- Versie
- Downloaden 69
- Bestandsgrootte 515.72 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 21 januari 2021
nummer 6 – 82 ste jaargang 2010 –november/december
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november 2010 – Allerheiligen
inleiding M. Steegen;preekvoorbeeld K. Touwen
2 november 2010 – Allerzielen
inleidingJ. Brinkhof; preekvoorbeeld V. Bulthuis
7 november 2010 – Heilige Willibrord
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
14 november 2010 – Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding M. Kronemeijer; preekvoorbeeld W. van den Ende
21 november 2010 – Vierendertigste zondag door het jaar – Christus Koning
inleiding H. Bloem;preekvoorbeeld J. van den Eijnden
28 november 2010 – Eerste zondag van de Advent
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld G. de Korte
5 december 2010 – Tweede zondag van de Advent
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld F. Gerritsma
12 december 2010 – Derde zondag van de Advent
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld H. Brouwers
19 december 2010 – Vierde zondag van de Advent
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld H. Boerkamp
24 december 2010 – Geboorte van de Heer – Nachtmis
inleiding P. Hoogeveen;preekvoorbeeld P. van Beurden
25 december 2010 – Geboorte van de Heer – Dagmis
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld M. Wisse
26 december 2010 – Heilige Familie
inleiding P. Beentjes; preekvoorbeeld A. Blommerde
Homiletische hulplijnen 30 – H. Heyen
medewerkers aan dit nummer
Y. v.d. Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
prof. dr. P.C. Beentjes, Slotlaan 437, 3701 GZ Zeist
drs. W.H.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 PC Dorst
P.W.G. van Beurden, Palestrinalaan 2, 2253 HC Voorschoten
H.W.G. Bloem, Korhoenlaan 52, 3704 ES Zeist
drs. A. J.M. Blommerde sm, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 GV Maarssen
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
H. Brouwers, Kerkplein 2, 6367 ER Voerendaal
drs. V.J.W. Bulthuis, Van der Heijdenstraat 1, 7591 VL Denekamp
J. van den Eijnden ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
drs. W.M.I. van den Ende, Generaal Spoorlaan 745, 2285 TL Rijswijk
F. Gerritsma ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 NS Amsterdam
H.K. Heyen, Postbus 5021, 8260 GA Kampen
drs. P.G. Hoogeveen, Kleverparkweg 74 rood, 2023 CH Haarlem
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
mgr. dr. G.J.N.G. de Korte, Ubbo Emmiussingel 79, 711 BG Groningen
drs. M. Kronemeijer, Karel Doormanstraat 144, 6826 RK Arnhem
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
Dr. Eric Ottenheijm, Theologische Faculteit Universiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 HC Utrecht
M. Steegen, Katholieke Universiteit Leuven – Faculteit Godgeleerdheid, Sint-Michielsstraat 4 (bus 3101), B-3000 Leuven (België)
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 AR Rhenen
M. Wisse, Postbus 85500, 3508 GA Utrecht
1 november 2010
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (C-jaar)
Inleiding
Openbaring 7,2-4.9-14
In een visioen ziet Johannes hoe God de eindtijd inzet met de overhandiging van de boekrol met de zeven zegels (Apok. 5). Het boek bevat de geheime raadsbesluiten van God. Het inzetten van de eindtijd voltrekt zich telkens in series van zeven: zeven zegels worden verbroken (Apok. 6,1-17; 8,1); zeven trompetten schallen (Apok. 8,6–9,21; 11,15-19) en zeven schalen worden uitgegoten (Apok. 16,1-21).
Aan onze perikoop gaat de verbreking van zes zegels vooraf. Het geweld waarin de gemeente het moet uithouden wordt getoond. De verbreking van het vijfde zegel (Apok. 6,9-11) geldt als interpretatiesleutel voor Apok. 6 en zelfs voor het gehele boek Openbaring. Vanonder het brandofferaltaar, daar waar het offerbloed wegvloeit, weerklinkt de luide roepstem van de gedode vervolgden om gerechtigheid: ‘Hoe lang nog, ... zult U het oordeel uitstellen en ons bloed niet wreken …’ (Apok. 6,10). Bij het verbreken van het zesde zegel wordt echter duidelijk dat God deze martelaren niet aan hun lot overlaat. Hij geeft gehoor aan hun smeekbede. Het vredelievende Lam (letterlijk: bokje, belhamel) ontsteekt in toorn, een onweerstaanbare woede om het aangedane onrecht. Allesverwoestende natuurrampen en vreemde kosmische verschijnselen zijn tekenen van deze goddelijke toorn op aarde. De woede is uitdrukking van Gods verontwaardiging ten aanzien van het kwaad, maar drukt ook zijn wil uit om in te grijpen en zijn volk te bevrijden; net zoals hij ingreep om ook het Lam te bevrijden.
Vooraleer het Lam in Johannes’ visioen het zevende zegel verbreekt, wordt een geladen pauze ingelast. De vraag die werd gesteld na het verbreken van het zesde zegel, in het laatste vers van hoofdstuk 6, zindert hier, aan het begin van hoofdstuk 7, nog na: ‘De grote dag van hun toorn is gekomen. Wie kan dan standhouden?’ (Apok. 6,17). Het antwoord op deze vraag is wellicht eenvoudig. Immers, niemand zal zich tijdens deze dag kunnen handhaven. Maar vooraleer de goddelijke toorn losbarst, ontvangen 144.000 uitverkorenen ‘het zegel van de levende God’ (sfragida theou zōntes) op hun voorhoofd. Het getal 144.000 is niet rekenkundig bepaald, maar een heilig getal en verwijst naar 12.000 uit elk van de twaalf stammen van Israël. Het getal geeft de totaliteit en de universaliteit van de verlossing weer: het voltooide Godsvolk. Het zegel vrijwaart van de toorn. Het kan een verwijzing zijn naar Ezechiël 9,4 waar de tau (een kruisje, de Hebreeuwse letter t) wordt aangebracht op de hoofden van hen die jammeren over de gruweldaden die werden begaan, of het verwijst naar Exodus 12,13 waar God in zijn ‘voorbijgaan’ de huizen, getekend met het bloed van het paaslam, spaart. Pas verderop in het boek Openbaring verneemt de lezer dat dit zegel de naam is van het Lam en van God, en dat zij die hiermee getekend zijn, God toebehoren (Apok. 14,1vv).
Als bevestiging van de universaliteit van Gods verlossing ziet Johannes daarna voor de troon van het Lam een ontelbare menigte komende uit de grote verdrukking, gekleed in witte kleren en zwaaiend met palmtakken. Allen zijn ze overwinnaars in hun deelname aan de overwinning van het Lam. Nu kondigen ze met luide stem de redding aan (Apok. 7,10; 12,10). Ze hebben hun gewaden wit gewassen in het bloed van het Lam, al waren deze nog zo purper als karmozijn, hun zonden rood als scharlaken (Jes. 1,18). Het is de onderdompeling in Jezus’ kruisdood die hen laat delen in Gods liefdesgemeenschap met het Lam.
Matteüs 5,1-12a
Het visioen van Johannes wil de onderdrukte en vervolgde gemeenschap bemoedigen om de ellende en het lijden uit te houden, met de hoop gericht op de verlossing die God en het zegevierende Lam zullen brengen. De redevoering die Jezus hield op een berg – plaats van openbaring en onderrichting – in het Matteüsevangelie, schenkt de lezer inzicht in de wijze waarop God die beloofde redding zal brengen.
Zaligsprekingen zijn al in het Oude Testament een gangbare vorm om de belofte van God concreet gestalte te geven in het leven van de gelovige. Zo wordt bijvoorbeeld het boek Psalmen ingeleid door middel van een zaligspreking (Ps. 1,1). ‘Zalig’ of ‘gelukkig’ (Hebreeuws: asjrê – baruch) is diegene die zijn vertrouwen stelt op God (Ps. 40,5), die zorg draagt voor de armen (Ps. 41,2), die eerbied heeft voor de Wet (Ps. 106,3) en die over een geest van inzicht en wijsheid beschikt (Spr. 3,13).
De reeks van acht zaligsprekingen (makarioi hoi) is onderverdeeld in twee groepen van telkens vier. Daarna volgt er nog een negende die inhoudelijk (vervolging) aansluit bij de achtste zaligspreking. Deze negende zaligspreking is echter in de tweede persoon gesteld en maakt geen deel uit van de acht zaligsprekingen als literaire eenheid. De eenheid van de acht zaligsprekingen wordt bevestigd door de inclusio die gevormd wordt door de belofte in de eerste en de achtste zaligspreking: ‘want hun behoort het koninkrijk der hemelen’. De vierde en de achtste zaligspreking brengen beide het thema van de gerechtigheid ter sprake. In de vierde zaligspreking hunkeren de mensen naar rechtvaardigheid, terwijl ze in de achtste zaligspreking vervolgd worden omwille van deze hunkering.
In de acht zaligsprekingen gaat het telkens om dezelfde groep mensen die door hun gelovige houding innerlijk en uiterlijk gestalte te geven, blijven hopen op God te midden van de wanhoop (cf. Ps. 146,5-7!). In de eerste vier zaligsprekingen gaan deze mensen gebukt onder een armzalig bestaan – in welke vorm dan ook. Toch blijven ze in hun religieuze levenshouding ‘zachtmoedig’ en buigen ze neer voor God. Ze treuren over de zondige verhoudingen en hongeren en dorsten naar gerechtigheid. De uitgesproken beloften voeden de hoop van deze mensen. God zal hen bevrijden uit de ongerechtigheid. In de volgende vier zaligsprekingen ligt de nadruk op gerechtigheid als handelen van mensen. Gerechtigheid is: zich barmhartig tonen – de ander liefhebben, zuiver van hart zijn, actieve inzet voor de vrede en standhouden te midden van vervolgingen. Hun streven naar gerechtigheid laat God niet onberoerd. Immers, ze zullen zijn nabijheid ervaren. Ze zullen hem zien en zullen als zijn kinderen zijn. Als erfgenamen krijgen ze deel aan Gods koninkrijk. Wie hen aan het werk ziet, ziet de kinderen van de Vader.
Jezus’ zaligsprekingen zijn toegangssleutels tot het hemelse koninkrijk. Jezus’ rede schetst een toekomstvisioen dat aangeeft dat het ook anders kan. Door middel van deze acht zaligsprekingen onderricht Jezus zijn leerlingen dat het ‘koninkrijk der hemelen’ (hè basileia tōn ouranōn) zich slechts dan zal voltrekken wanneer een intense wisselwerking tussen het goddelijke handelen en het menselijke handelen tot stand komt. Het belooft een tijd vol blijdschap te zijn (v. 12).
Literatuur
Baarlink, H., Matteüs I. Een praktische bijbelverklaring (Tekst en Toelichting), Kampen: Uitgeverij Kok, 1997, pp. 75-85.
Leske, A., ‘Matteüs’, en Kuckerkorn, E.A. et al., ‘De Openbaring van Johannes’ in: Eynickel E. et al., Internationaal Commentaar op de Bijbel, Kampen: Uitgeverij Kok – Averbode: Uitgeverij Averbode, 2001, pp. pp. 1476-1479 en 2160-2161.
Preekvoorbeeld
Dat ze zijn zalig gesproken, zie je hun niet aan. Ze houden het verborgen. Of eerder: ze weten het van zichzelf niet. Niemand komt op het idee hen als ‘zaligen’ of als een toonbeeld van geluk aan te merken.
Jezus heeft hen zalig gesproken. Omdat hij onder de ruwe bolster de blanke pit heeft herkend? Ach, laten we daar niet te hoog van opgeven, van die blanke pit. Als het daar allemaal al in zat, in die blanke pit, had Jezus hen niet hoeven zalig spreken. Dan kwam het er vroeg of laat toch wel uit. In aanleg aanwezig. Met kiemkracht.
Er is iets anders gaande. Dat Jezus al deze mensenfamilies: van de armen van geest tot en met de vervolgden omwille van de gerechtigheid, zalig spreekt, is niet een sur plus, een extra, een beloning boven op dat wat er toch al in zat.
Het is niet een ander woord voor dezelfde zaak, zoals de werkster nu interieurverzorgster heet. Het is niet hetzelfde maar opnieuw benoemd, een nieuwe vlag op de oude modderschuit. Het is niet een extra kwalificatie die Jezus deze mensen toevoegt, boven op alles wat er ook over hen te zeggen zou zijn.
Nee, als Jezus de arme van geest ‘zalig’ spreekt, is dat een scheppingswoord. Dat woord roept tot leven wat er nog niet was. De arme van geest twijfelt aan zichzelf, hij acht zichzelf volstrekt ontoereikend. Hij beschouwt zichzelf als iemand met een gemis, een tekort, er mankeert van alles aan. Dat is geen nederigheid, maar wanhoop.
Ooit meenden we dat de arme van geest iemand met een verstandelijke beperking was. Maar daarmee hebben we die allereerst aangesprokenen van de Bergrede te gemakkelijk ondergebracht in een pleeggezin of woongroep. Alsof ze daar met indicatiestelling lokaliseerbaar zijn.
Nee, de eerstgenoemden van de Bergrede, die regeringsverklaring van Gods koninkrijk, zijn niet zo gemakkelijk apart te stellen. Armen van Geest. Lucas noemt hen gewoon armen. En dat zijn ze ook. Dat Matteüs hen armen van geest noemt, is niet om het allemaal wat te vergeestelijken en tot een mystieke dimensie te mystificeren. Waar hij op doelt is diezelfde armoede. En wat dat met een mens doet. Hoe een arme zichzelf verstaat. Dat kan met geheven hoofd: ‘Ik laat me niet klein krijgen.’ Maar dan moet je wel stevig in je schoenen staan en weerstand bieden aan hoe er dikwijls over je gedacht wordt: dat je een minkukel bent en een probleem, van het kastje naar de muur gestuurd. De arme van geest is de arme, inclusief dat aangevochten zelfverstaan.
Jezus heeft hen voor ogen. ‘Toen Jezus de mensenmassa zag, ging hij de berg op ... en hij nam het woord.’ De arme van geest is niet een enkeling, maar is die mensenmassa. In bijbelse termen: ‘de schare die de wet niet kent.’ Ook dat is een omschrijving die stilstaat bij het grote ontbreken, wat er niet is, het tekort: ze kennen de wet niet. Daarmee wordt niet het wetboek van strafrecht bedoeld, in de trant van: ‘Ieder burger wordt geacht de wet te kennen.’ Het gaat niet om een juridische kwestie.
Die wet is de Thora. Die wet is Gods wil en Gods weg met de mensen. Die kennen ze niet. Sommigen hebben amper leren lezen en schrijven. De meesten komen er niet aan toe zich in het grote heilige boek te verdiepen. Er moet brood op de plank komen. Er moet gewerkt worden, gesappeld, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Thorastudie is iets voor de bevoorrechten, de religieuze elite. Zo’n jongen in de jesjieve wordt ondersteund door welgestelde ouders of een bemiddelde oom. Mijn zoon ging al jong mee op de vissersboot. Mijn zoon werkt met mij op het land. Om van de kansen voor meisjes maar te zwijgen.
Die mensenmassa houdt Jezus voor ogen en hij spreekt hen zalig: ‘Zalig de armen van geest want aan hen is het koninkrijk van de hemel’, dus: ‘van God.’ En mét dat Jezus deze zaligspreking uitspreekt, is de heerschappij, het goddelijk bewind, gekomen en heeft het hen opgenomen als burgers in zijn rijk.
De zaligsprekingen zijn scheppingswoorden. Ze roepen tot aanzijn wat er nog niet is. Ze brengen tot aanzien wat ontoonbaar is. Van het ene op het andere moment is de grote leegte een grote openheid. Het gemis een verlangen. Het gebrek een gebed. Het tekort een vindplaats van hoop en vertrouwen.
Zo is dat met iedere zaligspreking. ‘Zalig de treurenden ...’ Er is in het verlies dat jou trof niets zalig te noemen. Of je zou je verdriet moeten koesteren, maar dan raak je nog verder heen. Het is wel verleidelijk je aan je verdriet te hechten, er toch iets zaligs in te zoeken, je er in te wentelen. Maar op een bepaald moment moet je een knop omzetten. Dat moet je niet te vroeg doen, want rouwen neemt zijn tijd. Maar er komt een moment dat je een innerlijke knop omzet, want anders wordt je verdriet je ziel en zaligheid en dat is niet wat God voor jou heeft weggelegd.
Als Jezus zegt: ‘Zalig de treurenden, want zij zullen getroost worden,’ dan komt, op zijn woord, de troost als een gehoorzaam schepsel zich melden, als een schepping uit dat verschrikkelijke niets waarin je je bevindt. De troost meldt zich. Nee, hij loopt je niet voor de voeten. De troost laat je begaan. De troost kan erin komen dat je hem wegschopt of stijfvloekt. Toch, op Jezus’ woord blijft hij bij je, want Jezus zelf heeft jou ‘een treurende’ genoemd en je daarmee laten weten dat hij je heeft gezien. Met zijn woord ‘treurende’ raakt hij je verdriet aan. Dat doet zeer, het schrijnt. Dat is wat de troost doet. Niet dat je als verdoofd niets meer voelt, dat is geen troost. Wel dat je de pijn voelt en daarmee verder kunt.
En soms is het niet genoeg om op dat scheppingswerk van Jezus’ zaligsprekingen te wachten. Soms moet je zelf schepper zijn naast God. Dan is het aan jou om uit het niets nieuwe verhoudingen te scheppen. Dan ben jij het, die er voor staat verschil uit te maken. Dan moet het bij jou beginnen. Het moet van jou uitgaan. Dat is wat Jezus bedoelt met: ‘Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden.’
Maar ook dan sta je er niet alleen voor. Je bent altijd barmhartig jegens iemand. En het is maar de vraag of het wel zo is als ik zei: dat je dan zelf schepper moet zijn naast God. Want eigenlijk is die ander degene die de barmhartigheid in ons doet opwellen, die in de leegte van ons zelfgenoegzaam leven de barmhartigheid oproept en ons herschept tot de barmhartigen waar Jezus van spreekt.
Ja, de zaligsprekingen zijn scheppingswoorden. In wat, als in den beginne, woest en leeg is brengen zij een nieuwe schepping tot stand. Een mens in de massa weet zich gezien. Iemand met een kras door zijn ziel leert zichzelf verstaan als burger in het rijk van God. Of misschien is dat te burgerlijk gedacht. ‘Onderdaan’ dan, onder zijn bewind. Maar dat is te onderdanig en ook dat is niet hoe God je wil hebben. ‘Kind’ misschien, kind aan huis in het koninkrijk van God. Want ook zo heeft Jezus ons zalig gesproken: ‘Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen van God genoemd worden.’
Martijn Steegen, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
2 november 2010
Allerzielen
Lezingen: Wijsh. 3,1-9; Ps. 116; Rom. 8,31b-35.37-39; Luc. 24,13-35 (Euch. III)
Voor een inleiding en preekvoorbeeld bij de lezingen van Eucharistieviering I en II verwijzen wij graag naar de november/decembernummers van Tijdschrift voor Verkondiging 2008 en 2009.
Eucharistie I (2008) Eucharistie II (2009)
Inleiding: Henk Janssen Inleiding: Henk Janssen
Preekvoorbeeld: Dries van den Akker Preekvoorbeeld: Marc van der Post
Inleiding
Wijsheid 3,1-9
De lezing uit Wijsheid is genomen uit een langer stuk van dit boek, waarin de goddelozen tegenover de rechtvaardigen worden geplaatst. In het stuk voorafgaand aan deze verzen wordt door de goddelozen geredeneerd dat het leven eindig is en dat je er voor jezelf uit moet halen wat er in zit. Meer nog: dat je de arme en de weduwe niet hoeft te ontzien en je de rechtvaardige mag belagen. Want die rechtvaardige doorkruist de ‘ieder voor zich’-mentaliteit van deze goddelozen door hun juist hun goddeloosheid te verwijten (het overtreden van de wet en afwijken van wat wij hebben geleerd (2,12). Hier tegenover stelt de tekst dat ‘God de mens heeft geschapen tot een onvergankelijk leven’ (2,23). Aan deze gedachte geeft de lezing van vandaag invulling. Wat de goddelozen ook beweren en hoe zij ook het gelijk aan hun kant lijken te hebben: het is schijn. Achter hun snelle wereld gaat een andere schuil (2,22), die van het uiteindelijke gelijk van de rechtvaardige. In deze tegenstelling heeft de vergelijking in Wijsheid veel van de tegenstellingen die de zaligsprekingen en de oordeelsrede in de evangeliën beschrijven (Mat. 5,1-12; Luc. 6,20-26; Mat. 25,31-46).
Lucas 24,13-35
In de ‘Emmaüsgangers’ komen belangrijke Lucaanse thema’s bij elkaar: trouw aan Schrift en traditie, Jezus de profeet en Jeruzalem, stad van de Gezalfde.
De hechte relatie met de traditie licht vanaf het begin van het Lucasevangelie op. We zien Zacharias in dienst van de tempel, de besnijdenis van Johannes en Jezus, de opdracht van Jezus in de tempel, Jezus met zijn ouders op pelgrimage naar Jeruzalem en het voorlezen door Jezus in de synagoge van Nazaret, waar hij naar zijn gewoonte was. Daar leest hij voor uit de profeet Jesaja. Op meer plaatsen wordt geciteerd uit en verwezen naar de Schrift. De Schriften komen in Jezus tot vervulling. In Nazaret blijkt ook Jezus’ roeping als profeet, als hij in aansluiting op de woorden van Jesaja zegt: ‘Heden is dit Schriftwoord vervuld.’ In het vervolggesprek maakt hij de vergelijking met een profeet die in zijn vaderstad niet geëerd wordt en spreekt van de profeten Elia en Elisa. De centrale plaats van Jeruzalem klinkt vanaf de eerste hoofdstukken, maar des te dringender als Jezus in 9,51 daadwerkelijk zijn weg naar Jeruzalem inslaat.
Deze verschillende thema’s worden in dit Emmaüsverhaal opgepakt. De link met Jeruzalem is duidelijk: Kleopas en zijn metgezel bewegen zich eerst van Jeruzalem af, om aan het eind van het verhaal in die stad de apostelen en de Heer zelf te ontmoeten, waar de opstanding verkondigd wordt.
Door de twee wordt Jezus ook nadrukkelijk een profeet genoemd (v. 19). De verbondenheid met Schrift en traditie komt naar voren omdat beiden weggaan uit Jeruzalem, mogelijk op terugtocht na de paaspelgrimage naar die stad (zie 2,41; 22,1), maar vooral in het centrale gedeelte van het verhaal: aan de hand van Mozes en de profeten legt Jezus hen de geschriften uit die op hem betrekking hebben (24,27). De twee die op weg zijn en Jezus die zich bij hen voegt voeren een leergesprek. Wat er voorgevallen is krijgt betekenis in het licht van Wet en Profeten. Een van de twee vraagt hun reisgenoot of hij de enige vreemdeling is in Jeruzalem die niet weet wat er gebeurd is. Wie er niet van weet is een vreemde in het hart van de traditie.
Wie deze twee zijn is wat onduidelijk. Zoals de hele situatie onduidelijk is. Vrouwen, een aantal met name genoemd, zijn bij het graf geweest en hebben daar van twee mannen te horen gekregen dat ze de levende zoeken bij de doden. Zij verkondigen alles aan de twaalf (!), de apostelen, al de overigen. Ook Petrus gaat naar het graf en verwondert zich. Dan zet deze lezing in: twee van hen zijn op weg. Het moeten er twee zijn uit de eerder genoemden: de vrouwen, de twaalf, de apostelen, de metgezellen. Eén krijgt er een naam: Kleopas. De andere Emmaüsganger wordt traditioneel ook gezien (en geschilderd) als een man, maar hoeft dat niet te zijn. Waarom geen vrouw? Vrouwen waren er immers onder de leerlingen, bij het kruis en aan het graf.
Waarnaar zij onderweg zijn wordt wel gezegd: Emmaüs, een plaats waar we verder niet mee bekend zijn, maar wel gepreciseerd als een dorp dat op zestig stadiën van Jeruzalem ligt, zo’n elf kilometer. Aanvankelijk zijn ze met elkaar in gesprek (homilein in het Grieks) over de dingen die voorgevallen zijn. Zij ‘onderzoeken’ ze (de vertaling ‘in discussie zijn’ doet de tekst tekort; v. 15). Op hun zoektocht krijgen zij hulp. Jezus voegt zich bij hen, maar zij herkennen hem niet. Dat gebeurt pas aan het einde van hun tocht (v. 31). Gezamenlijk vervolgen zij hun weg. De twee geven een haarfijn overzicht van wat er gebeurd is, maar zij begrijpen de betekenis niet. Ze noemen het: dat Jezus een machtig profeet is, dat ze hoopten op de verlossing van Israël, dat vrouwen getuigen van het lege graf en dat het al de derde dag is. Hoe komt het dat ze niet begrijpen waarvan ze zelf getuigen? De derde dag is een cruciale dag: de dag waarop Abraham bij de plaats komt waar de belofte verbonden wordt aan Isaak (Gen. 22,4), waarop Jakob terugkeert naar zijn land (Gen. 31,22) en neerdaalt op de Sinaï (Ex. 19,11.16). De profeet Hosea weet de derde dag waarop de heer zijn volk zal oprichten (Hos. 6,1-3). Het is Jezus zelf die zijn lijden en zijn opstanding op de derde dag heeft aangekondigd (9,22).
Een uitlegger, een hermeneut (v. 27), de vreemdeling die met hen de Schriften leest en het brood breekt doet hun de ogen opengaan. Dan is de avond al genaderd, de avond van die eerste dag. Desondanks staan zij op. Zij doen precies dat (opstaan, verrijzen), wat in 24,7 werd verkondigd: opstaan op de derde dag. Zijn zij de eersten die al gaande en doende de verrezen Heer herkend hebben? Zij keren terug naar Jeruzalem, naar de twaalf, die nu ook zelf zeggen dat de Heer is opgewekt en door Simon gezien. Na hun uitleg hoe zij Jezus herkend hebben bij het breken van het brood verschijnt de levende Heer zelf in hun midden.
Dit verhaal kan fungeren als een leeswijzer voor heel het werk van Lucas. Wie zich laat meenemen door het verhaal ontdekt de betrouwbaarheid van wat er verteld is (1,4). Stap voor stap wordt wat er gebeurt gelegd naast Schrift en profeten. Het hart, aanvankelijk te traag om te vertrouwen op de profeten, gaat branden als Jezus de Schriften opent (24,25.32). Niet langer ben je een vreemdeling in Jeruzalem. Zo werkt dit Emmaüsverhaal. Leerling en leraar met elkaar in gesprek, zoekend naar de betekenis van wat zich in Gods Naam afspeelt.
Preekvoorbeeld
Twee jaar geleden is onderzoek gedaan naar het geloof van Nederlanders in een leven na de dood. De uitkomst: 36 procent gelooft daaraan. Dit aantal zal ongetwijfeld verder teruglopen. Toch moeten we niet doen alsof dit een unicum is in onze geschiedenis. Sla het boek Wijsheid open en je treft er passages in aan die schokkend eigentijds klinken: ‘Wij zijn maar toevallig ontstaan en later zal het zijn alsof wij er nooit geweest waren, want de adem in onze neus is als damp en het denken is als een vonk in het kloppen van ons hart. Als zij gedoofd is, vergaat het lichaam tot as en de geest vervliegt tot ijle lucht. Onze naam wordt op den duur vergeten en niemand denkt dan nog aan wat wij hebben gedaan’ (2,2-4). Natuurlijk is dit niet de overtuiging van de auteur: het is de mening van ‘de goddelozen’. Maar uit het feit dat hij deze goddelozen zo uitvoerig citeert, mogen we opmaken dat zij geen marginale groep vormden maar dat zij een krachtig geluid lieten horen.
Door de eeuwen heen is de stem van ‘de goddelozen’ steeds sterker geworden. De filosoof Friedrich Nietzsche heeft wat dat betreft een flinke duit in het zakje gedaan. Zijn profeet Zarathoestra laat hij zeggen: ‘Ik bezweer jullie, mijn broeders, blijf de aarde trouw en schenk geen geloof aan hen die jullie spreken van bovenaardse hoop! Als men het zwaartepunt van het leven niet in het leven legt, maar verlegt naar een “hiernamaals” – dus naar het niets – dan heeft men aan het leven elk gewicht ontnomen.’
Is dit waar? Leggen gelovigen het zwaartepunt bij het hiernamaals in plaats van bij het hier en nu? De geschiedenis geeft Nietzsche tot op zekere hoogte gelijk. Mensen die getroffen werden door rampzalige gebeurtenissen neigden er soms toe hun aardse bestaan te beleven als een doorgangsfase naar de eeuwigheid, de vrede waarover Wijsheid spreekt, en hebben daar troost uit geput. Als goedkope troost werd het hun ook wel voorgehouden door valse leiders, om maar niets te hoeven doen aan de onrechtvaardigheid in de wereld. Op deze manier is soms een wig gedreven tussen het hiernamaals en het hier en nu, terwijl ze in werkelijkheid in elkaars verlengde liggen. God heeft de mens geschapen tot een onvergankelijk leven, zegt Wijsheid, dat wil zeggen tot wat duurzaam is, niet stuk te krijgen. Wat is dat dan? Vertrouwen, rechtvaardigheid beoefenen, liefhebben, geloven in de waarheid. Wie zo leeft, heeft het vertrouwen van God en zal op grond daarvan door hem bemind en gerechtvaardigd worden – over de grenzen van leven en dood heen.
Dat wil zeggen dat er een vloeiende lijn loopt van het hier en nu naar het hiernamaals: wat wij hier begonnen zijn, wordt door God tot voltooiing gebracht. Enerzijds betekent dit dat wij in het hier en nu verschil kunnen maken en dat we ons ervan bewust zijn dat onze tijd beperkt is. Anderzijds bevrijdt het geloof in het hiernamaals ons van de gedachte dat we alles uit ons leven moeten halen. ‘Als mensen voor de eeuwigheid geboren zijn, hebben ze niet vergeefs geleefd, ook al was dat leven eenzaam, arm, akelig, wreed en kort,’ schrijft de ethicus Frits de Lange. ‘De hemel bevrijdt ons van de kramp om gelukkig te moeten zijn. Het mag wel, en God zij dank zijn we het soms ook, maar het hoeft niet per se. Misschien is het wel beter te hongeren en dorsten naar gerechtigheid dan te smachten naar geluk.’ Die honger en dorst kunnen wij zelf niet stillen, dat kan alleen hij die ons leven verzadigt en voltooit.
Het verhaal van de Emmaüsgangers onderstreept dit. De twee leerlingen hongeren en dorsten naar de vervulling van alles wat hun over Jezus is aangezegd – hier en nu, en niet pas in een ongrijpbare toekomst. Dan is ineens Jezus bij hen, niet als een geestverschijning of in een visioen maar als een lijfelijke brug tussen twee werelden: de wereld die hunkert naar vervulling en de wereld waarin die vervulling bereikt is. Als hij herhaalt wat hij in zijn aards bestaan al zo vaak heeft gedaan – de Schriften uitleggen, het brood breken – opent zich voor de twee leerlingen een nieuw perspectief: de opstanding wordt werkelijkheid, in en aan hen. Hemel en aarde vloeien ineen.
Toch ervaren wij vandaag ook de pijn van het gescheiden zijn. Wij kunnen onze overleden dierbaren niet meer aanraken, niet meer met hen aan tafel gaan. De grens tussen hier en nu en hiernamaals lijkt onverbiddelijk. En toch blijkt uit het genoemde onderzoek dat een kwart van de Nederlanders die dierbaren verliezen, ervaren dat zij niet voorgoed van hen gescheiden zijn. Bijna de helft praat hardop of in gedachten met hen die heengingen, en een derde gelooft dat onze overleden dierbaren ons kunnen zien en weten wat in en aan ons gebeurt. Ook onder ons speelt dat geloof op, ondanks de pijn en het verdriet van onze lijfelijke gescheidenheid. ‘Zij die op hem vertrouwen zullen de waarheid begrijpen en zij die trouw zijn zullen in liefde bij hem zijn, want genade en barmhartigheid vallen zijn uitverkorenen ten deel,’ zegt Wijsheid. Woorden die ons met onze gestorven dierbaren blijvend verbinden.
Joke Brinkhof, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
7 november 2010
Heilige Willibrord
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 96; Heb. 13,7-9.15-17; Mar. 16,15-20 (C-jaar)
Inleiding
Gedenkt uw leiders
Als eens in de zoveel jaar het Feest van Sint-Willibrord van 7 november op zondag valt, heeft dit feest voorrang op de betreffende zoveelste zondag door het Jaar. Nu in 2010 is dit het geval.
De keuze van de lezingen volgt wel de structuur voor de zondagen en niet van de weekdagen: drie lezingen, waarbij de eerste uit het Oude of Eerste Testament gekozen is. De keuze van alle lezingen is bijzonder.
Jesaja 52,7-10
De eerste lezing uit het boek Jesaja is ook de lezing voor de Dagmis van Kerstmis! Dan is het de vreugde over de geboorte van Jezus als een grote vervulling van die messiaanse belofte. Voor vandaag krijgt de tekst weer een ‘herlezing’, die bepaald is door de context van de liturgie van de feestdag. De kerk leent als het ware de woorden van de H. Schrift omdat ze geen betere woorden heeft. Zo ontdekt/geeft de liturgie een nieuwe betekenis aan de tekst. Aldus kun je in de Heilige Willibrord ook een vreugdebode zien, die vrede meldt, goed nieuws verkondigt, die heil komt melden. Het heil en het goede nieuws van zijn God. En aldus kun je zeggen dat God opnieuw een bode heeft gezonden die voor het volk van de lage landen tot vreugde gestrekt heeft. De God van Willibrord blijkt een God die verlossing belooft en biedt.
Hebreeën 13,7-9.15-17
De tweede lezing werkt ook op dit principe en stramien van ‘herlezing’. De auteur van de brief aan de Hebreeën geeft aan het slot van zijn tekst nog een soort vermaning aan zijn beoogde lezers. Ze dienen te bedenken dat het geloof ooit aan hen verkondigd is en voorgeleefd is en dat er continuïteit is. In Christus is hun eigen geschiedenis verbonden met verleden en toekomst. Hij is en blijft dezelfde: gisteren, vandaag en tot in eeuwigheid.
In de context van de liturgie krijgt deze tekst ook zijn ‘herlezing’. Ook de feestvierende kerkprovincie en de vierende gemeenschap kunnen bedenken dat zij het geloof ook ooit in het verleden verkondigd hebben gekregen en dat het geloof is voorgeleefd. En sinds Willibrord is dat al vele generaties, sinds hij tussen 690 en 739 gewerkt heeft in de lage Landen en is gestorven in Echternach. Maar wij zijn verbonden met hem, niet zozeer door onze eigen herinnering of geschiedschrijving, maar door Christus in de gemeenschap van de Kerk. Christus die dezelfde is, vandaag, gisteren en tot in eeuwigheid. Christus is het die Willibrord inspireerde missionair te zijn. Christus is het die we primair vieren en gedenken op zondag, de Dag des Heren. In Christus is onze eigen geschiedenis verbonden met Willibrord: Christus is het die ons ook tot vreugdebode maakt om vrede te brengen en het Goede Nieuws van het evangelie te melden. Christus is het die de kerk naar zijn toekomst trekt. ‘We zijn op zoek naar de stad van de toekomst,’ staat er in vers 14, juist in het gedeelte dat buiten de tekst voor de liturgie gehouden is. En in die zoektocht past de lofprijzing als dankzegging voor de genade waarop wij ook steunen.
De vermaning ‘Laat u niet van de wijs brengen door allerlei vreemde theorieën’ was in oorsprong ook gericht tegen gnostische en judaïserende stromingen. Wellicht is dit ook nog wel van toepassing in onze tijd – op de markt van religies en geestelijke stromingen van onze tijd die happiness beloven.
De laatste vermaningen roepen op tot gehoorzaamheid aan de leiders van de gemeenschap. Als zij met voldoening hun taak van leiding geven kunnen vervullen, is dat voordelig voor de gemeenschap.
In onze maatschappijformatie geldt echter ook het omgekeerde: Als de gemeenschap met voldoening kan functioneren in trouw aan het evangelie, is dat ook voordelig voor wie leiding geven. Het zegt ook iets over de stijl van leiding geven die mensen verwachten in onze kerkgemeenschap. Wij leven in een omringende cultuur van medezeggenschap, draagvlak voor beslissingen zoeken en verantwoording afleggen. Leiding geven is hier meer stimuleren om authentiek te zijn om het kerkelijk leven mogelijk te maken, dan om verordeningen en restrictieve bepalingen uit te vaardigen. Meer met stijl dan steil en stellig.
Marcus 16,15-20
De evangelielezing is ook al bijzonder. Het is de lezing die ook op het feest van de Hemelvaart des Heren gelezen wordt. En de tekst is van het canonieke slot van het Marcusevangelie, dat in de oudste handschriften ontbreekt. De context van de liturgie geeft ook nu weer een eigen betekenis aan de tekst. De opdracht van de Heer aan de eerste leerlingen om uit te gaan over heel de wereld is door de eerste leerlingen uitgevoerd en heeft in de achtste eeuw Willibrord in Engeland bereikt. En Willibrord heeft deze opdracht ook weer op zijn manier uitgevoerd en ons land bereikt. En onze voorouders hebben die opdracht tot op vandaag in de eenentwintigste eeuw uitgevoerd.
De tekst belooft dat tekenen de gelovigen zullen vergezellen. En deze worden gezien als bekrachtiging van de verkondiging van het evangelie. Niet iedereen zal die tekenen en wonderen hebben ervaren. Van Willibrordus worden echter wel wonderverhalen verteld over waar hij zuiver water wist aan te boren: Heiloo, Geysteren en Alphen (NB) hebben er nog een put van!
Het is dus wel gepast om de persoon van de Heilige Willibrord ook in de verkondiging wat in het licht te zetten, met zijn levensgeschiedenis, als een voorbeeldteken hoe de Heer in zijn Kerk meewerkt om het Goede Nieuws van Gods Rijk te verkondigen. Gods Rijk dat volgens Paulus bestaat uit gerechtigheid, vrede en vreugde door de Heilige Geest. Wie op deze wijze Christus dient, is door God aanvaard en geacht bij de mensen. (Rom. 14,18). En je kunt ervan zingen, zoals op de tekst van T. Brattinga, oud-secretaris van de Sint Willibrord Vereniging.
Wat deed die monnik hier?
Als God hem niet gevangen had
dan was hij nooit gekomen
Als God hem niet gezonden had
dan was hij blijven dromen
en niet naar zee gegaan
Wat deed die monnik hier?
Hij bracht zijn hart, verteerd
door goddelijk vuur en preekte
woorden die hij niet kon stuiten
En wie hem hoorde, stond verbaasd
dacht na en gaf gewonnen
Het oude woord klinkt vastberaden
Wie niet zijn leven geeft, verliest
Maar wie zijn leven geeft, die kiest
de toekomst vol van leven,
Sint Willibrord, leer ons verliezen
om nu opnieuw te leven.
Preekvoorbeeld
In Egmond-Binnen aan de voet van de duinen, ligt bijna verscholen, de Adelbertusakker; een klein perceel waar met lage verweerde muurtjes de contouren van een klein kerkje zichtbaar worden. Rondom die kleine muurtjes is het ’s zomers een feest voor het oog, uitbundig bloeien er helblauwe korenbloemen en honderden oranjerode klaprozen, alsof de tijd er heeft stilgestaan.
Het is de plaats waar Adelbertus, een van de metgezellen van Willibrord, begraven ligt.
En net als in Heiloo – waar een Willibrordusput is te vinden – is er een waterbron, compleet met zwengel en emmer waar helder water uit stroomt. De mensen verzamelden zich daar, want hier kon je niet alleen fris water putten, maar waren Willibrord en Adelbertus te vinden met hun woorden over de blijde boodschap en hun aanstekelijke manier van christen zijn, hun bron van leven delend met wie er kwam. Missionarissen van het eerste uur, de zee overgestoken vanuit Ierland, om aan de inwoners van de lage landen het evangelie te brengen.
Je zou je kunnen afvragen hoe het hun gelukt is de mensen te winnen voor hun boodschap, hen te winnen voor het leven van een christen. Zouden het de vurige preken zijn geweest? Of zou nog iets anders de doorslag hebben gegeven? Mensen zijn van alle eeuwen en ik denk daarom, dat deze pioniers van het christendom een kenmerk hadden waar de lezingen van vandaag het over hebben: vreugde!
Vreugde is iets wat van binnenuit komt, het straalt van je gezicht af. Vreugde is lichtvoetig blijven, ondanks alles wat je overkomt, zoals die vreugdebode waar Jesaja het over heeft, voor wie geen berg te hoog of geen zee te diep is.
Een vreugdevolle mens ontmoeten doet iets met je, steekt je aan, maakt je blij, maakt je nieuwsgierig. Roept het verlangen in je wakker: ja, zo zou je ook willen zijn. Je voelt meteen dat er sprake is van iets anders dan vrolijkheid of lol. Als je een vreugdevolle mens ontmoet, weet je dat het een mens is met het hart op de goede plaats. Dat het een mens is met een bron in zich, dat het een mens is van God.
In het evangelie van Marcus wordt gezegd over hen die het evangelie over de hele aarde zullen verkondigen, dat de Heer met hen meewerkt. We kunnen er dus zeker van zijn dat de Heer met ons meewerkt als we zouden proberen aantrekkelijke christenen te zijn.
Christenen waarvan andere mensen denken: ‘Ja, zo zou ik ook wel willen zijn, dat is iemand aan wie je merkt, ziet en voelt: dat is iemand waar God van houdt, dat is een vreugdevol mens.’
Anselm Grün schreef in een meditatie over de opdracht die de leerlingen krijgen vlak voor Jezus’ hemelvaart, dat vanaf het moment dat Jezus teruggekeerd is naar zijn Vader, zij en wij ons ervan bewust moeten zijn dat de hemel in ons is.
‘De hemel is in jou!’ Dat zou meer in ons bewustzijn verankerd moeten zijn: Jezus woont in ons, maar dat besef verdwijnt maar al te vaak naar de achtergrond, omdat we vol zijn van onze bezigheden, van onszelf, en we zo vergeten met deze hemelse huisgenoot in gesprek te blijven. Zo verdwijnt Jezus in ons langzaam naar de kelder van ons bewustzijn en de vreugde in ons sprankelt niet meer.
Velen van ons zijn al sinds onze geboorte christenen, het woord is al in ons neergelegd. We delen de gaven die Jezus ons aanbiedt en die onze bron voedt, week na week. We kunnen ons dus meer bewust zijn van de bron die in ons leeft. En dan is het ook mogelijk om van daaruit te leven, volop, moment voor moment, uur na uur, dag na dag. Leven in de voetsporen van Jezus, vertrouwend op de hemel in ons, zoals Willibrord en Adelbertus dat deden. Leven vanuit onze bron, doen wat onze handen vinden te doen: troosten, strelen, helpen waar geen helper is. Meewerken aan recht en gerechtigheid. Gaan waar onze voeten ons brengen: naar een zieke, een gevangene. Woorden sprekend die ruimte bieden voor vergeving, genezing en vrede.
Als we putten uit de bron die in ons leeft, wordt onze verkondiging vruchtbaar en zullen wij diegenen die wij ontmoeten in ons leven op het spoor zetten van geleefd christen zijn, zoals Adelbertus en Willibrord het ons voordeden: aantrekkelijk, aanstekelijk.
Zo’n vruchtbaar leven wens ik ons toe, dat we putten uit onze bron en stralen van vreugde – want de hemel is in ons en de Heer werkt met ons mee!
Henk Berflo, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
14 november 2010
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19 (C-jaar)
Inleiding
Een goede tijdsbesteding voor een rustige zondagmiddag is het eens in een oude bijbel aan te strepen welke evangelieteksten daadwerkelijk op het zondagse leesrooster voorkomen en welke niet (in het missaal van 1973 staat een handig overzicht). Dan wordt duidelijk hoeveel evangelietekst volledig aan de zondagse kerkgangers onthouden wordt. De evangelisch bevlogen voorganger zal merken dat het met de rust dan gauw gedaan is. Is het na veertig jaar niet hoog tijd voor een kritische herziening van het leesrooster?
Lucas 21,5-19
Lucas 21,5-19 is de laatste profetische tekst van dit kerkelijk jaar. Verzen 20-24 over de verwoesting van Jeruzalem worden überhaupt nooit gelezen (de synoptische parallellen ook niet), het slot van het hoofdstuk is deels al gelezen op de eerste zondag van de Advent. Dat betekent ook dat de samenhang van de passage 21,5-37 doorbroken wordt. Deze is voor de exegese onmisbaar. De tempel en de stad Jeruzalem vormen de achtergrond voor deze passage. De voorspelde verwoesting van Jeruzalem is al voorbereid in Lucas 19,41-44 – de intocht van Jezus in Jeruzalem – en keert in 23,27-31 terug als onderdeel van het lijdensverhaal.
Zoals bekend zijn Jeruzalem en de tempel door de Romeinen verwoest in het jaar 70 na Christus. De veronderstelling ligt voor de hand dat Lucas’ tekst gekleurd is door dit feit – hij schreef immers in de periode 70-80. Deze veronderstelling hoeft echter niet uit te sluiten dat Jezus in zijn tijd de verwoesting van de tempel heeft voorzien en voorspeld. Dit is zelfs waarschijnlijk. De tempel was door Herodes de Grote (gestorven 4 n. Chr.) uitgebouwd tot een van de wonderen van de toenmalige wereld. Herodes was echter iemand met een zeer twijfelachtige staat van dienst als jood en als koning, omdat hij zijn naaste familie uitmoordde, zich graag als Helleens vorst afficheerde, en er geen bezwaar tegen had in Caesarea een eveneens prachtige Jupitertempel te bouwen. Daarbij komt dat joden over de hele wereld een vorm van tempelbelasting betaalden, en dat de grote feesten drommen pelgrims en toeristen trokken die ook een duit in het zakje deden (vergelijk Luc. 21,1-4). De tempel moet voor die tijd een fabelachtig rijk en kleurrijk complex zijn geweest, dat grote weerstand opriep.
De grote godsdienstige en politieke spanningen van die tijd worden ook geïllustreerd door de poging van de Romeinse keizer Caligula (regeerde 37-41) – zijn positie was hem enigszins naar het hoofd gestegen – om een standbeeld van hemzelf in de tempel te laten plaatsen. Als het voortijdig einde van Caligula dit niet had voorkomen, had dit zonder meer tot een burgeroorlog geleid. Het is daarom plausibel te veronderstellen dat Jezus veel van deze spanningen onderkend heeft en in zekere zin ook verwerkt heeft in zijn eschatologische profetie. De verwoesting van Jeruzalem kan als subtekst worden gelezen bij Lucas 19–22, maar dan nog is opvallend hoe subtiel Lucas dit gegeven verwerkt heeft in zijn evangelie. De verwoesting moet immers een enorme schok hebben teweeggebracht.
Onze passage speelt zich af tussen de dramatische intocht van Jezus in Jeruzalem en het lijdensverhaal. Jezus vecht in debat en door gelijkenissen de autoriteit van de joodse elite aan; zijn optreden is doortrokken van dramatische elementen die aansluiten bij de oudtestamentische profeten, maar een messiaanse dimensie krijgen. Lucas benadrukt hier dat het volk aan de kant van Jezus staat. Jezus’ rede in 21,5-36 is dan ook gericht tot het hele volk en gesitueerd in de tempel, anders dan bij Marcus en Matteüs. Opvallend is hoe Lucas de tekst van Marcus (en Matteüs) heeft aangepast, met name vers 16. De parallelteksten in Matteüs 10,21 en Marcus 13,12 spreken over broers die elkaar aangeven, vaders die hun kinderen aangeven en kinderen die ouders aangeven om ter dood te worden gebracht. Het doet denken aan de vervolgingen in de Sovjetunie onder Stalin, toen dit soort dingen gebeurde. Het is moeilijk te zeggen welke werkelijkheid achter deze teksten schuilgaat en van welke periode (jaren 30 of 70), maar het feit dat dit aan de orde was is schokkend in zichzelf.
De achtergrond van Lucas 21,5-33 is onder andere het uitblijven van de parousie, de verwachte verschijning van de mensenzoon aan het einde der tijden. Toch lijkt het erop dat Lucas er eerder op uit was de uitspraken van Jezus voor het nageslacht vast te leggen dan de zorgen van zijn eigen tijd te verlichten. De Engelse exegeet Bauckham betoogt dat het ouder worden en overlijden van de ooggetuigen van Jezus’ optreden (de apostelen) de impuls was om juist in de periode 70-80 AD zaken op schrift te gaan stellen.
Maleachi 3,19-20a
De twee korte verzen Maleachi 3,19-20a doen met hun brandende beeldspraak niet veel meer voor de liturgie dan in herinnering roepen dat de dag van JHWH ook in het Oude Testament een belangrijk thema is. Maleachi is een weinig bekend maar interessant profetisch geschrift; de dialogische stijl is origineel en aantrekkelijk. Maleachi – ‘mijn bode’, maar misschien is het toch een eigennaam – schreef juist in de begintijd van de tweede tempel, nog voor de hervormingen van Ezra en Nehemia, en de thema’s die hij aansnijdt (onder andere gemengde huwelijken) sluiten bij deze hervormingen aan.
Onze tekst had beter en ruimer afgebakend kunnen worden, namelijk als Maleachi 3,13-21 (dat laatste vers is 4,3 in andere bijbeluitgaven). De tekst vertoont parallellen met Jesaja 25. Kenmerkend zijn volgens A. Deisler (Die Neue Echter Bibel, 12 Propheten III) dat vergelding niet meer in het nu wordt verwacht maar in een eindtijd; dat onrechtvaardigen verbrand zullen worden, zoals ook het Nieuwe Testament aanduidt, en dat de rechtvaardigen en onrechtvaardigen een verschillend lot zullen ondergaan in de eindtijd. De ‘zon der gerechtigheid’ is later messiaans verstaan, maar dit lijkt niet de intentie van Maleachi. Het is een bekend oud-oosters beeld, denk aan de Egyptische schilderingen van de gevleugelde zon). De bijbelvertaling van de Jewish Publication Society geeft sun of victory voor shemesh tsedakah, wat op zijn minst origineel mag heten.
Het traktaat van Maleachi sluit bijzonder goed aan bij de Lucasteksten over de tempel, en bij het einde van het kerkelijk jaar. Niet alleen spreekt Maleachi over de komst van God naar zijn tempel, wat een komst van zuivering en bekering is (3,1-5) maar ook over God als koning (1,14b), en in het algemeen over een komende ommekeer. Een passende tekst voor onze tijd.
Literatuur
Richard Bauckham, Jesus and the eyewitness, Grand Rapids, MI: Eerdmans, 2009.
Preekvoorbeeld
Terwijl ik Maleachi lees over een dag die brandt, zelfs brandt als een oven, een brandende dag, denk ik aan het sterfbed van een monnik, aan wie gevraagd werd: ‘Ben je bang?’ ‘Nee’, zei hij, ‘ik ben geen abt geweest.’
De profeet schrijft over de dag die nog niet komt, de dag van afrekening. Zodat wij in een tussentijd leven. Het komt voor ons aan op het geven van getuigenis. Bovendien vertelt het evangelie over het geoefende oog van een timmermanszoon die de tempel bekijkt. Hij beziet kritisch onze bouwwerken. Zijn zij onze getuigenis? Dan vallen in onze dagen vele getuigen omver, evenveel als er kerkelijke gebouwen gesloopt worden. Worden wij daarvan neerslachtig? Jezus zegt: ‘Wees op je hoede. Velen zeggen: het ogenblik is nabij, loop niet achter hen aan.’
De tekenwaarde van de verwoesting van de tempel in het jaar 70 is groot. Maar laat jij je niet uit het veld slaan.
Het is een dubbele waarschuwing.
De eerste is: verkijk je niet op de pracht van de tempel. Fraaie stenen. Petrus is ook een steen. Verkijk je niet op de bekende organisatie van paars, rood en wit, van mijter en tiara. Ze zijn belangrijk, maar niet het einde, niet doorslaggevend.
De tweede waarschuwing is: ga geen voorspellingen doen en trek niet de tendensen van de tijd door. ‘Meester, wanneer zal dit alles geschieden?’ En heeft het nog zin, dit uitstel, onze tijd? Het gaat voorbij. Wat is dan het blijvende? ‘Ik zal jullie een taal en een wijsheid geven.’
Wij leven in een gebroken tijd. Wij zijn als bloemen in een vaas met barsten, maar de barsten houden het. Dat zegt een dichter. Paulus zegt: broze vaten. Er zijn barsten, er is afbraak. Nu is het november. ‘We kijken in de gaten van het jaar’ (Achterberg). Gebouwen verdwijnen en kerken sluiten. Wijzelf gaan er ook aan. ‘Geen steen op de andere.’
Hoe moet je daarover denken en doen? ‘Daar moet je vandaag voor zorgen: voor sterfelijkheid’ (Herman de Coninck). Toch is er meer. ‘Het zal voor u uitlopen op getuigenis.’ Het gaat erom dat menselijke warmte en heilige woorden blijven. Door ons allen, door taal en wijsheid, wordt de afgebroken tempel veranderd in een draagbare kerk.
Getuigenis is de uitspraak waar het in het leven echt om gaat: waarvandaan, waarheen, wat te doen. Getuigenis is het primaat van de liefde. Dan hoef je je verdediging niet voor te bereiden. Je mag zwijgen. Stil zijn. Je mag ook improviseren vanuit je hart. Invallen zijn een genade van God.
Helpt dit dan? Nee hoor. Ze kunnen je soms dood verklaren. Je zult een voorwerp zijn van haat.
Dan komt het: ‘Geen haar op je hoofd zal verloren gaan.’ Is dit tegenspraak? Ja. Evenals: ‘Wie zijn leven prijsgeeft, zal het behouden.’ Even onwerkelijk als Psalm 23: ‘Mij zal niets ontbreken.’ Dat bid je bij het grootste verlies. Of neem maar de psalm van deze zondag (Ps. 98): ‘Rechtvaardig bestuurt de Heer de wereld. De volken met gerechtigheid.’ Was het maar waar. Gelovige utopie. Zoals ‘de engelen zullen je op handen dragen enz.’ (Ps. 91).
Misschien gaat dit om een laag van vertrouwen onder het oppervlak van onze moeilijkheden. Dan gaat dit over ons leven in dit bestaan. Leven met oppervlakte en ondergrond, die niet kloppen. Of interpreteer ik teveel en mag ieder voor zichzelf uitmaken wat deze woorden betekenen? Bijvoorbeeld leven na de dood. Of: Wie onder tranen zaaien, die oogsten met gejuich.
De twee laatste zinnen van het evangelie zijn in ieder geval belangrijk: ‘Geen haar op je hoofd gaat verloren.’ ‘Door standvastigheid zul je je leven winnen.’
Matthijs Kronemeijer, inleiding
Wim van den Ende,preekvoorbeeld
21 november 2010
Vierendertigste zondag door het jaar – Christus Koning
Lezingen: 2 Sam. 5,1-3; Ps. 122; Kol. 1,12-20; Luc. 23,35-43 (C-jaar)
Inleiding
Toen M.L. King in 1963 zijn beroemde rede I have a dream uitsprak, was dit misschien wel de grootste manifestatie ooit met het koninkrijk van God als onderwerp. Men had de indruk dat dit nu daadwerkelijk aanbrak. Coretta King zei echter achteraf: ‘But it lasted only for a moment,’ En ze liet daar een mooie zin op volgen die in één adem de nabijheid en de onbereikbaarheid van het koninkrijk Gods uitspreekt: ‘In de wereldgeschiedenis is het koninkrijk van God even kortstondig als bereikbaar.’ In één zin dat het wel nabij maar niet duurzaam aanwezig is.
2 Samuël 5,1-3 – Koningschap in Israël
Israël heeft het koningschap afgekeken van de andere volken (1 Sam. 8). Van het begin af aan heeft Samuël hen gewaarschuwd voor de risico's van het aardse koningschap. Hij voorziet dat macht corrumpeert, dat pluche plakt. (1 Sam. 8,10vv). De eerste koning Saul bewijst al spoedig zijn gelijk. Hoewel aangesteld en gezalfd met Gods zegen (1 Sam. 10,1) gaat hij eigenmachtig optreden (1 Sam. 13). Dat wordt zijn ondergang; dat wil zeggen: God laat hem vallen. Na hem wordt David, na lange strijd met Saul en diens zonen, tot koning van Juda (2 Sam. 2) en vervolgens tot koning van heel Israël (alle stammen zijn er!) gezalfd. De keus valt op hem vanwege zijn charismatisch leiderschap, dat hij al onder het koningschap van Saul toonde (1 Sam. 22,2) . En vanwege Gods belofte: ‘Jij zult weiden mijn volk Israel, jij zult vorst zijn over Israël.’
Vanaf 1 Samuël 16 waar Samuël de jonge schaapherder David tot koning zalft, is steeds duidelijker geworden dat God voor David kiest. Saul heeft al erkend dat David koning zal zijn (1 Sam. 24,21). Maar deze woorden hadden we tot nu toe nog niet uit Gods mond gehoord:
‘Jij zult weiden mijn volk Israël, jij zult vorst zijn over Israël.’
‘Mijn volk’, zegt God. David krijgt het toevertrouwd; het is niet zijn bezit. Hij mag het dus niet uitbuiten of tot slaaf maken, zoals Samuël ooit al waarschuwde (1 Sam. 8,11-17). Hij moet het ‘weiden’, het ‘hoeden’. Dat is de wijze, zegt de parallelle tweede vershelft, waarop het koningschap in Israël uitgeoefend moet worden.
De metafoor ‘weiden/ herder zijn’, voor leiderschap en machtsuitoefening, wordt breed gebruikt in de Schrift. Bekend is Ezechiël 34 en ook Johannes 10, waar Jezus zegt : ‘Ik ben de goede herder’. Met dit ‘goede’ positioneert Jezus zich polemisch tegenover de officiële leiders van Israël. Zoals ook JHWH zelf zich in Ezechiël 34 als de goede herder opwerpt in polemiek met de leiders van Israël, die verweten wordt dat zij zelf vet worden van hun zogenaamde weiden. Hoofdstuk 34 van Ezechiël betoont eveneens dat het leiderschap in Israël een plaatsbekleding van God zelf is, omdat de kudde ‘zijn kudde’ is. En zo zegt Jezus ook tegen Petrus ‘Weid mijn lammeren, mijn schapen’ (Joh. 21,15vv). Deuteronomium 17,14-20 stelt dat een koning in Israël anders is dan bij de andere volken: a. hij moet een kandidaat van Gods keuze zijn; b. hij (de bepaling spreekt alleen over ‘hij’, niet over ‘zij’) moet een man van het land van belofte zijn, geen man van het slaven- en uitbuitingshuis Egypte; c. hij mag niet zichzelf verrijken; d. hij moet zich een afschrift van de Thora misjnee Torah = een tweede Thora = Deuteronomium) aanschaffen en alle dagen van zijn leven de Thora overwegen, om zijn leven daarnaar te richten. Dit moet het fundament van zijn koningschap zijn.
De installatiewoorden tot David gesproken bevatten meteen het program voor zijn regeerperiode. Zijn vooropleiding voor dit koningschap was veelbelovend: als jongen hoedde hij al schapen. Ook Mozes was zo begonnen (Ex. 3,1) en Jezus wordt tussen de schapen en de herders geboren worden. Dat belooft veel goeds.
Lucas 23,35-43 – Koningschap aan het kruis
Lucas 23,35-43 brengt het koningschap van Jezus ter sprake, op het moment waarop er het minste van te zien is. Na het kindheidsverhaal, waar Jezus in de genealogische lijn van David en als diens messiaanse opvolger op de troon gepresenteerd wordt (1,32), speelt zijn koningschap in het Lucasevangelie geen bijzondere rol. Voor Pilatus wordt het als politieke aanklacht geformuleerd (23,2); maar wanneer Pilatus hem ernaar vraagt, houdt Jezus het af: ‘Gij zegt het’ (23,3). En op het kruis nemen anderen deze koningstitel in de mond. Voor Jezus zelf was de titel te dubbelzinnig, zoals hij in zijn antwoord aan Pilatus aangeeft.
Reacties op de kruisdood van Jezus
Lucas schildert ons verschillende reacties op de gekruisigde Jezus:
Allereerst het volk (v. 35a). Het kijkt toe als bij een schouwspel, als in een theater (zie ook v. 48). Zegt niks, doet niks, kijkt toe. Neutraal? Of nikszeggend? Of in dubio of ze de zijde van hun leiders, die hem als oproerkraaier en valse profeet veroordeelden, moeten kiezen of de zijde van deze mens ‘die niets kwaads heeft gedaan’.
Vervolgens de leiders (v. 35b).
Zij bespotten hem, (letterlijk: trekken de neus voor hem op), zoals de rechtvaardige in Psalm 22 bespot wordt. De formulering: ‘als hij de Christus van God, de uitverkorene, is’ vertoont parallellen met de formulering van de beproeving in de woestijn: ‘Als je de zoon van God bent’ (Luc. 4,3). Na die bekoringen ging, volgens Lucas, ‘de duivel van hem weg voor een bepaalde tijd’ (4,13). Hier aan het kruis komt hij in de stem van de spotters terug en waagt een laatste kans. Jezus echter gaat vanaf het begin en tot op het kruis de weg van de gehoorzaamheid aan God (4,8; zie ook Fil. 2,8 en Hebr. 5,8). Wanneer de leiders hem uitdagen met ‘Anderen heeft hij gered’, erkennen ze impliciet dat hij ‘redder’ is (zie al de boodschap van de engel boven Betlehem in 2,11 en de woorden van de oude Simeon, 2,30).
Vervolgens de soldaten (vv. 36-38).
Zij kleineren hem. In soldatenogen kan zo’n machteloze mens, die niks terug kan doen, onmogelijk koning zijn. En ze staan, gezien het opschrift boven het kruis, niet alleen in die mening. Bij Lucas verwijst dit opschrift niet terug naar de aanklacht tijdens het proces; daar kwam zijn koningschap nauwelijks aan de orde. De functie van het opschrift is ook spottend, belachelijk makend: ‘Kijk! Jullie koning! Als hun spot ook weer aan de bekoringen herinnert, wordt gesuggereerd dat Jezus de verleiding moest weerstaan om niet deze weg van ‘persoonlijke onschendbaarheid’ te verkiezen boven de weg van de grootste kwetsbaarheid en solidariteit met de minste der mensen.
Ten slotte de twee medegehangenen (vv. 39-43; NB Lucas gebruikt voor hen niet het woord ‘kruisigen’).
De één sluit zich aan bij de spot van leiders en volk: als je van-God bent, grijp in! Wees Deus ex machina! De ander heeft dieper inzicht in wat er aan de hand is. Hij belijdt Jezus’ onschuld en spreekt hem aan als koning die redding kan brengen. Redding niet simpelweg uit de nood, maar in de nood.
Godenzoon
Al deze spotters en uitdagers – en wie weet waar wij onszelf terugvinden in deze reacties – meten de gekruisigde Jezus aan hun eigen beeld van de gezalfde Gods, en aan hun eigen gods- en koningsbeeld. Voor hen zou hij een ‘Godenzoon’ moeten zijn, een bijna bovenaardse machtige heerser, die op deze wijze redding brengt. Een die onkwetsbaar is; een die de macht en de kracht heeft om zichzelf en de zijnen uit elke situatie te redden, om steeds de dans te ontspringen.
De weg van Jezus ‘Messias van God’, is een andere. Zijn levensweg wordt samengevat in ‘Wie zijn leven probeert te behouden, zal het verliezen, wie het verliest, zal het vernieuwen’ (17,33 en 9,24). Daarin gaat hijzelf voor, tot op het kruis. En ook in zijn eigen woorden: ‘Want wie is het belangrijkst? Die aan tafel ligt, of die bedient? Die aan tafel ligt toch zeker! Maar ik ben in jullie midden de dienaar’ (22,27). Woorden die onmiddellijk gevolgd worden door: ‘Zoals mijn vader mij het koningschap heeft aangeboden...’ Blijkbaar is er een enge band tussen deze levensweg, deze carrière naar beneden, en het koningschap van Godswege.
Literatuur
P. Schmidt, In de handen van de mensen, blz. 152 –163: Christus koning: een probleem van alle tijden. Kok 2000.
Preekvoorbeeld
Het zijn de overheidspersonen die erbij staan te lachen als Jezus aan het kruis hangt. De zittende macht dus; wie het voor het zeggen hebben. Hun handlangers, de soldaten, spotten met Jezus.
Wie het voor het zeggen hebben en de orde moeten handhaven, de gevestigde orde natuurlijk, kunnen niet tegen wat zij zien als Jezus hangt te sterven. Dat is voor hen het beeld van wat zij niet willen, want een mens die aan een kruis hangt kan niets meer, machteloos als hij is. En zonder macht zijn overheidspersonen en hun handlangers nergens. Hun verlegenheid met wat zij zien vindt in het geval van Jezus nog een extra uitlaatklep, want zoals Jezus daar hangt is hij een logenstraffing van wat er over hem gezegd wordt: dat hij de messias is. En dan staat het ook nog eens boven op zijn kruis, in drie talen nog wel, dat hij de koning van de Joden is. Een lachertje!
Op het eerste gezicht is het niet helemaal onbegrijpelijk dat zij er bij staan te lachen. Aan Jezus is toch ook helemaal niet meer te zien wat er over hem gezegd is, zoals bij de aankondiging van zijn geboorte. De engel Gabriël zei het toen aldus: ‘Uw zoon zal groot zijn en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd. God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David schenken en Hij zal in eeuwigheid koning zijn over het huis van Jakob en aan zijn koningschap zal geen einde komen.’ Vandaag krijgen wij toch wel iets heel anders te zien. Jezus aan het kruis is een regelrechte mislukking van wat de bedoeling was. Jezus mag dan als koning voorzegd en geboren zijn – heel de hemel galmde bij zijn geboorte zelfs van engelenzang – als koning gestorven is hij niet.
Het volk echter lacht niet. Dat kijkt alleen maar toe en zwijgt. Het volk: de gewone mensen uit Jeruzalem, de man en de vrouw uit de straat die niets in de melk te brokkelen hebben. Het volk, over wie de overheidspersonen zo gemakkelijk beschikken en die maar met ze doen. Het volk dat weinig anders kan dan met zich laten doen. Dit volk zwijgt, want het gewone volk weet dat je helemaal buiten je eigen schuld aan een kruis kunt komen te hangen en veroordeeld kunt worden en gedood. Het weet dat je nergens bent als de machthebbers tegen je zijn. Vraag dat maar aan de mensen in Zimbabwe of Birma. Het gewone volk weet hoe gevaarlijk het leven is als je afhankelijk bent van overheidspersonen. Tot op de dag van vandaag. Amnesty International houdt ons er pijnlijk van op de hoogte. Dit volk heeft dan ook de fijngevoeligheid om niet te spotten met het lijden van een veroordeelde. Want voor hetzelfde geld hang je daar morgen zelf. Neen, het volk zwijgt en kijkt toe.
Eén is er die in Jezus wel een koning ziet. Een die wel gelooft dat Jezus een eigen koninkrijk heeft en daar naar toe op weg is, ook al hangt hij te sterven aan een kruis. Die ene heeft het in de gaten dat de machthebbers die staan te lachen helemaal geen machthebbers zijn en dat er in Jezus iets is dat sterker is dan wat Pilatus en de overheidspersonen hem kunnen aandoen. Iets waar zij met hun macht en spot geen vat op hebben.
Eén gelooft dit. Een misdadiger. Zo een die van binnenuit weet wat mensen elkaar kunnen aandoen en hoe laag het tussen mensen kan toegaan. Uitgerekend zo een ziet in Jezus een koning!
Een veroordeelde ziet dit. Een die niets meer van het leven te verwachten heeft. De overheidspersonen hebben hem in hun greep. Hij kan geen kant meer uit. Uitgerekend hij spreekt Jezus aan als koning. Waarom? Wat ziet hij dat anderen niet zien en wat het volk misschien ook wel ziet maar niet hardop durft te zeggen?
Ik denk dat hij ziet dat Jezus niet een koning is zoals andere koningen van zijn tijd dat waren. Die zijn koning om almaar meer macht te krijgen en uit te oefenen, en om de baas over anderen te zijn. Maar Jezus is koning voor wie niets van het leven te verwachten hebben, omdat zij klein en onbeduidend zijn, of omdat zij door eigen schuld hun leven verspeeld en er niets van gemaakt hebben. Voor zulke mensen is het koningschap van Jezus, want Jezus gebruikt zijn macht en gezag niet om de baas te spelen, maar om te verzoenen. Dat is: om het leven weer goed te maken. Jezus heeft immers tijdens heel zijn optreden verkondigd en voorgeleefd, dat ook als mensen voor hun eigen gevoel of naar het oordeel van anderen mislukt zijn, zij dat voor God nooit zijn. Dat er voor iedereen, hoe verkeerd het ook gegaan is in zijn leven, een weg terug naar God is. Dat zij niet gevangen hoeven te blijven in wat zij niet goed gedaan hebben, maar opnieuw kunnen beginnen, als zij maar durven geloven dat het kwaad dat zij gedaan hebben voor God geen belemmering vormt om hun tot zegen en levenskracht te zijn. Jezus sprak daar zo over en leefde dit op zo’n aanstekelijke en uitstralende manier voor dat er een kracht van hem uitging die het leven van mensen weer goed maakte en het hun weer goed deed gaan. Mensen vonden, ondanks zichzelf, het geloof in zichzelf terug, omdat zij, dankzij Jezus, durfden geloven dat God ook hun God wilde zijn. Zo gebruikte Jezus zijn macht: om te verzoenen. Niet om er zelf beter van te worden maar om er anderen beter mee te maken.
Om dit goed te zien moet je misschien wel eerst in zo’n situatie terechtkomen dat je verzoening nodig hebt; dat je niet meer verder kunt, als niet eerst een ander tegen je heeft gezegd dat zij of hij met jou verder wil en je zo helpt geloven dat God met je verder wil.
Die ene misdadiger durfde zichzelf toe te geven dat hij zover gekomen was. Die andere niet. Die dacht nog dat hij recht had om zijn medeveroordeelde Jezus te bespotten. Alleen die ene heeft op het dieptepunt van Jezus’ leven gezien dat waar is wat Paulus vanmorgen zo plechtig zegt: dat in Jezus God in zijn volheid heeft willen wonen om het heelal met zich te verzoenen en vrede te stichten. Hij heeft gezien dat de macht van Jezus om te verzoenen niet tenietgedaan werd door wat de overheidspersonen Jezus aandeden. En hij had gelijk. Jezus verzoent tot in zijn laatste uur. Hij brengt het op om tegen een misdadiger te zeggen: vandaag nog zul je met mij zijn in het paradijs. Zoals mijn vader mij niet laat vallen, zo laat hij jou niet vallen.
Tot in zijn laatste uur voelt Jezus zich niet te goed voor min gezelschap. Dat is zijn koningschap. Zo verzoent hij, tot op het laatst, mensen met het leven en met zichzelf.
Als wij vandaag Jezus als koning vieren, belijden wij dat deze verzoening niet door Jezus’ dood teniet is gedaan en dat ook wij door hem verzoend kunnen worden met onszelf en met God. Of, zoals Paulus zegt, dat nog steeds onze bevrijding in hem is verzekerd. Dit is de kracht van Christus’ koningschap.
Henk Bloem, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld
28 november 2010
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 2,1-5; Ps. 122; Rom. 13,11-14; Mat. 24,37-44 (A-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jesaja 2,1-5
Hizkia had gedaan wat de Heer goed vindt,
hij hield krachtig vast aan de levenswijze van zijn voorvader David,
zoals de profeet Jesaja hem had voorgeschreven –
groot was die en betrouwbaar in zijn visioenen.
In zijn tijd ging de zon achteruit
en werd het leven van de koning verlengd.
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
Sirach 48,22-25
De profeet Jesaja, zoon van Amos, is een ziener die in het Zuidrijk Juda optreedt (740-700; 1,2; 2,1). Hij besteedt veel aandacht aan de belangrijke positie die Jeruzalem/Sion inneemt als stad van koning David en als de plaats waar JHWH zetelt. Voor hem is JHWH de Heilige, die afgezonderd is van de mensen (6,1-3) én Immanuël, God-met-ons (7,14).
In de ouverture van zijn boek (1,1-2,5) vergelijkt Jesaja Sion met Sodom en Gomorra en met een hoer, vanwege haar ontrouw en ongerechtigheid (1,9.21). Hij klaagt het ontrouwe volk aan: ‘Wee dit ontrouwe volk, vol ongerechtigheid, volk van zondaars, verdorven geslacht. Zij hebben JHWH verlaten, de Heilige van Israël versmaad, hem de rug toegekeerd’ (1,4). De Heilige, als God-met-ons, is bewogen om Jeruzalem en spant zich in om Sion tot omkeer te brengen: ‘Sion zal verlost worden door recht en wie zich bekeert door gerechtigheid’ (1,27). Dan zal Sion weer haar erenaam kunnen dragen: ‘Stad van gerechtigheid en trouw’ (1,26). Dan kan Sion weer aan haar opdracht beantwoorden en zullen de volken optrekken naar de tempel van Jakobs God (2,1-5).
Jesaja verwoordt wat hij in visioenen gezien heeft (1,1; 2,1). De berg Sion met de tempel van de Heilige erop staat vast als een rots en is hoog verheven boven alle bergen. Het accent ligt op de tempel als plaats waar JHWH woont, hij is betrouwbaar als een rots:
Ik sla mijn ogen op naar de bergen, van waar komt mijn hulp? Mijn hulp komt van JHWH die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 121,1v).
Naar de tempel van Jakobs God zullen de volken optrekken, want daar zal hij hen onderrichten en de weg wijzen en zij zullen zijn paden bewandelen. De tempel op de Sion wordt een leerhuis waarin de Thora en het woord van JHWH gelernt worden (2,3), zodat er gerechtigheid geschiedt tussen de volken. Zij geven metterdaad gehoor aan Gods oordelend woord en maken van hun wapens tuingereedschap. Zonder wapens zal er geen oorlog meer zijn, mensen zullen vergeten wat een oorlog is. Dankzij gerechtigheid tussen de volken is er vrede (1,4; 9,6): ‘Ieder zal zitten onder zijn wijnrank en onder zijn vijgenboom, door niemand opgeschrikt, want JHWH van de hemelse machten heeft gesproken’ (Mi. 4,4).
Het ‘Wee dit ontrouwe volk’ (1,4) is veranderd in ‘Nakomelingen van Jakob, kom mee’ (2,5). De inwoners van Sion/Jeruzalem, stad van gerechtigheid en trouw, worden uitgenodigd om te leven in het licht van JHWH, te leven volgens Gods Thora, ‘een lamp voor mijn voet, een licht op mijn pad’ (Ps. 119,105). Israël en de andere volken moeten het hebben van Gods heilbrengend licht dat op de Sion van hem uit gaat, vrede voor allen (Ps. 122).
In dagen die nog komen zal het zijn
dat zwaarden worden omgesmeed tot ploegen,
je leert de oorlog af, je snoeit je wijnstok
en strekt je in de schaduw van je bomen.
En niemand vreest nog voor een nieuwe morgen.
Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek, 371
Evangelielezing: Matteüs 24,32-44
Op de Olijfberg bereidt Jezus zijn leerlingen voor op de wederkomst van de Mensenzoon, die onverwacht zal komen op de wolken, bekleed met macht en grote luister, en zijn engelen zal uitzenden om alle uitverkorenen te verzamelen (24,1-31).
Aan de hand van de vijgenboom – teken van messiaanse vrede – brengt Jezus zijn leerlingen bij om de tekenen des tijds te verstaan, zodat zij tijdig weten dat het einde nabij is en de Mensenzoon komt om te oordelen (25,1-46).
Jezus vergelijkt deze tijd met de tijd van Noach, toen de mensen zonder aandacht voor God hun leventje leidden en onrecht deden en de zondvloed hen overviel (vv. 37-39).
De komst van de Mensenzoon zal scheiding brengen tussen mensen die de zeven werken van barmhartigheid in praktijk hebben gebracht en hen die dit niet hebben gedaan (25,31-46): ‘Hun staat een eeuwige bestraffing te wachten, de rechtvaardigen daarentegen het eeuwige leven’ (25,46 vgl. 40v).
Jezus raadt zijn leerlingen aan om waakzaam te zijn en altijd klaar te staan, ‘want de Mensenzoon komt op een tijdstip waarop je het niet verwacht’ (24,42-44).
Wij worden uitgenodigd om met aandacht te leven, gerechtigheid te doen en vrede te stichten, zodat de onverwachte komst van de Mensenzoon ons niet overvalt.
In zijn bespreking van Het Compendium van de Sociale Leer van de Kerk schrijft Jan Hulshof: ‘Je moet dus van het compendium niet alles verwachten. Maar wat mij betreft, mag het er zijn, omdat het ons als leerlingen van Jezus goed bij de les houdt. Die les is wel moeilijk om in praktijk te brengen, maar in de kern zo eenvoudig dat de 525 bladzijden van het compendium in een handvol woorden samen te vatten zijn: dat God elke mens geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis; dat daarom elke mens drager is van een unieke waardigheid en tot zijn of haar recht dient te komen. En dat daarom ook Gods laatste woord – we noemen dat het laatste oordeel – niet gaat over kerkbezoek of kerkelijke leer, hoe belangrijk ook, maar over een beker water, een warme douche, een bord erwtensoep, of een wollen trui, voor de minsten van Jezus’ broeders en zusters.’
Literatuur:
De Bijbel Spiritueel, 351-357.527-542
Een beschouwende Rondgang door de Kapel van Barmhartigheid, Tilburg 2007
J. Hulshof/H. Pieper (red.), Katholieken aan een tweesprong, ’s-Hertogenbosch 2006
J. Smit, Het verhaal van Matteüs. Sleutelpassages uit zijn evangelie, Zoetermeer 2007
Preekvoorbeeld
Deze eerste zondag van de Advent is tegelijkertijd ook de eerste zondag van het kerkelijk jaar.
Een soort kerkelijk nieuwjaar dus. Gedurende de komende Advent mogen wij opnieuw verwachtingsvol toeleven naar het Kerstfeest, het geboortefeest van onze Heer.
Maar staan wij echt zo verwachtingsvol in het leven? Deze tijd van het jaar, met zijn korte dagen en lange nachten, zijn er relatief veel mensen eerder wat down en depressief. En laten wij eerlijk zijn, ieder van ons ziet het, om het modieus te zeggen, wel eens niet zo zitten. Ons leven is bijna nooit volkomen wolkeloos. Er zijn zorgen over studie of werk; zorgen over relaties en onderlinge verhoudingen. En op de achtergrond is er veel nieuws dat de angst en het onbehagen in ons hart dreigt aan te wakkeren. De zorgen over de economie maar ook de ecologische problemen kunnen ons in ernstige mate onzeker maken. Veel seinen in onze samenleving lijken op onveilig te staan. In die situatie kunnen mensen moedeloos en onverschillig worden. Het gevaar is groot dat wij Gods water over God akker laten stromen. Het zal mijn tijd wel duren, kan dan de redenering zijn. En de wereld wordt de wereld gelaten. Met het beeld van het evangelie van vandaag: na ons de zondvloed. Menigeen richt zich op zijn eigen natje en droogje. In deze laatste maand van het jaar wordt gemakkelijk verstrooiing gezocht bij de pakjes van Sinterklaas en het diner op eerste kerstmiddag. Het lijkt op de geesteshouding van de mensen in de dagen van Noach.
Jezus schetst ons een herkenbaar beeld. Het waren dagen van eten en drinken; van kopen en verkopen; van verliefd worden en huwen. De dagen van huisje, boompje, beestje. Vlakke dagen, zonder veel toekomstverwachting. Vooral een tijd dat je zorgt er zelf zo goed mogelijk uit te springen. En plotseling is daar de zondvloed. Hoe verstaan wij dit evangelie? Als dreiging of toch meer als een boodschap die ons wil uitdagen? De Mensenzoon komt, Christus komt, even onverwacht als eens de zondvloed kwam. Het evangelie daagt ieder van ons uit om ons leven tegen het licht te houden; om eerlijk in de spiegel te kijken. Ben ik echt een waakzaam mens dat vol vertrouwen uitziet naar de komst van de Heer? Leef ik werkelijk vanuit een concrete toekomstverwachting? Het zijn gewetensvragen die alleen wijzelf kunnen beantwoorden.
Ons aardse leven is eindig. Wij krijgen het voor een beperkt aantal jaren. Als wij geluk hebben voor 70 of 80 jaar. Maar iedereen weet: vroeg of laat komt het einde. Mogen wij het evangelie van vandaag niet horen als een oproep om onze geschonken tijd goed te gebruiken?
Wees een waakzaam mens die de geschonken tijd gebruikt als een kans, als een uitdaging. Waakzaam zijn heeft in de H. Schrift te maken met durven verwachten en blijven hopen.
Sommigen van u zullen misschien zeggen: Jij hebt gemakkelijk praten, je moest maar eens in mijn schoenen staan. Er zijn mensen, ook in ons midden, die zoveel te verstouwen krijgen dat ieder verwachtingsvol leven direct in de kiem wordt gesmoord. Zoveel zaken kunnen onze hoop en verwachting tot in de wortel kapot maken. Je zult maar geen werk hebben en na iedere sollicitatiebrief nul op het rekest krijgen. Een ander heeft angst voor de uitslag van een medisch onderzoek. Een derde heeft ellende met een van de kinderen. Alles lijkt onverzoenlijk te zijn vastgelopen. In een dergelijke situatie wordt de oproep tot waakzaamheid tot een vreemd en vervreemdend woord. Een woord voor de preekstoel maar zonder veel realiteitsgehalte.
Toch klinkt vandaag aan het begin van de Advent die evangelische oproep tot waakzaamheid. En de diepste reden ligt niet in onze voor- of tegenspoed maar allereerst in een houding van vertrouwen. Vertrouwen dat God ons vasthoudt, hoe dan ook. Te midden van verwarring en onbehagen over kleine en grote problemen in ons eigen leven en de grote wereld, mogen wij leven vanuit hoop. Niet met ons hoofd in de wolken maar vanuit het gelovig besef dat wij het allemaal niet alleen hoeven te klaren. God is trouw. Met ons gaat Hij die ons tot waakzaamheid oproept.
Vandaag is de eerste Adventskaars ontstoken. Een klein licht dat verwijst naar het grote licht, naar de komende Christus als het Licht van de wereld. Vroeg of laat komt het einde. Het evangelie van deze dag scherpt ons dat nog eens goed in. Niet om ons te verlammen, maar ons uit te dagen. Veeleer roept het evangelie ons op de geschonken tijd goed te gebruiken. Leef zo dat je je kunt verantwoorden als de Mensenzoon komt. Als je Christus zult ontmoeten van aangezicht tot aangezicht. Niet tot ons oordeel maar tot ons voordeel ! Dat wij met aandacht voor God en de medemens leven; gerechtigheid realiseren en vrede stichten, in het groot en in het klein.
Henk Janssen ofm, inleiding
Gerard de Korte, preekvoorbeeld
5 december 2010
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 11,1-10; Ps. 72; Rom. 15,4-9; Mat. 3,1-12 (A-jaar)
Inleiding
Op deze tweede zondag van de advent staan de lezingen in het teken van hoop en verwachting. Tegelijkertijd geven zij wegen aan hoe wijzelf die hoop en verwachting dichterbij kunnen brengen.
Jesaja 11,1-10
Isaï of Jesse uit Betlehem (1 Sam. 16,1) had twee dochters en acht zonen waaronder (de latere koning) David. Zelf is hij de zoon van Obed, die op zijn beurt de zoon is van Boaz en Ruth uit de stam Juda.
Isaï, de vader van David, treedt hier aan als voorvader van het koningshuis van David, dat vergeleken wordt met de stronk van een omgehakte boom. Die op het oog dode stronk zal leven in zich blijken te hebben, zal uitlopen en een twijg, een telg, voortbrengen. Zo verwoordt Jesaja op poëtische wijze dat de Eeuwige een nieuwe David, een messias, in het leven zal roepen die een einde zal maken aan de uitzichtloosheid van Israël.
Volgens de geslachtslijsten in Matteüs (1,1-17) en Lucas (3,23-38) stamt Jezus via Jozef af van koning David en is deze profetie van toepassing op hem.
Deze lezing heeft de volgende structuur: vers 1 en vers 10 vormen een inclusio (de stronk/de wortel van Isaï). Daarbinnen beschrijven de verzen 2-5 de komst van de nieuwe en ideale telg uit het huis van David. Hij zal recht en gerechtigheid brengen – om zijn middel draagt hij een gordel van gerechtigheid en trouw – een wereld zonder vrees en geweld. Hij heeft oog voor de geringen en kwetsbaren. Gods geest, goddelijke aanwezigheid, rust op hem. Wijsheid en inzicht, beleid en kracht, kennis en ontzag voor de Heer zijn de gaven van de Geest en de kenmerken van deze ideale koning. Het is de aankondiging van de heerschappij van God op aarde.
De belofte van die heerschappij wordt als gevolg van de komst van de messias op poëtische wijze in de verzen 6-9 concreet ingevuld: vrede en harmonie zullen er zijn onder alle schepselen. ‘Niemand doet nog kwaad of handelt nog verderfelijk op heel mijn heilige berg, want de kennis van de Heer vervult het hele land, zoals het water heel de bodem van de zee bedekt’ (v. 9). Hoe meer kennis en ontzag voor de Eeuwige, des te meer recht en gerechtigheid er zal zijn.
Romeinen 15,4-9
Het leven in de gemeente te Rome kent de nodige conflicten tussen heiden-christenen en joodse christenen. Paulus spreekt over sterken en zwakken – hij rekent zichzelf tot de eerste categorie (15,1) – waarbij de sterken het welzijn en de stichting van de naaste voorop moeten stellen (15,2). Wie de zwakken zijn, wordt slechts vaag omschreven: zij die zwak zijn in het geloof en alleen plantaardig voedsel eten, terwijl de sterken alles eten (14,1v). De sterken zullen over het algemeen de christenen uit de heidenen zijn, terwijl de zwakken de joodse christenen zijn die vasthouden aan de spijswetten en voorschriften uit de Thora.
Paulus zegt: Gun ieder zijn eigen overtuiging (14,5). Het gaat erom in hoop te leven op grond van de Schrift (15,4). Hij dringt sterk aan op verdraagzaamheid en aanvaarding van elkaar. Ook al betitelt hij de joodse christenen als zwak, de heiden-christenen moeten God verheerlijken vanwege zijn ontferming; want Christus is in de eerste plaats dienaar geweest van de besnedenen (15,7-9; vgl. 1,16).
Matteüs 3,1-12
Na de verhalen over de afstamming en jeugd van Jezus valt nu voor het eerst in Matteüs de naam van Johannes de Doper. Uit het evangelie van Lucas weten we dat deze Johannes de zoon is van Elisabet, de nicht van Maria. Johannes is dus familie van Jezus. Zijn vader is de priester Zacharias. Deze profeteert, vervuld van heilige Geest, kort na zijn geboorte: ‘… En jij, mijn jongen, zult profeet van de Allerhoogste worden genoemd, want je zult voor de Heer uitgaan als zijn wegbereider; om zijn volk te leren hoe het gered kan worden door de vergeving van de zonden’ (Luc. 1,76v).
Matteüs haakt in op dat moment: Johannes als wegbereider van de Heer. Dat blijkt uit het aan het begin van deze lezing vermelde citaat van Jesaja en uit het slot, wanneer Johannes uitdrukkelijk zegt dat er na hem iemand komt die krachtiger is dan hij, die ver boven hem staat en die niet zal dopen met water, maar met heilige Geest en met vuur.
De stem die roept in de woestijn (lxx Jes. 40,3; vgl. Hebreeuwse tekst: ‘Hoor, een stem roept: Baan voor JHWH een weg door de woestijn …’) is hier de stem van Johannes. Hoewel hij zijn oproep doet op een verlaten plek, in de woestijn, blijken de mensen toch van alle kanten naar hem toe te stromen, zelfs vanuit Jeruzalem, dat met zijn tempel het religieuze centrum van het land vormt. Ook Jezus komt naar hem en zal zich laten dopen.
Johannes verkondigt: ‘Kom tot inkeer, want het koninkrijk der hemelen is nabij.’ Precies dezelfde woorden verkondigt Jezus – voor hem bereidt immers Johannes de weg – aan het begin van zijn openbare leven (4,17).
In Marcus 1,4 en Lucas 3,3 verkondigt Johannes een doopsel tot vergeving van zonden, echter niet in Matteüs. Want in dit evangelie is Jezus de enige die het werkwoord ‘vergeven’ gebruikt (m.u.v. de vraag van Petrus in 18,21). Bijzonder is dat bij het laatste avondmaal alleen in Matteüs het bloed van Jezus tot vergeving van zonden dient (26,28). Kortom: in Matteüs is Jezus de enige die vergeving schenkt en daarin lijkt hij helemaal op God.
Niet alleen de kleding maar ook het voedsel karakteriseren het profeet-zijn van Johannes. Zijn kleding stemt overeen met die van de profeet Elia zoals beschreven in 1 Koningen 1,8: ‘Het was iemand met een haren mantel en met een leren gordel om zijn middel.’ Toen zei de koning: ‘Dan was het Elia, de Tisbiet.’
Elia is in de hemel opgenomen (2 Kon. 2) en volgens de joodse traditie komt hij terug om de komst van de messias aan te kondigen (Mal. 3,1.23). Alles wijst erop dat Johannes de Doper de teruggekeerde Elia is (Mat. 11,14 en 17,1-13).
Voor de komst van de messias is persoonlijke inkeer nodig. Het citaat van Jesaja verwoordt dit heel poëtisch: Bereid de weg van de Heer, maak zijn paden recht.
Met de komst van het koninkrijk der hemelen is het oordeel eveneens ophanden. Johannes roept de Farizeeën en schriftgeleerden op om daden te doen waaruit bekering blijkt, hij heeft het niet over hun woorden! Als het goede handelen – teken van waar berouw en inkeer – uitblijft, is er geen sprake van bekering. Dan helpt ook een beroep op afstamming van Abraham niet, de rechtvaardige bij uitstek aan wie een groot en zegenrijk geslacht is beloofd. God kan kinderen van Abraham verwekken, zelfs onder de heidenen. De ware zoon van Abraham is volgens Matteüs 1,1 Jezus. In de toon van Johannes (‘adderengebroed’) en later in die van Jezus (vgl. 12,34 en 23,33) klinkt waarschijnlijk de vijandigheid door van Matteüs zelf tegenover deze beide groepen.
Preekvoorbeeld
Eén lucifer kan je al de weg in het donker wijzen, je helpen je te oriënteren, je helpen de goede richting te bepalen. Een woord, een bemoediging, een gebaar van troost, een schouderklopje, het kan allemaal werken als een lichtje in het leven van mensen. Iets wat licht en lucht geeft.
Maar wanneer je dromen vol angst zijn, de wereld met al zijn angsten zo alom tegenwoordig is, in onze maatschappij het gevoel van wantrouwen en onveiligheid toenemen, je niet weet waar je het moet zoeken, mensen steeds meer op zichzelf teruggeworpen worden, dan weten we niet altijd zo goed meer waar dat licht vandaan moet komen.
We hebben dromen nodig, of liever gezegd visioenen, een visie op het leven, waaraan we ons vast kunnen houden. Maar er zijn mensen die niet meer durven te dromen, omdat hun dromen al zo vaak bedrog zijn gebleken. Te veel mooie beloften, dromen passen niet meer in hun levensvisie. Ze geloven niet meer in iets nieuws. Het leven wordt ondergaan als een maar uit te houden last. Doodsheid. Dorheid. Woestijn.
Om te leven, om te kunnen leven, hebben we dromen nodig. Soms kinderlijke dromen van een Luilekkerland. Soms volwassen dromen, dat het er toch ooit van zal komen dat wapens omgesmeed worden tot ploegscharen, speerpunten tot sikkels. Dat er geen volk meer is dat het zwaard opheft tegen een ander en oorlog niet meer geleerd wordt.
Of is dat te naïef, niet realistisch genoeg?
Ook al zal die droom nooit uitkomen, het is wel een droom, een visie, die je houding in het nu mee bepaalt. Wanneer wij zeggen te geloven in die droom, dan zeggen we in feite: we leggen ons niet neer bij de verdeeldheid onder mensen, we leggen ons niet neer bij uitsluiting van hele bevolkingsgroepen, we leggen ons niet neer bij de vanzelfsprekendheid van oorlog, we leggen ons niet neer bij het recht van de sterkste, we leggen ons niet neer bij onderdrukking en uitbuiting. Omdat we geloven!
Geloven, waarin? De droom van het paradijs? Het paradijs, zo mooi aan het begin geplaatst in de Schriften, dat plaatst Jesaja in de toekomst, de eindtijd. Wanneer de ballingschap voorbij is, wanneer mensen niet meer vijandig tegen over elkaar staan.
Jesaja wijst in zijn droom op de rol van God. Dat het in feite de droom van God over zijn mensen is. Hij doet dit aan de hand van een beeld. Het beeld van de berg, zoals we al eerder in de Schriften de berg zijn tegengekomen. De berg die symbool staat voor het verbond tussen God en zijn volk. De berg waar de wet werd gegeven, de regels ten leven die hen hielpen om door de woestijn van het leven te gaan, om paden te vinden, waarop mensen elkaar tegenkomen en tegen elkaar zeggen: kom op, we trekken samen op.
Het doel is de berg, de plaats waar hemel en aarde elkaar raken. Een lichtend voorbeeld voor alle volken. Dat is herkenbaar, dat is een baken voor mensen van goede wil.
Zie je dat voor je, zegt Jesaja. Alle volken trekken zich op aan dat visioen. Die stad hoog op de berg, Jeruzalem, staat voor hem symbool voor plaatsen waar recht wordt gedaan. Waar je ziet waar het in een mensenleven om gaat. Het licht in iedere mens, ontstoken door de droom van God, die de mens als zijn beeld gewild heeft. De droom van ieder die dat durft te dromen en er op een eigen manier handen en voeten aan geeft. Het licht, dat steeds weer gekoesterd en gevoed moet worden. Deze droom moet iedere keer weer in ons wakker gehouden worden, willen we een licht voor elkaar kunnen zijn, tegen alle donkerte en duisternis in. Johannes de Doper doet dat in het evangelie op zijn eigen manier, met als enig doel ruimte te maken voor het licht.
Ook in onze tijd zal het zonder dromers en doeners als Jesaja en Johannes, donkerder en killer worden op onze planeet. Wanneer we te realistisch worden, leven bij de waan van de dag, in een houding van ‘haal binnen waar je recht op hebt’, zal er veel van het licht dat in mensen oplicht, hoe klein soms ook, tot duisternis gedoemd zijn. Omdat het niet gezien wordt.
De droom van Jesaja, het visioen, de visie van Jesaja, moeten we koesteren, zoals we dat vlammetje van de adventskrans koesteren en het laten aangroeien met nog meer licht door de verhalen van mensen die leefden van Gods licht. Want dromen laten de mens opnieuw geboren worden, laten God opnieuw geboren worden in de harten van mensen. Dromen wakkeren ons verlangen naar heelheid, echtheid, vrede, gerechtigheid en recht aan. Hoe meer we dat samen dromen, hoe beter het is. Dan schijnt het licht!
Jesaja spreekt in zijn droom over de wolf en het lam, die samen wonen op de berg.
Ik wil pleiten om naast de os en de ezel en de schapen ook een wolf in onze kerststal te zetten. Dat geeft ons te denken. Ik kwam daartoe, omdat ik moest denken aan een verhaal over Franciscus van Assisi, die zoals je misschien weet, de uitvinder van de kerststal is.
Het verhaal vertelt dat Franciscus naar de stad Gubbio geroepen werd, omdat er een wolf was die mensen aanviel en opat. Men wilde er met een grote groep op uittrekken om de wolf te doden. Franciscus hield hen tegen en besloot de wolf tegemoet te treden en met hem in gesprek te gaan. Hij kwam bij de wolf en vroeg hem waarom hij mensen verslond. De wolf kon niet anders zeggen dan dat hij anders om zou komen van de honger. Hij moest wel, wilde hij in leven blijven. Franciscus vroeg de wolf: zou je het ook doen wanneer de mensen je iedere dag te eten zouden brengen? Zo gebeurde het dat Franciscus met de wolf en de mensen van Gubbio afsprak dat zij iedere dag de wolf te eten zouden brengen en dat de wolf zich niet meer aan mensen zou vergrijpen.
De wolf in de kerststal. Een mooie droom, die we met elkaar mogen dromen. Al werkt het maar als het licht van één lucifer. Het kan een vuur worden. De stad op de berg, die niet verborgen blijft.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Frans Gerrtisma ofm, preekvoorbeeld
12 december 2010
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 35,1-6a.10; Ps. 146; Jak. 5,7-10; Mat. 11,2-11 (A-jaar)
Inleiding
Hoe moet je je dat voorstellen, dat rijk van God? Waaraan zou je bemerken dat het gekomen is? En de messias, de aankondiger van dat rijk, waaraan is die te herkennen? De lezingen van vandaag proberen in beelden een antwoord te schetsen op deze vragen.
Jesaja 35,1-6a.10
De tekst maakt deel uit van de heilsprofetie die heel (het kleine) hoofdstuk 35 beslaat. Het heil wordt op uiteenlopende wijzen verbeeld, de ene vooral figuurlijk of geestelijk, de andere meer historisch en feitelijk. Ze zijn in 35,1-10 met elkaar verweven, vullen elkaar aan en leggen elkaar uit; ze zijn niet te scheiden. Ze proberen uit te zingen wat zich nauwelijks in woorden laat vatten: wat het betekent dat God zich manifesteert als verlosser en bevrijder van zijn volk.
In de profetie komen we de volgende beelden tegen: Woestijn, steppe en dor land komen (weer) tot bloei (vv. 1-2). Deze verbeelding van Gods heilzame optreden komen we ook tegen in Jesaja 29,17 en 32,15 (vgl. 4,2; 30,23). ‘Woestijn’, ‘steppe’ en ‘dor land’ verwijzen waarschijnlijk naar de situatie waarin het volk zich bevindt: in ballingschap, maar ook in een geestelijke dorheid, afgeweken van de weg (vgl. v. 8), die Gods Thora wijst. Dat in zo’n situatie een nieuwe lente wordt aangezegd, is haast onvoorstelbaar. Het contrast is zeer scherp zodat gesproken kan worden van een ware ommekeer of bekering. Woestijn en steppe kunnen met alle recht jubelen en juichen, wanneer ze de ‘heerlijkheid en glans van JHWH’ te zien krijgen (v. 2).
De droge en dorre landschappen maken plaats voor ‘slappe handen’ en ‘struikelende knieën’ (v. 3; vgl. Job 4,3v). Dit beeld benadrukt vooral de moedeloosheid en de angstigheid van het volk in ballingschap. Aan deze ‘angstigen van hart’ (v. 4) wordt de kracht aangezegd om weer op te staan en op weg te gaan. God zelf zal zich openbaren, hij komt met zijn wraak en vergelding. Dat laatste woord is een ongelukkige vertaling van het Hebreeuws dat ook betekent: voltooiing, iemand iets ontwennen, iets aandoen (goed dan wel kwaad). Er wordt dus zoiets gezegd als dat God de verhoudingen die scheef waren gegroeid zal herstellen. In die zin redt hij uit handen van vijanden, maar ook uit de eigen misgroei.
Het aangekondigde herstel wordt vervolgens verbeeld als genezing van ziekten en kwalen: blinden zien weer, doven horen, lammen springen als een hert en de stomme zal weer spreken (vv. 5-6a; vgl. 29,18; 32,3; Mat. 11,5). Ook hier zijn letterlijke en overdrachtelijke betekenis niet te scheiden.
Opnieuw volgt een beeld uit de natuur: water zal opwellen en zal het land dat dood was opnieuw tot leven brengen (vv. 6b-7). Er is sprake van een nieuwe schepping (vgl. Spr. 3,19v; Ps. 74,15; 78,15v; Gen. 2,6v).
Door de dorre woestenij zal een weg gebaand worden (vgl. 40,3), een heilige en veilige weg (vv. 8-9). Daar treffen we enkel hen die ‘de weg gaan’, de Thora houden en doen, en geen onreinen en dwazen (vgl. Ps. 1). Het is de weg van de verlosten.
Vers 10 vormt de climax, verwoordt het perspectief dat lonkt: God bewerkt terugkeer naar Sion. Gejuich en vreugde zullen heersen, droefheid en gejammer zijn voorbij.
Matteüs 11,2-11
De perikoop kan verdeeld worden in drie stukken:
a) de vraag van Johannes (vv. 2-3);
b) Jezus’ antwoord op de vraag (vv. 4-6);
c) Jezus’ woorden over de betekenis van Johannes (vv. 7-11)
a) De vraag van Johannes (vv. 2-3)
Hoewel de toedracht van Johannes’ gevangenname en zijn daaropvolgende dood pas verhaald worden in 14,1-12, wordt hier al vermeld dat Johannes in de gevangenis verbleef waar hij hoorde over Jezus’ optreden. Hij vraagt of Jezus de komende is, degene die verwacht wordt (v. 3). Met ‘de komende’ (zie Ps. 118,26; Dan. 7,13; vgl. Mat. 21,9) doelt Johannes op de messias, wiens komst in bepaalde kringen werd gezien als voorafgaand aan het aanbreken van Gods heerschappij en het herstel van Israël. Johannes laat dus vragen of Jezus de messias is. Dat is een opmerkelijke vraag voor iemand die eerder had verkondigd dat na hem iemand zou komen die krachtiger zou zijn dan hij en zou dopen met heilige geest en vuur (3,11; vgl. ook 3,14). Johannes twijfelt blijkbaar omdat Jezus’ optreden niet past in zijn verwachtingspatroon aangaande de messias. Dat dit het geval kan zijn geweest, verraadt wellicht het slot van Jezus’ antwoord: ‘Zalig, wie geen aanstoot aan mij neemt’ (v. 6; vgl. 5,11v). Bovendien doet vers 19 vermoeden dat een gangbare mening over Jezus was dat hij – een veelvraat en slemper die met verkeerd volk omgang had – toch moeilijk voor messias door kon gaan.
b) Jezus’ antwoord (vv. 4-6)
Jezus antwoordt niet met een uiteenzetting of een verantwoording, maar hij nodigt de afgezanten van Johannes uit om te kijken en te luisteren en wat ze zien en horen te melden aan de Doper. De messias voldoet niet aan een of ander theologisch profiel, maar wordt herkend aan zijn daden (zie 11,19!), die te zien én te horen zijn. De wijze waarop Jezus die opsomt roept heilsvisioenen uit Jesaja in herinnering, waarin herstel, terugkeer uit ballingschap en heerschappij van God worden verbeeld: blinden die weer zien, doven die weer horen, kreupelen die weer lopen (Jes. 35,5v; 29,18; vgl. Mat. 15,31), doden die worden opgewekt (Jes. 26,19), en het goede nieuws dat aan armen wordt verkondigd (Jes. 61,1). Alleen het weer rein worden van melaatsen (zie Mat. 8,2-4) is niet in Jesaja te vinden, maar past volgens Jezus ongetwijfeld in dit rijtje van tekenen. Jezus’ antwoord laat er geen twijfel over bestaan: wie hoort en ziet wat er door hem gebeurt, kan niet anders dan concluderen dat hij de messias is, de verwachte, al ervaart menigeen het optreden van die messias als ergerniswekkend (v. 6).
c) Jezus over de betekenis van Johannes (vv. 7-11)
Vervolgens legt Jezus de menigte, die blijkbaar het voorgaande heeft kunnen beluisteren, de vraag voor waarom Johannes hen aantrok zodat ze hem in de woestijn opzochten. Daarbij werkt Jezus naar het antwoord toe door eerst twee overduidelijk onjuiste antwoorden te noemen:
- Omdat Johannes als een riet zou zijn dat in de wind heen en weer wordt geschud. De zinsnede ‘als een riet in de wind heen en weer schudden’ treffen we ook aan in het boek 3 Makkabeeën (2,20). Daar wordt over koning Ptolemeüs verteld, die het voornemen heeft het heilige der heiligen in de tempel binnen te gaan. Na een indringend gebed van de hogepriester Simon, die God vraagt het dreigend kwaad af te wenden, wordt Ptolemeüs door God ‘door elkaar geschud als een riet in de wind, zodat hij daar hulpeloos op de vloer ligt, niet in staat te spreken en met verlamde ledematen’ (2,20). Wanneer Jezus Johannes dus voorstelt als een ‘riet dat heen weer geschud wordt in de wind’, bedoelt hij daarmee dus een machteloos iemand, een marionet. Daarmee is Johannes dus niet getekend.
- Was hij dan iemand in verfijnde kleding? Dat was letterlijk niet het geval (zie 3,4), maar ook figuurlijk niet in de zin dat Johannes een belangrijk persoon was die zich ophield in koninklijke kringen. Integendeel: zijn kritiek op koning Herodes had hem juist in de gevangenis gebracht (14,3v).
Dan komt Jezus met het juiste antwoord: Johannes was een profeet en daarom trok hij zoveel mensen aan. Maar hij verdiept het antwoord direct: Johannes was meer dan een profeet (v. 9). Hij is de wegbereider van Jezus, de messias, de aankondiger van het aanbreken van Gods koninkrijk. Daarom is op hem van toepassing wat is geschreven: ‘Zie ik zend mijn bode voor jou uit, die jouw weg voor jou klaarmaakt.’ Dit citaat bestaat uit een combinatie van Exodus 23,20 (eerste deel) en Maleachi 3,1 (tweede deel), twee passages die beide spreken over een bode die door God wordt uitgezonden. Om het citaat te maken tot een toezegging van God aan Jezus, is de passage uit Maleachi (‘... om voor mij de weg klaar te maken’) aangepast: het ‘voor mij’ (= voor God) is veranderd in ‘voor jou’ en ‘de weg’ is ‘jouw weg’ geworden. Daarmee is de bode degene geworden die voor Jezus uit wordt gestuurd om zijn weg te banen. Daarom is deze dus meer dan een profeet.
De perikoop wordt afgesloten met een nogal cryptische uitspraak van Jezus: Johannes is dan de grootste in de mensengeschiedenis, maar zelfs de kleinste in het rijk Gods is groter dan hij (v. 11). Vaak wordt dit vers zo uitgelegd dat in het koninkrijk van God de verhoudingen totaal omgekeerd worden: de kleinste is de belangrijkste (vgl. 10,42; 19,13v; 20,25-28; 5,19). Een andere mogelijkheid is dat Jezus met ‘de kleinste in het koninkrijk van God’ zichzelf bedoelt. Dan zou het vers, in aanvulling op het voorgaande waarin gezegd wordt dat Johannes – als wegbereider van Jezus – groter dan een profeet is, benadrukken dat niet vergeten mag worden dat Jezus (nog) belangrijker is dan de Doper. Mogelijk heeft latere concurrentie tussen aanhangers van beiden aanleiding gegeven tot het toevoegen van dit vers.
Preekvoorbeeld
De mensen waren uitgelopen. Er heerste grote opwinding. Vooral bij theologiestudenten. Hele families kwamen naar de woestijnrand; hun zieken sleepten ze mee op brancards. Het gerucht over een profeet had zich als een lopend vuurtje verbreid. Zou het einde van de tijd eindelijk zijn aangebroken?
Wat verwachtten die mensen van Jan de Doper? Jezus vroeg het zich af. En vandaag worden wíj met die vraag geconfronteerd. Wat verwachten wij? Waar zien we naar uit? Eeuwen eerder schreef de dichter Jesaja over de hoop in de harten van zijn mensen. Hij zong over een woestijn die ernaar hunkert een tapijt van krokussen te worden.
Ik realiseer me dat we teksten lezen uit barre tijden. Het volk werd onderdrukt. Voedsel was schaars, ziektes talrijk en ongeneeslijk; pijnstillers nauwelijks voorhanden. De mensen hadden het gevoel te bestaan op een wankel keerpunt van tijd en eeuwigheid. In de advent hebben we iets van die opwinding bewaard. Rorate zingen we, en we zien uit naar de gerechtigheid die als een dauw de aarde bedekt.
Gaan we bij onszelf te raden. Waar verlangen wij naar? Eerlijk gezegd heb ik daar zo gauw geen antwoord op. Ik vind het al moeilijk een verlanglijstje voor mijn verjaardag te maken. Ik heb wel eens zin ergens in. In een nieuwe computer bijvoorbeeld, maar dat is geen diep verlangen en een hoop gedoe. Zijn we zo decadent geworden, dat we niet méér verwachten van het leven dan nieuwe schoenen en een doorbrekend zonnetje? Zijn we zo verwend dat ons adventsgevoel enkel uit lauwe woorden en oude liedjes bestaat?
Iemand moest ineens hard lachen. Er was hem iets te binnen geschoten. Hij had bij de bakker staan wachten, omringd door wel veertig soorten brood. Het rook er verrukkelijk. Ineens zegt de klant vóór hem tegen de verkoopster, terwijl ze haar blik over de schappen laat dwalen: ‘Hebt u niet eens wat anders?’ De man schaterde het uit: ‘Veertig soorten brood..., vraagt de klant: hebt u niet eens iets anders?’
Decadent, verwend? Misschien. Of is het zo, dat we niet meer in veranderingen geloven, en zeker niet in wonderen? Is het cynisme? Is het ongeloof in de kracht van goedheid en liefde? We geloven niet dat wonderen zullen gebeuren. Ons wereldbeeld hangt zo in elkaar van dwingende oorzaken en gevolgen dat we een spel van verrassingen, een speelse God, niet meer kunnen denken?
Vandaag zing ik met de liturgie het lied van vele eeuwen. Rorate zing ik met de monniken uit de dertiende eeuw, met de reformatoren in Engeland. Ik zing het met mensen in Afrika die hun halve familie aan aids verloren hebben en hun kinderen vandaag geen maaltijd kunnen voorzetten. Ik zing het met vluchtelingen, opgejaagd en bang opnieuw geplunderd te worden. Het koor van de mensheid is om me heen, en de mensen lopen uit bij elk teken van hoop, bij elk gerucht uit de woestijn, bij elke man die de rug recht houdt en de autoriteit durft aanklagen. Een bange aarde die er niet in slaagt om het onheil dat ze over zichzelf afroept te keren, zingt Rorate: laat gerechtigheid dalen over de aarde als een dauw in de morgen. De woestijnen rukken op. De oerwouden, de dieren en de bomen zuchten de smeekbede: Rorate! Samen met alle kinderen, zieken, hongerenden en gemartelden kan ik uit het diepst van mijn hart meezingen. Een speelse God woont in ons verlangen. Als dat er niet is, laat dan alle hoop maar varen.
Lieve kinderen. De kleine Vladimir stond te trappelen van ongeduld. ‘Wanneer gaan we nou?’ Hij vroeg het al voor de derde keer en weer zei mamma: ‘Toe, Vladi, niet zo ongeduldig, dat is niet netjes!’ Het was niet zo dat Vladimir niet graag bij zijn opa was, maar Vladimir zou vanmiddag een hondje krijgen. Pappa was ’m halen en nu kon Vladi niet meer wachten. De tijd duurde hem veel te lang. ‘Wanneer gaan we nou?’ Om half vier gingen ze eindelijk naar huis. Te vroeg natuurlijk. Pappa was er nog niet. ‘Wanneer komt-ie nou?’, vroeg Vladimir wel honderd keer. Toen ging de telefoon. Pappa aan de lijn. Hij kwam er aan. Maar zonder hondje; dat moest nog een inenting krijgen. Zou nog een week duren. Dat werd een hele lange week. De langste week van Vladimirs leven. Als je iets heel erg graag wilt, dan blijft de tijd bijna staan. ‘Jij zegt altijd dat de tijd zo vlug gaat’, zou Vladimir later tegen zijn opa zeggen. ‘Maar dat komt omdat jij geen puppy wil!’
Hans Lammers, inleiding
Harrie Brouwers, preekvoorbeeld
19 december 2010
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Jes. 7,10-14; Ps. 24; Rom. 1,1-7; Mat. 1,18-25 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 7,10-14
In het verhaal van Jesaja 7,1-17 worden Jeruzalem en haar koning Achaz bedreigd door een aanstormende legermacht. De vijand is van plan Achaz af te zetten en een ander koning te maken (v. 6). Achaz treft daarom voorbereidingen om een belegering te kunnen weerstaan, ondermeer door de drinkwatervoorraden te inspecteren (v. 3). De Heer stuurt de profeet Jesaja naar Achaz toe met de oproep op God te blijven vertrouwen, dan zal blijken dat die vijand machteloos is. Hij mag daartoe zelfs een teken vragen van de kant van de Heer God (v. 11). Maar Achaz weigert, hoe vroom zijn woorden waarin hij zijn weigering verpakt, ook klinken (v. 12).
Uiteraard is noch de profeet Jesaja noch de Heer, namens wie hij spreekt, blij met Achaz’ weigering. Er komt tóch een teken. Uiteraard niet voor Achaz, maar wel ter aanduiding dat niet een vreemde in Jeruzalem koning wordt. Het teken behelst een ideale koning, met een ideale koningsnaam: Immanu-El (vv. 14-15). In deze naam klinkt het voorzetsel met (in het Hebreeuws: im), dat kenmerkend is voor de betrokkenheid van God (in het Hebreeuws: El) op David en het Davidshuis (zie ook: 2 Sam. 7,9; Ps. 89,22.25). De Immanu-El weet daarom het kwade te verwerpen en het goede te kiezen. Hij eet boter en honing (vers 15), producten die wijzen op de veelvuldig in de bijbel aangeduide overvloed van het beloofde land (Gen. 27,28; Ex. 3,8.17; 13,5; 33,3; Deut. 6,3; 8,8v; 26,9; 27,3; 33,28). Ook wanneer de Immanu-El geboren wordt in Jesaja 8,23b–9,6, is er sprake van vrede door de oogst die vernoemd wordt (v. 2).
De naam Immanu-El behelst evenwel ook een afwijzing van de weigerende Achaz. De naam betekent immers: met óns God. Door de omkering van de gewone woordvolgorde komt de klemtoon te liggen op met wie God wél is en daarmee indirect op met wie God níet is. Wél met ons en níet met Achaz. Over hem weet de profeet Jesaja slechts te melden dat achter de aanstormende vijand, voor wie hij zo ten onrechte bang is, de grote vijand Assur zal komen (vv. 16-17).
Om die reden wordt de nieuwe troonopvolger geboren uit een vrouw die nog niet eerder een kind heeft gebaard, zoals het Hebreeuwse woord ‘alma aangeeft (en in het Nederlands daarom zowel met jonge vrouw als met maagd vertaald zou kunnen worden). De nadruk ligt op het kind dat geboren gaat worden, niet op de moeder. Het kind is een nieuwe, frisse start tegenover de falende koning Achaz. Om die reden wordt hij voorgesteld als een eerstgeborene.
Naast de communicatie tussen de verhaalfiguren Jesaja en Achaz speelt in het verhaal van Jesaja 7,1-17 ook de communicatie tussen de verteller en zijn lezer een belangrijke rol. In vers 1 verklapt de verteller al dat de vijand machteloos zal blijken te zijn: hij was niet eens in staat geweest om tegen Jeruzalem te strijden. Door de afloop reeds aan het begin van het verhaal te vertellen, schotelt de verteller zijn lezer eigenlijk een niet-spannend verhaal voor. Met opzet. Want de verteller onderbreekt in vers 9b zijn verhaal door zijn lezer rechtstreeks aan te spreken en, gelijk de profeet Jesaja Achaz oproept tot Godsvertrouwen, zijn lezer eveneens op te roepen tot Godsvertrouwen: vertrouwen jullie het niet, dan houden jullie het niet.
Door deze oproep krijgt de ‘ons’ in de eigennaam Immanu-El, met-óns-God, een bijzondere lading. Wie deze ‘ons’ zijn laat het verhaal in het midden, maar doordat de verteller de lezer aanspreekt, wordt ook voor deze lezer een toegang tot deze ‘ons’ gecreëerd. De ‘ons’ staat open voor een ieder die wel positief staat tegen Godsvertrouwen.
De nieuwtestamentische lezingen: Romeinen 1,1-7 en Matteüs 1,18-25
De evangelist maakt in zijn kindheidsevangelie in de hoofdstukken 1–2 gebruik van het verhaal van Jesaja 7,1-17. In Matteüs 1,18b-25 wordt de verhaalfiguur Jezus geïntroduceerd met gebruikmaking van de eigennaam Immanu-El (in het Grieks: Emmanuël). In hoofdstuk 2 wordt het Jesajaverhaal nagespeeld met Herodes in de rol van koning Achaz en Jezus, overeenkomstig de verkregen eigennaam in 1,18b-25 en de Davidische geslachtslijst in 1,1-18a, in de rol van Immanu-El. Jezus blijkt daarbij de echte koning te zijn, de echte Davidszoon, Herodes niet.
Deze theologische Davidsidee is van oudsher benadrukt in de jonge geloofsgemeenschap. Paulus noemt Jesus in de opening van zijn Romeinenbrief expliciet als afkomstig uit het geslacht van David. Mede op grond daarvan heeft God hem aangewezen als Zoon van God, heeft God hem opgewekt uit de doden. Doorheen het feit dat God zich in deze Davidsidee uitgesproken heeft, heeft Paulus zich verstaan als eveneens aangesproken door God in Christus Jezus, meer nog, klinkt Gods roepstem tot alle volkeren. De open oproep tot de gemeenschap van Jezus Christus, door Paulus verwoord, verloopt daarbij parallel aan de open communicatieve functie die de Immanu-El heeft in Jesaja 7,1-17.
In de perikoop Matteüs 1,18b-25 speelt evenwel nog meer. In de bijbel wordt de geboorte van een nieuw kind standaard met een trits van de werkwoorden zwanger worden – baren – naam geven aangeduid. Pas bij de naamgeving is de geboorte voltooid. De eerste twee acties worden door de vrouw uitgevoerd, de naamgeving komt aan de man toe. In het geval van Jezus betekent het dat Jozef, al is hij niet de biologische vader, van belang is om de geboorte van Jezus te voltooien door het geven van de naam.
Maar aan het begin van de perikoop meent de rechtvaardige Jozef in stilte van Maria te moeten scheiden, juist omdat hij de biologische vader niet is. Jozef heeft niet ontdekt dat Maria voor het officiële huwelijk zwanger is geworden van een ander (v. 18). In dat geval zou Jozef als rechtvaardige (v. 19), dat wil zeggen als wetsgetrouwe jood, niet in stilte van Maria moeten weggaan, maar haar moeten betichten van overspel (Deut. 22,20v). Doch Jozef heeft niet ontdekt dat Maria zomaar zwanger is, maar dat zij ‘zwanger is uit heilige Geest’. Blijkbaar acht hij zichzelf overbodig in dit werk van de Geest en meent daarom bij Maria weg te moeten gaan, uiteraard in stilte, om Maria niet in de problemen te brengen; het is immers verdraaide lastig om aan de buitenkant te zien van wie een vrouw zwanger is.
Maar God grijpt in, zoals bij een Jozef betaamt met dromen (vergelijk: Gen. 37; 40–41). Daarbij geeft God Jozef expliciet de taak de naam van het kind dat geboren gaat worden, te noemen. Deze naam, Jezus, wordt daarbij parallel gezet aan de eigennaam Immanu-El uit de Jesajaprofetie. Het belang van deze eigennaam wordt door de evangelist onderstreept door de vertaling van de Hebreeuwse naam erbij te geven voor zijn Griekse (in onze vertaling: Nederlandse) lezers: met ons God (met behoud van de oorspronkelijke woordvolgorde waarbij de nadruk op ‘ons’ valt). Daarmee creëert de evangelist eenzelfde spanning naar zijn lezers als de verteller van het verhaal in Jesaja 7,1-17 gedaan heeft naar diens lezers. Met de niet-ingevulde ‘ons’ biedt de evangelist zijn lezer de mogelijkheid zich aan te sluiten bij de Immanu-El Jezus.
Preekvoorbeeld
Jozef de rechtvaardige
Ik wil het graag over Jozef hebben. Op oude schilderijen wordt Jozef vaak afgebeeld als een wat sullige oude man. De kunstenaars hebben daarmee willen uitbeelden dat Jozef echt niet de natuurlijke vader van Jezus kan zijn.
De heilige Geest is over Maria gekomen en heeft haar in verwachting doen raken van God die mens wordt. Jozef staat er bij en kijkt ernaar.
In de bijbel staat niet veel geschreven over Jozef. Als je echter achter de woorden leest, komt er een heel andere Jozef naar voren.
Jozef is een rechtvaardige
Als in de bijbel iemand rechtvaardig wordt genoemd, is het geen sul, maar een krachtfiguur.
- Een rechtvaardige is iemand die vaardig is om ieder mens tot zijn of haar recht te laten komen. Zo wil hij Maria niet in opspraak brengen hoewel hij er vanuit mag gaan dat ze een buitenechtelijke relatie heeft gehad. Hij wil haar toekomst geven ondanks ‘wat zij gedaan heeft’.
- Een rechtvaardige is iemand die goudeerlijk is.
- Het is iemand die zijn ziel niet verkoopt aan de vijand.
- Het is iemand die bereid is zijn leven te geven.
- Om het met bijbelse woorden te zeggen: Jozef leeft en handelt naar het woord van God dat is neergelegd in de 10 geboden, de richtingwijzers voor het leven.
Ik wil niet veel zeggen, maar de groten der aarde zijn rechtvaardige mensen. Ze handelen niet alleen naar het recht naar: waar heb ik recht op, nee, ze kijken naar toekomst.
Wat is het beste voor de toekomst van hem of haar, voor ons als samenleving?
Er bestaat een oud verhaal dat koning David recht moest spreken Er werd een arme man aangeklaagd die een schaap gestolen had van een rijke. De man verdedigde zich met de woorden: ‘Wat moest ik anders. Ik heb een vrouw en zeven kinderen en ik heb geen voedsel en geen geld. Ik was in uiterste nood. Daarom heb ik het gedaan.’
Er staat geschreven dat David de man veroordeelde tot terugbetalen van wat hij gestolen had maar buiten de rechtszaal gaf hij de man geld uit eigen zak om het te kunnen terugbetalen.
Jozef is een rechtvaardige, zo staat er geschreven
We komen hier bij de spiritualiteit van het verhaal.
In een droom wordt aan Jozef toegezegd: wees niet bang. Een engel zegt: Neem Maria bij u, want wat bij haar tot leven is gewekt is van de Heilige Geest. Geef hem de naam Jezus. Hij zal zijn volk redden van de zonde. Jezus betekent ‘Hij die redt’.
In de bijbel is een droom niet zo maar een droom. Nee, een droom heeft te maken met roeping. Het laat je niet los, het is een diepe intense ervaring. Het is een vonk van Gods Heilige Geest die in je hart wordt aangestoken.
De rechtvaardige Jozef krijgt de opdracht om zijn Zoon te behoeden en te beschermen.
Dat is zijn toekomst. De toekomst van zijn volk ligt niet in zíjn hand maar in Gods hand.
Zijn vlucht naar Betlehem en later naar Egypte is niet een vlucht uit lijfsbehoud. Het is een vlucht vanuit een goddelijke opdracht. Niet ik kan het volk redden maar het is God die redt in Jezus’ naam. Van hem is de toekomst, kome wat komt.
Als je nagaat wat hier gebeurt, dan is dat onvoorstelbaar:
- Jozef stapt over zijn eerste woede heen als hij ontdekt dat Maria buiten hem om zwanger is.
- Hij stapt over zijn tweede woede heen door niet in het verzet te gaan tegen onvoorstelbaar onrecht.
- Hij zegt als het ware: uw wil geschiede .. kome wat komt.
Als ik naar mezelf kijk of als ik verhalen hoor of lees van mensen, dan is het een hele kunst om over je eerste woede heen te stappen. Er zijn soms slapeloze nachten nodig om te ontdekken waar je rechtvaardig verlangen ligt, waar je roeping ligt. En soms kom je uit bij een heel oud woord dat zegt: wie één leven redt, redt een hele wereld. Het gaat er om dat je in de ogen van je naaste je zelf ziet.
Jozef de rechtvaardige die in God zijn roeping vindt
Als u nu in deze dagen naar het kerststalletje kijkt, dan hoop ik dat u met andere ogen naar Jozef kijkt.
- Ik hoop dat het rechtvaardigheid en strijdbaarheid in Gods naam oproept.
- Het kijken naar het stalletje krijgt dan niet alleen een ontroerend meditatief karakter.
Het kan ook een appel op ons doen om staande te blijven als er onrecht op ons af komt.
- Gebed en actie horen in dit verhaal bij elkaar zoals Jozef en Maria bij elkaar komen rondom een kind dat wordt genoemd de Redder van de wereld.
Wat een krachtfiguur, die Jozef van Maria.
Literatuur
Helmut Gollwitzer/Pinchas Lapide: Vluchtelingenkind, ISBN 90 259 42776
Archibald van Wieringen, inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
24 december 2010
Geboorte van de Heer – Nachtmis
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (A-jaar)
Inleiding
Licht en vreugde
De aan de bijbel ontleende teksten in de liturgie van de kerstnacht zijn geweven uit licht en vreugde. De profetische hymne uit Jesaja opent tweemaal met het woord licht: een groot licht en een licht dat straalt. Het grote licht doet denken aan het eerste hoofdstuk van de Heilige Schrift waar Gods eerste woord ‘licht’ is, waar God zelf het licht scheidt van de duisternis, en waar hij twee grote lichten aan het uitspansel maakt. Het licht dat straalt wijst vooruit naar de Heerlijkheid des Heren die volgens Lucas de wakende herders omstraalt. Ook in de passage uit de brief van Titus is tweemaal sprake van epifanie, glanzende verschijning.
Zo is het ook met de vreugde waarvan God zelf de bron blijkt. De hymne van Jesaja blijkt een danklied voor God die blijdschap vergroot. Dit rijmt weer met de bode Gods bij Lucas die grote vreugde als goede boodschap brengt, letterlijk ‘evangeliseert’. Ondertussen verheugt in de antwoordpsalm (96) de hemel zich en de aarde juicht, ja zelfs de bomen van het bos laten zich in het gejubel niet onbetuigd.
Jesaja 9,1-6 – Het tegoed van het Oude Testament
Het teksttapijt dat zo ontstaat, trekt de afzonderlijke bijbelgedeelten heel dicht bij elkaar. Het Jesaja-gedicht krijgt daardoor een ongekende messiaanse allure: ‘het geboren kind, de gegeven zoon’ (v. 5) kan nu niet meer worden losgezongen van het kind in de kribbe. Het puer natus est nobis (de oude Gregoriaanse introïtus van de dagmis) weerkaatst de engelenboodschap ‘Heden is u een redder geboren’.
Toch heeft het wel degelijk zin de oorspronkelijke context van Jesaja bij de verkondiging niet uit het oog te verliezen. Het voorkomt dat de stille nacht met al te veel happiness wordt ingevuld en het erkent de waarde van het politieke tegoed van het Oude Testament met zijn nadruk op recht en gerechtigheid. Het licht dat Jesaja aankondigt, is bedoeld voor een volk in crisis en verwarring. Rijken beroven armen (Jes. 3,14), duisternis wordt licht genoemd (5,20), het ene geweld haalt het andere uit, zwaarden zijn geen ploegscharen (2,4). Mensen zijn onzeker en worden grimmig. Ze gaan naar waarzeggers die piepen en monkelen (8,19). Tot overmaat van ramp heeft Assyrië intussen de noordelijke streken boven Juda bezet, het land van Zebulon en Nafatali, Galilea en het gebied bij de Jordaan.
Vandaar dat bij de redenen die voor de vreugde en het licht worden opgesomd, driemaal ingeleid met ‘want’ (Hebr. ki : vv. 3vv), er eerst twee genoemd worden die te maken hebben met het ongedaan maken van onderdrukking en tirannieke bezetting met een triomfantelijke verwijzing naar Midiansdag, toen de Gideonsbende glorieerde (Re. 7). Het tweede motief, waarin sprake is van het verbranden van soldatenlaarzen en militaire mantels vol bloed, is overigens in de missaalversie van de eerste lezing achterwege gelaten. Al te veel oorlogsgerucht in deze heilige nacht? Als derde motief klinkt dan ‘Want een kind is ons geboren…’ waarmee wordt aangegeven dat er een nieuwe vorst op de troon van David plaats neemt. De wonderlijke namen die hem worden toegekend, orchestreren zijn intronisatie. Het Hebreeuws maakt verschillende vertalingen en interpretaties mogelijk, vooral afhankelijk van hoe woorden bij elkaar worden getrokken (vergelijk de verschillende bijbelvertalingen). Eén ervan is dat het om drie namen zou gaan: ‘raadsman van de sterke God’, ‘vader (in de zin van uitdeler, verzorger) van de overwinningsbuit’, ‘vorst van de vrede’. De koning kan in het Oude Testament wel een mens van God zijn, maar niet de Godmens. Het patina van christologische hoogheidtitels is er daarmee wel vanaf, maar in omgekeerde volgorde rijmen de drie titels nu precies op de drie genoemde motieven.
Psalm 96 – Hij komt
Van Psalm 96 worden het begin (vv. 1-3) en het slot (vv. 11vv) gezongen. Beter ware het geweest als het slotdeel vanaf vers 10 inzette, omdat daar in de psalm een zekere cesuur ligt. Het eerste deel loopt dan van heel de aarde (v. 1) tot heel de aarde (v. 9).
Dit ‘nieuwe lied’ kent een doordachte opbouw. Driemaal horen we ‘zingt voor JHWH’ (vv. 1 en 2a) en driemaal ‘geeft aan JHWH’ (vv. 7 en 8a) en daartussen als centraal motief dat JHWH de hemelen gemaakt heeft, iets waartoe andere goden niet in staat zijn. Die kunnen er echt niets van. Vanaf vers 10 (in een toespitsing en uitwerking van v. 3) volgt dan de verkondiging aan de volkeren dat JHWH als koning heerschappij voert, waardoor de wereld niet zal wankelen (in een fraaie tegenstelling met het voorgaande vers 9 waar de hele aarde juist wordt opgeroepen te beven voor het aanschijn van JHWH). Het slot heeft een sterk eschatologisch karakter. Hij komt, hij komt (tweemaal!) om recht te spreken over de aarde.
Titus 2,11-14 – Pedagogie van de genade
De brief van Titus zet ons pastoraal met beide benen op de grond. De genade van God is verschenen, zeker, maar die genade brengt een eigen pedagogie mee. Hoe te leren leven uit genade? De antwoorden van toen over het verzaken van ‘seculiere begeerten’ en over leven in rechtvaardigheid en vroomheid, roept om actuele invullingen. Die eerste epifanie is bovendien niet het laatste woord. We zien uit naar een definitieve epifanie. Ook na kerstmis blijft het advent. De brief van Titus sluit daarmee goed aan bij Psalm 96 en zijn eschatologische verwachting: ‘Hij komt’.
Lucas 2,1-14 – Een utopische geboorte
Het meest opvallende aan het hele kerstverhaal van Lucas is de geringe aandacht die er wordt besteed aan de feitelijke geboorte (vv. 6 en 7). Het lijkt wel een weerspiegeling van het feit dat er voor hen geen plaats was. Geen plaats, letterlijk u-topie. Alle aandacht valt op de bode Gods die een grote vreugde verkondigt en de herders die deze verkondiging voortzetten.
In de nachtmis worden de verzen 1-14 gelezen. De dageraadsmis vervolgt deze lezing met de verzen 15-20. Eigenlijk vormen die twintig verzen één geheel.
De indeling van de tekst verloopt volgens het driemaal herhaalde ‘het geschiede’ (vv. 1.6.15). Ik beperk me hier tot de verzen van de nachtmis.
Vers 1-5: Keizer Augustus en bewindvoerder Quirinius worden door Lucas opgetrommeld om Jozef en Maria van Nazaret in Betlehem, de geboortestad van David, te krijgen. De relatie met David heeft zeker ook te maken met zijn herder-zijn. (vgl. 1 Sam. 16).
Vers 6-14: Niet de geboorte (met alle geleerde en minder geleerde discussie over herberg, grot, gastenverblijf, kribbe of voederbak), maar de stralende openbaring aan de herders krijgt hier alle aandacht. Door hen weten we trouwens dat het nacht was. Die openbaring is bedoeld voor heel het volk Israël. De kern wordt gevormd door vers 11: de geboorte, heden, van de redder/bevrijder, die de gezalfde/messias en de Heer is, in de stad van David. Het teken daarvan, een kind in een kribbe, verhoudt zich tot die verkondiging als het meest kleine tot het meest grote. Gods openbaring is zo overweldigend dat alledaagse zaken van de weeromstuit soms meer geschikt lijken om die te vernemen dan allerlei verheven zaken.
Het slotakkoord is een lofprijzing Gods waarbij God eren en vrede op aarde hand in hand gaan. We zijn terug bij het licht en de vreugde van het begin.
Preekvoorbeeld
Lichtgevoeligheid
Hoe groot is niet onze behoefte aan licht. Daar waar wij donkere winternachten moeten trotseren, ontsteken we lichtjes in miljoenenvoud. Alsof we bang zijn in het donker. Waar we lijden aan het leven, waar crisis, gebrokenheid en verlies zichtbaar worden in ons bestaan, spreken we van donkere tijden, van duisternis, zwart. Dat wat ons hoopvol stemt, noemen we licht in ons midden. Wij lijken wel op planten, die onweerstaanbaar toegroeien naar het licht, die zonder licht niet kunnen leven. Als zonnebloemen keren we ons naar alles wat maar licht geeft. Ja, we zijn lichtgevoelige mensen. Over lichtgevoeligheid gaat het ook in de verhalen van deze nacht. Over overbelichting en onderbelichting en de kunst daar scherpe foto’s van hoop en verlangen uit te ontwikkelen.
Het herdersverhaal van Lucas vertelt van een groot licht, van de lichtgloed van de Heer. De verschijning van de engel brengt hen van hun stuk. De komst van die blijde boodschap, zomaar in een flits, verblindt hen in eerste instantie. Want wie had dat nu verwacht? Dat uitgerekend in hun bestaan als herder, levend aan de toenmalige rand van de samenleving, geminacht en verwezen naar het open veld, Gods licht zou doorbreken?
Het laatste wat die herders zich konden voorstellen was wel dat God zelve zich uitgerekend met hen zou willen bemoeien, dat hij hen niet afgeschreven had, dat hij juist met hen een nieuw begin wilde maken met zijn toekomst. Zoiets is teveel van het goede, de herders raken overbelicht door de gloed van de engel en de glans van zijn boodschap. Ze worden bang door zoveel helderheid in hun donkere nacht. Het ‘vrees niet’, het ‘wees niet bang’ van de engel, moet eerst hun angsten tot rust brengen.
Lichtschuw
Dat kennen wij ook wel. Dat net als bij de herders er onverwacht licht doorbreekt in ons bestaan. Een licht dat alles anders maakt, in een nieuw daglicht stelt. Herkennen we ook niet hun twijfel? Is dit wel voor mij bestemd? En durven we zo’n goede ervaring dan vast te leggen op de gevoelige plaat die wij zijn, om van daaruit vernieuwd en positief te gaan leven?
Soms reageren we als iemand die in een museum een schilderij vernielt omdat de schoonheid ervan onverdraaglijk is, het perspectief te groots, het verbeelde te mooi. Je kunt je geluk niet op door de komst van je kind, een nieuwe baan die in crisistijd allerlei nieuwe kansen biedt, de ontmoeting met een geliefde zet heel je leven op zijn kop, er is het vooruitzicht dat je eindelijk op jezelf kunt gaan wonen, er komt voor jou een flatje vrij. Te mooi om waar te zijn, zoveel dingen. Het maakt je soms bevreesd om vorm te geven aan al het goede dat je overkomt. Twijfelvragen houden je bezig, kan ik het wel? Mijn kind begeleiden in deze wereld? Zal ik een goede ouder zijn? Kan ik die baan wel aan, zal ik niet mislukken? Hoe zullen we de stormen van onze liefde en ons leven trotseren? Kan ik het wel aan, alleen op mijn flatje? Genoeg om over te twijfelen. Je zou bijna bedanken voor je geluk. Is dit allemaal voor mij, voor ons? Moet er straks soms nog voor betaald worden? Hoeveel en aan wie?
De angst voor goed nieuws en blijde boodschap kan ons blijkbaar lichtschuw maken. Want er is zoveel duister om ons heen, zoveel aan gebrokenheid wereldwijd: oorlog, honger en geweld, een verbrokkelende natuur en een verdampende samenleving. En dichtbij: zoveel persoonlijk lijden, ziekte en verstikking, zoveel misverstand en onbegrip in relaties tussen mensen. Wij lijden nogal aan het onvermogen, het goede dat we willen werkelijk tot stand te brengen. Er zijn wel mensen die zich bij al dat duister zoveel meer thuis voelen. Met man en macht ontkennen ze ieder spoor van licht. Ja zo ver kan lichtschuwheid gaan: de krant wordt enkel zwart gelezen en de kleur verdwijnt uit de journaals, waarna alle commentaren nog eens bevestigen dat het niets is, het niets wordt en nooit iets zal zijn.
Kijken wij nog, horen wij nog, speuren wij nog lichtgevoelig om ons heen naar plaatsen waar het duister verdreven wordt? Of heeft de nachtblindheid ons te pakken? Zien wij de sporen van licht in mensen, die trouw en nabij blijven waar mensen ziek zijn en sterven? Raakt het ons nog: mensen die erop uittrekken naar ramp en onheil, om de nood van mensen te lenigen? Vallen ons nog die kleine gebaren vol van aandacht op, waarmee de ene mens de andere de zekerheid geeft, dat je er mag zijn met je pijn en verdriet, dat je er mag zijn met al je hoop en verlangen, want ik, ik wil er zijn voor jou! Lichtschuwheid is in staat al die sporen van nieuw begin, van anders, willens en wetens te verduisteren.
Bewegen naar het licht
En dan klinkt er in iedere kerstnacht, ook deze, de eeuwige roep van de engel: ‘Wees niet bang, vrees het licht niet!’ Want het wordt wél wat, jullie zijn wel dégelijk in staat om die grote problemen van vervuiling en alles verslindende economie op te lossen en er is wél een weg door alle geweld heen naar de vrede toe. Het wordt wél wat met deze wereld en God zelf staat ervoor garant!
De herders zijn aanvankelijk overbelicht, vol van vrees. Maar zoals de pupillen van onze ogen zich aanpassen aan de sterkte van een plots aangeknipte lamp, zo past hun blik zich aan door dat ‘Vrees niet!’ Zij komen in beweging: ‘Laten wij naar Betlehem gaan,’ vertelt het verhaal verder! Hun verhaal wordt zo een boodschap aan ons: laten we gaan naar Betlehem, zien naar al die plaatsen waar mensen een nieuwe en betere wereld doen geboren worden. Mensen die ons uitnodigen met hen mee te doen. Mee te bewegen naar het licht. Misschien ís die beweging wel het licht!
Kerstmis 2010, feest van de geboorte van een kind ooit, de komst van Jezus Messias steeds opnieuw. Kerst, het feest van God met ons, oogverblindend licht soms, dan weer een klein signaal uit een lichtjaren ver heelal. Kerst vandaag voor ons, licht dat op onze gevoelige levensplaat schijnt en dat ons weer in beweging wil brengen. Kerst als een soort van zonnepaneel dat weer energie geeft tot het goede, ons in beweging zet als een moderne zonnekar. In beweging naar die ander die om mij vraagt, naar naaste en mensen wereldwijd. De beweging naar plaatsen van geluk en verdriet, de beweging naar alle haarden waar verzet nog steeds geboden is en naar alle hemels die door onze inzet hier op aarde het licht zien.
Bewegen naar het licht, niet langer lichtschuw, je erdoor laten opwarmen en in beweging zetten. De beweging is het licht. Dat wij die het licht zoeken, voor deze wereld een licht mogen zijn.
Piet Hoogeveen, inleiding
Peter van Beurden, preekvoorbeeld
25 december 2010
Geboorte van de Heer – Dagmis
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (A-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,7-10
Deze perikoop gaat terug op een auteur die men Tweede Jesaja noemt en wiens optreden men dateert in de Babylonische ballingschap. De profeet schetst twee figuren: de boodschapper (v. 7) en de wachters van Sion (v. 8). Hun identiteit is ongewis; de traditie denkt aan Melchisedek, Elia of Israël zelf! Samen spelen zij een rol in de terugkeer van God naar Sion en het aanbreken van Gods koningschap. Het aankondigen van die goede boodschap, mevaser tov, in de lxx vertaald als euangelion, is de bijbelse achtergrond van ‘evangelie’ (Mar. 1,15, Mat. 4,23).
Als een gevleugelde Hermes kondigt de bode aan wat nog veraf lijkt te zijn: het goede (tov) en vrede (sjalom). Maar de profeet grondt zijn vertrouwen in de uittocht uit Egypte, zo verzen 4 en 12, met referentie aan de woestijntocht. Jeruzalem zal niet verlaten blijven en de ‘vreemdelingen’ en ‘onbesnedenen’ (heidense overheersers) zullen verdwijnen (vv. 1-2). Als reactie op de complexe politieke werkelijkheid en de falende politieke manoeuvres van de profeet klinkt deze verwachting anarchistisch.
Essentieel is de subtiele perspectiefwisseling in de tekst: de lezer wordt meegenomen de stad in, Jeruzalem in (vv. 8-9), samen met de wachters kijkt hij uit naar de terugkeer van God. Dat engagement met het verlaten Jeruzalem is het schakelmoment in de tekst. De boodschapper en de wachters zijn narratief verbonden: de een snelt over de bergen (al heharim) zodat de ander hem in de verte ziet aankomen. Zij symboliseren ook het verlossingsproces zelf.
De eerste fase is het bekleden met mooie kleren (v. 1) en zo Sion niet opgeven. Jesaja wekt de lezer uit zijn berusting. Vervolgens mag hij meekijken met de wachters naar de bode en diens aankondiging van het ‘goede’ en de ‘vrede’, de terugkeer van God en het aanbreken van zijn koningschap. Dat brengt troost en herstel voor Israël (v. 9), maar is ook een teken voor de volkeren, de uiteinden der aarde (v. 10). Interessant is de wisseling van werkwoordstijden: wie met de wachters juicht, verheugt zich omdat God Israël nu al troost en bevrijdt. Daarmee ontstijgt deze tekst het niveau van een loutere voorspelling. Wie uitziet naar Gods koningschap, ervaart die al als gerealiseerd.
Psalm 98
Psalm 98 is een koningschappsalm, net als Psalm 96 waarmee ze nauw verwant is. Beiden openen met de oproep een nieuw lied te zingen. God bewerkstelligt bevrijding met zijn rechterhand, symbool van rechtspraak en rechtvaardigheid. Net als in Jesaja openbaart Gods koningschap zich vanuit Israël naar de volkeren. Zij zien hoe God zijn rechtvaardigheid onthult (v. 2). Kern van de psalm is vers 3: ‘Hij gedenkt (zachar) Zijn liefde (chesed) en zijn trouw (emoenato, ook te lezen als ‘zijn geloof’) jegens het huis Israël.’ Vanaf vers 4 worden de volkeren opgeroepen in te stemmen met dit lied en daarbij de traditionele instrumenten te hanteren: chatsotserot, trompetten, sjofar, ramshoorn, kinor, een soort lier. Zo manifesteert zich Gods koningschap (v. 6). De natuur is in deze beweging ingesloten, ook zij wordt getuige van Gods bevrijdend handelen (vv. 7v). Mogelijk speelt hier een mythische strijd van God tegen natuurdemonen in door. God zal de aarde en de volkeren berechten, maar anders dan bij de profeten klinkt dat niet dreigend. Het nieuwe lied van Psalm 98,1 is dan ook het tegenbeeld van het lied dat de ballingen in Babylon moesten zingen (Ps. 137,3). Het is een lied van bevrijding, eerst voor Israël, dan ook voor de volkeren.
Hebreeën 1,1-6
Hebreeën is een joods-christelijk traktaat, waarschijnlijk geschreven in Rome ter ondersteuning van een gemeente in crisis. Aanleiding zijn de Romeinse vervolgingen en de reacties daarop van sommige gelovigen. Maar Hebreeën is ook een apologie tegen het jodendom. De opening van Hebreeën verraadt dat het niet een brief in eigenlijke zin is. In een midrasj-achtige hymne, opgebouwd uit citaten (Ps. 2 etc.; 2 Sam. 7; Deut. 32) en allusies (Hos. 12 en Ps. 110,1), wordt Christus beleden als heerser van de engelen. Deze christologie concurreert met de mystieke engelenleer in het vroege Jodendom. Christus is niet zomaar een engel, hij is als Zoon over hen gesteld. Gods zoon duidt de meest intieme relatie die er kan zijn tussen mens en God. In dat opzicht is Christus de belichaming van Israël, die immers bijbels gezien Gods zoon is.
Johannes 1,1(-5.9-14)-18
De grandioze opening van Johannes (lees zonder weglatingen, ze is te indrukwekkend!) rept niet van de geboorte van Jezus, maar van de vleeswording van het Woord. Dat is van een geheel andere orde. De Logoshymne, waarmee Johannes zijn eigenzinnige evangelie opent, is een zorgvuldig geconstrueerd web van bijbelse en vroegjoodse metaforen. Essentie is dat deze Jezus de gerealiseerde mens is, waarin God manifest is geworden. Het Woord bij Johannes is pre-existent, ook al is Jezus, het vleesgeworden Woord, een historisch personage.
Vanwaar die Logoshymne? Zij beantwoordt een paradox in de bijbelse traditie. Oudtestamentische teksten stellen God onbekommerd voor in menselijke beelden en handelingen. God wandelt, spreekt, is boos, heeft lief, verheft Zijn armen etc. In het vroege jodendom en christendom wordt dit, onder invloed van Plato, problematisch. Plato denkt het absolute als geestelijk en volstrekt gescheiden van de fysieke werkelijkheid. Philo van Alexandrië wil Plato en Mozes verzoenen en introduceert daartoe de Logos (‘Woord’), als bemiddelend beginsel tussen God en de mens.
Johannes overbrugt de kloof tussen God en mens met behulp van die vroegjoodse ‘Logosmystiek’. Zij moet breed bekend zijn geweest. We vinden haar namelijk ook in de Targoem, de Aramese vertaling van de Hebreeuwse bijbel. Om antropomorfe bijbelse voorstellingen te neutraliseren voegt de Targoemist de Memra (‘Woord’) in als sprekende en handelende instantie van God. De Fragmenten Targoem leest de opening van Genesis als: ‘Met Wijsheid (zinspelend op de mogelijke vertaling van ‘in den beginne’ als ‘met een beginsel’!) schiep God de hemel en de aarde’. Hier leest men Genesis 1,1 samen met Spreuken 8,22 waarin de Wijsheid bezingt dat ze bij de schepping bij God was. Zo kan het Woord of de Wijsheid dus al van den beginne aan bij God zijn en God zelf zijn.
De derde krachtlijn in die Logosmystiek identificeert Woord en Wijsheid met Thora. De rabbijnen identificeren het Woord met de Thora en stellen die pre-existent voor. De gedachte dat een mens, een Thoraleraar, incarnatie is van Gods Thora, is hen evenmin vreemd. Maar Johannes zet een beslissende stap met zijn identificatie van Jezus als de definitieve incarnatie van het Woord, een incarnatie die bovendien al eeuwig is.
Dat definitieve is geschilderd in drastische beelden. Het opslaan van de tenten (v. 14) is nog verwijzing naar het Loofhuttenfeest, de messiaanse feestdag. Maar de komst van het vleesgeworden Woord (v. 14) plaatst de ‘kosmos’ voor een keuze. Hij is het ‘leven’ en het ware ‘licht’ dat voor ieder mens noodzaak is om ‘kind van God’ te worden (vv. 9 en 12), waarlijk en eeuwig te leven. De afwijzing van Jezus door ‘de Zijnen’ is de afwijzing van God zelf. De moeilijk te duiden frase in vers 17 plaatst ons voor de vraag, hoe Johannes zich verhoudt tot de Schrift; geleerden strijden erover of hier van een aanvullende of oppositionele betekenis sprake is. Dat is wel beslissend voor de vraag hoe men het Oude Testament waardeert! In ieder geval is Johannes absoluut in zijn waarheidsopvatting. De geloofsgemeenschap van Johannes is sterk naar binnen gekeerd en de wereld (kosmos), met ‘de Joden’ en christenen met een andere christologie, behoort tot het duister. Is dat de prijs voor deze magnifieke hymne van menswording?.
Preekvoorbeeld
Door de deur kijkend zie ik ze zitten. Twee mensen op de rand van het ziekenhuisbed. Hand in hand zitten ze daar. Zwijgend kijken ze uit het raam, hun rug naar de deuropening gekeerd. Het wordt al een beetje schemerig buiten. Binnen lijkt alles te verstillen. Een gebogen rug, rimpels in het gezicht onderscheid ik nog net. Oudere mensen, broos en eindig, en tegelijkertijd komen ze mij zo samen zittend voor als een monument, zo sterk en onvergankelijk. Een monument voor het leven, een monument voor de liefde.
Liefde laat zich niet precies aanwijzen, niet grijpen. Soms kun je het navertellen: daar gebeurde het, en daar. Zoals in het verhaal over deze twee mensen. En zo maakt God, die alles te boven gaat, en die we niet precies kunnen aanwijzen, niet grijpen, zich zichtbaar: als liefde die vlees wordt in mensen, of in een kind geboren uit mensen.
Ik ben niet voor niets begonnen met die twee oudere mensen. Hun schoonheid én hun eindigheid. Want in die wereld en in zo’n lichaam kwam God. Hij kwam in de wereld, zegt Johannes. Hij werd mens en heeft onder ons gewoond. In de wereld met zijn licht én zijn duisternis. De wereld met zijn schitterende meren en zeeën, zijn bomen die groen kunnen worden en wit van de winterse rijp, én de wereld met zijn modderpoelen en afgronden. Met zijn recht én zijn onrecht. Met zijn ontvankelijkheid en zijn afwijzing. Hij kwam niet alleen in onze wereld, hij kwam in ons lichaam. In ons sterke, prachtige, maar broze en vergankelijke lichaam heeft hij zijn tent opgeslagen. Zo zegt Johannes het.
Maar als dat zo is, dan is deze wereld dus de plek, waar we moeten zijn. Dan is deze wereld de plaats waar het goddelijke te vinden is. Dan herbergen de ‘gewone’ dingen van deze wereld een dieper geheim dan wij meestal aannemen. Dan bevatten het gewone eten en drinken, brood en wijn iets heiligs. Ook de gewone dagelijkse handelingen schoonmaken, soep koken, opruimen, wassen, helpen, zorgen, ook zij bevatten iets heiligs. Want het is in deze wereld dat God heeft willen komen. Ja, in ons lichaam heeft hij willen wonen. Dan is het zelfs ons lichaam dat ons iets vertelt over hem, over de heilige. Hij heeft er immers ‘ja’ tegen gezegd.
Ons lichaam is een allerwonderlijkst bouwsel. Het functioneert op een wijze die nog niemand totaal heeft ontraadseld. Een wonder op zich. Met ons lichaam kunnen we lachen, huilen, dansen, ontroeren en boeien, bouwen en planten, liefhebben, zoenen en zorgen.
Maar datzelfde lichaam heeft ook zijn beperkingen. We kunnen maar op één plaats tegelijk zijn, we kunnen maar één of enkele dingen tegelijk. We zijn begrensd. We hebben dit lichaam en geen ander. We kunnen door ons lichaam gekwetst raken en verwond. Het kan zeer doen en pijn lijden. Veel pijn. We kunnen gevangen gezet of vernederd worden, honger of dorst te verduren krijgen. Toch heeft God ervoor gekozen om dit te heiligen en van het lichaam zijn tempel te maken. De schoonheid, maar ook de vergankelijkheid en eindigheid heeft hij omarmd. En ook de pijn die erbij hoort.
Waarom?, zou je zeggen. Wat is daarvan de zin?
Laatst las ik over Samuel Johnson. Hij was een achttiende-eeuwse Britse schrijver, dichter en criticus. In zijn tijd was hij een van de belangrijkste figuren in intellectueel en literair Londen. Zijn huishouden was een chaos, want allerlei mensen die door het leven beschadigd waren vonden bij hem onderdak. Ook dieren, want hij was een grote dierenvriend. Toen zijn moeder stierf, schreef hij in één week een roman om de kosten van haar begrafenis te kunnen betalen. Die roman gaat over een zekere prins Rasselas. Hij leeft opgesloten in een vallei, waar het hem aan niets ontbreekt. Een paradijs is het, zonder enig gebrek. Nooit gaat er iets mis. En dat wordt zijn probleem. Hij heeft niets te verlangen. Als hij ergens gebrek aan zou hebben, zou hij tenminste iets te willen hebben. Maar nu verveelt hij zich en is zijn leven zonder zin. Elke dag lijkt op de vorige. Tot iemand hem uitdaagt de bergen over te trekken en de wereld buiten de vallei te bekijken. Dat doet hij. Daar ontmoet hij narigheid, armoede, ellende. Maar dan, dan beseft hij wat geluk is.
Het leven met zijn sores, treurnis en eindigheid herbergt vreemd genoeg de toegang tot geluk. Het geeft dat wat het paradijs niet kan geven. Is dat misschien wat onze God ons duidelijk wil maken door in deze wereld en in dit lichaam te komen? Is dat het waarom hij het leven omarmt met alles wat erin is?
Misschien kent u het beroemde boek van Simone de Beauvoir, Niemand is onsterfelijk. Daarin beschrijft zij het leven van iemand die onkwetsbaar is. Hij leeft voort, terwijl anderen ziek worden. Hem kan niets overkomen. Wat een geluk, zou je denken. Het lijkt heerlijk. Maar uiteindelijk blijkt dit het ergste wat je kan overkomen. Want alle dierbaren ontvallen hem, alles vergaat, terwijl hij blijft, eeuw na eeuw. Zo ontvalt hem alle zin.
De wereld, het leven en ons lichaam worden soms verfoeid, omdat ze onvolmaakt zijn, kunnen verleppen, vervallen, pijn doen. Door onze cultuur wordt ons voorgehouden dat het lichaam altijd mooi zou moeten blijven, jong, strak en onvergankelijk. Alles zou paradijselijk en leuk moeten zijn. Zo worden we op het verkeerde been gezet. Want voel je door moeite niet, dat iets loont? Is vrij zijn niet juist heerlijk na inspanning? Voel je door pijn niet dat je van iemand houdt? Voel je door boosheid niet dat zaken recht gezet moeten worden? Is het niet door de kwetsbaarheid van ons leven dat we beseffen hoe zielsveel we van een ander houden? En is het niet door het einde van het leven, dat ons leven en lichaam een afronding krijgen die ze anders nooit zouden krijgen?
Wat we gewoonlijk in mooi en lelijk, goed en kwaad scheiden, is veel complexer dan we vaak beseffen. Het mooie, schone en eindige, vergankelijke leven is door God aangenomen. Het is het zijne, zegt Johannes heel diepzinnig, en in het zijne is hij gekomen. Daarom schuilt in deze wereld en in ons lichaam precies zoals het is, een goddelijk geheim. Met zijn komst heeft God daarvoor een monument opgericht, een monument voor het leven, een monument voor de liefde.
Erik Ottenheijm, inleiding
Marian Wisse, preekvoorbeeld
26 december 2010
Heilige Familie
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Mat. 2,13-15.19-23 (A-jaar)
Inleiding
Sirach 3,2-6
In de eerste twee hoofdstukken van zijn geschrift heeft Jesus Sirach zeer uitvoerig de thema’s ‘wijsheid’ en ‘vreze des Heren’ – dat wil zeggen: ‘vertrouwen in God’ en ‘ontzag voor God’ – aan de orde gesteld, en ze van alle kanten belicht.
Vanaf hoofdstuk 3 begint de auteur dan de relatie tussen mensen onderling te beschrijven en te becommentariëren, waarbij hij duidelijk laat uitkomen dat die ‘vreze des Heren’ (3,7) het allesbepalende beginsel blijft van waaruit men de wereld om zich heen tegemoet dient te treden. Het is dan natuurlijk heel vreemd dat juist dit vers en zijn vervolg uit de lezing wordt overgeslagen!
In vergelijking met andere oudtestamentische passages over het eren van de ouders (o.a. Ex. 20,12; Deut. 5,16; Spr. 20,20; 23,22) valt in Sirach 3,1-16 onmiddellijk de aanzienlijke lengte in het oog, die aan dit onderwerp wordt besteed. Deze Sirachpassage geldt dan ook als het meest uitvoerige commentaar op het vierde gebod dat in het Oude Testament te vinden is.
De tekst bevat aspecten die ons op het eerste gezicht misschien bevreemden of zelfs storen. De pedagoog uit Jeruzalem benadrukt dat degene die zijn vader en moeder met eerbied tegemoet treedt kan rekenen op iets dat grenst aan beloning. Voordat we deze tendens onmiddellijk veroordelen en er verkeerde conclusies aan verbinden – bijvoorbeeld dat eerbied voor de ouders ten tijde van Jesus Sirach (190 voor Chr.) kennelijk ver te zoeken was – moet ik wijzen op een belangrijk verschil met ons hedendaags denken en geloven. Jesus Sirach leeft (nog) in een tijd dat de dood van een mens het definitieve einde betekende.
Van een ‘hiernamaals’, van een leven na de dood, is nog nauwelijks of geen sprake. Die denkbeelden raken pas in zwang tijdens en na de regering van Antiochus IV Epifanes (175-164 v. Chr.), de tijd van de Makkabeese opstand. In deze periode van onderdrukking en geloofsvervolging sneuvelden vele vrome Joden op jonge leeftijd in hun strijd voor het behoud van hun eigen joodse identiteit, die Antiochus systematisch aantastte, ondermeer door een afgodsbeeld van Zeus te plaatsen in de tempel van Jeruzalem en het eten van varkensvlees verplicht te stellen.
De trouw van die Joodse opstandelingen aan hun geloof kon niet worden beloond met een lang leven; ze stierven immers voor hun geloofsovertuiging. Dan ontstaat in deze tijd van vervolgingen de gedachte aan een bijzondere opstanding: namelijk die van de martelaren. Er is dus nog geen sprake van dat iedere gelovige deel kan hebben aan een dergelijk ‘leven na de dood’. Alleen degenen die omwille van hun geloof, hun trouw aan de Schrift, zijn vermoord valt een dergelijke ‘beloning’ ten deel. Pas in een nóg later stadium – ten tijde van de vroege kerk – zal deze opvatting op iedere gelovige van toepassing worden verklaard.
Voor Jesus Sirach gebeurt alles dus hier en nu, op déze aarde. De godvrezende mens wordt tijdens zijn leven op aarde door God beloond, vooral met een lang leven, zodat men de (klein)kinderen nog kan meemaken (Sir. 3,5). Qua formulering kan men dan ook juist op het punt van ‘lang leven’ een duidelijk verband vaststellen tussen het gebod de ouders te eren en een aantal stellingen uit de eerste twee hoofdstukken die het theologische concept van het boek Jesus Sirach schragen. Een vergelijking tussen Sirach 3,6 en de uitspraken in Sirach 1,12; 1,20 en 2,8 toont dat duidelijk aan.
Het eerbetoon aan de ouders is dus een vorm van gods-vrucht, dienst aan God. Hier ligt een wezenlijk principe van het wijsheidsdenken. Het is dan ook zeker geen toeval dat in het boek Spreuken zowel de eerste verzameling (Spr. 1,8) als de tweede bundel (Spr. 10,1) heel uitdrukkelijk de eerbied voor vader en moeder als éérste wijsheidsregel naar voren brengt en onderstreept (zie ook Spr. 30,11.17).
Een vergelijking tussen de passage over het oudergebod in Sirach 3,1-16 met die in Exodus 20,12 en Deuteronomium 5,16 brengt trouwens aan het licht dat Jesus Sirach ook nog een ander aspect benadrukt. Als eerste noemt hij namelijk niet een ‘lang leven’, maar ‘vergeving van zonden’ (3,3) die men ermee kan bewerken. Door dit aspect te plaatsen vóór alle andere – meer tastbare – beloningen, heeft hij de passage van meet af aan een zeer bepaalde eigen kleur en theologische interpretatie meegegeven. En het is natuurlijk absoluut geen toeval dat precies in het midden van de passage (3,8-11) de theologisch zwaar geladen termen ‘zegen’ en ‘vloek’ worden gebruikt (zie Ex. 21,17; Mat. 15,4). Onbegrijpelijk dus, dat juist deze verzen worden overgeslagen. Bovendien brengt 3,15 weer heel uitdrukkelijk het motief van de zondevergeving naar voren, waardoor een ‘omlijsting’ met 3,3 ontstaat en dit thema dus als centrale aandachtspunt wordt geponeerd.
Matteüs 2,13-15.19-23
Jezus en Mozes
De evangelielezing van vandaag is een prachtig voorbeeld hoe men het Nieuwe Testament niet kan lezen, laat staan begrijpen, zonder voldoende kennis van het Oude Testament. Matteüs heeft namelijk met betrekking tot Jezus een exact spiegelverhaal gecomponeerd ten opzichte van de lotgevallen van Mozes. Het ‘bewijs’ is te vinden in Matteüs 2,20 dat woordelijk Exodus 4,19 citeert, terwijl dit opvallend genoeg bijna nergens als uitdrukkelijk citaat wordt gekarakteriseerd en vet gedrukt.
Jezus wordt geschilderd als de nieuwe Mozes (straks ook in 5,1vv). Matteüs heeft Herodes, de ‘koning der Joden’, de taak van moordenaar gegeven, precies zoals de Farao van Egypte alle Hebreeuwse jongetjes om het leven liet brengen om dat ene kind te pakken te krijgen. De vlucht van Mozes en zijn gezin uit Egypte krijgt spiegelbeeldige contouren met de vlucht van Jezus naar Egypte. Zo ontstaat een vlijmscherp contrast: in Exodus is het de koning van Egypte die de vijand van Israël is. Bij Matteüs is de koning in Jeruzalem de vernietiger van leven. Mozes’ veiligheid ligt buiten Egypte, Jezus’ toevlucht ligt – hoe paradoxaal – juist in Egypte!
Waarom eigenlijk deze parallellie tussen het boek van de Uittocht en Jezus van Nazaret? Matteüs benadrukt op deze wijze dat de Verlosser van Israël moet weten in welk volk hij wortelt, welke wegen dat volk al heeft afgelegd in zijn ontmoeting met God. Daarop wijzen ook de woorden van de profeet Hosea: ‘Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (Hos. 11,1; Mat. 2,15). Bij de profeet hebben deze woorden betrekking op de bevrijding van het volk Israël uit Egypte. Matteüs past diezelfde woorden toe, verdraait ze zo u wilt, op Jezus. Op die manier laat hij in de persoon van Jezus heel het bestaan van Israël culmineren.
Het slot van de lezing is bijzonder intrigerend. De evangelist doet in 2,23 net alsof hij één of meer teksten uit de profetische boeken van het Oude Testament citeert, terwijl iets dergelijks nergens is overgeleverd. Het zogenaamde citaat krijgt opeens een duidelijke functie, wanneer men beseft dat ‘Nazoreeër’ de aanduiding was van een bepaalde groep Joodse christenen in Syrië. Wanneer we vervolgens in herinnering roepen dat het evangelie van Matteüs haar bakermat hoogstwaarschijnlijk in Syrië heeft, is het slotvers dus niets minder dan een soort dubbele handtekening: hier komt dit evangelie vandaan, en wij zijn trots op onze Geuzennaam.
Preekvoorbeeld
De Stichting Moria in Nijmegen helpt ex-gedetineerde jongeren om na hun gevangenisstraf een nieuwe start te maken in het leven. Om te werken aan hun eigen toekomst. Als die jongeren gevraagd wordt hoe ze zich die toekomst voorstellen, is het antwoord vrijwel unaniem: ‘Een lieve vrouw, een kind, een goeie baan en een rijtjeshuis…’ En het zijn heus niet alleen de ex-gedetineerde bewoners van Moria die dromen van een gezin vol geborgenheid, vertrouwen, gezelligheid, veiligheid. Uit allerlei onderzoek blijkt dat voor (jonge) mensen ook vandaag de dag een harmonieus gezin hoe dan ook een hoog ideaal is.
Ondertussen is er de laatste eeuw flink verbouwd aan dat ideale gezin. Paus Leo XIII had een goed gevoel voor de ontwikkelingen van de tijd toen hij in 1893 dit feest van de Heilige Familie een plaats gaf op de liturgische kalender. De ogen nog gericht op het ontroerende tafereel van de vader, de moeder en het kind in de kerststal, wilde de paus dit Heilige Gezin tot voorbeeld stellen aan de kerk en aan de wereld tot behoud van de bedreigde morele waarden van het traditionele gezin. Of de ontwikkelingen helemaal zijn gegaan zoals de paus toen vreesde of hoopte, weet ik niet. Wel is duidelijk dat ‘het gezin’ in onze dagen er anders uitziet dan in 1893. Wie bijvoorbeeld op een school het adressenbestand beheert, weet dat je niet zomaar brieven kunt sturen aan ‘de ouders van...’ Want Jantje X, is de zoon van mevrouw Y, die samenwoont met meneer Z. En meer nog dan het feit dat dit nu eenmaal zo ís, blijken echtscheiding, eenoudergezinnen en gezinnen met twee vaders of twee moeders algemeen aanvaard te zijn. Maar ook ‘achter de voordeur’ – om het zo maar te zeggen – is het gezin danig verbouwd: op het gebied van man-vrouw-relatie, buitenshuis werkende moeders, de manier waarop ouders omgaan met hun kinderen, kinderen met hun ouders.
Het is in deze context van ons aller belevingshorizon dat wij vandaag de Schrift horen. De eerste lezing met name lijkt beelden op te roepen van dat traditionele gezin waar ‘een vader is aangesteld over de kinderen en de moeder recht is gegeven over haar zonen’. Dat klinkt allemaal nogal autoritair en zal waarschijnlijk ook bij ons in de kerk niet alleen maar met applaus worden ontvangen.
Het klinkt van de andere kant misschien ook te mooi om waar te zijn, de vreugde beloofd aan kinderen ‘die als meesters dienen die hen hebben voortgebracht.’ ‘Wie zijn vader eert zal een lang leven genieten.’ Is dat een variant op ‘ze leefden nog lang en gelukkig’?
Jezus Sirach lijkt niet van deze tijd, lijkt eerder de taal te spreken van een sprookje dan van de realiteit van onze gezinnen.
Dus moeten we dan – zoals een verontwaardigde vrouw mij ooit voorstelde op de maandagochtend na het feest van de H. Familie – ‘deze teksten maar nóóit meer lezen’?? Of moeten we ons, ook al beseffen we heel goed dat de concrete gestalten van al onze menselijke relaties, van huwelijk en gezin tijdgebonden zijn, toch maar laten aanspreken door de ‘soevereine cultuurkritiek’ (Willem Barnard) van de Heilige Schrift?
Daarbij bedenkend dat onze oren erg gewend zijn geraakt aan al dat gepraat over waarden en normen in de context van een nogal burgerlijke fatsoensmoraal. Als we het commentaar horen van Jezus Sirach op het vierde van de Tien Geboden, neigen we er dan ook al gauw toe ‘eer uw vader en uw moeder’ te verstaan als de romantiek van Moederdag. Maar ‘eer uw vader en uw moeder’ is in de bijbel van een andere orde.
Het gaat om het weten waar wij thuishoren, waar onze roots liggen. Het gaat om het besef van onze oorsprong. Het gaat om een fundamentele eerbied voor hen die ons het leven gaven, aan wie wij te danken hebben dat we zijn wie we zijn. ‘Tante Es’ lijkt daar met Surinaamse intuïtie gevoel voor te hebben als ‘ze’ aan het einde van het tv-progamma Raymann is laat het interview met ‘haar’ gast altijd begint met: ‘En vertel me, wie is je vader, wie is je moeder?’
Dat echte respect voor je ouders is in wezen respect voor het leven zelf, voor God. Het vierde gebod (in onze katholieke telling), sluit direct aan bij de eerste drie geboden over eerbied voor God en zijn heilige naam. ‘Wie de Heer vreest, eert zijn ouders,’ hoorden we. Je mag het ook omkeren: ‘wie zijn ouders eert, eert God.’
Als je Jezus Sirach hoort over een gelukkig en lang leven dat gegeven wordt aan wie zijn ouders eert, klinkt dat allemaal wel érg mooi. Maar, misschien gaat het inderdaad over een paradijselijk ideaal zoals God dat ooit bedoeld heeft, over Gods eigen droom van menselijk samenleven.
En waarom zouden we, zonder welke menselijke samenlevingsvorm dan ook onmiddellijk te veroordelen, dat ideaal van het gezin niet blijven verkondigen? En wie zegt dat deze tijd daar niet ontvankelijk voor is? Als je de dromen van de ex-gedetineerde jongeren van Moria mag geloven, en veel van hun leeftijdgenoten, is een ‘ideaal gezin’ een onverwoestbaar verlangen in mensenharten. Ger Groot schrijft in Trouw van 15 juli 2010 over de onverwoestbaarheid van huwelijk en gezin: ‘Mensen blijven dromen van Hun Mooiste Dag en twee op de drie van hen zal daar redelijk tot zeer gelukkig onder blijven, tot de dood hen scheidt.’
Panc Beentjes, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 30
Als
‘Als we echt in God geloven, zal onze angst in een diep vertrouwen gaan veranderen’ – ‘Als je een echte keuze voor Jezus maakt, zul je een nooit gekende blijdschap ervaren.’ – ‘Als je bidt, zul je Gods troost ervaren.’ – ‘Als we die uitnodiging van Jezus volgen, zal ons leven veranderen.’
Dergelijke zinnen ben ik vaak tegengekomen in preken die ik gehoord of gelezen heb. En soms ook in preken die ikzelf geschreven en gehouden heb. Het zijn zinnen waarmee de prediker zijn hoorders wil bemoedigen om een (verdere) stap in het geloof te nemen. En waarmee hij een verband probeert te leggen tussen de heilsboodschap die hij verkondigt en de ervaringswereld van zijn hoorders. Het heil is relevant, ook voor wat mensen ondervinden. Dat wil de prediker door middel van zulke zinnen graag overbrengen.
Maar wat hij daadwerkelijk overbrengt, is soms een heel andere boodschap. Misschien zelfs het tegendeel van wat hij bedoelt. Dat heb ik vooral geleerd toen ik als pastor in een psychiatrisch ziekenhuis werkte. Toen heb ik geprobeerd om bijvoorbeeld met de oren van een zwaar depressieve mevrouw te luisteren naar een zin zoals: ‘Als je een echte keuze voor Jezus maakt, zul je een nooit gekende blijdschap ervaren.’ Op grond van een stoornis in haar hersenstofwisseling is deze mevrouw tegenwoordig gewoonweg niet in staat om ook maar een klein beetje blijdschap te voelen. Dat is op zichzelf al naar genoeg. Maar zo’n zin uit een preek voegt daar nog iets aan toe en maakt het nog veel erger. Want zij hoort daarin de duiding: ‘Als je geen blijdschap ervaart, heb je dus geen echte keuze voor Jezus gemaakt.’ En misschien dwingt haar dat zelfs tot de conclusie: ‘Als ik geen keuze voor Jezus gemaakt heb, zal hij dus ook niet voor mij kiezen, dus ben ik (eeuwig) verloren.’
Of denk aan een oudere meneer die – zonder dat er sprake is van een psychische ziekte – al van jongs af aan heel vaak en heel snel bang wordt. Hij schaamt zich daarvoor en hoort nu de boodschap: ‘Wanneer we echt in God geloven…’ Dus: ‘Volgens de prediker geloof ik niet echt in God, want anders zou mijn angst allang in een diep vertrouwen veranderd zijn.’
Of het echtpaar dat al zo lang uitkijkt naar een verandering van hun moeilijke levenssituatie en daar ook het beste voor doet. Zij horen hier de boodschap: ‘Als je de uitnodiging van Jezus volgt, zal het gebeuren.’ En ze zullen zich afvragen: ‘Hebben we dat dus niet gedaan, dan?’
Het probleem in al deze voorbeelden is dat de prediker onbedoeld in feite zegt: ‘Het is je eigen schuld of je eigen ongeloof, dat je in de ellende zit’. En niet bijvoorbeeld: ‘Er is een zware last op je schouders gelegd. Maar je mag weten: Christus draagt eraan mee. Ook al merk je daar (soms) niets van.’
Wat kan de prediker doen om te voorkomen dat hij in feite de verantwoordelijkheid voor de ellende bij de hoorder neerlegt? Hij kan in zijn preekmanuscript nog eens kritisch gaan kijken naar alle zinnen die met ‘als’ of ‘wanneer’ beginnen. En hij kan proberen om eens naar die zinnen te luisteren met de oren van iemand die een last moet dragen die hij niet zelf gezocht heeft en die hij niet zomaar kan veranderen.
En de prediker kan oefenen om het heil van God ‘onvoorwaardelijk’ neer te zetten. Dus niet:
‘God wil je graag iets schenken, als jij…’, maar: ‘God schenkt…’ of: ‘God belooft…’ En los daarvan, dus niet als ‘voorwaarde voor het heil’, kan de prediker een oproep doen, bijvoorbeeld om in God te geloven of Jezus te volgen.
Heye Heyen
Besproken perikopen in de 82e jaargang (2010)
Oude Testament
103 Gen. 1,1(26-31a)-2,2
166 Gen. 14,18-20
60 Gen. 15,5-12.17-18
202 Gen. 18,1-10a
207 Gen. 18,20-32
103 Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18
71 Ex. 3,1-8a.13-15
92 Ex. 12,1-14
103 Ex. 14,15–15,1
279 Ex. 17,8-13
249 Ex. 32,7-11.13-14
154 Lev. 19,1-37
7 Num. 6,22-27
55 Deut. 26,4-10
196 Deut. 30,10-14
76 Joz. 5,9a.10-12
-- 2 Sam. 5,1-3
171 2 Sam. 12,7-10.13
182 1 Kon. 19,16b,19-21
273 2 Kon. 5,14-17
105 Ez. 36,16-17a.18-28
29 Neh. 8,2-4a.5-6.8-10
145 Ps. 1
234 Ps. 68
269 Ps. 95
-- Ps. 96
-- Ps. 98
127 Ps. 100
167 Ps. 110
93 Ps. 116
161 Spr. 8,22-31
213 Pred. 1,2 en 2,21-23
-- Wijsh. 3,1-9
243 Wijsh. 9,13-18b
292 Wijsh. 11,23-12,2
218 Wijsh. 18,6-9
-- Sir. 3,2-6.12-14
234 Sir. 3,17-18.20.28-29
285 Sir. 35,12-14.16-18
-- Jes. 2,1-5
40 Jes. 6,1-2a.3-8
-- Jes. 7,10-14
-- Jes. 9,1-6
-- Jes. 11,1-10
10 Jes. 35,1-6a.
18 Jes. 42,1-4.6-7
81 Jes. 43,16-21
87 Jes. 50,4-7
-- Jes. 52,7-10
98 Jes. 52,13–53,12
104 Jes. 54,5-14
104 Jes. 55,1-11
13 Jes. 60,1-6
24 Jes. 62,1-5
191 Jes. 66,10-14c
229 Jes. 66,18-21
34 Jer. 1,4-5.17-19
45 Jer. 17,5-8
105 Bar. 3,9-15.32–4,4
50 Joël 2,12-18
264 Am. 6,1a.4-7
256 Am. 8,4-7
269 Hab. 1,2-3 en 2,2-4
-- Zach. 12,10-11
-- Mal. 3,19-20a
Nieuwe Testament
-- Mat. 1,18-24
13 Mat. 2,1-12
-- Mat. 2,13-15.19-23
-- Mat. 5,1-12a
51 Mat. 6,1-6.16-18
-- Mat. 11,2-11
-- Mat. 24,37-44
-- Mar. 16,15-20
30 Luc. 1,1-4; 4,14-21
225 Luc. 1,39-56
-- Luc. 2,1-14
9 Luc. 2,16-21
20 Luc. 3,15-16.21-22
56 Luc. 4,1-13
35 Luc. 4,21-30
41 Luc. 5,1-11
46 Luc. 6,17.20-26
172 Luc. 7,36–8,3
168 Luc. 9,11b-17
178 Luc. 9,18-24
62 Luc. 9,28b-36
183 Luc. 9,51-62
192 Luc. 10,1-12.17-20
198 Luc. 10,25-37
204 Luc. 10,38-42
208 Luc. 11,1-13
214 Luc. 12,13-21
219 Luc. 12,32-48
-- Luc. 13,1-9
230 Luc. 13,22-30
235 Luc. 14,1.7-14
244 Luc. 14,25-33
76 Luc. 15,1-3.11-32
250 Luc. 15,1-(10)32
260 Luc. 16,1(10)-13
264 Luc. 16,19-31
269 Luc. 17,5-10
274 Luc. 17,11-19
280 Luc. 18,1-8
285 Luc. 18,9-14
292 Luc. 19,1-10
-- Luc. 21,5-19
88 Luc. 22,14(23,1-49)-23,56
-- Luc. 23,35-43
105 Luc. 24,1-12
-- Luc. 24,13-35
-- Joh. 1,1(-5.9-14)-18
25 Joh. 2,1-12
82 Joh. 8,1-11
128 Joh. 10,27-30
94 Joh. 13,1-15
136 Joh. 13,31-35
156 Joh. 14,15-16.23b-26
141 Joh. 14,23-29
162 Joh. 16,12-15
151 Joh. 17,20-26
99 Joh. 18,1-19,42
110 Joh. 20,1-9
115 Joh. 20,19-31
121 Joh. 21,1-(14)19
144 Hand. 1,1-11
155 Hand. 2,1-11
114 Hand. 5,12-16
120 Hand. 5,27b-32.40b-41
149 Hand. 7,55-60
19 Hand. 10,34-38
109 Hand. 10,34a.37-43
126 Hand. 13,14.43-52
135 Hand. 14,21-27
140 Hand. 15,1-2.22-29
-- Rom. 1,1-7
105 Rom. 6,3-11
-- Rom. 15,4-9
94 1 Kor. 11,23-26
167 1 Kor. 11,23-26
76 2 Kor. 5,17-21
-- Tit. 2,11-14
62 Fil. 3,17(20)–4,1
-- Heb. 1,1-6
234 Heb. 12,18-19.22-24a
-- Heb. 13,7-9.15-17
121 Apok. 5,11-14
-- Apok. 7,2-4.9-14
127 Apok. 7,9.14b-17
150 Apok. 22,12-14.16-17.20
224 Apok. 11,19a; 12,1-6a