaad heeft (Lev. 16,4vv; vgl. Joh. 13,4-10 !!). Het verdient meer dan aanbeveling zelf de gehele tekst van Leviticus 16 te leggen naast de tekstgegevens uit Johannes om te zien hoe treffend de overeenkomst in handeling en tijd en plaats is – zoals de verhouding binnen/buiten in de procesvoering van Jezus in vergelijking met het handelen en bewegen van de hogepriester. De bedoeling van Johannes is duidelijk. Jezus is degene die als Hogepriester van Godswege de Verzoening voltrekt door zelf dienstbaar te worden tot in de dood. Deze Jezus is de Verrezene. Hij is de door God verheerlijkte (vgl. Joh. 17; vgl. Heb. 5,1-6). De windsels in het lege graf zijn daarvan de specifieke tekenen (vgl. Lev. 16,23; vgl. de sequentie van deze zondag: sudarium et vestes!). En dát is, wat de Schriften ons te verstaan geven!
Handelingen 10,34a.37-43
In de lezing uit Handelingen ontmoeten we Petrus opnieuw. Nu in zijn rol als getuige bij uitstek voor de Christus, daartoe immers tevoren verkozen (vgl. Hand. 10,9.41vv; vgl. Joh. 21,15.24). Hij richt het woord tot Cornelius, de Romeinse hoofdman en diens vrienden en verwanten (Hand. 10,24vv). In kort bestek geeft hij een aaneenschakeling van de heilsfeiten van Godswege in Jezus. Vanaf diens doop tot en met zijn verschijnen aan de leerlingen na zijn dood tot in de opdracht, de vergeving der zonden te prediken door zijn Naam. Dit laatste eveneens overeenkomstig de Schriften en het getuigenis van de profeten (v. 43; vgl. Joh. 20,9; vgl. Jes. 55,10-13 uit de vijfde lezing van de Paasnacht).
Het is belangrijk de weggelaten verzen ook te lezen (vv. 34-36). Uit die verzen wordt namelijk duidelijk, dat het woord van vrede door Jezus Christus, gericht tot Israël, ook bedoeld is voor een ieder uit de volken die God eert en gerechtigheid doet!
Kolossenzen 3,1-4
Verzoening door de dood en verrijzenis van Jezus Christus is geen eindpunt. Integendeel, het is het begin. De apostel maakt ons duidelijk dat ook wij met Christus in God verborgen zijn, nu ook wij mét Christus opgewekt zijn uit de dood. Dat maakt ons werkelijk vrij van alle dwingelandij die de wereld ons oplegt (vgl. Kol. 2,16-23; Kol. 3,5-11). Vrij om te worden tot één geheeld Lichaam, innerlijk bewogen, nederig, zachtmoedig en geduldig voor elkaar (vgl. Kol. 3,12-17).
1 Korintiërs 5,6b-8
Paulus plaatst ons met zijn oproep te worden als ongezuurde broden, midden in het Paasgebeuren van de Uittocht (vgl. Ex. 12,15vv). En ook hier geen eindpunt, maar juist een nieuw begin. Het is een oproep tot vernieuwing naar het voorbeeld van óns Paaslam: de Christus (vgl. Ex. 12,5-6; vgl. de sequentie van deze Paaszondag: Victimae Paschali). En ook hier is de oproep niet vrijblijvend of los te denken van ons concrete dagelijkse leven, evenmin als in de voorgaande passage uit de brief aan de inwoners van Kolosse. We dienen uit deze oproep consequenties te trekken, die zich uitstrekken tot in de kern van onze persoonlijke relaties. Met name daar, waar de diepste intimiteit tussen mensen wordt geschonden en verkracht (vgl. 1 Kor. 5,1-6a.9-13). Paulus’ woorden liegen er niet om.
Psalm 118
Deze psalm vormt het sluitstuk van het zgn. Pesach-hallel, dat bestaat uit de psalmen 113-118, de lofzang op de redding en de Uittocht uit Egypte (Ex. 12-15). De eerste twee psalmen worden gezegd aan het begin, de overige aan het einde van de Sedermaaltijd en afgerond met het zeggen van Psalm 136. De reeks wordt telkens in zijn geheel gezegd tijdens de zes resterende dagen van Pesach, de dagen van de ongezuurde broden (vgl. 1 Kor. 5,6-8!).
De gekozen woorden uit deze psalm worden, evenals de woorden van de Introïtuspsalm voor deze zondag, in de vertaling van de Vulgaat en hier in de liturgie in de mond gelegd van Christus zelf als de Verrezene (vgl. Ps. 139,18b.5-6, de tekst van de introïtus in de vertaling van de Vulgaat).
Psalm 118
Dit is de dag die de Heer heeft gemaakt.
Wij zullen hem vieren in blijdschap.
De Heer greep in met krachtige hand
- de hand van de Heer heeft mij opgericht.
Ik zal niet sterven maar blijven leven
- en alom verhalen het werk van de Heer.
De steen die de bouwers hebben versmaad
- die is tot hoeksteen geworden.
Het is de Heer die dit heeft gedaan,
- een wonder voor onze ogen.
Woorden, waarmee deze zondag opnieuw wordt gemarkeerd en geduid als de eerste dag van een nieuwe Schepping.
Preekvoorbeeld
Na de dood van Jezus is er de stilte van een lichaam dat in een graf is gelegd, afgesloten met een grote steen, en van een levensverhaal dat definitief is uitverteld. Het lijkt op de stilte van vóór de eerste dag, toen de schepping nog moest beginnen. In die stilte haast Maria Magdalena zich naar wat van Jezus rest. Hijzelf is dood. Zijzelf daardoor ook. Want van de dood die ons, levenden, ooit zal overkomen, weten we niets. We hebben er enkel weet van via de dood van anderen. Wij zien de rest van wie verdwenen is, en weten dat het ook ons ooit zo zal vergaan.
Maria’s schrik is groot als ze ziet dat de steen is weggerold. Ze vermoedt het ergste: ‘Ze hebben hem uit het graf weggenomen en wij weten niet waar ze hem hebben neergelegd.’ ‘Ze’: zijn dat niet degenen voor wie Jezus had gebeden toen ze hem dood wensten en kruisigden, omdat ‘ze niet wisten wat ze eigenlijk aan het doen waren’ (Luc. 23,34)? En ‘wij’? Zijn wij dat niet zelf, die mét Maria naar het graf gaan? ‘Ze hebben hem weggenomen en wij weten niet waar naartoe.’ Er wordt verder niets gezegd.
Dan komen Petrus en de andere leerling. Beiden zien de stille getuigen van een verdwijning, de doeken en de zweetdoek. Die andere leerling ziet en gelooft, maar wát hij gelooft wordt niet gezegd. Hij gelooft wel, maar weet niet goed wat het zeggen wil: opstaan uit de dood op de manier waarop de Schrift daarover spreekt. Ze hebben weet van het graf en de Schrift, maar zien de samenhang tussen beide niet. Met Maria zien ze enkel de schokgolf ervan, de achterkant, een soort litteken: de weggerolde steen, de doeken, het lichaam dat verdwenen is. De vraag van Maria blijft onbeantwoord: waar is het lichaam van Jezus?
De twee leerlingen gaan weer naar huis, maar Maria blijft, ze kijkt nog eens het graf in, ziet er twee engelen op de plaats waar Jezus’ lichaam gelegen had, stelt haar vraag opnieuw, keert zich om, ziet een tuinman, stelt haar vraag opnieuw, en de tuinman spreekt haar aan zoals alleen Jezus haar kon aanspreken, en zegt: ‘Je zoekt iets dat er niet is. Ik ben ingegaan in de heerlijkheid van de Vader’ (Joh. 20,17). Het dringt door tot in het diepst van haar hart. Maar waar is de Vader? Bij het laatste avondmaal had Jezus gezegd: ‘Ik ben de weg, als je gaat langs de weg die ik ben, ga ook jij naar de Vader’ (Joh. 14,5-6), want ‘als iemand mij liefheeft en doet wat ik zeg, zal mijn Vader die mens liefhebben en wij, mijn Vader en ik, zullen intrekken bij die mens’ (Joh. 14,28), in diens hart, die verborgen plek die wij niet kunnen situeren. Jezus en de Vader, niet buiten maar in ons, op een veel intensere manier dan toen hij nog kon worden vastgehouden (Joh. 20,17).
Maria ziet én gelooft. En ze gaat op weg om te vertellen over ‘wat ze gezien en gehoord heeft’ (Joh. 20,18), want met hem op weg is zij op weg ‘naar wat geen oog ooit heeft gezien’ (1 Kor. 2,9). Dat kan door geen dood worden tegengesproken. Ze is zelf met Jezus opgewekt, in Gods verborgenheid (Kol. 3,1-3) en hoort daar: je zult niet sterven, ik heb je meer lief dan je je voorstellen kunt, ik noem je bij je naam, ‘daar waar ik ben, zal ook jij zijn’ (Joh. 12,26).
In de eucharistie ‘eten en drinken wij met hem na zijn opstanding uit de dood’ (Hand. 10,41), als Emmaüsgangers, mensen onderweg, met ogen die opengaan en een hart dat gaat branden, mensen die in de Schrift en het brood dat gebroken wordt hém herkennen wiens lichaam uit het graf verdwenen is.
We vieren de opstanding uit de dood, die van Jezus en die van onszelf. We vieren de vreugde die opgegaan is in ons hart én we zoeken een lichaam dat verdwenen is. Het een én het ander. Christenen zijn mensen die tot het einde der tijden zoeken naar het lichaam van de verrezen Heer, zoeken naar Gods menselijkheid in de wereld. Dat lichaam zoeken, is zoeken naar een mensengemeenschap waarin alle mensen zó één en onverdeeld zijn dat ze één lichaam vormen: Rijk van God. Aan Maria’s verdriet omdat ‘ze de Heer hebben weggenomen en wij niet weten waar ze hem hebben neergelegd’, zal pas een einde komen wanneer dat Rijk gekomen is en God zelf een einde heeft gemaakt aan al die vormen van dood die het leven tegenspreken (Apok. 21,4). Dáárin geloven en uit dat geloof je leven vorm geven, daarnaar op weg zijn en zoeken, is: geloven in de opstanding uit de dood.
Jo Beckers, inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld
1 april 2013
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15
Voor een exegetische inleiding en een preekvoorbeeld voor Paasmaandag verwijzen wij graag naar het maart/aprilnummer van Tijdschrift voor Verkondiging 2012.
Matthijs Kronemeijer, inleiding
André Jansen ofm, preekvoorbeeld
7 april 2013
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,12-16; Ps. 118; Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; Joh. 20,19-31 (C-jaar)
Inleiding
In de Paastijd wordt gelezen uit het tweede boek van Lucas, de Handelingen van de Apostelen. Lucas schreef een vervolg op zijn evangelie omdat in zijn visie de kracht van de vroegchristelijke beweging niet los gezien kan worden van de goede boodschap. Hij wilde aan zijn hoorders en lezers graag kwijt wat er ná Pasen nog verder gebeurde want het verhaal was nog niet ten einde. Voor de mensen die vol van hem waren of die dat werden na Pasen, was de Levende present. Daar handelt (!) dit tweede boek van Lucas nu over…
Handelingen 5, 12-16: schets van het gemeenteleven
In het eerste deel van het boek Handelingen komen enkele resumerende beschrijvingen voor die op pakkende wijze de situatie in de jonge gemeente beschrijven en waarin iets gezegd wordt over de vruchtbare verkondiging en de snelle groei. Eigenlijk zijn het korte samenvattingen die bedoeld zijn als overgang naar een volgende gebeurtenis. Soms betreft het slechts een enkel vers zoals bijvoorbeeld in 1,14 of in 5,42 maar in ten minste drie gevallen is de beschrijving iets uitvoeriger: naast 2,42-47 ook nog in 4,32-35 en hier dus in 5,12-16. De berichtgeving in deze teksten heeft voor een belangrijk deel betrekking op de dagelijkse gang van zaken in de gemeente. Bepaalde elementen komen ook steeds weer terug: vooral de werking van het woord van God (of: van de Heer) en informatie over de toenemende expansie van de gemeente.
Het samenvattende bericht dat nu aan de orde is begint kort en krachtig met de vermelding dat het handelen van de apostelen het nodige teweeg brengt. Daar wijzen de wondertekenen onder het volk op. Verder wordt melding gemaakt van een grote eensgezindheid en van de geregelde samenkomsten op een bepaalde plek in de tempel (denk aan Joh. 10,23-42). De groei van de beweging (er is ook een zekere toestroom uit de steden rondom Jeruzalem) wordt nu in verband gebracht met het feit dat kwetsbaren, zieken en mensen in de ban van onreine geesten wél varen bij de ontmoeting met de apostelen. Kortom: dit is het beeld van een beweging met een onmiskenbare aantrekkingskracht.
Apokalyps 1,9-11a.12-13.17-19: een visioen
De lezing uit het boek Openbaring beschrijft hoe Johannes op het eiland Patmos de opdracht ontvangt om alles op te schrijven wat hij ziet en nog zal zien (1,11.19) met de bedoeling het bekend te maken aan de zeven gemeenten die in het weggelaten vers 11b met name genoemd worden.
Het is passend om dit fragment aan het begin van de Paastijd te lezen vanwege de verwijzing naar de overwinning op de dood door de stem die tot Johannes spreekt en die zichzelf bekend maakt met een ‘Ik ben’-uitspraak in vers 17.
Johannes 20,19-31: een veelzeggend vervolg
Zoals bekend heeft het Johannesevangelie een dubbel slot. Hoofdstuk 21 is duidelijk later toegevoegd, het maakte als zodanig geen deel uit van de oorspronkelijke tekst. Het evangelie eindigde met het vers waarin nog eens tot uitdrukking gebracht wordt wat de intentie is van heel het evangelie: ‘opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam’ (20,31). Verkondiging staat hier duidelijk centraal, zoals dat trouwens geldt voor alle evangeliën. Het is niet toevallig dat in 20,30 sprake is van vele andere semeia (tekenen) die Jezus verricht heeft, want bij Johannes zijn het juist de tekenen die een duidelijke indicatie vormen voor een goed begrip van Jezus Christus. Zo is in 2,11 sprake van het begin van de tekenen bij de bruiloft te Kana in Galilea. Het tekenkarakter van de verschijning aan de leerlingen, inclusief Tomas, mag ons eigenlijk niet meer ontgaan met de opmerking over deze ‘vele andere tekenen’, het verwijzend karakter komt meer centraal te staan. De werkelijkheid áchter de vertelde historie vraagt om de aandacht.
In tegenstelling tot Lucas (in zijn Evangelie en in de Handelingen) laat de evangelist Johannes Pasen en Pinksteren op dezelfde dag vallen. Bij Lucas wordt de Geest pas op de vijftigste dag ná Pasen geschonken (Hand. 2,1). Bij Johannes vindt de eerste verschijning van Jezus aan zijn leerlingen plaats op de avond van de eerste dag der week, dat is de dag van de opstanding. Dan ontvangen zij van Hem ook de heilige Geest nadat hij over hen geademd had, wat een duidelijke verwijzing is naar Genesis 2,7 (God blaast de mens de levensadem in de neus). Het ontvangen van de heilige Geest wordt aansluitend in verband gebracht met de ‘sleutelmacht’ van de leerlingen: zij ontvangen de volmacht om zonden te vergeven. De latere kerkelijke traditie heeft in dit vers een aanknopingspunt gevonden voor het sacrament van de verzoening. In Johannes 1 wordt reeds een verband gelegd tussen het wegnemen van de zonden der wereld (v. 29) en het ‘dopen met heilige Geest’ (v. 31).
De volgende verschijning na acht dagen (20,26) staat in het perspectief van de ontmoeting van Jezus met Tomas, omdat hij er op die avond van de eerste dag niet bij geweest was. Naar de reden van zijn absentie kunnen we slechts gissen, maar misschien is zijn afwezigheid ook wel te duiden als een kleine daad van verzet tegen de angstgevoelens (20,19) die het leven van de leerlingen zo beheerste. Tomas wilde er blijkbaar niet aan toegeven. Hij wordt hier Didymus genoemd, meestal weergegeven met ‘tweeling’ of in ieder geval met iets dat ‘twee’ betekent. In het evangelie komt hij naar voren als een dubbelzinnige, een mens in tweespalt. Hij verkeert hier ogenschijnlijk ‘in dubio’ waar hij openlijk zijn twijfels uitspreekt over de beweringen van de andere leerlingen: ‘We hebben de Heer gezien’. Tomas is te kenschetsen als een man met ten minste twee gezichten. In een spontane opwelling wilde hij Jezus zijn adhesie betuigen met de uitroep: ‘Laten wij ook maar gaan, dan kunnen we samen met Hem sterven’ (11,16). Een grotere vastberadenheid kan men zich nauwelijks voorstellen. Maar hier ontmoeten we een heel andere kant van dezelfde Tomas waar hij de twijfel in zichzelf durft toe te laten. Het is zijn alter ego. In plaats van hem te stigmatiseren als ‘de ongelovige’ mogen we hem wel dankbaar zijn voor de moed die hij toonde om uiting te geven aan zijn twijfels en aanvechtingen. Want daardoor kan hij ook een identificatiefiguur zijn: iemand in wie je iets van jezelf kunt herkennen. Misschien doen we hem meer recht als we hem nu eens een tijdje de ‘kon-gelovige’ Tomas zouden noemen: deze Tomas wilde zó ontzettend graag solidair zijn met zijn Heer, kón hij dat diepe verlangen nu ook maar in alle omstandigheden waarmaken…! Over willen en kunnen gesproken… hoe menselijk! Ook iemand als Paulus herkende deze dubbelheid in zichzelf: ‘Ik begrijp mijn eigen daden niet … want ik doe niet wat ik wil’ (Rom. 7,15).
Preekvoorbeeld
De vrouwen die het lege graf hadden gevonden hadden het echt wel verteld: ‘Jezus leeft!’ Maar op de een of andere manier drong het helemaal niet tot de vrienden van Jezus door.
Waren ze eigenlijk nog wel zijn vrienden, zijn leerlingen? Want toen puntje bij paaltje kwam, hadden ze hem in de steek gelaten. Ze hadden ontkend dat ze bij Jezus hoorden. Ze schaamden zich vreselijk… Ze waren diep gezonken: Judas, één van hen, was zelfs een verrader geworden. En dan het verdriet dat ze Jezus moesten missen. Weg zijn enthousiasme, zijn uitstraling, zijn optimisme, zijn mededogen. Hun illusies in rook opgegaan. Bang en verdrietig zaten ze bij elkaar. Tomas was niet eens gekomen.
Tomas, een van de twaalf, was altijd al een beetje anders. Tomas die zich geen knollen voor citroenen liet verkopen. Maar diezelfde Tomas die, als hij eenmaal door iets geraakt was zich helemaal gaf. Die, als het eenmaal zo was zoals het was, als hij wist dat het niet anders kon, er ook helemaal voor ging. Wat was hij blij geweest toen hij Jezus ontmoette, iemand met dezelfde idealen als hij. Iemand die nieuw perspectief bood aan het volk van Israël, hen zou bevrijden. Tomas die, toen hij hoorde dat Jezus mogelijk de dood wachtte in Jeruzalem, bij zichzelf dacht: ‘Als dat zo is, dan is dat zo’. En daarom tegen Jezus en de anderen had gezegd: ‘Laten we ook gaan, dan kunnen we samen met Hem sterven’.
En dat was er ook gebeurd met Tomas. Op een afstandje had hij met Jezus meegeleden. Hij had de ontluistering gezien, die zwarte vrijdag en dat nam al zijn gedachten in beslag. Hij had geen bevrijding van Israël meegemaakt, Jezus was hun nieuwe koning niet geworden. Het was over en uit. Jezus was gestorven en begraven. Iets in hem was doodgegaan, hij kon er niet meer in geloven.
Met de andere tien leerlingen, die wel bij elkaar gekomen waren, was het eigenlijk precies eender. Opgesloten in hun schaamte en verdriet. Bang, voor elk gerucht. Zachtjes praten ze met elkaar. Ze vertellen aan elkaar over hun pijn en hun teleurstelling. Maar ze halen ook herinneringen op van hun tijd samen met Jezus. Hun verdriet verzacht zich, er smelt iets, hun hart gaat op een kier. En dan is Jezus in hun midden, zonder rancune, nog steeds hun vriend, dat wordt duidelijk uit wat hij zegt: ‘Vrede zij u’, en omdat het lijkt alsof het niet tot hen doordringt, klinkt het nogmaals : ‘Vrede zij u’. Echt, ik ben bij jullie. Jullie zijn nog steeds mijn vrienden. Ik geef jullie nieuwe kracht.
Ze zoeken Tomas op. Tomas die wel solidair wilde zijn met zijn Heer, maar het niet kon waarmaken. De anderen willen Tomas overtuigen. Wij hebben Jezus dan wel in de steek gelaten, maar dat deed God gelukkig niet. Gods liefde heeft Jezus bevrijdt. Gods liefde heeft de dood het laatste woord niet gegeven. Gods liefde voor Jezus is niet gestopt, daar op het kruis. En ook Jezus’ liefde voor ons telt nog steeds. We mogen er vrede mee hebben, hij neemt ons niets kwalijk, we zijn nog steeds zijn leerlingen. ‘Tomas, we hebben Jezus gezien, echt, hij leeft, hij wenste ons vrede!’
En Tomas wil de anderen wel geloven, maar kan het niet. Die zwarte vrijdag, de slagen waarmee ze Jezus aan het kruis nagelden, klinken nog na in zijn oren. Het kan niet waar zijn, hoe kunnen ze zo blij zijn, hoe kunnen ze het lijden van Jezus vergeten?
Als het waar is wat jullie zeggen, dat hij leeft, maar als de littekens van zijn kruisdood er niet zijn? Dan kan ik het niet geloven. Voor Tomas wordt het geen Pasen zonder Goede Vrijdag. En Jezus is het daarmee eens. Hij laat aan Tomas zien dat hij gelijk heeft, de littekens zijn er, Goede vrijdag was echt en reëel. Maar ook zijn verrijzenis!
Ieder mensenleven kent lijden, dat is een realiteit, dat kan en mag je niet wegdenken. Maar ook kent ieder mensenleven momenten dat je werd opgetild, dat je toch vertrouwde, dat je er toch in geloofde. Dat waren de momenten waar je toch opstond: momenten van verrijzenis. God laat ons mensen niet in de steek. God haalt ons door lijden en dood heen. Hij tilt ons op.
Goede Vrijdag en Pasen horen bij elkaar. Tomas is vandaag de man die al eerder had laten zien dat hij, als het echt is zoals het is, er dan helemaal voor gaat. Dat blijkt uit wat hij tegen Jezus zegt. Want tegen Jezus die heeft geleden, is gestorven en begraven, met littekens en al, maar ook tegen die Jezus die is verrezen op de derde dag volgens de schriften, die hij ontmoette toen hij zijn leven weer oppakte en op die op de achtste dag wel zijn vrienden opzocht, tegen die Jezus zegt hij: ‘Jij bent het, echt, in jou geloof ik, op jou vertrouw ik, want jij deelt mijn leven, mijn Goede Vrijdag en mijn Pasen. Jij bent: mijn Heer en mijn God.’
Vandaag is het weer de achtste dag, vandaag zijn wij bij elkaar. Blijven wij bij de pakken neer zitten, of zetten wij ons hart op een kier? Kunnen wij net als Tomas ons herpakken en als het blijkt dat het is zoals het is, er helemaal voor gaan? Vertrouwen en geloven in Jezus, die is gestorven, begraven en verrezen? Onze Heer en onze God?
Harry Tacken, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
14 april 2013
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 5,27b-32.40b-41
De apostelen moeten voor het Sanhedrin verschijnen, het hoogste joodse rechtscollege. Hun wordt verweten, dat zij zich niet aan het spreekverbod hebben gehouden (zie 4,18), en dat zij de joodse overheden de schuld geven van de dood van Jezus. Dat laatste gebeurt inderdaad in elke toespraak van de apostelen zoals Lucas ze weergeeft (zie 2,23.36; 3,13vv; 4,10).
Maar toen het spreekverbod hun werd opgelegd, hebben de apostelen al aangevoerd dat het voor hen onmogelijk is ‘niet te spreken over wat zij gezien en gehoord hebben’ (4,20), en zij herhalen nu hetzelfde argument als toen: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen’ (v. 29; zie ook 4,19). Zij maken zelfs van de gelegenheid gebruik om nogmaals de Paasboodschap te verkondigen. Daarbij keren altijd dezelfde elementen terug:
- Jezus werd terechtgesteld door de Joodse overheden (v. 30b).
- Jezus werd door God opgewekt en aan zijn rechterhand verheven (vv. 30a.31a).
- Het doel van Jezus’ lijden, dood en verrijzenis is de bekering van Israël en de vergeving van de zonden (v. 31b).
- Daarvan leggen niet alleen de apostelen, maar ook de heilige Geest zelf getuigenis af (v. 32).
Na de toespraak van de apostelen neemt de farizeeër Gamaliël, leermeester van Paulus en lid van het Sanhedrin, het woord. Hij houdt een pleidooi ten gunste van de apostelen. Laat die mensen hun gang gaan, zegt hij, het zal wel blijken of hun werk van God uitgaat of niet (vv. 34-39). Die verzen zijn echter niet opgenomen in de lezing. We horen enkel nog het slot van het verhaal: het spreekverbod wordt bevestigd en de apostelen worden in vrijheid gesteld.
Psalm 30
Enkele verzen uit Psalm 30 – oorspronkelijk een danklied van iemand die van een ernstige ziekte is genezen – bezingen in de liturgische context van deze zondag de verrijzenis van Christus (‘Heer, uit het dodenrijk hebt gij mijn ziel verlost’, vers 4) en vertolken tevens de gevoelens van de apostelen na hun belevenissen die in de eerste lezing werden verhaald (‘Gij hebt mij bevrijd, gij hebt mijn vijanden niet laten zegevieren’, v. 2).
Apokalyps 5,11-14
De hoofdstukken 4 en 5 van het boek Openbaring vormen samen een groots, hemels visioen, waarin ons de tronende God en het Lam (letterlijk: bokje) – beeld van Christus – worden voorgesteld. Een hemelse liturgie speelt zich af: de tronende God wordt aanbeden en bezongen door een hofhouding van vier symbolische dieren en vierentwintig oudsten. De Tronende heeft een verzegelde boekrol in zijn rechterhand, en het Lam, ‘als geslacht’ (5,6), wordt waardig bevonden het boek te openen en zijn zegels te verbreken. Het boek wordt aan het Lam overhandigd.
Die handeling is een uitbeelding van de Paasboodschap: de lijdende Christus wordt verheerlijkt en ontvangt macht. Dat horen we ook in vers 12 van de lezing: ‘Waardig is het Lam dat geslacht werd te ontvangen de macht en de rijkdom, de wijsheid en de kracht, en eer en heerlijkheid en lof’. Bovendien zal het verbreken van elk van de zeven zegels telkens een nieuw apocalyptisch visioen in gang zetten.
De lezing van deze zondag bevat enkel de apotheose van de hemelse liturgie: talloze engelen voegen zich bij het koor van de vier dieren en de vierentwintig oudsten, en zingen ter ere van het Lam (vv. 11-12). Ten slotte zingen zelfs alle schepselen van het heelal mee in een afsluitend loflied, waarin dezelfde eer wordt gebracht aan de Tronende en aan het Lam (vv. 13-14).
Evangelielezing: Johannes 21,1-(14)19
In de historisch-kritische exegese werd algemeen aangenomen dat het oorspronkelijke Johannesevangelie eindigde met hoofdstuk 20, waarvan de verzen 30-31 duidelijk een slotformule zijn. Hoofdstuk 21 zou dan een latere toevoeging zijn uit het johanneïsche milieu. De laatste decennia echter wint de opvatting veld dat hoofdstuk 21 integraal deel uitmaakt van het vierde evangelie. Het is immers helemaal in dezelfde stijl geschreven als de rest van het evangelie, en er zijn tal van verbindingslijnen naar de voorgaande hoofdstukken. De zogenaamde slotformule in Johannes 20,30-31 sluit inderdaad een bepaalde fase af, die namelijk van de aardse Jezus, maar niet het gehele evangelie. Johannes 21 heeft precies als doel duidelijk te maken dat de goede boodschap over Jezus verder gaat, zoals ook Lucas zijn verhaal over Jezus laat volgen door een tweede over de aanwezigheid van de Verrezene na de hemelvaart (de Handelingen van de apostelen).
Hoofdstuk 21 bestaat uit drie delen: (1) de verschijning aan de oever van het meer (vv. 1-14); (2) de roeping van Petrus (vv. 15-19); (3) de modelleerling (vv. 20-25). Het Lectionarium laat de keuze tussen een korte (alleen deel 1) en een lange lezing (delen 1 en 2).
Het verschijningsverhaal is gecombineerd met het verhaal over de wonderbare visvangst, dat als een afzonderlijke traditie voorkomt in Lucas 5,1-11, waar het als roepingsverhaal fungeert. Hier gaat het om de zending van de leerlingen door de verrezen Christus en om de opdracht van de kerk. Het net dat niet scheurt, symboliseert de eenheid van de kerk, terwijl het getal 153 aangeeft dat alle volkeren er welkom zijn. De symboliek van dat getal wordt verschillend verklaard. Hiëronymus legde uit dat er volgens de natuurkunde van toen 153 verschillende vissoorten bestonden. Anderen wijzen erop dat 153 een zogeheten ‘driehoeksgetal’ is, de som van alle getallen van 1 tot en met 17. Zeventien, de som van tien en zeven, symboliseert volheid en universalisme; Lucas somt in zijn Pinksterverhaal zeventien volkeren en groepen op (Hand. 2,9-11).
Jezus is in dit verschijningsverhaal eerst vragende partij (‘Hebben jullie soms wat vis?’, v. 5) en wordt daarna gastheer (‘Kom ontbijten’, vv. 12-13). Iets dergelijks gebeurt in het Emmaüsverhaal: Jezus is er eerst een vreemdeling die door de twee leerlingen in Emmaüs gastvrij ontvangen wordt, en gedraagt zich vervolgens als gastheer bij het breken van het brood (Luc. 24,13-35). Net als in het Emmaüsverhaal en in de verschijning aan Maria Magdalena (Joh. 20,11-18) is er ook hier een overgang van niet-herkennen (v. 4) naar herkennen (v. 7). De geliefde leerling herkent Jezus het eerst, maar het is Petrus die zich het vlugst naar hem toe haast.
Het roepingsverhaal in de verzen 15-19 speelt zich af tussen Jezus en Petrus. Het bestaat uit een driemaal herhaalde vraag, een drievoudige belijdenis en een drievoudige opdracht. Die herhaling onderstreept het belang dat de evangelist aan dit gebeuren hecht. Het woord ‘liefhebben’ staat centraal. In het Grieks worden daarvoor twee verschillende werkwoorden gebruikt: filein (het gewone woord voor liefhebben, houden van) en agapan (dat verwijst naar de agapè, onthechte liefde). In zijn vraag gebruikt Jezus de eerste twee keren agapan, de derde keer filein, terwijl Petrus in zijn antwoord altijd filein gebruikt. Er doet zich in de vraag van Jezus een afnemende gradatie voor: (1) Heb je mij méér lief (agapan) dan de anderen? (2) Heb je mij lief (agapan)? (3) Hou je van mij (filein)? Jezus eist steeds minder en erkent dat de liefde van Petrus nog moet en kan groeien.
De dialoog eindigt met de oproep ‘volg mij’. In vers 20 (dat niet meer tot de lezing behoort) wordt dan opnieuw verwezen naar de geliefde leerling: ‘Toen Petrus zich omkeerde, zag hij dat de leerling van wie Jezus veel hield, aan het volgen was,’ staat er letterlijk. Wat Petrus nog moet leren, is de geliefde leerling, de modelleerling van het vierde evangelie, al lang aan het doen.
Preekvoorbeeld
Waar halen die apostelen de moed vandaan? Tegen de verdrukking in vertellen dat leven mogelijk is ondanks de dood. Openlijk getuigen dat Jezus wél de Messias is, die aan iedere mens geestkracht geeft voor een nieuw begin. Zou jij dat durven?
Johannes heeft moed. Tegen de onderdrukking door de keizer in bemoedigt hij zijn mensen door een hemels visioen te schilderen: God op de troon geeft het verzegelde boek aan het Lam om het te openen. Ze voelen dat God groter is dan de keizer en herkennen in het Lam de lijdende Jezus die van God macht ontvangt. Hemel en aarde brengen hen eer.
Ook in het evangelie vertelt Johannes dat na Jezus’ dood zijn goede boodschap door blijft gaan. Er is zelfs een wonderbare visvangst, zodat er overvloed aan voedsel is.
Wat denkt u daarvan? Wellicht denkt u: mooie visioenen, maar er zijn nog zoveel mensen die te weinig te eten hebben! Wat helpen deze verhalen hier en nu?
Met zo’n vraag worstelen de vissers ook in hun bootje op het Meer van Galilea, ver van Jeruzalem en Golgota. Deze apostelen zijn weer thuis in hun dagelijkse leven. Alleen hier kan duidelijk worden of het verhaal van Jezus écht doorgaat. Zoals ook wij alleen zien wat Pasen betekent, als het in ons eigen leven gebeurt.
De apostelen vissen in de nacht en zien dus weinig. Letterlijk en figuurlijk. In dat donkere water vangen ze niets. Ze zijn met zeven, getal van volheid, de hele wereld in die boot met weinig of niets. Dan gaat de zon op, vroeg in de morgen, net als in die andere Paasverhalen. In dat vroege licht zien ze iemand op de oever, ze herkennen hem niet. ‘Hebben jullie iets voor me te eten? Niets gevangen? Gooi het eens over een andere boeg!’ En dan gebeurt het! 153 vissen! Johannes ziet het ineens. Hij legt de link naar de overvloed van brood en vis op een helling hier vlakbij aan het meer. Het is de Heer!
Op het moment van de overgang van donker naar licht in je leven wordt een vraag gesteld. Dat kan ook jou overkomen. Precies op het moment dat je in het donker zit met niets, vraagt iemand jou: ‘Heb je iets voor me?’ Ja jij, jij bent iemand. Jij hebt iets te bieden! Zo’n vraag kan je bewust maken van de kracht in jou. Soms weet je echt niet dat je iets te bieden hebt en dat God zijn Geest in jou gelegd heeft. Pas als iemand dan zegt: ‘Heb jij wat voor me? Gooi het eens over een andere boeg’, dan krijg je weet van jouw waarde.
Bijvoorbeeld je partner wordt ziek, dan ga je anders kijken naar wat je voor elkaar betekent. Dan is het een geschenk als er ruimte ontstaat om zeggen dat je het samen goed hebt, dat je liefde voelt die blijft. Bijvoorbeeld de vraag aan een vrijwilliger om een gezin een tijdje te begeleiden, omdat ze het alleen moeilijk redden. Dan is het een geschenk als je merkt dat jouw inbreng van waarde is voor zo’n gezin.
Als Petrus hoort zeggen dat het de Heer is die daar op de oever staat, springt hij in het water. Druipnat aan land kruipend ziet hij Jezus op een houtvuurtje vis en brood roosteren. Waar komt die vis vandaan? Jezus had dus al vis! Hij is blijkbaar niet afhankelijk van onze inbreng, toch nodigt hij ons uit.
Deze Jezus, van wie de apostelen later getuigen dat hij de Christus, de Messias is, nodigt ons uit tot een nieuw begin en een andere boeg.
We zullen overvloed aan liefde vinden met 153 vissen in een net dat niet scheurt.
Kerkvader Hiëronymus legt uit dat er 153 verschillende vissoorten bekend waren. Dus alle mensen van de hele wereld zijn uitgenodigd in die nieuwe gemeenschap rond Jezus om te delen tot er geen gebrek meer zal zijn.
Ondanks alle spanningen tussen volken en groepen en mensen roept de Heer ons om zelf te beginnen met verzoening en eerlijk delen. Gastheer Jezus nam brood en vis en deelde het. Als we zo doen in zijn Naam, zal zijn geestkracht ons bezielen. Zijn gebaren en zijn vraag ‘Houd je van me?’ betrekken ons op elkaar en bij leven en liefde, die eeuwig zijn.
Paul Kevers, inleiding
Paulus van Mansfeld, preekvoorbeeld
21 april 2013
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 13,14.43-52; Ps. 100; Apok. 7,9.14b-17; Joh 10,27-30 (C-jaar)
Inleiding
Deskundigen (Staf Hellemans, Jozef Wissink) houden ons voor dat we tegenwoordig geconfronteerd worden met drie kerkmodellen. Dat zijn de ‘sektekerk’, de ‘restkerk’ en de ‘minderheidskerk’.
De fundamentalistisch gekleurde ‘sektekerk’ opereert met beginselen als: ‘erin of eruit’, ‘alles of niets’.
De liberale ‘restkerk’ is de kerk van religieus geïnteresseerden, die zich verregaand conformeren aan de heersende cultuur. Waarden uit de samenleving worden gemakkelijk, soms kritiekloos overgenomen. Progressiviteit mondt zo nu en dan uit in ongeloof. In de ‘restkerk’ mag de laatste het licht uit doen.
De vitale ‘minderheidskerk’ heeft aan de haar omringende samenleving echt iets te zeggen en wordt door de maatschappij als een relevante gesprekspartner ervaren.
De liturgie van deze zondag nodigt uit tot een keuze voor ‘een vitale minderheidskerk’ midden in de huidige wereld.
Handelingen 13,14.43-52
In de eerste 12 hoofdstukken van Handelingen van de Apostelen speelt Petrus de hoofdrol. Vanaf hoofdstuk 13, waaruit onze lezing stamt, neemt Paulus die hoofdrol over. Paulus komt tijdens zijn eerste missiereis (45-49 van onze jaartelling) samen met Barnabas vanuit Antiochië aan de Middellandse Zee in Noord-Syrië via Cyprus terecht in dat ándere Antiochië (Pisidië) in het hartje van Klein Azië, het tegenwoordige Turkije. Het ligt niet ver van Iconium, onder toeristen bekend als Konya met zijn dansende derwisjen.
Deze missiereis begint op instigatie van de heilige Geest die tijdens een gebedsdienst spreekt door de mond van een plaatselijke profeet: ‘Op een dag, toen ze ... een gebedsdienst hielden voor de Heer, zei de heilige Geest tegen hen: ‘Stel mij Barnabas en Saulus ter beschikking voor de taak die ik hun heb toebedeeld... Zo werden Barnabas en Saulus uitgezonden door de heilige Geest’ (Hand. 13,2-4).
Onze lezing belicht een beslissende fase in het proces van de uitbreiding van het christelijk geloof. Het optreden van Paulus en Barnabas te Antiochië in Pisidië betekent een keerpunt in hun apostolaat. Op sabbat bezoeken zij de synagoge en gaan na de dienst in gesprek met ‘vele joden en godvrezende proselieten’ (met de joodse godsdienst sympathiserende heidenen).
Tot dan werd het evangelie uitsluitend aan de Joden gepreekt, later gebeurde dat alleen bij voorkeur. Dat wordt anders te Antiochië in Pisidië. Na de ontmoeting op de tweede sabbat van hun verblijf, die voor de verkondiging van het woord en God zeer effectief blijkt, worden plaatselijke joden jaloers op Paulus en Barnabas (invidia clericalis? ‘klerikale afgunst’).
Op grond van deze negatieve ervaring nemen Paulus en Barnabas een belangrijk besluit. Deze missionarissen handelen naar bevind van zaken. Zij weten zich daarbij geleid door de heilige Geest. Onomwonden verklaren zij aan de Joden: ‘De boodschap van God moest het eerst onder u (joden) worden bekendgemaakt, maar aangezien u die afwijst en u zelf het eeuwige leven niet waardig acht, zullen wij ons tot de heidenen wenden’ (Hand. 13,46). In hun verslag bij thuiskomst te Antiochië, Noord-Syrië, benadrukken zij: ‘hoe God voor de heidenen de deur naar het geloof had geopend’ (Hand. 14,27).
In terugblik zien we de weg van een theologische ontwikkeling in de verbreiding van het evangelie sedert de eerste prediking te Jeruzalem op Pinksteren. Aanvankelijk richtte de verkondiging zich tot de Joden overeenkomstig de opdracht van Jezus: ‘Sla niet de weg naar de heidenen in... Ga liever op zoek naar de verloren schapen van het volk van Israël (Mat. 10,5v). In een later stadium laten de apostelen zich leiden door hun gelovige ervaring waarin zij de heilige Geest aan het werk zien. Maar zijn zij dan nog wel trouw aan de opdracht van Jezus? We hebben hier te doen met een staaltje van ‘creatief geloven’ van Paulus en Barnabas. Pas achteraf vindt de officiële goedkeuring plaats.
De vraag of dit alles zo maar kan, komt uitdrukkelijk aan de orde tijdens het apostelconcilie te Jeruzalem, beschreven in Handelingen 15. De aanwezige apostelen beslissen dat de heidenen die christen worden, zich niet hoeven te laten besnijden. Dit besluit gold niet slechts een eigenaardig stukje Joodse folklore. De besnijdenis had een groter theologisch gewicht dan al onze tegenwoordige katholieke hete hangijzers bij elkaar. De apostelen schrijven: ‘De heilige Geest en wij hebben namelijk besloten u geen zwaardere last op te leggen dan dit onvermijdelijke (Hand. 15,28). En dan volgen enkele regels die op verzoek van Jacobus gehandhaafd blijven om het sociale contact met joden-christenen open te houden.
Zo ging dat destijds in ‘de vitale minderheidskerk’ van de apostelen. Zij steunden op het woord van Jezus: ‘Later zal de pleitbezorger, de heilige Geest die de Vader jullie namens mij zal zenden, jullie alles duidelijk maken en alles in herinnering brengen wat ik tegen jullie gezegd heb’ (Joh. 14,26).
Johannes 10,27-30
De evangelielezing belicht het vitale van ‘de vitale minderheidskerk’. De band tussen de schapen en hun herder maakt dat de kerk lééft, vitaal is. Met beiden, zowel met de herder als met de schapen, is iets bijzonders aan de hand.
We kijken eerst naar de herder. Van onze herder, in het evangelie, wordt in Johannes 10 vooral aangegeven wat hij niet is. Waarschijnlijk gebeurt dit omdat het dichter bij de dagelijkse werkelijkheid ligt. De meeste herders zijn geen eigenaar, maar huurling. Ze vormen geen beschutting om hun schapen heen, maar vluchten bij het eerste gevaar. Erger nog, de schapen kunnen hun niets schelen. Het enige wat hun interesseert is het lóón. Puur egoïsme dus. Zakkenvullerei. Hun opdrachtgever heeft niets aan hen. Ze voldoen niet aan hun taakomschrijving. Zulke herders deugen niet.
In contrast met zulke herders schildert de evangelist Jezus als de goede herder. En dan bedoelt hij niet een bráve herder, een goed mens die ook nog eens herder van beroep is, maar een authentieke herder, een echte hérder. Eén die deugt, die is zoals hij is bedoeld. Een herder in wie we God aan het werk kunnen zien. Een herder waarin hij, God als Herder van Israël én van ons, aan het licht treedt. God, de Goede Herder, wordt zichtbaar in Jezus.
Het Woord dat vanaf het begin bij God was, is geïncarneerd in deze herder. Johannes gebruikt grote woorden, maar ze zijn waar. Jezus is onze herder en wij zijn zijn schapen: de schapen waar hij als de goede herder zijn leven voor geeft. Zij ontvangen van Jezus eeuwig leven.
Zoals gezegd, in de relatie tussen de herder en zijn schapen is iets buitengewoons aan de hand. Ook bij de schapen zelf zien we iets aparts. Als we goed kijken, zien we dat dit slaat op hun onderlinge relatie. Ze hebben een speciale band. Ze zijn namelijk uit hetzelfde hout gesneden. Niet alleen de herder maar ook zijn schapen, hebben een hechte verbinding met God.
Vooral in de herder, maar dank zij hem ook in zijn schapen, wordt de oneindige liefde van God voor alle mensen zichtbaar. Dat is de goede boodschap die ‘een vitale minderheidskerk’ de wereld te bieden heeft.
Literatuur
Afscheidsrede van Jozef Wissink op 20 januari 2012, Tilburg University, ISBN: 978-94-6167-077-9
Preekvoorbeeld
Een herder met een kudde schapen. Een romantisch plaatje ergens in Nederland, op de Ginkelse, de Veluwse, Drentse of een andere hei. Je vindt er zelfs een heuse schaapskooi. ‘Voor de leukste tips en ideeën ga je naar de VVV’ en warempel: daar vind je alle informatie over de kudde, de herder en de grazige hei of wei. Een reële bestaansgrond is dit herderschap echter allang niet meer. Schaapskooien zijn veelal omgebouwd tot knusse pannenkoekhuisjes; de echte scheerwol moet het al decennia lang opnemen tegen geraffineerde kunstvezels; en wolven, roofdieren die een constante bedreiging vormden voor de schapen, zijn te vinden in de dierentuin. En zelfs het voortbestaan van de schaarse kudden ‘op de grote stille heide’ wordt door bezuinigingen bedreigd.
Je kunt ervan uitgaan dat de herders van Israël in weinig leken op de Ginkelse of Drentse schaapherder. Herders hadden hun handen vol aan de zorg voor de schapen; stevige kerels die een ruig bestaan hadden en dikwijls werden gemeden als de pest. Ze moesten het opnemen tegen allerlei roofdieren, en grazige weiden waren vaak ver te zoeken. Voor het wel en wee van hun kudde moesten ze zich werkelijk met hart en ziel, met gevaar voor eigen lijfsbehoud inzetten. Allesbehalve romantiek, maar keiharde werkelijkheid.
En ‘herder’, zo noemden zich ook de leiders van het volk Israël; ‘herder’ als het beeld van de zorgzame, toegewijde leider die zich inzet voor het volk. Abraham, Isaak, Jacob, Mozes, David: zij waren zulke herders; hun stem werd door de kudde, het volk, gekend en verstaan. Kudde en herder, volk en leider, die elkaars stem verstaan: een stem die – wederzijds – een klank liet horen van warmte en vertrouwen.
En dit beeld moeten we voor ogen hebben als Jezus vandaag – op de zondag die vanouds ‘roepingenzondag’ heet – het herderschap ter sprake brengt. In zijn tiende hoofdstuk gaat Johannes uitvoerig in op dit beeld om duidelijk te maken dat Jezus niet de volksmisleider is waarvoor de religieuze overheden hem wilden uitmaken. Johannes getuigt in zijn evangelie van Jezus als de goede herder bij uitstek, die zich inzet, ja die zijn hele leven inzet, die met hart en ziel bewogen is met het lot van zijn kudde; de herder in wie God zelf aan het licht komt. Het beeld dat lijnrecht staat tegenover dat van de huurling, die er vandoor gaat zodra de wolf verschijnt, zodra er risico dreigt; de vreemde, ingehuurde herder die enkel denkt aan centen en eigen lijfsbehoud, die desnoods collaboreert met de wolf.
Herderschap was zeker geen eenvoudige taak en dat is het nog altijd niet. En als Jezus spreekt over herderschap, dan heeft dat niet een beetje maar alles te maken met wat wij vandaag pastoraat noemen. Pastoraat dat voor iedereen zijn oorsprong heeft in Jezus van Nazaret, die zichzelf ‘de goede herder’ noemt. En dan gaat het dus vandaag over het herderschap van bisschoppen, priesters, diakenen, pastorale werk(st)ers, en over het herderschap van al die vrouwen en mannen die als vrijwilliger in het pastoraat werkzaam willen zijn: over hoe wij dat herderschap, dat pastor-zijn met en voor elkaar gestalte kunnen geven.
Nou is het niet zo dat je vanuit schriftteksten zoals vandaag zoiets als een blauwdruk kunt geven voor pastoraal beleid. Maar op er is op z’n minst vanuit het beeld van de herder een kritische bezinning mogelijk op het pastoraat zoals dat in onze kerk, in onze parochie gebeurt.
Voorop staat dan in elk geval dat de oorsprong van alle pastorale zorg ligt in God zelf. En in zijn zoon Jezus, de Goede Herder, komt deze zorg wel op een zeer voortreffelijke manier aan het licht. Als wij dan als kerk, als Gods Volk onderweg, als wij als pastores – beroeps en vrijwilliger, gewijd en niet gewijd, man en vrouw – als wij het nou eens voor elkaar zouden kunnen krijgen om in alles wat wij doen en zeggen vooral Gods Stem te laten weerklinken.
Jezus gebruikt in het evangelie een beeld: ‘Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze.’ En dat is veel meer dan luisteren naar woorden die iemand zegt, woorden waarvan iemand zeggen kan: ‘Zie je wel, hij zegt het toch; het staat er toch’; maar het gaat vooral om de stem erachter. Want het is de stem die woorden vertrouwd maakt, het is de stem die woorden dicht bij jou brengt; het is de stem die warmte geeft en kleur; het is de stem die kan lokken en aantrekken, die jouw hart kan raken...
Er wordt ons voor vandaag gevraagd om te bidden om roepingen; en ik zou dat op ons allemaal willen betrekken. En ‘bidden voor’ wil mijns inziens dan ook altijd zeggen: ons in gebed met elkaar op het zelfde moment realiseren waar onze eigen mogelijkheden liggen. Mogelijkheden om in onze kerk, in onze parochie samen bezig te zijn Gods herderlijke zorg zichtbaar te maken. Herderlijke zorg waarin op de eerste plaats Zijn Stem weerklinkt, een Stem die hoopvol klinkt, zonder te heersen en te dwingen, zonder met de vinger te wijzen en af te schrijven – een Stem die ons uitnodigt om een gemeenschap te zijn waar mensen elkanders herder en hoeder willen zijn. Amen.
Jan Holman svd, inleiding
Hans Lucassen, preekvoorbeeld
28 april 2013
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 14,21-27; Ps. 145; Apok. 21,1-5a; Joh. 13,31-33a.34-35 (C-jaar)
Inleiding
Psalm 145 zet de toon voor deze zondag. Het is nog altijd feest: Pasen, een tijd voor lofzang, blijdschap en hoop. De psalm zingt van Gods wonderen, die ons bemoedigen en ons uitnodigen hem te prijzen.
De drie nieuwtestamentische lezingen laten ook iets zien van wat Pasen kan zijn: doorzettingsvermogen, nieuw elan, een nieuw visioen. Maar het is niet alleen maar halleluja: ze maken alle drie ook duidelijk hoe moeilijk het soms kan zijn in de onverloste wereld. Maar dit mag de vreugde van Pasen niet in de weg staan. Alleen al omdat ons een nieuwe wereld – een nieuwe hemel en een nieuwe aarde – in het vooruitzicht worden gesteld. Het zal eens anders zijn, in de verrijzenis aan het einde der tijden. Voor de muzikaal geïnteresseerde pastor: het motet And I saw a new Heaven van Edgar L. Bainton (makkelijk te vinden op YouTube) kan helpen in de juiste, hemelse sfeer te komen.
Apokalyps
De lezing uit de Apocalyps is bijzonder oudtestamentisch gekleurd, met zijn directe link naar de profeten. ‘Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn’, is immers bij uitstek profetische taal (Ez. 37,27) en een profetische belofte. In zekere zin is het beeld van de hemelse stad Jeruzalem in zichzelf al een verwijzing naar de profeten: de stad Jeruzalem speelt in de profeten (met name Jesaja) een sleutelrol. Overigens leest de NBV ‘volken’ in vers 3, wat op grond van de handschriften waarschijnlijk beter is. De ambiguïteit is eigenlijk wel aardig: het mag zowel één volk zijn, als meerdere volken. Geen integratieproblemen meer…
De Apocalyps spreekt van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Dat er met de aarde wat mis is, is duidelijk. In onze eigen omgeving hebben we voorbeelden genoeg: oorlogen, klimaatverandering, roofbouw op natuurlijke hulpbronnen. Ook in de voorafgaande hoofdstukken van de Apocalyps is de slechtheid van de huidige wereld (Rome) in felle kleuren geschilderd. Onze tekst contrasteert daarmee. Maar waarom een nieuwe hemel? Een antwoord wordt gegeven door Elisabeth Schüssler Fiorenza. In de nieuwe hemel en het nieuwe Jeruzalem is de scheiding, de enorme afstand tussen Gods hemel en de bedorven aarde opgeheven. God zelf zal immers wonen in het nieuwe Jeruzalem en het licht zijn onder de mensen. De wereld rondom de mensen – aarde én hemel – maakt plaats voor een nieuwe wereld die geen pijn en dood meer kent. Dit beeld kan ons misschien ook aanmoedigen om onze fantasieën over een oude hemel met engeltjes en harpjes, een hemel die snel wat saai zou kunnen worden, los te laten.
Handelingen, het tweede boek van Lucas, is bedoeld als een verhaal dat mensen aangenaam vinden om te horen en te lezen. Het gaat immers over verre reizen, onvermoeibare helden en spannende, soms vermakelijke avonturen. In sommige opzichten lijkt het op hellenistische romans van zijn tijd. Tegelijkertijd is het sterk plot-gestuurd. Het gaat om de doorgaande verhaallijn: de vrije verkondiging van de boodschap van het Evangelie onder joden en heidenen, tot in Rome aan toe. De karaktertekening en de redevoeringen zijn aan deze beweging ondergeschikt. De apostelen worden daarom vrij schematisch gemodelleerd naar het voorbeeld van Jezus zelf en, niet te vergeten, naar het voorbeeld van de oudtestamentische profeten. Deze schematische karaktertekening kan wat irritant werken voor wie de flow van het verhaal veronachtzaamt en de komische scènes mist.
Handelingen 14,21-27 is het laatste stuk van de eerste zendingsreis van Paulus. Deze reis is niet begonnen in Jeruzalem maar in Antiochië, in hoofdstuk 13,1-3, en wel op spontane ingeving door de Heilige Geest. Het is tijdens deze reis dat een begin wordt gemaakt met de verkondiging aan de ‘heidenen’. De dilemma’s en vragen die dat oproept zullen in het volgende hoofdstuk 15 aan de orde komen. Maar zover is het nog niet. Het gaat hier om de verrassende ervaring, dat God voor de heidenen ‘de deur van het geloof’ opent. Dus ook zij hebben toegang tot het koninkrijk Gods, ook al is dat in eerste instantie een joods koninkrijk. Vers 22 spreekt over beproevingen die gepaard gaan met het binnengaan van het koninkrijk. Het koninkrijk is niet iets dat hen overkomt, maar dat ze actief moeten zoeken en waar ze zich voor moeten inzetten.
Bij aandachtig lezen merken we op dat Paulus de steden in de streek meerdere keren bezoekt, onder andere Lystra (daar is hij net in de verzen 19-20 zowat doodgeslagen). Er zit een duidelijk plan achter Paulus’ herhaalde bezoeken. Hij verkondigt eerst, maar probeert daarna ook voor continuïteit op de langere termijn te zorgen. Vandaar de plechtige aanstelling van ‘oudsten’, presbyteroi, in alle gemeenten, na vasten en gebed. Opmerkelijk is dat in de als authentiek erkende brieven van Paulus dit ‘priesterambt’ niet voorkomt, in tegenstelling tot het diakenambt en het bisschopsambt.
Het Jeruzalem van de Johanneslezing 13,31-35 is bepaald geen aangenaam oord. Het is nacht, net na de voetwassing. Jezus heeft net met een onopvallend gebaar aan Petrus en de geliefde leerling duidelijk gemaakt wie hem zal verraden; Judas heeft daarop het gezelschap verlaten. Het feit dat een paar verzen verderop het verraad van Petrus wordt voorspeld, sluit aan bij het verraad van Judas. De prachtige woorden over het nieuwe gebod en de onderlinge liefde in onze tekst zijn dus door verraad en duisternis omringd.
Onze passage, hoe kort ook, markeert een keerpunt in het Johannesevangelie. Met het vertrek van Judas is het verraad in gang gezet, en daarmee zijn het lijden en de opstanding onafwendbaar geworden. Pasen staat bij Johannes gelijk aan de verheerlijking van de Mensenzoon (v. 31), die door Jezus dan ook wordt benoemd en die ‘meteen’ zal aanbreken, dat wil zeggen met zijn kruisdood. Tegelijkertijd is met Judas’ vertrek als het ware de integriteit van de gemeenschap van de leerlingen, voorloper van de kerkgemeenschap, hersteld. Dit zijn de mensen die Jezus zullen volgen, met heel veel vallen en opstaan.
Vandaar dat deze gemeenschap, nu zij voor het eerst als zodanig bijeen is, een opdracht meekrijgt: elkaar lief te hebben, en herkenbaar te zijn aan de onderlinge liefde. Voor het eerst in het evangelie legt Jezus zijn leerlingen een gebod op. Dat nieuwe gebod heeft de status van een mitswa, een wetsvoorschrift. Opleggen van geboden is een voorrecht van God. Jezus neemt hier de plaats van God in. Men mag welhaast zeggen dat deze uitspraak hier bij Johannes het nieuwe verbond representeert.
Literatuur
E. Schüssler Fiorenza, Revelation: Vision of a Just World (1998)
L.T. Johnson, The Acts of the Apostles (2006)
Preekvoorbeeld
‘De zin van het leven ben je zelf… Het is een uitspraak die je kunt aantreffen in je succesagenda.
Inderdaad, zo zeggen heel veel mensen vandaag de dag, er is geen beter project dan planning van je eigen leven. Je moet het doel voor ogen houden dat jezelf hebt gesteld. Je moet je niet laten afleiden door wat anderen belangrijk vinden. Je ontwerpt je eigen levensfilosofie. Je stippelt je eigen succesvolle levensloop uit. Zo vind je je eigen geluk. Ook waarin je gelooft maak je zelf uit. Wat de mens naast je er voor levensovertuiging op na houdt, dat is zijn zaak. Jij trekt je eigen spoor.
In de evangelielezing voor deze zondag horen we Jezus zeggen: ‘Gij moet elkaar liefhebben’. Hoezo elkaar liefhebben? De mensen met wie je te maken hebt zijn zo anders. Er bestaat toch eigenlijk geen beter gezelschap dan je eigen spiegelbeeld? Zeker als je het goed getroffen hebt met jezelf.
‘Gij moet elkaar liefhebben.’En dat ‘moet’ dan ook nog eens van Jezus! ‘Een nieuw gebod geef ik u’, zegt hij. Werkt dat eigenlijk wel? Verplichte liefde?
En op wat voor manier moet je dan houden van de andere mens? ‘Zoals ik u heb liefgehad, zo moet ook gij elkaar liefhebben.’ Het lijkt nogal hoog gegrepen. Want wat Jezus bezielde, dat is toch voor een gewoon mens niet weggelegd?
Hoe had Jezus zijn leerlingen lief? Hield hij van ieder van hen even veel? Waarom is er dan soms sprake van ‘de leerling die Jezus liefhad’? Had Jezus voor de een meer sympathie dan voor de ander? Gaat het eigenlijk wel om de sympathie die je spontaan voelt voor een mens? Voor de een meer, en voor de ander misschien helemaal niet?
De woorden die Jezus in het dertiende hoofdstuk van het Johannesevangelie gebruikt, staan in een nogal dramatische context. De apostel Judas, een van de twaalf, heeft zojuist de kring verlaten. Degenen die nu nog met Jezus aan tafel zitten zijn de mensen met wie hij het zal moeten doen. Jezus weet beter dan wie ook wat er omgaat in ieder van hen. Hoe de trouwbelofte van Petrus binnen enkele uren plaats zal maken voor een glasharde ontkenning: ‘Nee, met die man heb ik niets, ik ken hem helemaal niet’. Jezus weet ook dat de andere leerlingen van hem weg zullen vluchten wanneer hij in zijn uur gekomen is.
Toch… ‘Gij moet elkaar liefhebben’. En: ‘hieruit zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart’.
Wanneer het vierde evangelie wordt opgeschreven, bestaat de beweging van de jonge Kerk al zo’n zeventig jaar. Er zijn heel wat stormachtige ontwikkelingen geweest. En voor de evangelische beweging zijn de omstandigheden ook nu nog helemaal niet gunstig. Waarin zal hun redding gelegen zijn? Hoe zullen ze staande blijven? ‘Hieruit zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt: als gij de liefde onder elkaar bewaart’. Het gaat om onderlinge verhoudingen die ver uitgaan boven relaties die gebaseerd zijn op wederzijdse sympathie.
Er moet zoiets zijn als een mystieke verbondenheid onder de volgelingen van Jezus: ‘Zoals ik u heb liefgehad, zo moet ook gij elkaar liefhebben.’ De liefde van Jezus is dezelfde liefde die God heeft voor zijn mensen. Als Johannes erover schrijft, is Jezus al een hele tijd niet meer tastbaar aanwezig bij zijn leerlingen. Want hij is opgenomen in het mysterie van God. Maar juist van daaruit is hij nu werkzaam in hun midden.
Niet dat het tussen die leerlingen van Jezus in de voorbije jaren steeds pais en vree was. Ze herinneren zich nog hoeveel strijd het de apostel Paulus heeft gekost om bij de christenen met een Joodse achtergrond een lans te breken voor de vele nieuwe aanhangers van de Weg die buiten de grenzen van Israël leefden. Paulus heeft zich met groot enthousiasme voor hen ingezet. Niet om koste wat kost zijn eigen visie door te drijven. Nee, Paulus gelooft oprecht dat het God is die voor de heidenen de poort naar het geloof heeft geopend. Paulus wilde in dat hele proces geen stap zetten zonder voorgaande instemming van de gemeente die met gebed en vasten hem had uitgezonden. Wat Paulus en zijn metgezel Barnabas hebben bereikt, dat is tot stand gebracht met de medewerking van God zelf.
Het was de liefde voor de zaak van Jezus die Paulus voortdreef. Het was een liefde waarbij het verstand niet op nul stond. Paulus en Barnabas zijn met een zekere strategie te werk gegaan.: ‘In elke gemeente hebben ze na gebed en vasten oudsten voor hen aangesteld’. Die oudsten konden ervoor zorgen dat werd voortgezet wat Paulus en Barnabas op gang hadden gebracht. Juist die oudsten die ze hadden aangesteld moesten zorg dragen voor een volharding in het geloof, want juist voor de mens van buiten Israël voorzag men vele kwellingen voordat ook zij het Rijk van God konden binnengaan.
Je moet wel heel veel van je mensen houden wanneer je je zo voor hen inzet. De uitbreiding van de jonge Kerk met al die nieuwe mensen zou ook bijdragen aan een grote veelvormigheid. Maar veelvormigheid hoeft de onderlinge liefde toch niet in de weg te staan? Net zoals wij vandaag de dag ons verbonden voelen met christenen die heel anders denken, heel andere vormen van kerkelijkheid beleven en heel anders aan kijken tegen de samenleving waarin we ons bevinden.
Wellicht zal soms ook in onze eigen kring met verwondering worden vastgesteld dat God ook voor de moderne samenleving de poort naar het geloof heeft geopend.
Ja, zo ver kan het komen wanneer we niet langer geloven dat wij zelf de zin van het leven zijn…
Matthijs Kronemeijer en Brenda Kronemeijer-Heyink, inleiding
Maarten Lemmers ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 44
Doelgroep of context?
Je wilt weten wie je voor je hebt. Met name in het categoriaal pastoraat maakt dat verschil. Ik preek in de bajes anders dan in het verpleeghuis en anders dan in een parochiekerk. Denken in termen van ‘doelgroepen’ ligt dan voor de hand. Maar in wat voor een wereld begeef je je daarmee?
‘Doelgroep’ is, zo leert ons de encyclopedie, een begrip dat gebruikt wordt in politieke en marketingcampagnes. De doelgroep is het deel van de bevolking waarbij een (door de campagnevoerders, beleidsmakers of reclamemakers gewenste) gedragsverandering tot stand gebracht zou moeten worden.
Denken in doelgroepen is dus – kort gezegd – manipulatief. De liturgie als vindplaats van God verwordt daarmee tot een plek waar strategische zetten worden gedaan. De parochiaan is dan niet langer subject maar object. De viering van de eucharistie als intrinsiek goed wordt geïnstrumentaliseerd tot een middel dat wij effectief kunnen inzetten om deze en gene doelgroep te bereiken.
Bovendien fixeert het doelgroepdenken mensen op een bepaalde rol: zij zijn patiënt, boef, militair, oud. Maar de zieke vrouw te bed luistert ook met de oren van haar kleinzoon. De gedetineerde heeft zich niet alleen te verstaan met thema’s als schuld en boete, maar ook met rouw om de dood van zijn oma wier uitvaart hij niet bijwoonde. Ieder mens maakt deel uit van een netwerk van relaties. Die brengen wij – mentaal – mee ter kerke. Soms ook fysiek: in de bajes maken twee bewaarders de dienst mee, ook het studentenkoortje en de trouwe en onmisbare vrijwilligers van buiten.
In het categoriaal pastoraat houden wij niet een bepaalde doelgroep voor ogen, maar werken wij in een bepaalde context. Een viering in die context heeft couleur locale, maar is principieel een viering van het hele volk van God. De vrouw te bed is niet te identificeren op haar ziekte, de man in de cel valt niet samen met zijn delict. Een verpleeghuis is sowieso al een afspiegeling van de hele samenleving: van psychogeriatrie tot en met alle hoeken en gaten van de somatiek.
Wij doen ‘onze’ mensen tekort als wij hen als doelgroep vastleggen. Dat geldt trouwens ook voor een viering in de parochie. Ogenschijnlijk zestigplussers, maar in hun hoofden en harten zijn zij dat niet. De sociologie heeft niet het laatste woord, Wij vieren niet als kaste, sociale klasse, leeftijdscohort of wat dies meer zij. Als wij vieren maken deel uit van het hele volk van God en dat moet blijken ook. Zó worden wij aangesproken. De wereld is sektarisch, de kerk is katholiek.
Klaas Touwen