- Versie
- Downloaden 84
- Bestandsgrootte 499.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 15 februari 2021
Nummer 3 – 84 ste jaargang 2012 – mei/juni
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 mei 2012 – Vijfde zondag van Pasen
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld P. van Beurden
13 mei 2012 – Zesde zondag van Pasen
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
17 mei 2012 Hemelvaart van de Heer
inleiding R. Roukema; preekvoorbeeld A. Blommerde sm
20 mei 2012 – Zevende zondag van Pasen
inleiding M. van de Wiel; preekvoorbeeld J. van Beeck ofm
27 mei 2012 – Pinksteren
inleiding Th. van Adrichem ofm; preekvoorbeeld F. van der Knaap
3 juni 2012 – Drie-eenheid
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld J. van den Eijnden ofm
10 juni 2012 – Sacramentsdag
inleiding M. Poorthuis; preekvoorbeeld K. Touwen
17 juni 2012 – Elfde zondag door het jaar
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld C. Angenent
24 juni 2012 – Johannes de Doper
inleiding R. Zuurmond; preekvoorbeeld F. Gerritsma ofm
Homiletische hulplijnen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. A.F.M. van Adrichem ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 bj Amsterdam
C. Angenent, Christiaan Eykmanlaan 9, 5056 wk Berkel Enschot
J. van Beeck ofm, Vermeerstraat 7, 6521 lt Nijmegen
P.W.G. van Beurden, Palestrinalaan 2, 2253 hc Voorschoten
drs. A. J.M. Blommerde sm, Paters Maristen, Kerkstraat 52, 6551 zz Weurt
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 bl Schalkhaar
J. van den Eijnden ofm, Deken Roesstraat 13, 3581 rx Utrecht
F. Gerritsma ofm, Raamstraat 78, 2613 se Delft
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 hg Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 hc Utrecht
Th. J. M. v.d. Knaap, Westvest 91, 2611 az Delft
H.L.M. Ottenheijm, Theologische Faculteit Universiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 cs Utrecht
prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis, Postbus 80101, 3508 tc Utrecht
prof. dr. R. Roukema, Protestantse Theologische Universiteit Kampen, Postbus 5021, 8260 ga Kampen
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 bx Huissen
drs. M.G.L. van de Wiel, Communiteit Jonkerbos, Weg door Jonkerbos 40, 6532 SZ Nijmegen
prof. dr. R. Zuurmond, Beyerinckstraat 21, 7424 bb Deventer
6 mei 2012
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 9,26-31; Ps. 22; 1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8 (B-jaar)
Inleiding
In de Paastijd mediteren we over de verschillende aspecten van de verrijzenis. In de lezingen van de verschijningen ligt de nadruk op de verrijzenis zelf: de Gekruisigde is de opgestane Heer. De twee Johanneslezingen van de vijfde zondag van Pasen laten het licht schijnen op een ander aspect van de verrijzenis: wij mogen met de levende Heer verbonden zijn. De verrijzenis van Jezus betekent zijn blijvende aanwezigheid met ons en het aanbod van verbonden zijn met hem. Het evangelie werkt dat uit met het beeld van de wijngaard, de wijnstok, de ranken en de vruchten. De tweede lezing in een dubbelgebod: geloven in de Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben.
Johannes 15,1-8
De wijngaard is een vertrouwd beeld in de Schrift. Hij staat voor goede aarde. Noach legt de eerste wijngaard aan na de zondvloed (Gen. 9,20). Later is de wijngaard beeld voor het beloofde Land. De verspieders nemen grote druiventrossen mee. Eén tros moet door twee man gedragen worden (Num. 13,23). In de toekomst voorziet de profeet Micha een tijd waarin men in vrede in zijn wijngaard zal zitten (Mi. 4,3v). Allengs wordt de wijngaard het beeld voor Israël. Ook in alle bitterheid als de wijngaard niet voldoet aan de verwachtingen van God de Wijngaardenier.
Het meest pregnant komt dit naar voren in het ‘Lied van de wijngaard’ (Jes. 5,1-7). Hier brengen de wijnstokken geen goede vruchten voort, maar wilde bessen: Waarom bracht hij slechts wilde bessen voort, terwijl ik verwachtte dat hij druiven zou dragen? (..) De wijngaard van de heer van de machten is het huis van Israël, zijn bevoorrechte planten zijn de mensen van Juda. Hij hoopte op recht, maar hij zag onrecht, jij zag geen betrachting, maar verkrachting van recht (Jes. 5,4b.7).
Het beeld van de wijngaard was zo krachtig dat het groots uitgebeeld stond boven de ingang naar het Heilige der Heiligen van de Tweede tempel. Deze tempel wordt in 70 na Christus verwoest. Johannes ziet in Jezus het herstel van de wijngaard. Door hem heeft God zelf zijn wijngaard weer nieuw gemaakt en de mogelijkheid tot nieuwe goede vruchten aangeboden. De ranken aan de wijnstok ontvangen hun levenssappen van de wijnstok. Zo ontvangen de leerlingen leven uit de verbondenheid met Christus. De Vader is in het beeld de wijngaardenier. Hij onderhoudt de wijngaard, verzorgt de wijnstokken, alles met het oog op de druiven. De ranken, zo zegt Jezus, kunnen alleen vrucht dragen als ze verbonden zijn met de wijnstok. Wij kunnen alleen vruchten voortbrengen verbonden met Jezus. ‘Wie in mij blijft terwijl ik blijf in hem die draagt veel vrucht, want los van mij kunt gij niets’ (Joh. 15,5). Toch zijn het de vruchten van de ranken. God en mens worden hier niet tegen elkaar uitgespeeld. De ranken – mensen – zelf brengen de vruchten voort, maar de mogelijkheid daartoe wordt door de wijnstok – Jezus – geschonken.
Het vraagt wel om een keuze van de ranken. En hier springt het beeld uit zijn voegen, want ranken kiezen niet. De leerlingen kunnen wel kiezen. Vrucht draag je als je gelovig verbonden bent met Jezus en daardoor met de Vader. Dan kan de stroom van de liefde blijven stromen. In het hierop volgende gedeelte is ‘verbondenheid in liefde’ het kernthema (Joh. 15,9-17). Waar geen verbinding is kunnen geen vruchten worden gedragen. Wat de vruchten zijn wordt niet toegelicht. Het is klaarblijkelijk vanzelfsprekend. De vrucht is het liefdevolle leven met elkaar in en door de verbondenheid met Jezus.
1 Johannes 3,18-24
De lezing uit de Johannesbrief werkt het thema van de liefde uit. In dit gedeelte van de brief (1 Joh. 2,28–4,6) gaat het om de voorwaarden om in verbondenheid met God te leven. Het middenstuk (1 Joh. 3,11-24) gaat expliciet over het gebod van de liefde. Johannes vermaant ons dat we moeten liefhebben met concrete of waarachtige daden, we zouden het ook kunnen vertalen met werken van liefdadigheid. Maar ook hier ontbreekt de invulling van die daden. Het gaat blijkbaar om een betrokkenheid op elkaar die in concrete situaties zijn specifieke invulling krijgt. Deze onderlinge liefdadigheid is ingebed in Gods liefde voor ons en onze liefde voor hem.
Gods liefde is zo groot dat we niet hoeven te vrezen als wij fouten maken. Dan mogen wij ook voor zijn aanschijn ons geweten geruststellen ook als het ons veroordeelt, want God is groter dan ons hart en hij weet alles (1 Joh. 3,19v). ‘God is meer vergevingsgezind dan wij in onze fantasie God kunnen voorstellen’, schrijft Van Tilborg. Johannes vat de christelijke levenshouding samen in een dubbelgebod: van harte geloven in zijn Zoon Christus en elkaar liefhebben zoals hij ons bevolen heeft (1 Joh. 3,23).
Handelingen 9,26-30
De eerste lezing heeft geen direct verband met de tweede lezing en het evangelie. Het is een gedeelte uit de Handelingen waarin we na Pasen lezen over het begin van de Kerk. Aan deze perikoop gaat de bekering van Saulus/Paulus vooraf, beschreven in Handelingen 9,1-22. Paulus keert van Damascus terug naar Jeruzalem om zich te melden bij de apostelen. Dezen schrikken daarvoor terug wegens de faam die hij heeft als vervolger van de leerlingen. Paulus slaagt er wel in contact te maken door middel van een leerling, genaamd Barnabas, die eerder door Lucas in zijn boek voor het eerst genoemd wordt (Hand. 4,36v). Deze introductie maakt Paulus aanvaardbaar voor de apostelen.
De prediking van Paulus brengt hem in conflict met de Hellenisten, de Grieks sprekende Joodse leerlingen (zie ook Hand. 6,1). Het is niet helemaal duidelijk waarom deze Hellenisten zo fel tegen Paulus zijn dat ze hem uit de weg willen ruimen. Ligt hier al de kiem van het latere conflict over de vraag of de volgelingen van Jezus ook Joods moeten zijn? Anders dan bij Stefanus, die gestenigd wordt, ontkomt Paulus met behulp van de broeders. Via de havenstad Caesarea gaat hij naar zijn geboortestad Tarsus.
Deze perikoop is vooral van belang omdat Paulus en de apostelen hier voor het eerst met elkaar in verband worden gebracht en dat het optreden van Paulus van meet af aan getekend wordt door tegenstand.
Literatuur
Sjef van Tilborg, ‘De brieven van Johannes’ in: Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De Bijbel literair, 727-733
Jan Nieuwenhuis, Het laatste evangelie 2, 70-85
Preekvoorbeeld
De wijngaard
Zoals zo vaak bij de evangelist Johannes, lijkt de tekst van vandaag weer op een kunstig breiwerk. Woorden en begrippen worden geproefd en gekeerd en vervlochten tot een intense gedachte. Het beeld van de wijngaard is het plaatje waarmee Johannes Jezus iets duidelijk laat maken aangaande Gods liefde.
We kennen het beeld van de wijngaard wel van onze vakanties, eindeloze rijen wijnstokken, vaak nog met muren omgeven ter bescherming. Knoestig in de winter, maar zo uitbundig uitlopend in het voorjaar dat alles zou verwoekeren wanneer er niet ingegrepen werd. Gesnoeid moet er worden in de wijngaard. Anders gaat alle energie en voedsel op in het blad en niet in de vrucht. En er moet gemest worden, anders raakt de grond op den duur uitgeput.
Zo ondoorzichtig soms alles met elkaar vervlochten kan zijn, los van de stok kan de rank niet veel, ze verdort. Ja, steeds moet de groei uitgezuiverd worden opdat de oogst optimaal zal zijn. Maar wat is het dan een vreugde als de wijngaard geeft waarvoor ze bedoeld is, goede druiven voor goede wijn. Wat een vreugde als in dat samenspel van wijnstok, wijnbouwer, ranken en vruchten, wanneer in heel dat complexe samenleven die vorstelijke drank van de wijn tot stand komt. Immers wijn staat voor de meerwaarde van alle leven, ons bestaan dat uitstijgt boven het gemiddeld gewone en de alledaagse zorg voor zo heel veel. Zon aarde en water die wijn worden.
Verbondenheid
Je zou kunnen zeggen dat het in de lezingen van vandaag over verbondenheid gaat. Het is de verbondenheid met de andere christenen, het contact tussen Barnabas en Paulus, dat hem redt van degenen die hem willen doden. En in de brief van Johannes is er die alles verbindende liefde, die bijna hartstochtelijke oproep van de schrijver om samen te bestaan in de ruimte van liefde die God heet. Kinderen, hebt elkander lief! Bij dat alles is Christus de verbindende link.
Verbondenheid van de Vader met Jezus, van de Vader met zijn schepselen, van Jezus met ons, en dit alles vice versa. Dat speelt in het evangelie, in het beeld van de wijngaard worden wij de ranken, verbonden met de wijnstok Jezus. Niet bedoeld om alleen maar rank te zijn, uitbundig groen, maar vooral om vrucht te dragen. Daartoe worden we gesnoeid en gevormd, door Gods woord, door het levensvoorbeeld van Jezus. En dat alles loopt uit op een wereld van geluk, waar de wijn kan stromen. Maar zonder verbondenheid gaat het niet.
Verbondenheid die vrij maakt
Zoals überhaupt leven zonder de verbondenheid met elkaar niet gaat. Een mens alleen is geen mens. In verbondenheid groeien we uit tot onze menselijke proporties. We moeten samen leven. Op hoeveel plaatsen is dat de afgelopen 4e en 5e mei niet genoemd en bepleit, samenleven in die ingewikkelde maatschappelijke wijngaard van Nederland als een samenspel van geven en nemen, opdat we vrucht voortbrengen, met elkaar het leven doenbaar maken.
Van vrijheid kun je ook een extreem maken. Een soort wereld waar alle ruimte is voor mij en vooral van mij. En iedere inperking daarvan, een ieder die daar een grens aan stelt, staat mijn vrijheid in de weg. Individualisme ten top, zo vaak ook uitgedrukt in ‘alles uit het leven halen’. Maar wat blijft er dan van het leven over? Een uitgewoonde aarde van ieder voor zich. De vrijheid van de kinderen Gods is verankerd in de ruimte van de liefde Gods, waarbinnen wij mogen groeien en bloeien en onze vruchten dragen, tot zegen van elkaar. Maar dat werkt niet als we van God los zijn!
Gods liefde als bron
Hier zijn we ook samen als kerkgemeenschap. Een samenkomen rondom woord en sacrament, dat onze verbondenheid wil uitdrukken. Een band die misschien wel het meest getekend wordt door de richting die we met elkaar uit willen gaan, die van een opbouwende samenleving en een positieve wereld, waar recht en vrede fundamenteel gerealiseerd zullen worden voor alle mensen. Want Gods liefde, zijn genade ons gegeven, schept ons die mogelijkheid het te bereiken. In verbondenheid met de bron, met snoeien en sproeien, met mesten en schoffelen, met de inzet van ieder naar zijn kunnen, geloven wij christenen erin dat de wereldwijngaard genoeg oplevert om voor iedere mens een bestaan van menselijkheid, vrede en geluk te realiseren, een hof als een paradijs!
Durven snoeien
Maar we moeten eerlijk zijn, verbondenheid kan ook knellen. Het gaat best wel eens mis in gezinnen en families, in kerken en geloofsgemeenschappen. Het gaat knellen wanneer bij een familiesamenkomst van alles moet en van alles vastligt, we de aanwezigheid van elkaar opeisen, want je hoort er toch te zijn, volgende week als het Moederdag is! Het gaat knellen in een gemeenschap waar niets bespreekbaar is en alles bij het oude moet blijven.
In het evangelie van vandaag ligt ook die wijsheid besloten dat we allen het best floreren op die plaatsen waar lucht en ruimte gemaakt kan worden voor wat ik als individu met mijn eigenheid bij kan dragen aan het geheel. Misschien ontbreekt het ons wel eens aan de moed om te snoeien en te schoffelen in ons bestaan. Als familie en gezin, maar ook als kerkgemeenschap. De moed om de ranken te verwijderen die voor deze tijd geen vrucht meer opleveren. Ik denk dan aan van alles wat speelt rondom processen als het afstoten van kerkgebouwen, het gaan samenwerken in grotere gehelen, meer flexibele plekken en tijden van vieren en samenkomen, soms minder in aantal – dat is het snoeien waar ik dan aan denk. Maar ook het soms los durven laten van activiteiten die we al jaren doen maar waar we geen menskracht meer voor hebben. Niet gemakkelijk, want dat totale pakket van geloofsaanbod is ons wel lief en dierbaar. Maar lopen we daarmee niet het gevaar ranken in stand te houden die enkel maar bladrijk groen zijn en geen vrucht opleveren?
Liefde als ijkpunt
Blijf in mijn liefde, zegt Jezus. Misschien is dat wel de kern van alle verbondenheid, de wezenlijkste richtlijn bij het snoeien. De liefde als ijkpunt bij ons doen en laten, ons mesten en groeien. En je zou kunnen zeggen dat die liefde van Jezus een heel bijzonder kenmerk heeft dat ze tot ware liefde maakt: ze wijst steeds van zichzelf af, weg van het eigenbelang wijst ze steeds naar de ander toe, naar de toekomst van Gods Koninkrijk. Het is een liefde van geven en nemen, van loslaten en terugsnoeien om weer met frisse loten uit te kunnen lopen, het lef van durven achterlaten om nieuw te vinden. Dat wij samen als geloofsgemeenschap dat aandurven, zo’n dynamische wijngaard in onze wereld te zijn, gevoed en bemest door de liefde Gods. Amen.
Marc Brinkhuis, inleiding
Peter van Beurden, preekvoorbeeld
13 mei 2012
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 10,25-26.34-35.44-48 Ps. 98; 1 Joh. 4,7-10; Joh. 15,9-17 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen der apostelen: Handelingen 10,23b-48
Het tweede boek van de evangelist Lucas is het verhaal van een serie bewegingen. Al deze dynamische ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de blijde boodschap van Jezus Christus in een korte tijd vanuit Jeruzalem ook in Rome verkondigd wordt aan joden en heidenen, ontspringen aan de kracht van de heilige Geest. Dankzij de Geest kunnen Petrus en de andere leerlingen, Stefanus, Filippus en Paulus, getuigen zijn van Jezus Christus. Het boek Handelingen van de apostelen wordt dan ook wel het evangelie van de Geest genoemd.
Voor zijn tenhemelopneming zegt Jezus tegen zijn leerlingen: ‘Maar wanneer de heilige Geest over jullie komt, zullen jullie kracht ontvangen en van mij getuigen in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde’ (1,8) In Handelingen 8,4–11,18 zien wij hoe de verkondiging van Jezus Christus gestalte krijgt ‘in Judea, Galilea en Samaria’ (vgl. 9,31) en hoe, aan de hand van de doop van de heidense eunuch (8,26-40) en van de heiden Cornelius, deze doorbreekt ‘overal ter wereld’ (1,8).
De Romeinse legerofficier Cornelius is de verbindende figuur tussen het jodendom en het heidendom, hij is dan ook iemand die ‘de God van Israël vereert’ (10,2.4.7.22.35). De herhalingen in het verhaal van de ontmoeting tussen Cornelius en Simon Petrus (10,1–11,18) onderstrepen het belang van deze doorbraak naar de heidenen. Driemaal wordt verhaald hoe Cornelius door een goddelijk ingrijpen ondergeschikten moet sturen naar het huis waar Simon verblijft. Tweemaal vertelt Petrus uitvoerig over zijn visioen van het linnen kleed met de onreine dieren. In 10,34-43 staat een redevoering van Petrus, waarin het opvalt dat hij niet uit de Schriften citeert en niet expliciet zegt wie schuldig is aan de moord op Jezus. Petrus past zijn redevoering aan aan de context waarin de hoorders verkeren.
Het hele verhaal maakt duidelijk dat het initiatief van Godswege om de heidenen tot de gemeente toe te laten bij Petrus ligt, en niet bij Saulus, die later bij uitstek de ‘verkondiger onder de heidenen’ wordt. Het heil blijft komen ‘uit Jeruzalem’: ‘Dan geeft God dus ook de heidenen de kans om tot inkeer te komen en het nieuwe leven te ontvangen’ (11,18)
Cornelius, een centurio, een rechtvaardige man die God vereert (10,22) wordt, terwijl hij het namiddaggebed bidt, door een heilige engel naar Petrus gestuurd. Cornelius is goed op de hoogte van het gebod dat omgang tussen joden en niet-joden verbiedt. Maar van Godswege is hem duidelijk gemaakt dat ‘geen enkel mens verwerpelijk of onrein’ is. God heeft het gebed van Cornelius verhoord en zijn werken van gerechtigheid geaccepteerd (10,23b-33). Ten overstaan van God houdt Petrus zijn rede (10,34-43). Door het visioen van Cornelius en dat van hem (10,3-23), is het goed tot Petrus doorgedrongen dat God geen onderscheid maakt tussen mensen en dat hij zich het lot aantrekt van iedereen die ontzag voor hem heeft en rechtvaardig handelt (10,34-35; vgl. Jes. 56,1-8 dat als oudtestamentische lezing gebruikt zou kunnen worden!). Met zijn woorden en daden heeft Jezus Christus (vgl. Luc. 24,13-35) deze blijde boodschap van God bevestigd: ‘God heeft door Jezus Christus het goede nieuws van de vrede gebracht voor alle mensen’ (10,36).
In zijn verkondiging geeft Petrus een exemplarische samenvatting van het leven en de verkondiging van Jezus uit Nazaret, vanaf zijn doop tot en met zijn tenhemelopneming. Toegerust door de Geest en met de bijstand van God, ging Jezus weldoende rond en bevrijdde mensen uit de greep van de duivel. Na de moord op hem heeft God hem op de derde dag tot leven gewekt en zo zijn (manier van) leven beaamd. De apostelen zijn door God aangesteld om van hem getuigenis af te leggen: ‘Hij is het die door God is aangesteld als rechter over de levenden en de doden. Van hem getuigen alle profeten dat iedereen die in hem gelooft door zijn Naam vergeving van zonden krijgt’ (10,37-43)
Na deze verkondiging daalt de heilige Geest neer over alle aanwezige toehoorders. Voor de ogen van de Joodse gelovigen en tot hun verbazing, ontvangen deze heidenen de gave van de heilige Geest en zij horen hen God zegenen en prijzen. Petrus trekt dan ook de enig mogelijke conclusie: ‘Wie kan nu nog weigeren deze mensen met water te dopen, nu ze net als wij de heilige Geest hebben ontvangen?’ En daarom laat hij Cornelius en metgezellen dopen in de Naam van Jezus Christus (10,44-48). In Jeruzalem wacht Petrus de moeilijke taak om zijn omgang met en de doop van heidenen uit te leggen en te verdedigen. Hij heeft echter God en de Geest op zijn hand (11,1-18).
Evangelielezing: Johannes 15,9-17
In Johannes 15,1-17 wordt de eenheid tussen Jezus en de zijnen vergeleken met de wijnstok: ‘Ik ben…de ware wijnstok.’ De ranken (leerlingen) kunnen geen vrucht dragen wanneer zij niet één zijn met de wijnstok (Jezus): ‘De grootheid van mijn Vader zal zichtbaar worden wanneer jullie veel vrucht dragen en mijn leerlingen zijn.’ (15,1-8). Het beeld van de wijnstok (= Israël) komt vaak in het Oude Testament voor: ‘Mijn geliefde had een wijngaard.’ (Jes. 5,1); ‘Ik heb je geplant als een edele druif, een prachtige stek, maar wat ben je geworden?’ (Jer. 2,21); ‘U hebt een wijnstok uitgegraven in Egypte, bekommer u om deze wijnstok’ (Ps. 80,9.15). Bij Jezus Sirach is de wijnstok een beeld voor vrouwe wijsheid: ‘Ik bracht als een wijnstok sierlijke loten voort, mijn bloesems werden prachtige en rijke vruchten’ (Sir. 24,17; 4,11-16).
In onze perikoop (15,9-17) wordt dit nader uitgewerkt. Met het beeld van de wijnstok en de ranken wordt de onderlinge liefde tussen Vader, Zoon en leerlingen bedoeld. Het is een vreugdevol – wijn die het hart verheugt – liefdeslied, dat overstroomt van liefde (9 x liefde/liefhebben). Het gaat om een gekwalificeerde liefde: liefhebben zoals de Vader, zoals Jezus, die zijn leven heeft gegeven voor zijn vrienden. Liefde (agapé) /liefhebben (agapáo) betekent met hart en ziel elkaar toebehoren, voor elkaar kiezen in goede en in kwade dagen, betrouwbaar, barmhartig, rechtvaardig en goed zijn voor elkaar. Het gaat dus om wederzijdse liefde tussen de Vader en Jezus, en tussen Jezus en zijn vrienden. Binnen dit liefdesverband dienen de afspraken/opdrachten van Jezus onderhouden te worden. Dit leidt tot grote vreugde, maar buiten dit liefdesverbond worden het vervelende geboden. Het uit liefde instaan voor elkaar kan tot het uiterste gaan, zoals Jezus uit liefde zijn leven heeft gegeven voor zijn vrienden.
Zoals God spreekt met Mozes, zijn vriend (Ex. 33,11), zo spreekt Jezus met zijn leerlingen en noemt hen zijn vrienden, hij gaat geheel openhartig met hen om en vertelt hun alles wat hij van zijn Vader gehoord heeft. Jezus laat zijn vrienden delen in de intimiteit die er tussen zijn Vader en hem is. Het initiatief ligt bij Jezus, hij heeft hen uitgekozen om ‘op weg te gaan en blijvende vrucht te dragen’ (vgl. Sir. 24,17). Een wijs liefdesleven is vruchtbaar. In liefde met God verbonden, zal hij aan de vrienden van Jezus, die in Jezus’ naam op God een beroep doen, aan hen alles geven (15,7; 14,13v). In een liefdesgemeenschap van broeders en zusters die de kerk is, komt God, die liefde is, volop aan het licht tot zegen van alle mensen (vgl. 1 Joh. 4,7-10).
Wijnstok
Het was de hovenier,
die in het vroege licht
de ranken heeft gericht,
diep in elkaar verward,
vervreemdend van het hart,
de wortelstok.
Geen zag wat zich voltrok
in het zeer vroege licht.
Hij raakte hen slechts aan:
zij zijn vaneen gegaan,
ontbonden
ontwonden.
Het was de hovenier.
verwonderd, in vroeg licht,
gescheiden ongescheiden
de door zijn hand geleide
hartranken.
– Aan ons beiden
hebt gij het, God, verricht.
(Ida Gerhardt)
Literatuur
P. Chatelion Counet, ‘Johannes’, in: K. Spronk/A. van Wieringen (red.), De Bijbel theologisch, Zoetermeer 2011, 169-178
G.P. Freeman/H. Janssen ofm, ‘Handelingen van de apostelen. Wereldwijd’, in: F. Maas/J. Maas/K. Spronk (red.), De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-614
H. Janssen ofm/K. Touwen (red.), Trouwvieringen, Vught 2010
P. Lateur/S. van den Bossche (red.), Het evangelie volgens dichters, Tielt 1999, 148
Preekvoorbeeld
U bent ze vast wel eens tegen gekomen op een kaart of een scheurkalender, twee stripachtige figuurtjes van een vrouw en een man, die samen iets doen. Met daarbij de tekst: ‘liefde is.......’
liefde is... samen dromen
liefde is... je van haar niet te hoeven scheren in het weekend
liefde is... haar haar zin geven
liefde is... samen eten bij kaarslicht
Soms gaat het over stereotypische verschillen tussen mannen en vrouwen. Soms gaat het over romantische liefde. Soms gaat het over liefde, die het voor-wat-hoort-wat principe hanteert: als jij nu dit doet voor mij, zal ik dat doen voor jou. Maar nooit gaat het over de bron van de liefde. Zouden uitspraken over de liefde niet totaal anders worden, als er op het schutblad van een kalender over ‘liefde is’ stond: ‘Liefde is God, God is liefde...’?
In de eerste brief van Johannes staat het zonder enige schroom. De liefde vindt haar oorsprong in God, want heeft God ons niet als eerste liefgehad? Nog voor wij werden geboren en geweven in de moederschoot, heeft God de liefde in ons neergelegd als een levend hart. Ons hart is made in heaven. Ons hart is ons door God gegeven. God heeft ons als eerste liefgehad en in ons het vermogen neergelegd – om net als onze Schepper – lief te hebben, met alles wat we zijn, met alles wat we hebben. Zomaar, om niet, een geschenk van Godswege, waar we mee kunnen doen wat we willen. En dit is geen eenmalige actie van God.
Het laatste lied in onze zangbundel (GvL) verwoordt deze liefde zo:
Zoals een moeder zorgt,
voor kinderen haar toevertrouwd
en waarborgt dat zij leven,
zo werkt een God van liefde,
en geen uur verflauwt zijn vuur
Daar steken die kalenderblaadjes waar ons wordt voorgehouden, dat we vaker een bloemetje moeten meenemen of meer plaats moeten inruimen voor romantiek – op zich niets mis mee – wel erg magertjes bij af. Gelukkig hebben we een completer voorbeeld over hoe de liefde gestalte kan krijgen, over hoe we de liefde handen en voeten kunnen geven in ons leven. Want Gods liefde is mens geworden in Jezus. Gods liefde is zichtbaar geworden in Jezus van Nazaret, om in ons de herinnering wakker te roepen, om ons voor te leven, waar het werkelijk om gaat, wat er werkelijk toe doet: Liefde is God, God is liefde.
Iedere zondag opnieuw, horen we hoe God met mensen omgaat. Horen we opnieuw hoe de mensen die Jezus ontmoet en liefheeft, zich vernieuwen, zich veranderen, zich herpakken: hoe ze opleven onder Gods ogen. Iedere zondag willen we ons laten inspireren, opdat we het meer en meer willen doen, leven vanuit ons hart, leven vanuit wat God in ons heeft neergelegd.
Als je goed kijkt hoe Jezus omgaat met wie hij ontmoet, kijkt hoe hij liefheeft, dan zie je dat hij niemand uitsluit: iedereen is geschikt om liefde te ontvangen en te geven. Dan zie je dat Jezus er niets voor terug hoeft te hebben: zijn liefde is om niet. Dan zie je dat er geen eigen belang in het spel is: de ander staat centraal. ‘Wat wil je dat ik voor je doe?’ horen we Jezus dan ook regelmatig vragen.
Het verhaal van Cornelius en Petrus, uit de Handelingen van de Apostelen, is een prachtig voorbeeld van hoe de eerste christenen hun hart open stellen voor iedereen: jood of heiden, rein of onrein, het speelt geen rol meer. Mensen die Gods liefde serieus nemen en zich erin oefenen, zijn daarom in staat elkaar met hart en ziel toe te behoren en voor elkaar in te staan. Ze kunnen zichzelf daarom terecht ‘vrienden van Jezus’ noemen.
Liefde is God, God is liefde. Het zijn grote woorden en we willen hier graag van harte mee leven. We willen graag goede en vreugdevolle christenen zijn, dat Jezus’ zaak bij ons in goede handen is. Maar in het leven van alledag produceren we vaak niet meer dan de vruchten van de blaadjes van de scheurkalender... In het Evangelie van vandaag staat gelukkig wat we daaraan kunnen doen. De raad die Jezus geeft is de eenvoud zelve. Als de liefde van God komt, zorg er dan voor dat je met God verbonden bent en blijft, als ranken aan de wijnstok, dan breng je goede vruchten voort.
Liefde is God, God is liefde. Als mens en God in contact met elkaar blijven – verbonden blijven als rank en wijnstok – dan kan er eigenlijk niets misgaan. In gesprek blijven met God is bidden: Je doen en laten aan God voorleggen. Vragen hoe het anders en beter kan. Helder zijn en jezelf eerlijk, maar liefdevol blootgeven: Waar zit mijn eigenbelang? Waar mijn behoeften? Waar mijn angst en uitsluiting? God laat het je vroeg of laat zien – want God is liefde – en kent ons als geen ander. Als het program van de liefde, dat in ons is neergelegd, concreet handen en voeten krijgt in ons leven, zal de hemel zich verheugen en zal de aarde zich vernieuwen. Dat het zo zal zijn.
Henk Janssen ofm, inleiding
Elly Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
17 mei 2012
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mar. 16,15-20 (B-jaar)
Inleiding
Het is aan een oude interpretatie van Handelingen 1,1-11 te danken dat de kerk op de veertigste dag na Pasen Jezus’ ‘hemelvaart’ gedenkt. Die gewoonte is in de loop van de vierde eeuw ontstaan. Aanvankelijk was Jezus’ hemelvaart echter opgenomen in de viering van zijn dood en opstanding. Zo vermeldt de Brief van Barnabas 15,9 (begin tweede eeuw) over de viering van de achtste dag (de zondag) dat Jezus op die dag uit de doden is opgestaan en, na te zijn verschenen, is opgevaren naar de hemel.
Het merkwaardige van de visie dat Jezus volgens Handelingen 1,1-11 op de veertigste dag na zijn opstanding ten hemel is opgenomen, is dat dezelfde auteur in Lucas 24,50v de indruk wekt dat Jezus’ opname in de hemel plaatsvond op de avond van een lange dag van verschijningen na zijn verrijzenis. In Handelingen 1 verwijst diezelfde auteur in vers 2 eerst naar zijn relaas van Jezus’ tenhemelopneming aan het eind van zijn eerste boek, en zegt hij in vers 3 bovendien dat Jezus nog veertig dagen aan zijn leerlingen is verschenen, als bewijs dat hij uit de dood was verrezen.
Mogelijkerwijs heeft de auteur bedoeld dat Handelingen 1,4-11 zich afspeelt op de dag van Jezus’ verrijzenis en is de vermelding van de veertig dagen waarin Jezus bovendien nog aan zijn leerlingen verscheen (Hand. 1,3) – met een term van H. J. de Jonge – ‘een wat onhandige flash forward’. Als Handelingen 1,1-11 daarentegen bedoelt te zeggen dat Jezus’ tenhemelopneming op de veertigste dag na zijn opstanding plaatsvond, dan is deze passage het enige getuigenis van deze periode.
Hoe dan ook duidt het getal veertig op de voorbereiding op iets nieuws (vgl. Israël in de woestijn, Mozes op de Sinaï, Elia op de Horeb). Zoals Jezus aan het begin van het evangelie veertig dagen in de woestijn verbleef, zo verschijnt hij aan het begin van Handelingen nog veertig dagen als de Levende aan zijn leerlingen om hen voor te bereiden op hun nieuwe taak en op de komst van de heilige Geest.
Marcus 16,9-20 is de canonieke afsluiting van het evangelie van Marcus, maar deze is pas in de tweede eeuw aan dit abrupt eindigende evangelie toegevoegd. Omdat husteron in Marcus 16,14 beter met ‘Ten slotte’ (nbv) dan met ‘Later’ (wv) vertaald kan worden, staat deze afsluiting in de lijn van de traditie dat Jezus’ tenhemelopneming (Mar. 16,19) had plaatsgevonden aan het eind van de dag van zijn opstanding.
Dat vrome mensen aan het eind van hun leven door God konden worden opgenomen, is bekend uit de verhalen over Henoch en Elia in het Oude Testament. Flavius Josephus vertelt ook van Mozes dat op de berg een wolk over hem kwam en hij terugkeerde naar God. In de Grieks-Romeinse wereld werd onder meer van Heracles, Romulus (de stichter van Rome), Alexander de Grote, Julius Caesar, keizer Augustus en de filosoof en wonderdoener Apollonius van Tyana gezegd dat zij aan het eind van hun leven ten hemel waren gevaren. De traditie van Jezus’ tenhemelopneming wijkt hiervan echter in zoverre af, dat hij eerst is gestorven, begraven en verrezen en vervolgens in de hemel is opgenomen.
Marcus 16,15-18 heeft met Handelingen 1,8 gemeen dat de verrezen Heer voorafgaande aan zijn hemelvaart zijn leerlingen de wereld in stuurt om van het evangelie te getuigen. Marcus 16,17v biedt goeddeels een samenvatting van hetgeen in het boek Handelingen is beschreven. Het drinken van dodelijk gif komt daar niet voor, maar in de tweede eeuw werd verteld dat Justus Barsabbas (Hand. 1,23) het drinken van gif eens had overleefd.
Volgens Marcus 16,19 nam Jezus in de hemel plaats aan de rechterhand van God en stond hij vandaar zijn leerlingen bij in verkondiging van het evangelie. Dat Jezus na zijn opstanding is gezeten aan de rechterhand van God, is op vele plaatsen in het Nieuwe Testament betuigd, zo ook in Efeziërs 1,20. De betekenis die in de brief aan de Efeziërs hieraan gegeven wordt, is dat Christus boven alle geestelijke machten en krachten verheven is (Ef. 2,21v). Men leefde in de overtuiging dat de hemel en de aarde werden bewoond door hiërarchisch georganiseerde geestelijke machten die, ten goede of ten kwade, hun invloed deden gelden op het leven van mensen. Het was daarom van groot belang te weten wie het in die geestelijke wereld voor het zeggen had. Dat Jezus heeft plaatsgenomen aan Gods rechterhand, betekent dat hij met zijn Vader troont over de wereld en over de machten die zich daarin laten gelden. Deze stand van zaken geldt als de basis van het rijke erfdeel waaraan christenen mogen deelhebben (Ef. 1,18).
Bij ‘erfdeel’ staat hier ‘van hem’, ofwel van God, terwijl in Efeziërs 1,14 nog de Geest als voorschot op ‘ons erfdeel’ werd vermeld. Vermoedelijk is toch hetzelfde bedoeld, namelijk de toekomstige heerlijkheid die op grond van Christus’ hemelse macht voor christenen is weggelegd. Hoewel ‘de heiligen’ in Efeziërs 1,18 wel wordt verklaard als de engelen, is de betekenis ‘gelovigen’ hier ook mogelijk (zie nbv), omdat die term in Efeziërs 1,15 nog in die betekenis is gebruikt.
In Handelingen 1,10v wordt door twee mannen in witte kleren – kennelijk engelen – aangekondigd dat Jezus uit de hemel zal komen zoals hij daarheen is gegaan. Omdat volgens Handelingen 1,9 een wolk hem aan het oog onttrok, herinnert de aankondiging van zijn terugkomst aan Jezus’ uitspraak dat hij als de Mensenzoon zal komen op een wolk (Luc. 21,27). Op welke termijn hij terugkomt, wordt in het midden gelaten. Op de vraag van de leerlingen of Jezus ‘in deze tijd’ het koninkrijk voor Israël zou herstellen, antwoordt hij dat het hun niet toekomt de tijden of momenten te kennen die de Vader heeft vastgesteld (Hand. 1,7). Dit is de lucaanse parallel van Jezus’ uitspraak dat niemand de dag of het uur van het einde kent, ook de Zoon niet (Mat. 24,36; Mar. 13,32).
Literatuur
H.J. de Jonge, ‘De hemelvaart van Jezus op de dag van zijn opstanding: Handelingen 1 en Lucas 24’, Met Andere Woorden 25, 3 (2006), 3-13; ook op http://www.bijbelgenootschap.nl/fileadmin/content/maw/MAW_2006-3.pdf
R. Roukema, ‘De Messias aan Gods rechterhand’, in G.C. den Hertog. S. Schoon (red.), Messianisme en eindtijdverwachting bij joden en christenen, Zoetermeer 2006, 92-107; ook op http://www.riemerroukema.nl/Publicaties_Artikelen_files/Gods%20rechterhand.pdf
G. Rouwhorst, ‘Verheffing of afscheid van de Heer: de tweevoudige betekenis van het feest van Hemelvaart’, Communio 36, 1 (2011), 23-29
Preekvoorbeeld
‘Terug naar de basis’, stond in het protestantse kerkblad als titel boven het artikel over Hemelvaart. En wat ik daarvan vond, vroeg de presentator van het programma van de ziekenhuisomroep waar ik een praatje had mogen houden. Ik zei dat die titel waarschijnlijk bedacht was door de legerpredikant van de (toen nog bestaande) vliegbasis Twente. Maar dat vond de presentator niet voldoende. ‘Terug naar de basis’. Ik bedacht dat het zou kunnen slaan op de apostelen die volgens het Hemelvaartverhaal geacht worden niet langer naar de hemel te staren, maar terug te keren naar de volle werkelijkheid van het leven. Jezus stijgt op ten hemel, maar wij kunnen niet aan zijn rokken blijven hangen. We worden de wereld in gezonden om van hem te getuigen, om waar te maken waar het hem om te doen was.
Aan de blik van de protestantse presentator zag ik dat dit ook niet het verwachte antwoord was. En terwijl de lampjes ‘einde uitzending’ al knipperden, kon hij nog gauw aan de luisteraars vertellen wat dominee wél in het kerkblad had geschreven. Dat ging natuurlijk over Jézus. Hij is het die ‘terugkeert naar de basis’. Jezus keert terug naar vanwaar hij is uitgegaan, naar zijn Vader God.
Zonder strenge microfoon voor mijn neus, bedacht ik later dat terugkeer naar de basis hoe dan ook de betekenis heeft van terugkeer na een militaire operatie, terug naar de veilige plek om er, letterlijk of figuurlijk, bij te tanken. Is het dat wat Jezus’ Hemelvaart betekent? Dat hij zich los maakt uit het aardse strijdgewoel? Na zijn zending te hebben volbracht mag hij terugkeren naar de hemel, en zitten aan de rechterhand Gods? En – om het profane beeld even vol te houden – om na te hebben ‘bijgetankt’ ‘op dezelfde wijze weder te keren als gij hem naar hemel hebt zien gaan’?
Je ontkomt er niet aan dat Hemelvaart zeker ook betekent dat ‘een wolk hem onttrokken heeft aan onze ogen’, dat we leven als mensen die het moeten doen zonder het lijfelijke, tastbare, zichtbare contact met Jezus. Hij is niet meer, als mens, onder ons. En zeker omdat wij Pasen, Hemelvaart en Pinksteren in onze liturgische viering uit elkaar hebben gehaald, kan Hemelvaart dan al gauw het gevoel oproepen dat wij als wezen worden achtergelaten, ondanks Jezus’ belofte van het tegendeel.
Hoe veel mensen zijn er niet in onze dagen bij wie hun christen-zijn getekend wordt door dat gevoel: waar is hij nu, de Heer van de kerk? Waarom laat hij ons aan ons lot over? Waarom moeten we nog langer wachten om hem ‘op dezelfde wijze’ te zien wederkeren van zijn hemelse basis?
En misschien is dat ook wel de kracht van een eigen Hemelvaartsdag: dat we tussen Pasen en Pinksteren ruimte krijgen voor de Godverlatenheid die nu eenmaal niet vreemd is aan geloven. Dat er ruimte is voor de twijfel in ons eigen hart, te midden van een wereld waarin de kerk worstelt met haar geloofwaardigheid, een samenleving waarin de ene kerk na de andere aan de eredienst onttrokken wordt. Waar blijft hij? ‘Een wolk heeft hem onttrokken aan onze ogen’.
Maar dan, als wij naar de hemel staren om hem te zien terugkeren, dan gaan we wellicht ook weer horen wat ‘de mannen in witte gewaden’ ons te zeggen hebben, gaan we weer horen het Goede Nieuws van Hemelvaart. Dat Jezus naar de Vader gaat om ons, achterblijvers, toe te rusten met ‘de kracht van de Heilige Geest’. Dat wij be-geesterd, be-zield worden om ‘uit te gaan over de hele wereld en het evangelie te verkondigen aan heel de schepping’.
Dat zijn Pinksterwoorden op Hemelvaartsdag. Inderdaad. Dat is ook niet zo gek, legde een vriendelijke gids me uit op een kleine tentoonstelling van Russische iconen. Rondlopend dacht ik op afstand een icoon te herkennen van het Pinkstergebeuren: Maria omringd door de apostelen en boven hen de Geest. Maar dichterbij gekomen zag ik dat het een Hemelvaartsicoon was: ook daar Maria te midden van de naar de hemel starende apostelen. Boven hen hier de Heer, die al zegenend ten hemel stijgt. Mijn gids legde uit dat de icoon daardoor Hemelvaart en Pinksteren met elkaar verbindt: Jezus zegent ons met de kracht van zijn Geest. Hemelvaart is dan geen afscheid, maar het echte begin van waar het Jezus om te doen was: dat deze wereld weer zou worden zoals door God bedoeld, dat het Rijk van God werkelijkheid zou worden. En dat allen die in hem geloven gezonden worden om deze zending handen en voeten te geven.
Als de predikant van de vliegbasis al een beeld had willen gebruiken, zou hij er misschien beter aan hebben gedaan te zeggen dat Jezus plaats neemt aan het hoofd van de luchtverkeersleiding. En eerlijkheid gebiedt om te zeggen dat ‘terug naar de basis’ wellicht ook niet echt omschrijft wat van Jezus’ leerlingen, van ons, wordt verwacht. We worden niet geacht terug te keren naar een veilige haven, we worden geacht uit te vliegen, we worden geacht getuigen te zijn ‘tot het einde der aarde’.
Riemer Roukema, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
20 mei 2012
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; Ps. 103; 1 Joh. 4,11-16; Joh. 17,11b-19 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 1,15-17.20a.20c-26
In deze perikoop uit de Handelingen der Apostelen neemt Petrus het initiatief tot het vervangen van de lege plaats van de apostel Judas. De opsomming van de elf namen in het voorafgaande (v. 13) riep de gedachte aan Judas en zijn lege plaats al op. In het tweede deel van het vijftiende vers wordt gezegd hoe groot het aantal aanwezigen is: ongeveer honderdtwintig. Waarschijnlijk is er een relatie te constateren tussen het te herstellen twaalftal en het aantal van de door hen geleide volgelingen. Uit de Regel der Gemeenschap (6,3) van de Dode Zeerollen bijvoorbeeld valt af te leiden dat overal waar tien mannen van de Raad der Gemeenschap zijn, een priester nooit mag ontbreken. En in het rabbijnse geschrift Sanhedrin (1,6) is te lezen dat een stad honderd twintig inwoners moet tellen om een sanhedrin, dat wil zeggen een Hoge Raad, te mogen hebben.
Zowel het einde van Judas als zijn vervanging worden door de auteur gezien als vervullingen van de Schrift, van het Oude Testament. Petrus noemt daarbij twee psalmteksten. De eerste is Psalm 69,26. Een woord uit deze psalm over de vijanden van de lijdende of de belaagde wordt in de regel geduid als betrekking hebbend op Judas. Het tweede citaat is Psalm 109,8. Wat in deze psalm over de belager gezegd wordt, vindt zijn vervulling in dat wat met Judas gaat gebeuren, namelijk dat een ander zijn ambt overneemt, en wel zijn ambt van het apostelschap. De vervanger moet gekozen worden uit de ruime kring van volgelingen, uit hen die met de apostelen meetrokken gedurende de hele tijd dat Jezus bij hen was, van de doop van Johannes de Doper tot de Hemelvaart. Het is hier niet van belang of deze leerlingen ook de Hemelvaart hebben meegemaakt. Nee, het gaat hier uitsluitend om hun betrokkenheid bij heel Jezus’ werkzame leven op aarde.
De aanwezigen stellen in vers 23 twee mannen voor: Josef, die ook Barsabbas genoemd wordt, en Mattias. De mensen stellen voor, maar God kiest. Bij het uitkiezen door God gaat het uiteindelijk om diegene die de dienst en het apostelschap van Judas gaat overnemen. In het daarbij behorende gebed wordt dan ook gezegd dat Judas deze functie heeft verloren (v. 25) en is gegaan naar de plaats die hem toekomt. Met deze plaats wordt waarschijnlijk het gehenna bedoeld, de hel. Na het gebed wordt door loting Mattias aangewezen en aan de elf apostelen toegevoegd. Het aantal apostelen is weer compleet.
In deze perikoop uit de Handelingen gaat het om de aanvulling van de apostelkring tot weer twaalf. Dit was blijkbaar een essentieel getal. Het getal van de apostelen correspondeert met het aantal van de twaalf stammen van Israël. Vermoedelijk is de bedoeling van de aanstelling van de twaalf dat zij naar de twaalf stammen, dus naar heel het nu verstrooide volk Israël gezonden worden. Dit sluit echter een functie van de twaalf ten aanzien van de heidenen, dat wil zeggen de niet-joden, geenszins uit.
1 Johannes 4,11-16
Op het eerste gezicht lijkt de eerste brief van Johannes een eenvoudig bijbelboek. Met grote helderheid worden voor iedere christen een aantal fundamenteel geldende waarheden en leefregels geformuleerd. Zo wordt in de hoofdstukken 3 en 4 dermate eenvoudig en trefzeker over de liefde gesproken, dat deze uitspraken gerekend mogen worden tot een van de kernteksten van het Nieuwe Testament.
In vers 12 van hoofdstuk 4 wordt gezegd dat niemand God ooit heeft gezien, maar wat ‘wij’ dan wel hebben gezien staat te lezen in vers 14. Dit is de bron en inhoud van ‘ons’ getuigen. Opmerkelijk hierbij is dat het ‘zien’ en ‘getuigen’ hetzelfde onderwerp hebben. Voor de auteur is ‘zien’ een ‘gelovig zien’ en op grond daarvan moet de christen getuigen, hij moet getuigen dat de Vader zijn Zoon heeft gezonden als redder van de wereld. Niet iedereen heeft positief gereageerd op dit getuigenis. Sterker nog, ‘de wereld’ heeft hier zelfs afwijzend en vijandig op gereageerd. Slechts een enkeling, een kleine groep, heeft het leven en de boodschap van Jezus begrepen en getuigt daarvan. Dit doet echter niets af aan het feit dat God zijn heil niet alleen aan deze kleine groep geschonken heeft, maar aan alle volkeren.
Het laatste vers van de perikoop, vers 16, bestaat bijna geheel uit herhalingen van wat eerder is gezegd, en vormt een voorlopige afsluiting. De liefde waarom het in dit vers gaat is geen sentimenteel gevoel, maar een bereidheid tot het brengen van concrete offers. Zij is het antwoord op de openbaring van Gods liefde, die bestond in het offer dat door Jezus is gebracht. Wij moeten terug blijven vragen naar wat er toen is gebeurd, om in het nu uit die liefde te kunnen leven. Onze verbondenheid met God in het heden veronderstelt een geloof in wat er in het verleden is gebeurd.
Johannes 17,1b-19
Tijdens het Laatste Avondmaal, vlak voor zijn gevangenneming en dood aan het kruis, heeft Jezus voor zijn leerlingen een groot afscheidsgebed gehouden. Op dat moment konden zij die woorden niet begrijpen. Pas na de verrijzenis en verlicht door de heilige Geest, kwamen de leerlingen tot het begrip van wat Jezus vóór zijn dood gezegd en gedaan had.
In dit afscheidsgebed, ook wel het Hogepriesterlijk gebed genoemd, draagt Jezus achtereenvolgens zijn eigen werk (vv. 1-5), zijn apostelkring (vv. 6-19) en de komende christengemeente (v. 20-23) aan de Vader op, waarna hij het gebed eindigt met enkele smeekbedes voor een definitieve hereniging met zijn leerlingen (vv. 24-26).
Jezus begint zijn gebed met de constatering dat zijn uur gekomen is. Hoe vaak heeft hij in het verleden niet gezegd dat zijn uur nog niet gekomen is. Maar nu is het dan zover. Het uur waarin Vader en Zoon elkaar verheerlijken is aangebroken. Het uur waarin de machtsbeperking van de Zoon overgaat in een machtsuitoefening, hierdoor kan hij aan hen die hem gegeven zijn het eeuwig leven mededelen. Dit eeuwigheidsleven bestaat in kennis, kennis van de enige waarachtige God en Jezus Christus zijn Zoon (v. 3). Het ‘kennen’ mag hier niet opgevat worden als een tegenstelling tot ‘geloven’. Het kennen is hier geen intellectualistisch kennen en evenmin speculatief. Het betekent veeleer: erkennen, op zich laten inwerken, door omgang leren kennen.
In de verzen 6-19 bidt Jezus voor zijn leerlingen, de apostelen. Zij hebben de woorden van Jezus innerlijk aanvaard en hem erkend als diegene die van de Vader is uitgegaan. Maar toch blijft er een zorg, een smart om hen die achterblijven. Jezus is niet meer in de wereld, de apostelen blijven wel in de wereld (v. 11). Zijn lichamelijke aanwezigheid was een macht ter bewaring. Voor hem is de tijd van het in-de-wereld-zijn geëindigd, voor de apostelen echter nog niet. Zolang Jezus bij hen was, bewaarde hij hen ‘in Gods naam’. Deze naam was een kracht tot bewaring. Alleen diegene die de duisternis liever had dan het licht, heeft zich aan deze bewaring onttrokken.
De zegswijze ‘opdat de Schrift in vervulling ging’ (v. 12) betekent niet dat ter wille van de vervulling van het Oude Testament Judas zijn werk heeft gedaan. Nee, veeleer heeft de Schrift in haar profetie de dingen gezegd die gebeuren moesten. Er voltrekt zich een gebeuren dat eerst reeds door de oudtestamentische schrijver op de een of andere manier is beleefd, en dat thans in volle consequentie (‘vervuld’) wordt aanschouwd. Er wordt hier ook geen specifieke bijbelplaats aangehaald. Men zou hierbij wel kunnen denken aan Psalm 69,26 of 109,8 die in Handelingen 1,20 wordt geciteerd.
Preekvoorbeeld
Misschien hoort u ook bij de mensen die tegenstrijdige gevoelens hebben bij ‘de Kerk’. Negatieve gevoelens, zoals schaamte, pijn, ergernis, woede om fouten die kerkleiders of kerkleden gemaakt hebben of nu nog maken. Verdriet om Kerkscheuringen. Zorgen om de toekomst van de Kerk, zeker in onze westerse wereld, waar weinig jongeren zich tot de Kerk aangetrokken voelen. Maar ook positieve gevoelens: dankbaarheid, omdat de Kerk ons de boodschap heeft overgebracht dat we Gods kinderen zijn. Vreugde, omdat we iets van Gods aanwezigheid mogen ervaren, bijvoorbeeld in de Eucharistie. Verbondenheid met vele broeders en zusters dichtbij en veraf. Verbondenheid met initiatieven op het gebied van ontwikkelingswerk, vrede en gerechtigheid die van de Kerk uitgaan. Je zou graag vanuit die positieve gevoelens iets willen doen om de Kerk zoals die is een opknapbeurt te geven, zodat ze beter in staat is Kerk te zijn. Deze zondag is bijzonder geschikt om ons hierover te bezinnen. We bevinden ons tussen Hemelvaart en Pinksteren. We denken terug aan die periode van negen dagen waarin Jezus al weg was en de Heilige Geest nog niet was gekomen. De Kerk moest nog helemaal van de grond komen.
Ik denk wel eens: wat zouden wij gedaan hebben als wij die groep van zo’n honderdtwintig personen waren die daar in Jeruzalem in een bovenzaal bijeen waren? Ik denk: de penningmeester zou gezegd hebben hoeveel we in kas hadden. Een paar aanwezigen zouden plannen ontvouwd hebben. Wij zouden amendementen daarop aangebracht hebben. Na veel discussie zouden we een actieplan goedgekeurd hebben. Wij zouden een commissie benoemd hebben om dat plan uit te voeren. Iemand zou ingebracht hebben: moeten we ook niet bidden? Maar de grote meerderheid zou ervan overtuigd geweest zijn dat we daar geen tijd voor hadden – nou ja, een Onzevadertje dan. Uiteindelijk zouden we de zaal uitgekomen zijn met bezorgde gezichten: er is hoop, maar er zijn veel problemen.
In de bijeenkomst waarover we in de eerste lezing lazen, ging het anders. Lucas schrijft in vers 14, dat is vlak vóór het vers waarmee onze lezing begon: ‘Zij bleven allen trouw en eensgezind in gebed’. De eerste lezing sloot hierop aan. Men voelt kennelijk bij dat eensgezind bidden een pijnlijk gebrek: er zijn maar elf apostelen over. Het getal twaalf – de twaalf stammen van Israël – moet eerst vol gemaakt worden. We hebben gelezen hoe Mattias de nieuwe twaalfde werd.
Negen dagen lang is deze groep van tienmaal twaalf mensen eensgezind in gebed bijeen. Het herinnert ons aan de aanwijzing die Jezus geeft in Lucas 11: ‘Vraag en jullie zal gegeven worden, zoek en je zult vinden, klop en er zal voor je worden opengedaan’. En even verder zegt Jezus dan: ‘…hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader de heilige Geest geven aan degenen die hem erom vragen’. Dat zal op de tiende dag geschieden. Geest-driftig komen de twaalf naar buiten en verkondigen Gods grote daden. De Kerk is er. Volgende zondag gaan we dat lezen en vieren. De Kerk is ontstaan doordat een groep mensen, op aanwijzing van Jezus, negen dagen lang trouw en eensgezind baden om de Geest. Ze baden met lege, open handen. Ze hadden alleen eens zijn; dat is ook niet nodig. Verschil van inzicht kan ons juist helpen goede keuzes te maken… als we maar met liefde naar elk ander luisteren, overtuigd dat die ander ook een geliefd kind van God is.
Ze hadden hun voorspreker Jezus, die ten hemel was opgestegen. Vanuit de hemel spreekt Jezus voor zijn navolgers ten beste. Het evangelie van vandaag, uit hoofdstuk 17 van Johannes, is een deel uit een gebed dat Jezus uitspreekt vóór zijn lijden. Het gebed geeft een indruk hoe Jezus voor zijn leerlingen bidt. Hij komt voor hen op, hij pleit voor hen: ‘Ik bid dat Gij hen bewaart voor het kwaad.’ Zo heeft Jezus ook de Vader gevraagd zijn leerlingen de Heilige Geest te geven.
In deze negen dagen – deze noveen – vóór Pinksteren bidden we opnieuw eensgezind en in verbondenheid met Christus: Vader, geef uw Geest. Vernieuw uw Kerk.
Max van de Wiel, inleiding
Jan van Beeck ofm, preekvoorbeeld
27 mei 2012
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Gal. 5,16-25; Joh. 15,26-27;16,12-15 (B-jaar)
Inleiding
In alle lezingen van deze zondag van Pinksteren gaat het over de Geest. Dat zal niemand verrassen. Belangrijk is echter of deze lezingen ons helpen de betekenis van de Geest te verstaan. In de reeks van kerkelijke hoogfeesten – Kerstmis, Pasen en Pinksteren – lijkt de verkondiging een oplopende moeilijkheidsgraad te hebben voor menig predikant. Hoe te spreken over de Geest? Dit jaar heeft de redactie van dit tijdschrift bij de tweede lezing en het evangelie gekozen voor de alternatieven die het directorium aanreikt. Wat dragen deze lezingen bij aan het verstaan van de betekenis van de Geest voor de geloofsgemeenschap?
Johannes 15,26-27; 16,12-15
In het Johannesevangelie horen we verschillende keren dat de leerlingen Jezus’ woorden en daden niet begrijpen, maar pas na zijn opstanding tot inzicht komen. Dat begint al in hoofdstuk 2, waar Jezus zegt: ‘Breek deze tempel maar af, en ik zal hem in drie dagen weer opbouwen’. Deze woorden verstaan ze pas na zijn opstanding uit de dood (2,19-22). En na de toejuichingen van Jezus bij diens intocht in Jeruzalem staat er: ‘Zijn leerlingen begrepen dit aanvankelijk niet, maar later, toen Jezus verheerlijkt was, herinnerden zij zich dat dit over hem geschreven stond, en dat het zo ook gebeurd was’ (12,16). En na de voetwassing zegt Jezus: ‘Wat ik doe, begrijp je nu nog niet, maar later zul je het wel begrijpen’ (13,7; vgl. ook 20,9v). In de afscheidsrede die op de voetwassing volgt geeft Jezus aan dat na zijn heengaan de Geest zal komen om de leerlingen tot het volle inzicht te brengen: ‘Later zal de pleitbezorger, de heilige Geest die de Vader jullie namens mij zal zenden, jullie alles duidelijk maken en alles in herinnering brengen wat ik tegen jullie gezegd heb’ (14,26). En in het evangelie van vandaag, eveneens uit de afscheidsrede, horen we Jezus zeggen: ‘Ik heb jullie nog veel meer te zeggen, maar jullie kunnen het nog niet verdragen’ (16,12).
Een van de taken van de Geest is inzicht geven in de betekenis van Jezus. Dat komt ook tot uidrukking in de benaming ‘de Geest der waarheid’, die we twee keer horen in het evangelie van vandaag. In het Grieks, de taal van Johannes, komt dat nog duidelijker naar voren. Het Griekse woord voor waarheid is alètheia. Letterlijk vertaald betekent dat: ‘niet-verborgen, niet-vergeten’. Dat is dus de werking van de Geest: de Geest ontrekt aan de vergetelheid en aan de verborgenheid. De Geest brengt aan het licht. En wat in dit geval door middel van de Geest aan het licht komt is de ware betekenis, de ware bedoeling van Jezus’ komst. ‘Hij zal over Mij getuigenis afleggen’, zegt Jezus in het evangelie (15,26) en ‘Hij zal het ongelijk van de wereld aantonen’ (16,8), de wereld namelijk die hem heeft afgewezen.
Naast inzicht geeft de Geest ook kracht en hij bemoedigt. Dat zit opgesloten in die andere benaming van de Geest: ‘de Helper, de Trooster’. Kracht en bemoediging zullen de leerlingen hard nodig hebben bij hun getuigenis over Jezus, want hun boodschap zal op weerstand stuiten van de kant van de wereld (16,1-2), zoals ook Jezus zelf heeft ondervonden (15,18).
In het evangelie van vandaag komen we de volgende bewegingen tegen: de afdalende beweging van de Vader via de Zoon en door de Geest naar ons mensen. Van de Vader is het Woord uitgegaan en in Jezus tot ons gekomen (‘Alles wat de Vader heeft is ook van mij’, 16,15). De Geest ten slotte, deelt dit Woord mee aan ons mensen (16,14) en voert ons tot inzicht.
Maar ook de omgekeerde opgaande beweging komen we tegen. Door het waarachtige en levendige getuigenis van mensen, samen met en in de kracht van de Geest (15,26v en 16,14) wordt Jezus verheerlijkt. En Jezus op zijn beurt brengt door zijn leven te midden van ons mensen de heerlijkheid van de Vader aan het licht (1,14).
Handelingen 2,1-11
We horen hoe de leerlingen op de dag van Pinksteren deel krijgen aan de heilige Geest. Verschillende verhaalelementen doen denken aan het verhaal van de profeten Elia en Elisa en de overdracht van de profetenzending (2 Kon. 2,9-15). Bij die overdracht gaat het over de mantel als uiterlijk teken, maar veel belangrijker is de geest. Vlak voor het heengaan van Elia mag Elisa een laatste verzoek doen. Elisa vraagt aan Elia: ‘Ik zou graag een dubbel deel van uw geest willen’ (2 Kon. 2,9). Elia zegt dat zijn bede verhoord zal worden als hij diens opname ten hemel zal kunnen zien. Vervolgens staat er dat Elia voor de ogen van Elisa onder hevige wind ten hemel wordt opgenomen in een wagen van vuur. Wind en vuur horen bij hemelse verschijningen. Daarna pakt Elisa de mantel die Elia heeft laten vallen, en slaat daarmee op het water. Dat verdeelt zich naar links en naar rechts, zodat Elisa kan oversteken. Degenen die dat alles van verre hebben aanschouwd zeggen: ‘De Geest van Elia rust op Elisa’ (2 Kon. 2,15). Deze Geest rust Elisa toe om in het spoor van Elia te gaan. Hij splijt het water, zoals Elia dat even daarvoor ook heeft gedaan (2 Kon. 2,8). Uiteraard roept dit direct herinneringen op aan Mozes, die de wateren van de Rietzee sloeg, zodat het volk droogvoets door de zee kon trekken. Zoals Elisa geleid wordt door de geest die werkzaam was in Elia, zo zullen de leerlingen van Jezus geleid worden door de kracht van de Geest, die de Vader hen schenkt in naam van Jezus.
En we horen vervolgens hoe de leerlingen vrijmoedig naar buiten treden en spreken van Gods grote daden. Wat zijn die grote daden? Maria zingt ervan in haar lofzang: ‘want grote dingen heeft de Machtige aan mij gedaan’ (Luc. 1,49). Tot de grote daden van God hoort zijn omzien naar ons mensen en zijn wonen midden onder ons in Jezus. En evenals Mozes en het volk, evenals Elia en Elisa is Jezus door de doodswateren heen gegaan naar het land van belofte. Daarvan getuigen de leerlingen op deze dag van Pinksteren.
De Geest geeft hen de moed én het inzicht (denk aan de betekenis van de Geest zoals die in het evangelie van Johannes wordt aangeduid) om dit te verkondigen. Omdat zij zelf met behulp van de Geest tot inzicht zijn gekomen, kunnen de leerlingen deze boodschap op een verstaanbare wijze vertolken aan ieder die het wil horen.
Galaten 5,16-25
Deze lezing uit de brief aan de Galaten maakt deel uit van een groter geheel (5,13–6,10), dat later aan de brief is toegevoegd. Deze toevoeging bevat een algemenere beschouwing over de betekenis van de wet in verhouding tot leven uit de Geest. Deze toevoeging begint met de woorden: ‘Broeders en zusters, U bent geroepen om vrij te zijn. Misbruik die vrijheid niet om uw eigen verlangens te bevredigen, maar dient elkaar in liefde’ (5,13). En dan verwijst hij naar de wet die zich laat samenvatten in dit ene woord: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (5,14).
De roeping tot vrijheid is het uitgangspunt. Die vrijheid kan echter van verschillende kanten aangetast en bedreigd worden. Door zich uit te leveren aan eigen verlangens en begeerten, maar ook door wetticisme. Wetticisme is het hoofdthema van het eerdere gedeelte van de brief, waarin Paulus onder andere zegt: ‘Geeft God u de Geest en goddelijke krachten omdat u de wet naleeft? Of geeft hij ze omdat u naar hem luistert en op hem vertrouwt?’ (3,5)
Paulus roept de Galaten op tot een leven volgens de Geest. Wie leeft vanuit de Geest zal niet in de val lopen van eigen begeerten, noch verstrikt raken in wetticisme. Wie zich laat leiden door de Geest ontkent de wet niet. Alleen, men is niet langer onderworpen aan de wet (5,18). Wie leeft vanuit de Geest vervult de wet, ja zelfs meer dan dat. Denken we daarbij hoe Jezus in de bergrede in het Matteüsevangelie spreekt over het doen van ‘meer dan het gewone’. Dat ‘meer’ komt tot uitdrukking in de overvloedige vrucht van de Geest, waarvan Paulus uitdrukkelijk zegt: ‘Tegen zulke dingen richt de wet zich niet’ (vv. 22v). Wie leeft volgens de Geest, leeft voorbij aan de eigen verlangens. Of duidelijker misschien nog: wie leeft volgens de Geest, leeft voorbij aan de eigen begeerten (6,16). In deze lezing geeft Paulus een hele opsomming van leven in de ban van eigen begeerten. Een dergelijk leven uit zich in ontucht, onreinheid, losbandigheid en nog veel meer (vv. 19vv).
Paulus roept op zich te richten op Christus Jezus (v. 24) en te leven volgens diens Geest (v. 16). Zo’n leven zal vrucht dragen en zich uiten in ‘liefde, vreugde, vrede, geduld’ en nog veel meer (vv. 22v). Kenmerken van een leven volgens de Geest zijn inzicht, vrijheid en (vrij)moed(igheid). In zo’n leven hebben de richtlijnen van de wet niet het karakter van opgaven, maar zij vloeien als het ware vanzelf voort vanuit de verbondenheid met de Geest en diens werking in ons. Levend door de Geest, krijgen we deel aan diens gaven, of om met Paulus te spreken: aan de ‘vrucht van de Geest’.
Preekvoorbeeld
Vraag mensen naar wat christenen met Pinksteren vieren, en de kans is groot dat velen hier het antwoord op schuldig blijven. Vraag hen wat liefde is, en de reactie is ongeveer gelijk. Want hoe kun je met woorden het woordenloze vatten? Pinksteren is het grote feest van de liefde. ‘… Adem mijn adem, voel wat ik voel, en ik zal jou zijn (…) en jij zult mij zijn, vrij zijn…’ (liedtekst van Peter Schaap). Johannes schrijft dat Jezus, toen hij stierf, de geest gaf. Wanneer Jezus na zijn verrijzenis aan de leerlingen verschijnt, blaast hij over hen, en zegt: ‘Ontvang de heilige Geest’. Pinksteren gaat om het raadsel dat God mensen zijn liefde verklaart. Hij blaast die relatie leven in, en versiert mensen met het mooiste juweel dat er is: het licht van de liefde.
Maar zo licht was het níet bij het begin van die eerste Pinksterdag. Het verhaal wortelt in een beklemmende atmosfeer van onzekerheid en angst. Je kunt het geen leven meer noemen, het bestaan van Jezus’ leerlingen op dat moment. Zij zijn bang ontdekt te worden, bang voor arrestatie en voor de dood. De storm die in hén woedt, manifesteert zich vervolgens in een geraas dat het hele huis waarin zij zich bevinden, vervult. Vindt dit plaats in een woonhuis, of gaat het om de tempel, het huis van God? Het transformeert hen en brengt hen van donker naar licht. Die Pinksterstorm verwijst naar de chaos bij de schepping, waar God uit de duisternis het licht te voorschijn roept. Het mag ons ook herinneren aan de angst van de Israëlieten bij de Sinaï. Daar daalde God uit een wolk van wind en bliksemend hemelvuur af, om aan het volk de Wet te geven: ‘Ik geef je mijn Woord’: licht in de duisternis en weg ten leven. En op de dag van Pinksteren zien wij tongen van vuur die zich op de leerlingen neerzetten. Zij, die eerst als de dood waren, ontvangen nu geestkracht en worden bezield met het Licht van het begin. Dit is het licht dat Mozes uitstraalde toen hij de Wet ontving, en dat Jezus, als geen ander, in en met zijn leven heeft uitgedragen. De leerlingen roepen het uit over de grote daden van God: daden van licht, leven en liefde. De verzamelde mensen in Jeruzalem zijn verbijsterd, want iedereen verstaat dit in de taal van zijn geboortestreek. Dat is de taal van het begin, van je jeugd. Ja, zelfs een kind begrijpt het. Het is een boodschap die binnenkomt in je hart en die je thuis brengt. Misschien hebt u dat wel eens mee mogen maken, zo’n dag dat alles klopt en goed is. Zo’n moment van licht en zekerheid, dat aanvoelt als de dageraad van de eeuwigheid. Je hebt geen angst meer en kijkt vol vertrouwen naar de toekomst. Je weet: ik ga ervoor, wat er ook van komt. Dát is Pinksteren: vurige bezieling.
Het lied van het begin klinkt hier opnieuw en het stuurt zijn licht vooruit. Want God weet dat het moeilijk is om vol te houden wanneer de twijfel knaagt. Wanneer de wereld je voor gek verklaart omdat je trouw blijft aan Gods droom van liefde. Het is níet om de Wet (met zijn angst voor alles wat niet mag, en wat je toch doet) dat Paulus zo sterk tegen de uitingen van een zondig leven fulmineert. De kern van de zonde is dat die de band van liefde tussen God en mens, en de band tussen mensen onderling kapotmaakt. De Geest die Jezus aan de leerlingen belooft te sturen, is de Geest van Waarheid. Zij is dezelfde als ‘Het Licht van het begin’, want zij voert naar God, die liefde is. Tegenover die liefde staat niet de haat, maar de angst, want het is de angst die ons verhindert lief te hebben. ‘Adem mijn adem, adem je vrij’, is het liefdeslied van God in het Paradijs (Gen. 2,7). En dat klinkt door in Psalm 104: ‘Geef uw adem en uw schepsels worden herschapen.’ De psalmist zegt daarom: ‘Ik zing voor de Heer zolang ik besta. Mijn lied zal hem bevallen en ik vind vreugde in de Heer (Ps. 104).
Moge het zo zijn. Zalig Pinksteren!
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Frank van der Knaap, preekvoorbeeld
3 juni 2012
Drie-eenheid
Lezingen: Deut. 4,32-34.39-40; Ps. 33; Rom. 8,14-17; Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Gij zijt drievuldig en één, Heer, God van de goden.
(Franciscus)
Thoralezing: Deuteronomium 4,32-40
Op de drempel van het beloofde land doet Mozes, voordat hij zijn taak aan Jozua moet overdragen (Deut. 3,21-29; 31,1-8), een dringend appèl op Israël om te leven volgens de Thora. Wanneer Israël metterdaad gehoor geeft aan Gods leefregels, zal het het leven en het door JHWJ geschonken land in gebruik gaan nemen (Deut. 4,1v; 5,1-33). Mozes gedenkt de ontmoeting tussen JHWH en zijn volk bij de berg Sinaï, toen JHWJ zich heeft laten zien door van zich te doen horen (Ex. 19,1–20,17). In het bijzonder onderstreept Mozes de actuele betekenis van het Eerste en het Tweede Woord (Ex. 20,2v.4vv): Voor Israël is uitsluitend JHWJ God, die niet uitgebeeld mag worden (Deut. 4,3-28; 6,4v).
JHWJ is een barmhartige God, die zich laat vinden wanneer men hem zoekt met hart en ziel (Jer. 29,13; Jes. 55,6) en zich afkeert van (af)goden die niets kunnen (Deut. 4,28) en zich tot hem omkeert. JHWH is trouw aan zijn liefdesverbond met Israël en beoogt hun leven en niet hun ondergang (Deut. 4,29vv). Uit heel Gods omgang met Israël blijkt dit!
JHWH is de schepper van mensen, aarde en hemel (v. 32; Gen. 1; Ps. 8). Zoiets groots is nog nooit geschied!
JHWH is een communicatieve God, die op de berg Sinaï uit vuur tot zijn volk gesproken heeft zonder het te overweldigen (33 zo ook 12v; Ex. 20,18-21). Hij heeft hun woorden-ten-leven gegeven om zijn weg te blijven gaan.
JHWH is de bevrijder die zich de moeite getroost heeft om zijn volk uit Egypte te bevrijden (35; Ex. 6,6; 15).
Dit alles heeft JHWH van zich laten zien, opdat Israël zal (h)erkennen dat JHWH hun God is en geen ander dan hij alleen (35.39). Hij heeft Israël lief, heeft hen uitgekozen om een zegen te zijn voor de mensen (37; Deut. 7,7; Gen. 12,1-3), heeft hen bevrijd uit Egypte en het land dat goed en ruim is in gebruik gegeven (37v). Alleen wanneer de Israëlieten hem van harte erkennen, zal het hen en hun kinderen goed gaan en zullen zij lang leven in het veelbelovende land (39v).
Drie-ene God,
mijn schepper en mijn heiland,
U behoort deze dag, mijn tijd staat in uw handen.
Heilige, barmhartige God,
mijn schepper en mijn heiland,
mijn rechter en mijn redder,
U kent mij en al mijn wegen en doen.
(Dietrich Bonhoeffer)
Evangelielezing: Matteüs 28,16-20
Jezus, zoon van David, zoon van Abraham (Mat. 1,1) heeft in daden en woorden laten zien dat hij JHWH als zijn enige God erkent. In zijn leven, sterven en opstanding is JHWH, de Bevrijder, opnieuw aan het licht gekomen, Hij is Gods Messias. JHWH heeft Jezus, die gekruisigd is, in zijn trouw uit de dood doen opstaan. Hij heeft Jezus’ leven in liefde beaamd. Een engel van JHWH en Jezus zelf verzoeken aan Maria van Magdala en de andere Maria om aan de leerlingen te vertellen dat hij hen voorgaat naar Galilea (1.5vv.9v).
De elf leerlingen, die bij de kruisiging en dood van Jezus de grote afwezigen waren, gaan naar Galilea, waar Jezus met zijn verkondigen van het doorbreken van het koninkrijk der hemelen begonnen was (16; 4,12-25). Zij gaan naar de berg die Jezus hun aangewezen had. De berg Sinaï (Ex. 19–20), de berg van de derde toetsing (4,8-11), de berg van het leerhuis (5,1v), de berg van het bidden (14,23) en de berg van de verheerlijking (17,1-8). Wanneer zij Jezus op deze betekenisvolle berg (weer)zien ‘naderen deze verraders, zij het schoorvoetend en knielen neer’ (Gijs Bouwman; v. 16v).
Levend vanuit Gods barmhartigheid (vgl. Jona) maakt Jezus zijn teruggekeerde leerlingen geen verwijten en gaat hij hen opnieuw roepen (v. 17). Door JHWH – en niet door de duivel (4,8-11) – is aan Jezus alle volmacht gegeven in de hemel en op aarde om te oordelen over de rechtvaardigen en de vervloekten (v. 18; Dan. 7,14; Mat. 25,31-46).
Vanaf de berg, met het uitzicht op Israël en heel de wereld, geeft Jezus zijn leerlingen de opdracht om, toegerust met de Geest (Hand. 1,8; 2,33), alle (heiden)volken tot leerling te maken, door hen onder te dompelen in de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest én hen te leren doen alles wat hij hun heeft opgedragen (19-20a; Deut. 5,1). Volgens Eusebius luidt de tekst van Matteüs 28,19v tot aan het Concilie van Nicea: ‘Ga heen en maak alle volkeren in mijn Naam tot leerling en leert hen alles wat ik jullie heb opgedragen!’, dus zonder de Drie-eenheid-formulering.
Door zich van harte te binden aan de Naam (= programma) van God, die Vader is (23,9) en aan het licht komt in de weg van de Zoon (3,17; 17,5; 27,54) en dankzij de kracht van de heilige Geest (27,50; Rom. 8,14-17), worden mensen leerling, getuige van Gods weg, die te doen is. Bij deze opdracht laat Jezus zijn leerlingen niet in de steek. Hij bevestigt Gods Naam: Ik-ben-die-Ik-zijn-zal… (Ex. 3,14), en blijft tot de voleinding van de wereld aan zijn eigen naam beantwoorden: Immanuël, met ons God (1,23): ‘Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld’ (20b).
Heer Jezus Christus
Gij waart arm
ellendig verlaten en gevangen als ik
Gij kent iedere nood der mensen
Gij blijft bij mij
als niemand meer helpt
Gij vergeet mij niet maar zoekt mij
Gij wilt dat ik U ontdek en naar U toekom.
Ik hoor U roepen Heer
ik volg U, help mij.
Heilige Geest
geef mij geloof
dat mij redt van wanhoop
Geef mij liefde tot God en de mensen
die alle haat en bitterheid wegneemt
geef mij hoop
die mij bevrijdt van vrees en moedeloosheid.
(Dietrich Bonhoeffer)
Literatuur
L. Baeck, Het evangelie is Joods!, Vught 2011
D. Bonhoeffer, Verzet en overgave, Baarn 1981, 122-123
G. Bouwman, De weg van het woord. Het woord van de weg, Baarn 1985, 11-22
Franciscus, ‘Lofzang op de allerhoogste God’ in: De Geschriften, (red. G. P. Freeman), Haarlem 2004, 181-183
H. Rikhof, Die in ons wonen. Liturgie, spiritualiteit en theologie over God de Drie-Ene, Tielt 2003
J. Smit, Het verhaal van Matteüs, Zoetermeer 2007, 128-136
W. Weren, ‘Matteüs’, in: K. Spronk/A. van Wieringen (red.), De Bijbel theologisch, Zoetermeer 2011, 139-147
J. Wissink, Begeesterd, Heeswijk 2011, 61-71
Preekvoorbeeld
Sint Paulus schrijft ons vandaag dat wij de Geest van het kindschap hebben ontvangen. Eigenlijk staat er in het Grieks ‘de Geest van het zoonschap’. Ik vraag de vrouwen onder ons om het mij toe te staan over dit woord ‘zoonschap’ na te denken. Niet omdat het zo’n mannelijk woord is, maar omdat wat Paulus ons te zeggen heeft zoveel duidelijker wordt, als wij begrijpen waarom hij het heeft over de geest van het zoonschap. Een geest die aan vrouwen en mannen gegeven wordt.
Wij hebben de geest van het zoonschap ontvangen. Dit betekent dat wij tegenover God staan zoals Jezus en dat wij God Abba, Vader, mogen noemen. Net zoals Jezus mogen wij dit tegen God zeggen. Niet als kleine kinderen, die nog niet kunnen uitmaken wat goed voor hen is en daar nog een vader bij nodig hebben, of die om het minste of geringste de hulp en bescherming van hun vader moeten vragen. Neen, wij mogen het zeggen, of je nu man of vrouw bent, zoals Jezus het zei, de Zoon.
Hoe zei Jezus dit dan? Hoe zei hij ‘Vader’ tegen God? Jezus stond zo tegenover de Vader dat hij bereid was zijn werktuig onder de mensen te zijn. De Zoon stond zo tegenover zijn Vader, dat hij de trouw van de Vader aan de mensen, zijn hart voor de wereld, kon laten zien. Zoals Jezus God ‘Vader’ noemde, was dat een zich beschikbaar stellen en houden. Zo was hij Zoon van de Vader.
De geest van dit zoonschap is over ons gekomen. Dat wil zeggen, dat wij zo tegenover God mogen staan als de Zoon en, dat is de andere kant, dat God tegenover ons staat, man en vrouw, zoals hij tegenover de Zoon staat. De geest-van het-zoonschap-ontvangen-hebben betekent, dat wij door God in gebruik genomen worden, net zoals de Zoon, om voort te zetten wat God in de Zoon heeft gedaan en het betekent dat wij ons, net zoals de Zoon, bereid houden om Gods werktuig te zijn, teken van zijn trouw en zijn liefde.
Door de geest van het zoonschap worden wij van kinderen zonen van God, volwassen vrouwen en mannen. Dit bedoelt Paulus ook, als hij zegt: de Geest zelf bevestigt het getuigenis van onze geest, dat wij kinderen van God zijn. Dit wil zoveel zeggen als: dat wij kinderen van God zijn, wisten we al. Dit hadden wij mensen ook al wel ontdekt, want ons bestaan wordt niet uit zichzelf verklaard; het moet gekregen zijn. Hierom noemen wij onszelf ‘kinderen van God’. Maar nu hebben wij een geest gekregen, die van het zoonschap, die ons in dit kindschap bevestigt. Wij worden uitgetild boven het niveau van onmondigheid, van nog niet zelfstandig kunnen leven. Wij worden boven het niveau uitgetild van enkel van God kunnen krijgen en ontvangen naar een niveau waarop wij zelf aan God kunnen geven en onszelf ter beschikking kunnen stellen van God, zodat God van ons gebruik kan maken als volwassen zonen en dochters, die kunnen voortzetten wat de Zoon is begonnen.
Zo vraagt de geest van het zoonschap dat wij leven als de Zoon. Dan worden wij met hem erfgenamen van zijn heerlijkheid, maar, zegt Paulus, ook van zijn lijden. Hiermee wordt niet alleen Jezus’ lijden van de Goede Week bedoeld, zijn lijden en sterven. Het gaat om het geheel van zijn leven zoals hij dat heeft geleefd. Van God uit bekeken – God die volheid van leven is – is het leven van ons mensen maar gebrekkig en onvolmaakt. Wij lijden aan het leven. In de Zoon heeft God ook zelf aan het leven geleden.
Doordat God aldus in de Zoon ons leven geleefd heeft, is heel dit leven van God geworden. Niet alleen het mooie, de vrede en het geluk, de vreugde en de tevredenheid. Door in de Zoon heel ons menselijk leven te leven, ook de pijn en de tegenslag, ook mislukking en lichamelijk lijden, ook de armoede van Betlehem en de teruggetrokkenheid van Nazaret, en ook de dood, heeft God heel ons leven tot zijn leven gemaakt en zijn wij nooit in ons leven van God verstoken, ook niet als het moeilijk gaat en wij ons van God verlaten voelen.
Dit is anders dan vaak gedacht en gevoeld wordt. Meestal voelen wij ons in moeilijke dagen van God verlaten en dicht bij God, door hem gezegend en met hem verbonden, in dagen van voorspoed. Leven in de geest van het zoonschap betekent echter: leven in het geloof en het vertrouwen dat wij in alles wat wij leven delen in iets wat God met ons heeft gedeeld, en dat wij in alles wat wij meemaken en in alles wat ons overkomt met God verbonden zijn, omdat wij daarin deelgenoot zijn van iets waar God zelf deel aan heeft: het lijden aan het leven.
Heel ons leven heeft met God van doen. Niets van ons leven komt God onbekend voor en wij hoeven ons nergens van hem verlaten te voelen, want in alles wat wij meemaken, delen wij in het leven dat God met ons deelt. In alle donkere hoeken en gaten, ook in die van de wanhoopskreet ‘God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten!’, is God thuis. Het geluk van ons leven is niet goddelijker dan het ongeluk; het ongeluk niet minder goddelijk dan het geluk, want in de Zoon kent God beide. Geluk en ongeluk zijn beide door God geheiligd.
Van hieruit heeft Jezus geleefd. Nooit ging hij voor de moeilijkheden van het leven opzij. Belangrijker dan daarvan gevrijwaard te blijven was voor hem dat de wil van de Vader zou geschieden. Jezus leefde in de overtuiging dat hij in heel zijn leven, ook in zijn lijden, met God verenigd was.
Ons wordt het gegeven ook in deze geest te leven. Het is om de drommel niet kinderachtig om zo te leven. Het is een grote-mensen-aangelegenheid om, vrouw en man, als de Zoon in het leven te staan en ons leven te leven, het ter hand te nemen, het uit te houden als het moet, en zo recht voor God te staan. Door zo te leven getuigen wij van ons vertrouwen en ons geloof, dat God weet wat er nodig is om het leven te leven, uit te houden soms, en dat God ons dus ook in de donkere hoeken en gaten trouw is. Wij kunnen elkaar in dit geloof dragen, wij mogen er elkaar mee gaande en staande houden. Wij kunnen er elkaar bij helpen om als volwassen mensen, dochters en zonen van God, in de geest van de Zoon God onze Vader te noemen. Een vader die ons als volwassen mensen ons leven laat leven. Het leven waarin wij nooit van God kunnen worden losgemaakt, omdat hij zelf dit leven met ons heeft gedeeld.
Op deze wijze is God onze God als Vader, Zoon en Geest. Gods drie-eenheid is niets geen ingewikkelde rekenarij over God. Zij is een zegenrijke werkelijkheid midden in ons leven, want in de kracht van de Geest mogen wij leven als de Zoon, en Gods Naam verheerlijken door God ‘Vader’ te noemen. Een Vader die ons aan het leven toevertrouwt, niet om er als kinderen doorheen te dartelen of in te verdwalen, maar om het in de kracht van de Geest te leven. Een kracht die ons ooit zal doen delen in de heerlijkheid van de Zoon, die ons dit volwassen leven heeft voorgeleefd en in wie God dit leven met ons heeft gedeeld.
Henk Janssen ofm, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld
10 juni 2012
Sacramentsdag
Lezingen: Ex. 24,3-8; Ps. 116; Heb. 9,11-15; Mar. 14,12-16.22-26 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 24,3-8
Er is al veel aan Mozes verteld in de voorafgaande hoofdstukken, maar dat betrof de instructie aan het volk: nu wordt Mozes zelf toegesproken. Er is een bijzondere groep van Mozes, Aäron, diens twee zonen (Ex. 6,23) en zeventig van de oudsten, dus een vertegenwoordiging. Het heilige getal zeventig (vgl. Septuagint!) duidt de volledige representatie van het volk aan; een opmerkelijk ‘democratische’ trek in de Bijbel, die toch voor het overige vooral het woord van God als bron van gezag naar voren brengt. De twee zonen Nadab en Abihoe komen nog tragisch aan hun einde (Lev. 10), misschien door cultische voorschriften te overtreden, maar sommige uitleggingen zien hier juist een bijzondere verheerlijking in.
Het ‘aanbidden’ is waarschijnlijk meer een nederwerpen ter aarde dan knielen (nbv). Mozes is als enige uitverkoren om God dichter te naderen (maar zie het raadselachtige 20,9). Merk op dat de Bijbel dikwijls beschrijft wat onder God zelf is: de troon, de hemelen, de voetbank. Een directe aanschouwing van God blijft een punt van debat: is het slechts bij het stervensuur aan de martelaar gegeven (Stefanus), of blijft het zien van God met fysieke ogen onmogelijk? Alhoewel de Bijbel niet de heel subtiele filosofische discussies kent over de aanschouwing van God al in dit leven of pas in het hiernamaals, is de omzichtigheid waarmee zelfs Mozes vóór God wordt beschreven, opvallend. Ook Mozes ziet God niet werkelijk. Het naderen van God hangt samen met heiliging: vasten, seksuele onthouding en reiniging. Dit verklaart ook waarom de Ramadan, vastenmaand van de moslims, de openbaring van de Koran viert.
Dat Mozes in Exodus 24,3 weer aan het volk vertelt (verkondigen, safar, een bijzonder pregnant woord, denk aan sefer, boek) wat God heeft gezegd (in Ex. 20–23), toont misschien wel aan dat de tekst hier in het ongerede is: Mozes was toch bezig de berg te bestijgen! Mozes schreef de woorden ook op.
De centrale boodschap in Exodus 24,2-8 is echter dat Mozes een offer brengt aan God alleen, dat hij een altaar maakt met stenen die de twaalf stammen symboliseren. Hij laat brandoffers en heel-offers (vrede-offers) brengen door jonge Israëlieten. Dit zouden eerstgeboren jongens kunnen zijn die aan God zijn toegewijd en die weliswaar losgekocht kunnen worden van God door het offer van de eerstgeborene van de kudde, maar niettemin op bijzondere wijze God toegewijd blijven. We zien hier op de achtergrond twee aspecten van de offercultus die tegenwoordig grote aandacht hebben van filosofen: 1. De vervanging van de eerstgeboren mens door een dier; 2. Het offer niet als do-ut-des (ik geef opdat jij (= God) geeft), maar als teruggave aan degene die het leven heeft geschonken.
Dan komt er een ritueel bij, de besprenkeling van het volk met bloed. Bloed is de zetel van alle leven, zowel van mens als van dier. De Bijbel kent wat dit betreft een opmerkelijke verbondenheid tussen mens en dier. Het ritueel slachten wil ook vandaag de dag die verbondenheid uitdrukken: het leven kan niet zonder gebed worden genomen; bloed mag niet worden genuttigd. Bloed wendt onheil af (vgl. de engel des doods die voorbijgaat waar bloed aan de deurpost is gesmeerd bij de Exodus) en bloed verzoent. Bloed is dus een echt taboe, zowel te vrezen als heilig.
De helft van het bloed wordt tegen het altaar gegooid, de andere helft over het volk. Op deze wijze wordt een verbond tussen God en volk gesloten. Vandaar het ‘boek van het verbond’, al blijft het een debat of dat boek hetzelfde is als wat Mozes in 24,3 opschreef (alle voorafgaande geboden), of dat het hier om een formule voor de verbondsluiting gaat. Een en ander doet sterk denken aan die andere verbondsluiting, die in Sichem, onder leiding van Mozes’ opvolger Jozua. Ook daar (Joz. 24) de vraag aan het volk en hun beaming, de optekening van geboden en wetten van God in een boek en zelfs de oprichting van een steen.
Psalm 116
Heel de Hebreeuwse Bijbel is doortrokken van de betekenis van het verbond, zodat de theologie ervan wel als ‘verbondstheologie’ wordt samengevat. De psalmist bejubelt deze cultische wijze van het vieren van het verbond door offers en geloften, dan in het huis van God, de tempel. Exegetisch staan we voor een tour de force als we de blik wenden naar de Hebreeënbrief.
Hebreeën 9
Moeten we nu, zoals de klassieke christelijke theologie ons leerde, ervan uitgaan dat heel de Hebreeuwse cultische verbondsluiting achterhaald is, dan zouden we eerst moeten bezien hoe Jezus zelf tegenover de tempel stond. Het lijkt erop dat Jezus wel de tempelbelasting wilde betalen, zij het met een knipoog. Ook aanvaardt de Bergrede dat iemand een offer brengt, dat dan ook slechts onwelkom is als hij het nog niet met zijn naaste in orde heeft gemaakt. We moeten ons realiseren dat het vroege christendom niet allereerst oordeelde over de geldigheid van allerhande rituelen voor het jodendom. De centrale vraag was of al de christenen ‘uit de heidenen’ die geboden ook zouden moeten onderhouden. Paulus zegt daarop onomwonden: nee! en berispt degenen die menen dat daarin alleen het heil te vinden is. Joden zijn echter voor Paulus zeker niet ontslagen van de Wet!
De Hebreeënbrief, met een heel andere auteur dan Paulus, gaat al een stap verder en probeert het tijdelijke karakter van heel de oudtestamentische bedeling aan te tonen. Toch richt ook deze auteur zijn oog meer op de (joden)christenen dan op het jodendom als zodanig. Ook lijkt deze auteur tevens doordrenkt van de hoge betekenis van het offer en de tempel. De situatie is dan niet langer die van Jezus en zijn leerlingen, staande binnen het jodendom, maar die van de eerste christenen.
Het is zelfs de vraag of deze brief wel de heidenchristenen op het oog heeft: hij leert niet dat er een nieuw volk is, een nieuw Israel, bestaande uit de kerk, maar dat het volk Israel een nieuw verbond ontvangt zoals de Hebreeuwse Bijbel dat al heeft voorspeld (Jer. 31,33)! Geen substitutietheologie dus, wel spirituele interpretatie van tempel, hogepriester en cultus, die alle hun aardse voorganger hebben – de Hebreeënbrief lijkt de tempelcultus nog te kennen, dus vóór 70 CE (alhoewel hij feitelijk het tabernakel noemt, dus de woestijntijd!). Misschien is dit betoog wel vooral bedoeld om jodenchistenen te overtuigen het niet langer in de tempel te zoeken. De neiging om een louter spirituele interpretatie van de tempel dan ook maar aan Jezus zelf toe te schrijven is wel begrijpelijk, maar historisch niet te handhaven.
Toch staat of valt de theologie van de Hebreeënbrief daar niet mee. Deze brief lijkt te zeggen dat in de gedachtenis van Christus al het goede van de offerdienst niet is afgeschaft maar … bewaard. Ook Christus gaat als hogepriester eenmalig het heiligdom binnen – zoals de hogepriester éénmaal per jaar op Grote Verzoendag – om met bloed verzoening te bewerken voor de zonden van het volk. Het accent ligt hier meer dan in Exodus 24 op het bloed ter vergeving van zonden, minder op de verbondsluiting, maar dat komt omdat de Hebreeënbrief nog andere bijbelpassages in het hoofd heeft (Lev. 16,15; Num. 19,17). Hebreeën 9,18 verwijst wél expliciet naar het besprenkelen van het bloed in Exodus 24 ter reiniging en verzoening van het volk.
Wenden wij ons tenslotte tot het Laatste Avondmaal in de versie van Marcus (14,12-26). Een exegese mag niet zomaar deze passage lezen vanuit Hebreeën. Het gaat hier
- om een werkelijk pesachmaal
- om een paaslam dat in de tempel is geslacht en mee naar huis genomen, volgens joods gebruik
- zonder enige aanwijzing dat dit gebruik dient te worden afgeschaft!
Zelfs wordt vermeld (14,26) dat ze de lofzang zongen, wellicht een verwijzing naar het grote Hallel, de psalmen 113-118 die op Pesach worden gezongen. Zoals bekend heeft Lucas de volgorde wijn-brood bewaard die het joodse pesachfeest nu nog kent; maar de volgorde brood wijn kan een andere (Qumran?) traditie zijn. Het is de moeite waard om de instellingswoorden, die overbekend lijken, maar het niet zijn, eens nauwkeurig te lezen: Jezus spreekt niet over het nieuwe verbond, maar over het verbond van zijn bloed. En let op: niet ‘tot vergeving van zonden’ (zoals bij Matteüs), maar als verbondsluiting. We mogen hier zeker een echo van onze tekst Exodus 24,8 horen, waar immers ook van verbondsluiting door het bloed, meer dan van verzoening, sprake was!
Merk op hoe ook Mozes plechtig de woorden uitspreekt aangaande het bloed van het verbond. Het bloed dat voor velen vergoten wordt: ‘velen’ waarschijnlijk een semitisme voor ‘allen’. We mogen hier wel een universeel perspectief ontwaren: tot dit verbond is heel de mensheid uitgenodigd. Jezus treedt in de voetsporen van de grote Mozes, zonder dat begrippen als ‘afschaffing’ en ‘schaduw versus realiteit’ hier van toepassing zijn. Dan spreekt Jezus een gelofte uit die misschien wel als nazireeërgelofte kan worden gezien: het afzien van wijn totdat het koninkrijk van God is aangebroken.
Het is duidelijk dat Marcus in de lijn van de verbondsluiting van Exodus 24 staat, niet als vervanging daarvan, maar als vernieuwing. Geen nadruk op vergeving van de zonden maar wel op het aangaan van een verbond met de Allerhoogste. Het is niet waarschijnlijk dat Marcus Christus als paaslam heeft gezien; dat is voorbehouden aan de meest theologische evangelist Johannes.
Alle lezingen bezingen op gelukkige wijze het verbond tussen God en mens als relatie van trouw en heilige plicht. De Allerhoogste zal zich getrouw betonen als de mens beseft dat hij in de verbondstrouw staat en daarnaar dient te handelen. Leven met God is leven in relatie: ‘In den beginne was de relatie’.
Preekvoorbeeld
Voor ons die bijna uitsluitend denken en voelen in termen van tijd: vroeger en nu; eerder en later; verleden, heden en toekomst – steeds een tijdlijntje – , is het moeilijk om de wereld van de bijbel binnen te komen, waarin de dingen die ná elkaar plaatsvinden, weergegeven – en beleefd! – worden alsof ze tegelíjkertijd plaatsvinden.
Wij kennen dat alleen in poëzie. Soms beleven we het in onze dromen en in sterke herinneringen: dat heden en verleden samenvallen! Déjà vu, hier ben ik eerder geweest. In een film wordt die ervaring verbeeld met behulp van flashbacks.
Onze ernstigste stommiteiten weten ervan. In ons diepste wezen zijn wij weinig creatief. We halen altijd weer dezelfde streken uit. alsof we het nooit leren. Als we met de brokken zitten, zien we onszelf soms terug in een eerdere situatie: altijd weer dezelfde makke. Ons verleden haalt ons in. Verschillende tijden schuiven over elkaar heen.
In Bijbel en liturgie is dat steeds het geval. De rabbijnen wisten het al: ‘Er is in de Thora geen vroeger of later.’ Dus eten wij hier en nu het manna dat in de dagen van Mozes uit de hemel viel. Wij eten hier en nu de matzes die de eeuwen door gegeten worden om de uittocht uit Egypte te gedenken: haastig, geen tijd om het brood te laten rijzen. Wij eten hier en nu het brood dat de Emmaüsgangers gastvrij voor die vreemdeling op tafel hadden gezet. Wij drinken hier en nu de wijn van Kana, de beste van het feest. Wij proever hier en nu het bloedeigen leven van Christus, wij drinken ons hier en nu met volle teugen zijn levenskracht in.
Dat is wat de Bijbel bedoelt met ‘gedenken’ Waarom orthodoxe Joden bij hun bidden en reciteren het bovenlichaam heen en weer bewegen, dat merkwaardige body-rocking? Het is ontleend aan precies dit tafereel uit het boek Exodus: Gods volk wacht onderaan de brandende berg. Bovenop de top verschijnt de Heer met donderslagen, bliksemlicht en ramshoorngeschal. Beneden staat het volk Israël, huiverend en bevend. Dat was toen.
De Jood die bij de westelijke Tempelmuur (‘Klaagmuur’, maar dat is een niet-Joodse benaming) staat te bidden en zich zo heen en weer beweegt, heeft deel aan die huivering, dat beven. Hij is erbij. Afstand in ruimte en tijd doet er niet toe. Zijn lichamelijke expressie maakt dat hij zelf bij de Sinai staat en de woorden uit Gods eigen mond hoort.
Een chassidische rabbi, Elimelech van Lisenk, brengt het zich te binnen: ‘Niet alleen dat ik nog weet hoe alle zielen van Israël aan de brandende berg stonden, ik weet zelfs nog wie ik naast me had staan.’
Is dit nu een pleidooi om intensief te gaan herdenken wat er met Jezus is gebeurd en gedaan? Zeker niet! Hérdenken, dat is: teveel gedachten en het lichaam staat er stijfjes bij. Een 4 mei-stramheid die pas wordt losgemasseerd als de kinderen hun versgeplukte bloemen leggen bij het door school of de scoutinggroep geadopteerde monument.
Het Bijbelse woord is ‘gédenken’. Dat is geen maximale hersenactiviteit, maar om te beginnen: je hand ophouden, het brood gelovig aannemen, erop kauwen, slikken, de wijn ruiken, drinken, proeven. En ook: Gods lof zingen, genieten van de muziek en van de zon die door het glas-in-loodraam speelt, en je verbonden weten met je geloofsgenoten niet alleen in deze kring rond het altaar, maar met heel Gods volk en al zijn verschoppelingen in hemel en op aarde. Gedenken is geen terugkeer naar een grijs verleden, alsof wij tijdgenoten zouden moeten worden van toen. Gedenken is tijdgenoot zijn van de Levende. Het Nederlands kan het onderscheid nog maken tussen ‘hérdenken’ en ‘gédenken’. ‘Gédenk de armen,’ dan weten we wat ons te doen staat. ‘Hérdenk de armen,’ dan is er iets onherroepelijk misgegaan.
In onze dromen en herinneringen kunnen verleden en heden samenvallen tot een wondere gelijktijdigheid. In poëzie en liturgie gebeurt dat ook. Dit heden van ons is niet eenzaam en godvergeten maar gevuld met aanwezigheid. Mozes die de rituelen van het verbond voltrekt, staat hier in onze kring. Hij giet de helft van het bloed van die ritueel geslachte stieren over het altaar. De andere helft sprenkelt hij over het volk. God en mensen samen krijgen samsam de volle laag. Zij zijn op elkaar aangewezen. Zij delen samen in hetzelfde verbond.
Dat gespetter en geklieder met bloed over het altaar en het volk staat niet los van dit altaar en van ons als volk van God. In een wondere gelijktijdigheid zegt Jezus in het evangelie als hij de beker wijn rondgeeft: ‘Dit is het bloed van mijn verbond’. Het is hetzelfde verbond. Het is hetzelfde bloed, dat in de Bijbel nooit een symbool van dood is, maar altijd op leven duidt. Met die beker drink je je zijn levenskracht te binnen.
En weer, net als bij Mozes, zijn God en mensen samen in het geding. Christus, als bemiddelaar – of in onze tegenwoordige terminologie: als mediator – staat tussen hen in en brengt hen bij elkaar. Dat is hachelijk. Die bemiddeling kost hem bloed, zweet en tranen. Hij tilt er zwaar aan. Het is een voortdurend heen en weer. Hij draagt zijn goddelijke overvloed over op de mensen. Hij brengt hun godverlaten dood bij God. Hij raakt de mensen aan met Gods levenwekkende kracht en raakt ondertussen zelf besmet met onze schande, schaamte en schuld. Hij oogt onpartijdig, maar is dat al lang niet meer. Hij pleit, verlokt en smeekt over en weer.
In de brief aan de Hebreeën is die gelijktijdigheid zo voorgesteld dat er op aarde in alle voorlopigheid een provisorisch altaar staat: het altaar van Mozes, dit altaar van ons, met een priesterschap waar van alles over op en aan te merken valt. En dat er in de hemel een eeuwig nieuw en volkomen altaar staat: het altaar van de zelfopoffering van Christus. Zo gezien is hij dus het volmaakte offer, een smetteloos lam.
De beelden buitelen echter over elkaar heen, want in diezelfde visionaire werkelijkheid is Christus niet alleen dat smetteloze offer maar ook de hogepriester van het hemelse heiligdom, die dus zichzelf ten offer brengt. Er staat geschreven: ‘Christus is aangetreden als hogepriester van al het goede dat ons is toebedacht: hij is voor eens en altijd het hemelse heiligdom binnengegaan, en dan niet met bloed van bokken en jonge stieren maar met zijn eigen bloed. Zo heeft hij een eeuwige verlossing verworven.’
Naar zijn aardse gestalte is het verbond dat hij heeft ingesteld oud geworden, beduimeld en verbroken. Het draagt de last van een eeuwenlange geschiedenis. Maar, zo wordt ons hier in de Hebreeënbrief voorgehouden: in de hemel is het verbond nieuw en eeuwig bewaard en veilig gesteld. En telkens als wij vieren, vallen hemel en aarde samen. Beter gezegd: buigt de hemel diep door over de aarde en komt God bij de mensen wonen. Daarom doen wij een beroep op wat God ons aan gerechtheid en liefde, genade en waarheid heeft toebedacht.
Merk op dat in deze tekst het aardse altaar en de offers die wij brengen, volstrekt serieus genomen worden. Ons menselijke omgang met mythen en riten doet er toe. De tekst gaat daarvan uit en gunt ons wat daar bovenuit gaat, een surplus, een ‘hoeveel te meer’: ‘Als het lichaam van wie onrein is al wordt gereinigd en geheiligd wanneer het besprenkeld wordt met het bloed van bokken en stieren of bestrooid met de as van een jonge koe, hoeveel te meer zal dan niet het bloed van Christus, ons geweten reinigen van daden die tot de dood leiden, en het heiligen voor de dienst aan de levende God?’
Ons gebrekkige zingen en bidden, onze trouw en toewijding aan nu toevallig dit heiligdom, de vreugde die we eraan ontlenen, de frustraties die we hier oplopen, ze zijn niet leeg en tevergeefs, want Christus zelf – die wondere gelijktijdigheid – is in ons midden onze gastheer en onze gast, hij is het offer en de hogepriester beide, de herder en het lam, geneesheer en medicijn, de koning en de dienstknecht, de visser en de vis, de Albeheerser en de minste der mensen.
Marcel Poorthuis, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
17 juni 2012
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 17,22-24; Ps. 92; 2 Kor. 5,6-10; Mar. 4,26-34 (B-jaar)
Inleiding
Ezechiël 17,22-24
Lees ook de verzen 23 en 24, die horen er onlosmakelijk bij. Deze passage is geen losse ‘voorspelling’ van een Davidische koning, maar afsluiting van een profetische reflectie op de Babylonische ballingschap. Dat wordt helder wanneer we hoofdstuk 17 lezen: een allegorische parabelvertelling, ingeleid als ‘raadsel en een gelijkenis’ (chidah en masjal) van twee adelaars en een twijgje. De uitleg wordt eveneens gegeven: de eerste adelaar, die het twijgje plant en van water voorziet, is Nebukadnessar, die Jojakim in ballingschap voert (2 Kon. 24,10-20); de tweede is de Egyptische farao Psammetichus, tot wie Sedekia, oom van Jojakim en aangesteld als koning door Nebukadnessar, zich wendt om militaire hulp (2 Kron. 36,16).
De gevolgen zijn rampzalig: Sedekia en de gehele elite worden omgebracht of weggevoerd, Jeruzalem volledig verwoest (2 Kon. 25). Dat was niet nodig geweest indien koning Sedekia zich aan het verbond had gehouden in plaats van zich tot de Egyptische farao te wenden. Dit politieke drama wordt in de gelijkenis uitgelegd als een goddelijke straf voor het niet onderhouden van het verbond met de Eeuwige. Maar onze verzen beantwoorden de vraag hoe belofte dat het Davidische koningschap blijvend is (1 Sam. 7,13-16) zal worden ingelost.
Het is dan ook niet vreemd dat latere tradities hierin een messiaanse tekst lezen: het koningschap zal door God worden hersteld. Kern van de verzen zijn de woorden tsemer rach, het weke, zachte topje van de ceder, symbool voor een door God geplant en tot wasdom gebracht koningschap. De aanvankelijke kwetsbaarheid van dat koningschap is haar kracht. Dan zullen de koningen van de volkeren weten dat Israël’s God de Eeuwige is (v. 24). Radak (R. David ben Kimchi, 13e eeuw) leest hierin een verwijzing naar Zerubabel ben Shealtiel, kleinzoon van Jojakim, die de herbouw van de Tempel aanvat (Ezra 3). Die uitleg sluit aan bij de genealogie (1 Kron. 3,17vv) die de hoop op een post-exilische restauratie van de davidische dynastie weerspiegelt. Denk ook aan bekendere teksten als Jes. 11,1-10 en Jer. 23,5v; 33,15. Er is echter veel voor te zeggen de historische verwijzing en daarmee haar messiaanse potentieel open te houden.
Psalm 92
Zeven keer klinkt in deze Psalm de onzegbare Naam, volgens de Talmoed (Berachot 4,3) een allusie naar de zeven dagen der schepping. Deze sjabbatspsalm is vast onderdeel van de huidige Joodse sjabbatliturgie; volgens de Misjna was dat al ten tijde van de Tempel zo. Die traditie onthult hoe de rabbijnen deze psalm lezen als een verwijzing naar de Messiaanse tijd: ‘Een Psalm voor de Messiaanse wereld, voor de dag die geheel sjabbat zal zijn en rust voor eeuwig leven’ (m. Tamid 7,4). De samenhang tussen schepping en verlossing gaat terug op de theologische motivatie van de sjabbat in Exodus 20,11 respectievelijk Deuteronomium 5,15. De psalm werkt deze dubbelheid verder uit. Ze opent met een programmatische verklaring: ‘Goed (tov) is het de Eeuwige te loven, en de Naam van de allerhoogste te bezingen’. Waarom het tov is volgt in de tweede deel van dit dystichon: ‘Jouw trouw (chasdecha) te vertellen in de ochtend en Jouw geloof (emunatecha) in de nachten’. De woorden emuna (denk aan het Griekse pistis) en chesed vormen de meest fundamentele relatiewoorden tussen God en mens. Emuna is, bijbels gezien, trouw, geloof of verbondstrouw. Chesed duidt eveneens verbondstrouw en in bredere zin liefde, verbondenheid, ook wel waarheid. In deze woorden is de verbondsrelatie tussen God en Israël samengevat die de tempelliturgie in ochtend en avondoffer bezingt en verhaalt. Men kan ‘ochtend en avond’ ook lezen als een merisme voor ‘altijd’ (Ps. 1,2), of als verwijzend naar tijden van voorspoed en tegenspoed. Zelfs in ballingschap is het goed Gods trouw te bezingen en niet op te geven. Vers 5 uit de diepste verbazing die de mens kan overkomen, een verwondering die de binnenkant is van zijn geloof in de Eeuwige: ‘hoe wonderbaar zijn Gods werken en hoe diep zijn gedachten’.
Die verwondering vindt haar uitwerking in de verzen 6v en 8, twee verschillende invalshoeken om de werken en overpeinzingen van de Eeuwige te bezien. In de verzen 6 en 7 wordt verwezen naar de scheppingswerken (vgl. Ps. 104!). ‘Een bruut kan die niet kennen, een dwaas ontbeert inzicht’ (v. 6). Het driegelede vers 8 evoceert het eeuwig bijbelse probleem: waarom houdt de slechte stand in het koningschap van de Eeuwige? Het antwoord herinnert aan Psalm 1,6: ofschoon ze nu zichtbaar floreren (v. 8a) zullen ze worden verdelgd (v. 8c). Die overtuiging culmineert in het korte vers 9, de uitroep dat de Eeuwige verheven is boven alles.
Het contrast tussen het lot van de rechtvaardige en de slechte domineert de twee laatste stanza’s, het tweede deel van de Psalm. De psalmist spreekt nu vanuit zichzelf: ‘U zult mijn hoorn verhogen’, ‘Ik zal de ondergang van mijn vijanden zien’, enz. De rechtvaardige zal bloeien als een ceder op de Libanon, hij zal vrucht dragen zelfs in zijn late jaren. In de bijbelse beeldtaal verwijst de Libanon naar de Tempel, de ceder is de hoogste boom die gebruikt is bij de bouw van de Tempel. De suggestie is dat de rechtvaardige het dichtst bij God is. De psalm concludeert: ‘Zij (d.w.z. de lotgevallen van de rechtvaardigen) zullen getuigen dat de Eeuwige rechtvaardig is’ (v. 16a). De rechtvaardige deelt in de rust van de sjabbat, de slechte niet. Hun getuigenis (vv. 3 en 15) maakt dat de ‘allerhoogste God’ (vv. 6v) kan worden genoemd ‘Mijn rots, in wie geen slechtheid is’ (v. 16b). In die transitie van ‘Allerhoogste’ naar ‘mijn Rots’ schuilt, aldus Martin Buber, de kern van bijbels godsgeloof; in die ervaring spiegelt zich ook de realiteit van de sjabbat.
Marcus 4,26-34
Parabels zijn de geliefde vorm van onderricht van Jezus. Niet onterecht heten ze wel mini-evangelie, daar ze de ‘goede boodschap’ van het Koninkrijk van God (Jes. 52,7) duiden met elementen uit het dagelijkse leven. Een parabel is een minivertelling die als doel heeft de toehoorder op een ander spoor te zetten, een nieuw perspectief aan te reiken. In deze twee parabels ontleent Jezus zijn vertelmateriaal aan de landbouw, maar subtiele verwijzingen naar bijbelteksten ontbreken evenmin. De parabel van de zaaier is vooral bekend in zijn uitgebreidere versie (Mar. 4,1-20 en parr.) en ze is uniek Marcaans, met alleen een parallel in ev. Thomas 21,9. Hergebruik van vertelmotieven komt echter vaker voor. De vertelling contrasteert de langdurige menselijke passiviteit bij de groei van het gewas met de plotse activiteit bij de oogst. Iemand zaait en hij slaapt en staat op, dag en nacht (vgl. Ps. 92,4!) en weet niet hoe (v. 27), maar het gaat vanzelf (automatè, v. 28), een allusie naar Psalm 104,14. De pointe is dat de mens er op vertrouwen mag dat het gewas vrucht zet maar actief wordt zodra hij ziet dat de aren rijp zijn: dan stuurt hij onmiddellijk (eutus, v. 29) de sikkel, een aanduiding voor het sturen van arbeiders naar de akker (vgl. Ruth 2,1–3,15 en Joël 4,13!).
De parabel van het mosterdzaadje belicht een gewas dat destijds niet werd verbouwd maar dat zich spontaan verbreidde. Als kleinste (mikroteron) van alle zaden brengt het niettemin de grootste (meizon) van alle planten voort (v. 32). Menselijk ingrijpen is nu volstrekt afwezig, toch bouwen de vogels hierin hun nesten. Beide parabels accentueren de onbegrijpelijkheid van de groei van het Koninkrijk en haar zichtbare realiteit, al dan niet dankzij menselijke activiteit.
Preekvoorbeeld
Groeikracht
Naast de basisschool lag een stukje braakliggende grond dat gebruikt werd als schooltuin. De kinderen van de hoogste klassen zaaiden en plantten daar. Je kon kreten van opwinding horen wanneer er eindelijk iets groens boven de aarde uitstak. De trotse verwondering waarmee ze voor de grote vakantie hun ‘oogst’ thuis lieten zien was aandoenlijk. Veel van deze kinderen hadden op dat moment feeling met het wonder van de groeikracht. Er zijn nog steeds scholen waar dit gebeurt.
Vandaag luisterden we naar lezingen over zaaien en planten. In de eerste lezing wordt een teer twijgje uit de top van een ceder geplukt om elders tot een grote boom uit te groeien. En de evangelist verhaalt over zaad dat in de akker wordt gezaaid. We hoorden over de grote mosterdboom waarin de vogels nestelen. Ook die is uit een onooglijk klein zaadje voortgekomen.
Groeikracht, een wonderlijk verschijnsel!
Natuurlijk, het zaad speelt hierin een belangrijke rol, het moet gezaaid worden, anders gebeurt er niets. De woorden en het levensvoorbeeld van Jezus, woorden en daden van rechtvaardigheid, liefde, barmhartigheid en vrede zijn als het zaad. Maar het zaad kiemt niet als het niet ontvangen wordt door de aarde. Er moet een bedding zijn. Zonder ontvangst geen vrucht. In het voorjaar kunnen we de maagdelijke akkers zien liggen; donkere aarde, geploegd, bemest, klaar om bezaaid te worden. Daarvoor is er al veel werk verricht: het onkruid is geruimd, de platgeslagen aarde opengelegd.
Laten we de vergelijking doortrekken. Ons hoofd en hart kunnen zo vol zitten met allerlei zaken die ons in beslag nemen dat wij ons niet meer kunnen openstellen voor God. We staan niet meer vrij in verbinding met de Levensbron waar de groeikracht vandaan komt. De aarde zit dan dicht, is platgetrapt en staat vol onkruid. De groeikracht krijgt geen kans. Vaak gaat het over zaken die ons emotioneel bezighouden waarvan de oorzaak in het verleden ligt. Woede bijvoorbeeld. Te pas en te onpas steekt hij zijn kop op om ons levensgeluk en dat van anderen te blokkeren.
Ik denk aan een familievete, ontstaan uit de verdeling van een nalatenschap. Een van de erfgenamen was in het testament bevoordeeld. Hij was als een zoon geweest voor zijn ongetrouwde oom en fungeerde jarenlang als mantelzorger. Zijn broers en zussen hadden deze verdeling niet voorzien. Ze vinden het een oneerlijke verdeling en zijn kwaad. Menig familiefeestje wordt nu verziekt door dit onderwerp. Gezinsleden die vroeger veel steun aan elkaar beleefden, negeren elkaar. Ook op het werk, in verpleeghuizen en zelfs in de parochie kunnen we dit soort blokkades tegenkomen.
Niet alleen agressie kan blokkerend werken en daarmee het zicht op God vertroebelen. Een reactie op tegenslag of ziekte kan zo verlammend werken dat wij niet meer openstaan voor medemensen, en ook God krijgt geen toegang meer. We laten het hoofd hangen en voelen ons verongelijkt. Verontwaardigd dat dit ons moest overkomen terwijl er zoveel mensen zijn die er maar op los leven. We voelen ons te kort gedaan. De weg naar bevrijding uit dit soort doodlopende processen ontstaat alleen wanneer wij ons durven open te stellen. Het vraag om een open zelfreflectie.
Opvallend in de lezingen van vandaag is dat het nieuwe begin steeds weer teer en kwetsbaar start. Dat geldt voor het twijgje uit de eerste lezing dat tot een grote ceder zal uitgroeien, maar ook voor het zaad dat ontkiemt. Het gaat blijkbaar om een proces dat klein begint en niet geforceerd kan worden. Het heeft zijn eigen wetmatigheden. Een daarvan is geduld. De gelijkenis spreekt over dag en nacht, slapen en opstaan. Vertrouwen speelt daarbij een sleutelrol. Zeker als er sprake is van tegenslag. We worden niet groot zonder littekens. Niet elke plant of boom groeit keurig recht omhoog, er zitten bochten in. Zo ook bij mensen.
Na de viering vorige week sprak ik met een weduwe. Ze had een moeilijke periode achter de rug, maar nu zag ze er weer wat vitaler uit. Ze vertelde: ‘Ik weet nu: “Ik kom er doorheen.” Dat geeft zoveel moed! Er is een weg.’ Na het geduld komt de oogst. Het wachten, in de lezingen weergegeven als de dag en de nacht, wordt beloond met korenaren vol nieuw zaad (nieuw leven). De nacht tijdens dat wachten kan voor de zwaardere tijden in ons leven kan staan. Vertrouwen in de groeikracht kan ons tijdens die nachten overeind houden.
De laatste vergelijking die ons wordt aangereikt is het mosterdzaadje dat uitgroeit tot een boom. Dat zaad werd in de tijd van Jezus niet verbouwd. Dat groeide zomaar. Zonder dat er enig werk wordt verzet groeit er een boom die schaduw geeft en ruimte biedt aan vogels van allerlei pluimage. Dat is genade. Zo mogen wij vertrouwen in de Goddelijke groeikracht die in ons en om ons heen leeft.
Eric Ottenheijm, inleiding
Clara Angenent, preekvoorbeeld
24 juni 2012
Johannes de Doper
Lezingen: Jes. 49,1-6; Ps. 139; Hand. 13,22-26; Luc. 1,57-66.80 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 49,1-6
Dit is de tweede van de zgn. ‘Liederen van de Dienaar (Knecht) van JHWH.’ De andere zijn, naar men meestal aanneemt, 42,1-4, 50,4-9 en 52,13–53:12. Zowel over de historische achtergrond van deze liederen als over hun plaats binnen het geheel van de Tweede Jesaja (Jes. 40–66) zijn de meningen verdeeld. Sommigen dateren ze kort na de Babylonische ballingschap anderen eeuwen later. Sommigen zien de liederen zinvol ingebed in het geheel van de Tweede Jesaja, anderen denken meer aan vrij willekeurig gerangschikte latere invoegingen.
Het grootste probleem is echter wie of wat met deze ‘Dienaar van JHWH’ is bedoeld. Is hij het volk Israël zelf, of in ieder geval de personificatie van een deel van Israël, zoals 49,3 suggereert, of is het een concreet persoon? En als het een persoon is, is het dan een tijdgenoot – misschien wel de profeet zelf – of een gestalte die wordt verwacht? De Griekse vertaling van de vroege kerk, de Septuaginta, leest duidelijk dat laatste. In vers 1 staat daar niet ‘verre volken’ maar ‘na een lange tijd zal het plaats vinden.’ De Hebreeuwse tekst heeft die wijziging niet, ook de oude Jesajarol uit Qumran niet. Het zou een christelijke toevoeging kunnen zijn.
Ook in vers 5 is er een probleem met de tekst. Het gangbare Hebreeuws heeft daar ‘Israël zal zich niet verzamelen.’ De Septuaginta, hier gesteund door de Jesajarol uit Qumran, is veel positiever. Volgens hen was het juist de opdracht aan de Dienaar om Israël te verzamelen. Het scheelt in het Hebreeuws maar één letter en de uitspraak is identiek. Er is reden om aan te nemen dat dit een correctieve variant is: nog is geheel Israël niet uit de diaspora teruggekeerd. Dat staat dus nog uit en wordt de hernieuwde opdracht (v. 6).
Ondanks tegenslag mag de Dienaar vasthouden aan zijn opdracht. Hij is immers – met een vaak voorkomende formule – ‘vanaf de moederschoot geroepen’ om heel Israël samen te brengen rond JHWH. Dat zal dus vroeg of laat moeten gebeuren. Niet omdat de Dienaar zo geweldig is, integendeel (v. 4), maar omdat JHWH dat wil en hem daarvoor heeft toegerust (v. 2).
De aarzeling van de Dienaar verdwijnt onder een nog veel pretentieuzere taak. Niet alleen Israël zal zich laten verzamelen tot JHWH. Het puntige woord van de Dienaar (v. 2) zal ook een ‘licht zijn voor de volken (heidenen).’ De ‘verre eilanden’ (v. 1), de uithoeken van de aarde, zullen daardoor uit de macht van hun (af)goden worden bevrijd (v. 6).
Wanneer de ‘Dienaar’ een te verwachten persoon is worden deze liederen messiaans uitgelegd. Het Nieuwe Testament doet dat en past teksten uit de liederen vaak toe op Messias Jezus (Matteüs 8,17, 12,18-21, Joh. 12,38 etc.). Vers 6 is de enige tekst uit het Tweede Lied die in het Nieuwe Testament wordt geciteerd, in Handelingen 13,47. Dat is goed gekozen. De boodschap van het Nieuwe Testament is immers dat de God van Israël een God is voor alle volken.
Lucas 1,57-66.80
Wie was Johannes de Doper? Over de historische Johannes valt niet veel te zeggen. Josephus beschrijft hem kort in Ant. xvii,116-120. Hij noemt hem daar een goed mens die de Joden aanspoorde tot deugdzaam samenleven en eerbied voor God. Om politieke reden liet Herodes hem uit de weg ruimen. Dat voegt niet veel toe aan wat wij over Johannes de Doper lezen in het Nieuwe Testament. Belangrijker is welke rol hem in het Nieuwe Testament wordt toegedeeld.
Alle evangelisten maken duidelijk dat de verschijning van Messias Jezus de vervulling is van beloften uit het ‘Oude Testament’. Ze beginnen dan ook alle vier met een korte samenvatting van het Oude Testament als de achtergrond van waaruit Jezus opkomt. Matteüs doet dat met die lange lijst van namen in het eerste hoofdstuk en Johannes begint helemaal opnieuw bij Genesis 1,1. Johannes de Doper komt bij hen wel voor, iets verder op. Marcus en Lucas beginnen alleen met Johannes de Doper. Marcus is daarover kort (1,1-9), maar Lucas werkt dat thema uit in het lange hoofdstuk 1.
Lucas 1 staat dan ook vol met toespelingen op het Oude Testament. De moeder van Johannes, Elisabet, heeft uitstekende oudtestamentische antecedenten. Ze heet naar de vrouw van de aartspriester Aäron, de broer van Mozes (Ex. 6,23). Zijn vader Zacharias (‘JHWH gedenkt’) draagt de naam van een oudtestamentische profeet. Hij herkent in dit kind de profeet die de weg bereidt voor Christus (Luc. 1,76), met duidelijke toespeling op Jesaja 40,3 ‘de stem van iemand die roept in de woestijn: bereid de weg van de heer.’ Daarmee is de relatie gelegd tussen Johannes de Doper en Elia. Elia is in het Nieuwe Testament de stem van de profeet bij uitstek. Als er een ware profeet zal opstaan in Israël, dan is hij opnieuw ‘Elia’ (Mal. 4,5). Dus is Johannes de Doper ‘Elia’ (Mat. 17,10-13). Hij gedraagt zich ook zo, leeft ‘in de woestijn’ (Luc. 1,80).
Johannes de Doper is nog één keer de stem van Israëls profeten. Dan moeten echter eerst tongen worden losgemaakt (1,64). Het tijdelijk zwijgen van Zacharias lijkt een aanduiding van het tijdelijk zwijgen van de profeten; de voorstelling in het jodendom was dat de Geest van de Profetie, lange tijd niet meer had gesproken (Josephus, Apion 1,41, 1Macc. 9:27 etc.). Zodra Johannes (‘JHWH is genadig’) is geboren begint Zacharias te spreken (1,64), zelfs te profeteren (1,67). Hij neemt die functie a.h.w. over van zijn naamgenoot uit het Oude Testament, een van Israëls laatste profeten.
De functie van een profeet is niet de toekomst te voorspellen, maar het volk duidelijk te maken wat er werkelijk gebeurt. Als schone schijn en dure verpakking wegvallen en zichtbaar wordt wat er werkelijk aan de hand is, is het niet moeilijk in te zien waar het op zal uitlopen. Dat verwoordt de profeet. Het wordt hem niet altijd in dank afgenomen. Johannes de Doper deelt het lot van veel profeten; hij wordt het slachtoffer van een politieke moord. Maar als ‘voorloper’ heeft hij zijn taak volbracht. Door hem komt Jezus als het ware op uit Mozes en de Profeten.
Preekvoorbeeld
Vandaag wordt onze blik gericht op een drieluik. Op het middenpaneel zien we een schildering van Johannes de Doper. Op het linker paneel zien we de profeet Jesaja en op het rechterpaneel het niet uitgewerkte beeld van Jezus, die door Johannes gedoopt wordt.
Drie profeten, mensen die spreken namens God. Die de stem van God verwoorden en laten klinken. Die ons duidelijk willen maken waar we God kunnen vinden en welke weg we daarbij moeten gaan. Bijzondere mensen, die al vanaf de moederschoot bestemd zijn om een teken van heil, maar ook van tegenspraak te zijn. Hun boodschap verschilt niet zo veel van elkaar. Maar ze hebben alle drie, ieder vanuit andere positie, wel eigen accenten.
Op het linker paneel zien we Jesaja. Hij wordt geschetst als een Dienaar, een knecht, die vanaf de moederschoot geroepen is om Israël weer terug en samen te brengen voor God. Maar niet alleen voor Israël. Hij zal ook een ‘licht’ zijn voor de volken, die de bevrijding door God ook zullen ervaren. Hij moet met zijn kinderen, die de Heer hem gegeven heeft, een zinnebeeld zijn van de Heer van de hemelse machten die op Sion woont. Hij moet zijn kinderen een naam geven, en in die naam duiden wat God met zijn volk van plan is.
Op het middenpaneel zien we de gebeurtenissen rond de geboorte van Johannes. De bijzondere geboorte uit een moeder die menselijkerwijs geen kind meer kan baren. We zien de buren en de familie die in haar vreugde delen om de barmhartigheid van God die aan haar betoond is.
Daarin mogen we God aan het werk zien. Voor zijn geboorte al heeft dit kind een bestemming. En dat wekt op zijn minst verwondering op. Zijn Vader is met stomheid geslagen. Een beeld dat er iets nieuws, iets ongehoords, staat te gebeuren. De oude profeten zijn tot zwijgen gebracht, een nieuwe profeet is opgestaan. Wat zal de naam van dit kind zijn? De naam moet het duidelijk maken. Wanneer de vader bevestigt dat de naam die de moeder uitgesproken heeft, ook zijn keuze is, is het duidelijk dat er een breuk met de traditie gemaakt wordt. Niemand in de familie heet zo. De vader is dan niet langer met stomheid geslagen. Dit kind staat aan het begin van iets nieuws. Zijn naam moet dat duidelijk maken: Johannes. Dat betekent: God is ons genadig. Deze naam verwijst naar de barmhartigheid van God, ‘de Barmhartige’. De barmhartigheid die hij al zo genadig aan zijn moeder is betoond.
Dat God genadig is, daarvan getuigt Johannes in zijn prediking. Hij roept mensen op om het beste in zichzelf naar boven te laten komen. Niet langer vast te blijven zitten in onheil, in ongenade. Om nieuwe wegen te gaan. Daar roept hij, in de woestijn, iedereen toe op. Hij wakkert de oude verlangens naar heil en bevrijding aan. Als een nieuwe Elia leeft hij in de woestijn, roept hij op tot een nieuw begin. Om symbolisch door het water te gaan, weg van alles wat tot slaaf maakt en mensen onderdrukt. Zoals het joodse volk eens door het water heen bevrijd werd uit de onderdrukking in Egypte. Hij roept ze op, en zijn onthechtheid en authenticiteit zullen daar zeker bij geholpen hebben, om de Barmhartige in hun leven weer een plaats te geven. Zijn naam alleen al vertelt waar hij voor staat. God is ons genadig.
Hij maakt indruk. Er is blijkbaar veel nood aan genade. Velen laten zich dopen, als teken dat ze nieuwe wegen willen gaan, met zichzelf, met anderen, met God. Terug naar het eerste en voornaamste gebod. Het liefhebben van God, de naaste en jezelf. Maar je bent er dan nog niet, zegt Johannes. Het moet ook warmer in je worden, in je gaan branden. Je moet ook nog gedoopt worden in geest en met vuur. Maar daarvoor verwijst hij naar het derde paneel, naar de profeet die doopt met de Geest. Het derde paneel gaat over Immanuel: God met ons. Dat brengt God nog dichter bij, en daar kun je echt warm van worden.
Drie panelen, drie profeten, ieder met een eigen boodschap, maar toch ook weer niet zo heel verschillend. Vandaag staat Johannes daarbij centraal. Hij laat heel duidelijkst zien dat het niet om hemzelf gaat. Maar het gaat om God, om Gods licht, zijn boodschap, zijn verhaal met ons mensen. Het gaat om het licht van God, dat via de leefregels en de profeten steeds weer gekoesterd en aangewakkerd is. Het licht dat leven geeft. De profeten roepen en schreeuwen het soms uit. Mensen, zie je dat licht niet, zie je niet wat voor onrecht er gedaan wordt, hoe mensen elkaar naar het leven staan, geen ruimte krijgen om te leven? Ze kunnen dat omdat het niet om henzelf gaat, maar omdat ze getuigen zijn van een God die mensen vrij wil maken van wat hen knecht, die genadig wil zijn, die met mensen wil zijn.
Vandaag mogen we de naam van Johannes op ons laten inwerken: ‘God is genadig’. Dat is het beeld van God dat hij ons voorhoudt. Daar is het in zijn leven om gegaan en daarmee heeft hij ruimte geschapen voor het herkennen van ‘degene die na hem komt’. Waar mensen genadig zijn voor elkaar, daar ontstaat ruimte voor ‘God met ons’: ‘Immanuel’.
Rochus Zuurmond, inleiding
Frans Gerritsma ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 39
Externe bemiddeling
Nogmaals over de attitude van de predikant. Hij loopt niet alleen risico zich te verheffen ten opzichte van zijn gehoor, hij kan zich ook – routinematig – te buiten gaan ten overstaan van zijn eigen preek. Die heeft hij immers niet voor niets geschreven. Vakkundig, doordacht, belezen. En – dat brengt het lectionarium met zich mee – drie jaar geleden waren dezelfde lezingen aan de orde. Een verstandig predikant houdt archief bij, dientengevolge komen bij hergebruik sommige passages hem wel heel bekend voor...
Hoe verhoudt de predikant zich tot zijn preek? Het (postmoderne) begrippenpaar ‘interne’ versus ‘externe bemiddeling’ kan hier verheldering brengen.
Wij spreken van ‘interne bemiddeling’ als ik iets te berde breng dat tot mijn beschikking staat. Ik beheers de stof en houd haar in eigen beheer. Het evangelie, ik kan ermee lezen en schrijven. Kerk en verkondiging maken deel uit van mijn systeem. De preek is een middel dat ik kan aanwenden en toepassen. Ik verbuig en vervoeg de woorden tot ze precies zeggen wat ik wil.
We spreken van ‘externe bemiddeling’ als ik iets aandraag dat een bestaan heeft buiten mij. Het onttrekt zich aan mijn greep en begrip. Ik bedien een Woord dat groter is dan ik ben. Ondanks dat ik mijn preek zelf geschreven heb, spreekt zij mij op gevoelige punten tegen. Ik kan er niet mee doen wat ik wil, maar ben gehouden aan waar de Bijbeltekst op aanstuurt en wat het geloof wil. Als predikant ben ik mijn eerste hoorder. Ik heb verantwoording af te leggen aan een vreemde stem.
Met externe bemiddeling geeft niet alleen gezonde theologie zich te kennen, het is ook het waarmerk van echtheid in kunst, humor en liefde. Met interne bemiddeling (= instrumentalisering) daarentegen verwordt de liefde tot prostitutie, ethiek tot etiquette (de omgangsvormen van ‘ons soort mensen’), kunst tot propaganda en religie tot ideologie.
Een kunstenaar heeft zijn muze. Daar valt hij niet mee samen. Humor zet je op het verkeerde been. Liefde maakt ons afhankelijk: People who need people are the luckiest people in the world (Barbra Streisand). Wij kunnen niet geloven zonder dat dit geloof ons van ons stuk brengt. Ethiek begint daar waar het evenwicht van onze onverstoorbare gelijkmoedigheid onderuit wordt geschopt.
Violiste Isabella Faust geeft in Trouw van 18 januari antwoord op de volgende vraag: ‘Wat is uw visie op de Sonates en Partita’s van Bach?’
Dat kan en wil ik eigenlijk niet met woorden zeggen.
Lange stilte
Deze muziek is heel persoonlijk, en tegelijk heel universeel. Het voelt schizofreen om Bach te spelen: je moet je eigen persoonlijkheid helemaal uitwissen om de muziek te kunnen brengen zonder dat je hem in een bepaalde richting duwt. Zodra je in deze cyclus te veel van jezelf stopt, werkt het niet. Voor mij althans niet. Tegelijk voelt dit repertoire intiemer dan welke andere compositie ook.
Interne bemiddeling draait altijd uit op manipulatie. Externe bemiddeling wordt daar genadiglijk van weerhouden door een fundamenteel besef van eerbied en ontzag.
Klaas Touwen