- Versie
- Downloaden 61
- Bestandsgrootte 441.07 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 5 – 81ste jaargang 2009 – september/oktober
Tijdschrift voor verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
6 september 2009 – Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld B. Vijfvinkel
13 september 2009 – Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding L. van den Bogaard; preekvoorbeeld C. van Boekel-Angenent
20 september 2009 – Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding M. Beeftink;preekvoorbeeld P. Verheijen
27 september 2009 – Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding W. Reedijk;preekvoorbeeld D. De Rycke
3/4 oktober 2009 – Heilige Franciscus
preekvoorbeeld H. Janssen
4 oktober 2009 – Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld H. van Munster
11 oktober 2009 – Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding P. Kevers;preekvoorbeeld D. van den Akker
18 oktober 2009 – Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding Th. van Adrichem;preekvoorbeeld H. Sevenhoven
25 oktober 2009 – Dertigste zondag door het jaar
inleiding R. Zuurmond;preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
Homiletische hulplijnen 23 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th. van Adrichem ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 NS Amsterdam
drs. A. van den Akker sj, Westplantsoen 73, 2613 GK Delft
Y. v.d. Akker-Savelsberg, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. M. Beeftink, Meijhorst 6165, 6537 LN Nijmegen
C. van Boekel-Angenent, Christiaan Eykmanlaan 9, 5056 WK Berkel Enschot
drs. L.W.F.P. van den Bogaard, De Blauwverver 9, 5283 XW Boxtel
H. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gijzelstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
D. De Rycke ofm, Oever 10, B-2000 Antwerpen (België)
H. Sevenhoven, Bellefleur 52, 6922 AL Duiven
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
drs. P. Verheijen, Hoogstraat 25, 9101 LH Dokkum
B. Vijfvinkel, Dr. Holtropstraat 151, 3851 JJ Ermelo
prof. dr. R. Zuurmond, Beyerinckstraat 21, 7424 BB Deventer
6 september
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37 (B-jaar)
Inleiding
Wie in de put zit, zou Jesaja 35 in zijn geheel moeten lezen. Hoop, kracht, vertrouwen, begeestering spetteren er vanaf en werken aanstekelijk. Geen wonder, want de messiaanse heilstijd is op handen, de Eeuwige doet zijn woord gestand, hij redt.
In de evangelietekst realiseert Jezus wat Jesaja de ballingen aankondigt: ‘… Hij komt u redden: Dan worden de ogen van de blinden geopend en de oren van de doven geopend. Dan danst de kreupele als een hert en juicht de tong van de stomme’ (35,4-6).
Jesaja 35,4-7a
Jesaja 35 schildert een visioen van de stralende toekomst die de ballingen wacht. Terwijl hoofdstuk 34 de verwoesting van Edom, het broedervolk van de Israëlieten, aankondigt, spreekt hoofdstuk 35 over God die de zijnen zal redden en wreken, over moed houden en niet bang zijn. De messiaanse heilstijd staat op het punt door te breken en is te herkennen aan de genezing van blinden, doven, lammen en stommen. Dat alles vindt zijn weerslag in de natuur, waar dorre vlakten, woestijn en steppe veranderen in vruchtbaarheid en leefbaarheid. Mens én natuur delen in het heil. Kortom, Jesaja 35 is een en al goede boodschap, evangelie.
Marcus 7,31-37
Na de genezing van de dochter van de Syro-Fenicische vrouw trekt Jezus verder door heidens gebied en komt uiteindelijk bij het meer van Galilea. Een dove man met een spraakgebrek wordt bij hem gebracht. Het Griekse woord mogilaloon, ‘met moeite sprekend’, staat in het Nieuwe Testament alleen hier. Ook in de Septuaginta komt dit woord maar eenmaal voor, te weten in de eerste lezing van vandaag, Jesaja 35,6. Door de letterlijke verbinding met deze belangrijke tekst uit Jesaja wil Marcus duidelijk maken dat met Jezus de messiaanse tijd is aangebroken. Een bijkomend argument is de wijze waarop de man wordt genezen van zijn spraakgebrek (het aanraken van de tong en het loslaten van de tongriem 7,33.35). De Jesajatekst spreekt namelijk letterlijk over de ‘met moeite sprekende tong’. De man is genezen, omdat hij nu orthos spreekt, wat ‘recht, juist, normaal’ betekent. Ook het ‘slotkoor’ wijst in die richting, want hoewel het de genezing van één man betreft, spreekt de menigte toch in het meervoud zoals dat ook in de Jesajatekst het geval is: ‘Geweldig wat hij allemaal heeft gedaan: doven laat hij horen en stommen laat hij spreken’ (7,37).
Deze dove man heeft net als de lamme in 2,3 het geluk dat er mensen zijn die hem bij Jezus brengen. Doof als hij is kan hij de door Jezus gebrachte blijde boodschap niet horen. Zijn spraakgebrek hindert hem om Jezus persoonlijk zijn verlangen naar genezing voor te leggen. Zo is hij het tegendeel van de welbespraakte Syro-Fenicische vrouw. Wie de mensen zijn die de dove man met Jezus in aanraking brengen, horen we niet. Zij doen voor hem het woord en vragen Jezus om hem de hand op te leggen. Vermoedelijk hebben ze gezien of gehoord hoe Jezus dat eerder met ‘succes’ deed bij de dochter van Jaïrus en bij enkele zieken (5,23; 6,5; eveneens 8,23.25). Uit hun vraag spreekt vertrouwen in Jezus.
Zonder iets te zeggen neemt Jezus de man apart – er blijkt een menigte aanwezig te zijn. Eenmaal alleen met de dove legt Jezus hem niet de hand op maar raakt hem aan. De genezing verloopt in afzonderlijke stappen en is gecompliceerder dan bij de handopleggingen. Dat Jezus evenals bij de zegenspreuk in 6,41 opkijkt naar de hemel, betekent dat de genezing uiteindelijk door God gebeurt. Jezus zucht en spreekt dan voor het eerst: Effata; het is een woord dat de lezers niet kennen en daarom uitgelegd wordt: ‘Ga open’. Het gevolg is dat de man genezen is, wat blijkt uit het feit dat hij nu ‘correct’ spreekt.
Spuug werd geacht soms genezende krachten te bezitten, en van genezing door aanraking van het zieke lichaamsdeel zijn voorbeelden te vinden in de rabbijnse literatuur. Zo leed rabbi Juda al dertien jaar aan kiespijn. De profeet Elia kwam tot hem in de persoon van rabbi Hiyya de oudere. Hij zei tegen hem: ‘Hoe gaat het met u?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb last van een kies.’ De ander zei: ‘Laat me eens kijken.’ Toen hij hem liet kijken, legde deze zijn vinger op de kies en hij was genezen’ (Jeruzalemse Talmoed, Ketubot 12,35a).
Jezus legt de nu horende en correct sprekende man, die natuurlijk niets liever wil dan zijn vreugde uitjubelen, het zwijgen op. En dat spreekverbod geldt ook voor de omstanders. Een onmogelijke opdracht en er komt dan ook niets van terecht. De lofzang van de menigte in 7,37 geeft de lezers van Marcus een belangrijke sleutel voor het verstaan van de wonderen die Jezus doet. Hij anticipeert ook op de vraag van Jezus aan de leerlingen in 8,27: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’, een vraag die uitmondt in de belijdenis van Petrus: ‘U bent de Messias.’
Preekvoorbeeld
Na de ontmoeting met de Syro-Fenicische vrouw en de genezing van haar dochter trekt Jezus verder en ontmoet een dove man. Een dove man buiten de landpalen van Israël, dat kan niets anders betekenen dan dat deze zich bevindt buiten gehoorafstand van het ‘Hoor Israël’, de kern van Israëls belijden. Wat volgt moet dan ook meer zijn dan een ‘gewone’ genezing.
In tegenstelling tot de zo heilzaam assertieve Syro-Fenisische heeft de dove man een spraakgebrek. Hij spreekt niet orthos, niet ‘recht’. Het rechte spreken lijkt – net als de rechte lofprijzing, de orthodoxie – afhankelijk van het horen. En als het daartoe komt, dan is dat niet aan onszelf te danken maar aan een Godswonder. Omdat de hemel gehoor heeft gegeven aan dat zuchten en dat roepen: Effata. Een ook voor Marcus’ eerste hoorders vreemd woord, net zo vreemd als wat hier in de Tien Steden gebeurt.
Geloof is, volgens Thomas Naastepad in een preek over het evangelie van vanmorgen, geen zelfvertrouwen maar een horen. Dat horen dat ons zomaar kan toevallen is een wonder, niet minder groot dan de vervulling van Jesaja’s liedje van verlangen, zijn evangelie voor de ballingen. Blinden en doven gaan zien wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft. Heeft het zondagsgebed niet die intentie: dat dat mag gebeuren, hier buiten gehoorafstand, dat we apart genomen worden, aangeraakt, geopend?
Vooralsnog kan de dove man om wat voor reden dan ook geen stem geven aan dat verlangen, alsof ook dat verlangen hem van buiten moet worden aangereikt. En dat gaat verder dan dat een paar vrienden zeggen dat hij eens naar die haptonoom moet gaan omdat mevrouw zus en zo die zo deerlijk vastgelopen was er zoveel baat bij heeft gehad. Je zou best kunnen veronderstellen dat het gerucht over Jezus’ successen bij het dochtertje van Jaïrus en enkele zieken hem vooruit is gegaan, maar als Jezus optreden geen spade dieper gaat dan crisismanagement, ons niet aanraakt tot wie wij zouden kunnen zijn voorbij aan de crisis, voorbij aan de ballingschap, voorbij aan onze verlamming…
Het is vanwege het mogelijk misverstand van `alleen maar een genezing`, dat de genezing plaats heeft als een terzijde en Jezus gebiedt erover te zwijgen. Het gaat hier om niet minder dan de vervulling van Jesaja’s lied. Marcus zag het voor zich: de moeilijk sprekende man, het aanraken van de tong en het loslaten van de tongriem. Maar daarmee gaat het ook om thuiskomen in beloofd land. Messiaanse heilstijd onttogen aan de dorheid. Niet de natuur bepaalt hier of wij opbloeien om in de nazomer weer te verwelken, want zo is de natuur, maar de Eeuwige zelf heeft hier de hand in. Misschien ook in die anonymi die de dove man naar Jezus brengen. Ze zijn als de anonymi in het genezingsverhaal na de roeping van de leerlingen: discipelen incognito. Hier in heidens gebied, mensen van god noch gebod, onorthodox in de gangbare betekenis.
De dove man die zo moeilijk spreekt. We missen in hem de welbespraaktheid van de Syro-Fenicische om de Eeuwige aan zijn belofte te kunnen houden. Soms is verlangen verstomd. Te lang was je ver van huis en je spreken niet recht meer. Hoe kon je het horen te midden van de taal van alle geweld of levend in de taal waarin je nog verder verdwaalde en die je zei wie je was of moest zijn, maar geen mens als bedoeld. Want daar ging het toch om, in beginsel, dat we mens zouden zijn. Neem ons terzijde, deze wereld, opgesloten in zichzelf, en breng ons thuis.
Droomde ik het dat ik het hoorde? Er was zo lang niet gepraat, er was zo’n kille afstand. Het was dor geworden in huis. Geen plaats waar je kan bloeien of waar je terug kunt keren. Maar ze spraken weer, voorzichtig misschien, aarzelend. Het waren weer mensen als vroeger, als ooit weer. Effata. Moge het zo zijn.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Bart Vijfvinkel, preekvoorbeeld
13 september
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 50,5-9a; Ps. 116; Jak. 2,14-18; Mar. 8,27-35 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 50,5-9
Deze tekst, uit het derde lied van de Lijdende Dienaar, begint al met vers 4 en moet in 5a anders vertaald worden: ‘De Heer god heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen. De Heer god heeft mijn oor ontsloten’ (4 en 5a in de Willibrordvertaling 1978). De Dienaar is dus geheel en al op initiatief van God geroepen: niet hij heeft geluisterd, maar God heeft zijn oor gewekt en geopend. Het is een roeping tegen wil en dank, in ieder geval een onontkoombare roeping, en ondanks de gevolgen heeft hij die aanvaard (v. 5b).
Hij is geroepen tot het bijstaan van uitgeputte mensen (v. 4a, vgl. Jes. 42,3 en 40,27-31). Deze mensen waren uitgeput door de Babylonische ballingschap (598-538), waarin een eind kwam aan het bestaan van het Zuidrijk (Juda), terwijl in 587 ook nog de tempel in Jeruzalem is verwoest. Het volk leefde ver weg van de eigen grond, bezat geen soevereiniteit meer en werd omringd en overheerst door mensen van een andere godsdienst. Voor de tweede en derde generaties gedeporteerden was Babylonië al bijna een vaderland geworden en hun hoop op terugkeer was vervlogen (vgl. nog Ezech. 37).
De Dienaar staat in een rechtsgeding, waarschijnlijk niet tegenover zijn volksgenoten, maar tegenover de autochtone Babyloniërs. Er wordt niet verteld wat dit proces en het daarmee gepaard gaande lijden precies met zijn roeping te maken heeft. Hij betuigt zijn vertrouwen in God (net als in het tweede lied van de Lijdende Dienaar, Jes. 49,1-6). En God staat hem als advocaat terzijde (v. 7, Willibrord 1978: ‘De Heer god staat mij bij; daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.’ Vergelijk echter Lectionarium: ‘God de Heer zal mij helpen: daarom zal ik niet beschaamd staan’). Trouwens ook het uitrukken van de baard en het bespuwen heeft te maken met gerechtelijke vervolging (vgl. Num. 12,14; Deut. 25,9 en Neh. 13,25). De dienaar gaat dit geding niet uit de weg (v. 8).
Dit alles behoort overigens tot de normale procesgang van toen. De waarheidsvinding en het strafprocesrecht van die tijd zijn totaal andere begrippen dan bij ons. Er was nog geen sprake van dat iemand onschuldig is totdat zijn schuld gebleken is.
In dit geding verklaart de dienaar zich onschuldig. Hij onderbouwt zijn pleidooi met de stelling dat God aan zijn kant staat (zie ook v. 9a). Hoewel niet met zoveel woorden gezegd wordt waarom er wordt geprocedeerd, is dat waarschijnlijk over de macht van God om een eind aan de ballingschap te maken (zie bv. 49,24-26; 50,2-3).
De slotsom is dat zijn tegenstanders onder het oordeel vallen, wat in de verzen 9b-11 uitgebreid wordt beschreven, en zo wordt hijzelf in het gelijk gesteld, een uitkomst waarop reeds in 49,24-26 was gezinspeeld.
Marcus 8,27-35
Als Jezus zijn leerlingen vraagt wie de mensen zeggen dat hij is, antwoorden zij dat ze zeggen dat hij Johannes de Doper, Elia of een van de profeten is. Het is de vraag of Jezus dat wilde weten. Hij gaat immers niet op hun antwoorden in, maar vraagt hun eigen mening. Een van hen geeft het antwoord. In het Lectionarium wordt zijn belijdenis (v. 29) vertaald met: ‘Gij zijt Christus.’ Deze vertaling verdient enige aandacht. Het lijkt me beter het Griekse ho christos (met het bepaald lidwoord) met ‘de Christus’ of liever ‘de Gezalfde’ te vertalen. Het is de vertaling van het Hebreeuwse masjiach, ‘messias’. De vertaling van het Lectionarium klinkt als een eigennaam, terwijl eerder sprake is van een deelwoord.
In het Oude Testament verwijst het woord ‘gezalfde’ naar koningen, (hoge)priesters of profeten (waarbij de zalving meestal figuurlijk moet worden opgevat); de zalving van deze mensen bekrachtigt de roeping tot het vervullen van een goddelijke opdracht. In de tijd na de ballingschap verwijst deze term in het bijzonder naar iemand die het volk Israël zal redden (vgl. bv. Jes. 45,1, waar het op de Perzische koning Kores betrekking heeft). De uitspraak van Petrus is dan ook cruciaal. Want precies op het punt van het vervullen van de goddelijke opdracht zal blijken of Jezus de ware of een valse gezalfde (messias) is. In Jezus’ tijd zijn er honderd, misschien wel tweehonderd messiassen opgestaan (vgl. ook Mat. 24,24 // Mar. 13,22). Voor de rechterstoel van Pilatus speelt dit messiasschap een rol in de aanklacht van Jezus’ tegenstanders. Hun beeld van koningschap is er een waarbij de goddelijke opdracht uitsluitend Israëls politieke en materiële bevrijding behelst. Hierdoor komt Jezus’ koningschap op gespannen voet te staan met het gezag van de keizer, zoals ook bij de vele messiassen die in Jezus’ tijd opstonden. Dat Jezus een ander beeld had, blijkt uit Marcus 12,17 (vgl. Joh. 18,36).
Jezus’ zwijggebod maakt dat deel uit van het zogeheten ‘messiasgeheim’. Dat is een thema bij Marcus, maar het speelt bijvoorbeeld ook in Johannes 10,24-26. Het duidt misschien op iets wat niet uitgebazuind mag worden voordat het vervuld is. Wellicht wilde Jezus daarom niet dat erover gesproken werd, maar wilde hij liever zijn daden laten zien (vgl. Luc. 7,18-23 en natuurlijk Jak. 2,18). Hij slaat alle verdere beschouwingen over en spreekt, aansluitend bij zijn bestraffende woorden tegen Petrus, eerst over de wijze waarop zijn leerlingen hem moeten volgen, namelijk door zelfverloochening. Als we bedenken dat de leerling moet worden als zijn meester (Mat. 10,25), is het duidelijk dat ook voor Jezus geen triomf, maar zelfverloochening als praxis vooropstaat.
Preekvoorbeeld
Wie zeggen de mensen dat ik ben? Hoeveel mensen vragen zich dat niet af, vertwijfeld of vol hoop. Hoe kijkt men tegen mij aan? Die vraag kan zo bepalend worden, dat hij onvrij maakt. Het menselijk opzicht voorkomt dan dat je jezelf durft te zijn.
Wie zeggen de mensen dat ik ben? vraagt Jezus aan zijn leerlingen. Eigenlijk zouden we moeten horen waar Jezus de klemtoon legt, want dat verandert zijn vraag fundamenteel. Ligt de klemtoon op ‘wie’ of op ‘ik ben’? Met de klemtoon op ‘wie’ worden concrete figuren opgeroepen: Johannes de Doper, Elia of een profeet. Maar dat is blijkbaar niet waar Jezus naar vraagt want hij gaat er niet op in. Hij vraagt verder: ‘en jullie? Hoe zit dat met jullie?’ De leerlingen zouden het moeten weten. Hij heeft hun voorgeleefd wie hij is. Zij kunnen beseffen wat hem drijft. Daarom is deze tweede vraag natuurlijk spannender. Dat geldt ook voor onszelf. Wij kunnen ons afvragen hoe de mensen ons zien, maar het wordt heel anders wanneer je deze vraag aan je vrienden voorlegt of aan je vrouw/man, daarmee komt het dichter bij je hart.
Petrus geeft een antwoord dat dieper reikt dan het antwoord van de mensen. Hij zegt iets over het wezen van Jezus als hij antwoordt: ‘de Messias’. Dat is iemand die van God vandaan komt. Jezus voelt zich door dit antwoord begrepen en in zijn kern verstaan. Door Petrus is de vraag beantwoord met de klemtoon op ‘ik ben.’ En in alle openheid schetst Jezus vervolgens wat het betekent dat hij is wie hij is en hoe zijn toekomst eruit zal zien als hij trouw blijft aan zijn wezen. Hij vertelt over het lijden en de dood die hem te wachten staan. Dat hij door de dood heen moet om tot nieuw leven te komen. Hij geeft Petrus en de andere leerlingen een inkijk hoe hij zichzelf ziet.
Maar ondanks Petrus’ correcte antwoord blijkt dat hij op een andere golflengte zit. Hij verzet zich tegen het geschetste beeld met de onbevangen vurigheid die hem zo tekent. Een dergelijk toekomstperspectief accepteert hij totaal niet.
Petrus’ reactie is eigenlijk heel begrijpelijk. Wij christenen zijn door de eeuwen heen gewend geraakt aan het beeld van de gekruisigde als symbool van ons geloof. Een gruwelijk beeld, maar het weerzinwekkende ervan is door de tijd wat versleten. In de eerste eeuwen van het christendom gebruikte men de vis als geloofsteken. De eerste letters in het Grieks van Jezus Christus Gods Zoon en Redder, vormen het woord IXTUS, wat vis betekent. Het kruis was toen nog het teken van vervolging en riep vooral angst op. Later werd het een soort geuzenteken: door de dood heen overwinning!
Soms moet je door de crisis heen gaan om het leven te verrijken. Voorbeeld? Een vader, altijd druk met zijn werk, vindt eigenlijk dat hij zijn gezin tekort doet en dat spijt hem oprecht. Ten gevolge van de recessie krijgt hij ontslag. Thuis is hij niet te genieten. Zijn zoon verwijt hem: ‘Was je er maar niet!’ Vader gaat door een diep dal! Niet ineens, ook niet zonder pijn, kan hij toch toelaten wat zijn zoon zegt en dat brengt een ommekeer. Hij deelt zijn onmacht met zijn gezin. Vindt zelfs steun bij die bijna volwassen zoon. Ondanks, nee dánkzij alle moeilijkheden voelt hij zich nu door hen gedragen als nooit te voren. Hij heeft veel verloren maar iets kostbaars gewonnen.
Petrus zag Jezus als iemand die alles kon, een wonderdoener, een bevrijder. Zijn verzet tegen het lijden en de dood wordt door Jezus fel afgekapt. Satan! noemt hij hem. Satan, dat is de grote verleider die de menselijke behoeftebevrediging vóór alles laat gaan, ook als dat ten koste gaat van anderen. Met de berisping van Petrus wil Jezus het lijden niet verheerlijken, integendeel. Hij noemt Petrus satan omdat deze hem wil verleiden zijn roeping te loochenen en zijn eigenheid los te laten. En dat, terwijl trouw blijven aan jezelf, aan je ziel, van fundamenteel belang is voor ons mensen. Jezus heeft een onuitputtelijke liefde en zorg voor mensen. Dat heeft hij met zijn Vader gemeen. Die zorg voor elkaar vraagt hij ook van anderen, maar deze levensvisie van Jezus werd door de religieuze overheid als bedreigend ervaren. Petrus heeft het mis als hij denkt dat Jezus de spanningen die zijn boodschap oproept op politiek niveau zal oplossen met inzet en uitbreiding van zijn macht. ‘Wie zijn leven wil behouden zal het verliezen’, leert Jezus Petrus en ons.
Leo van den Bogaard, inleiding
Clara van Boekel-Angenend, preekvoorbeeld
20 september
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 2,12.17-20; Ps. 54; Jak. 3,16-4,3; Mar. 9,30-37 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 2,12.17-20
De joodse auteur van het boek Wijsheid leefde kort voor Jezus en Paulus en woonde waarschijnlijk in Alexandrië (Egypte). Met zijn geschrift wil hij zijn volksgenoten daar overtuigen van de absolute meerwaarde van de joodse wijsheid ten opzichte van de dominante Griekse cultuur en filosofie. De gekozen verzen maken deel uit van een perikoop die begint in 1,16 en eindigt bij 2,24. De schrijver schildert daarin zijn tegenstanders af als goddelozen, als aanhangers van de dood. In de vorm van een redevoering, die uit vier delen bestaat, laat hij hen in 2,1-20 zelf aan het woord. Tot besluit geeft de auteur daarna zijn eigen mening in de verzen 21-24.
Het kader van het derde deel van de redevoering (vv. 12-16) wordt gevormd door het woord rechtvaardige. Dit is de arme, vrome jood, die beschimpt wordt door de goddelozen, dat wil zeggen zijn afvallige geloofsgenoten. Zij omarmen de Griekse filosofie: ze genieten van het leven, geloven niet in een leven na de dood en maken hun eigen kracht tot maatstaf van het recht. Volgens deze goddelozen verwijt de rechtvaardige hen dat ze zich niet houden aan de wet van Mozes en hun joodse traditie (opvoeding). Terwijl de vrome zich er juist op beroemt dat hij kennis heeft van God, zich een dienaar (of een kind, dat is in het Grieks ook mogelijk) van de Heer noemt en pocht dat God zijn vader is.
Het vierde deel van de redevoering (vv. 17-20) wordt omlijst door het woord woorden (in vers 20 vertaald met ‘zoals hij beweert’). De goddelozen willen zien of het waar is wat de rechtvaardige zegt. Wordt zijn vroomheid beloond met voorspoed en een leven na de dood? Daarom zijn ze van plan hem met geweld op de proef stellen om te kijken of God hem zal redden uit de dood. De rechtvaardige is immers een zoon van God.
Voor lezers van nu legt de tekst een verbinding tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Het motief van de lijdende dienaar verwijst naar Jesaja 52-53. De benaming ‘zoon van God’ voor een rechtvaardig mens wordt in de evangeliën ook toegepast op Jezus.
Marcus 9,30-37
Jezus trekt met zijn leerlingen door Galilea. Hij probeert daarbij de menigte te ontlopen, zodat hij hen in alle rust kan onderwijzen. Voor de tweede keer kondigt hij zijn aanstaande dood en opstanding aan. Hoewel de leerlingen hem niet begrijpen, durven ze ook niet te doen wat van leerlingen in zo’n situatie verwacht wordt: ze vragen hun leraar niet om nadere uitleg. Daardoor wordt niet duidelijk wat ze niet begrijpen of waarom ze niet verder durven vragen.
Later, als ze tijdelijk in een huis in Kafarnaüm verblijven, probeert Jezus hen met een vraag uit de tent te lokken: Waar hadden jullie het onderweg toch over? Hoewel de leerlingen blijkbaar wel onderling met elkaar gesproken hebben, geven ze geen antwoord op Jezus’ vraag. Opnieuw laten ze het afweten. Het lijkt erop dat ze zich schamen of bang zijn voor een standje, omdat ze, zo wordt ons verteld, onderweg ruzie maakten over de vraag wie de grootste was (en bijgevolg wie de minste). Niet duidelijk is hier wie daarmee bedoeld wordt.
Jezus besluit daarop tot een andere aanpak. Hij roept alle twaalf leerlingen bij zich, waaruit blijkt dat wat hij te zeggen heeft de hele groep aangaat. Hij begint met een spreuk waarin de onderlinge verhoudingen worden omgekeerd: Wie de eerste (en de meester) wil zijn, zal de laatste en de dienaar van allen zijn. Dan haalt Jezus er een kind bij (dat waarschijnlijk in het huis woont) en zet het midden tussen de (volwassen) leerlingen. Hij (de gast) slaat er zijn armen omheen en neemt het zo op in de kring, ter illustratie van zijn tweede spreuk: Wie één van zulke kinderen ontvangt in mijn naam, ontvangt mij (de dienaar) en wie mij (de gezant) ontvangt, ontvangt hem die mij gezonden heeft (de zender).
De leerlingen zijn dus wel met Jezus onderweg, maar hun wijsheid is nog ‘aards’, om met Jakobus 3–4 te spreken. Terwijl Jezus hier laat zien dat hij over de wijsheid ‘van boven’ beschikt. Hij is als leraar zijn leerlingen ver vooruit wat betreft inzicht in zijn levensopdracht en in hun groepsproces. In het gesprek speelt hij, zoals een echte joodse leermeester dat kan, met begrippen, betekenissen en tegenstellingen. Jezus voorziet nu al dat hij het slachtoffer van moordenaars zal worden en zo de minste zal zijn (vgl. de lijdende dienaar in Jes. 52–53 en Wijsh. 2,12-20). Als volwassen man en meester identificeert hij zich met het kleine kind en (door gebruik te maken van de dubbele betekenis in het Aramees en het Grieks) met de afhankelijke dienaar. En in zijn relatie tot God beseft hij dat hij in dienst staat van Iemand die oneindig veel groter is dan hijzelf. Zijn levensweg zal Jezus vanuit Galilea naar Jeruzalem voeren. Daar kunnen zijn dood en opstanding niet zonder gevolgen blijven voor het leven van de leerlingen, maar zij hebben nog een lange weg te gaan.
Literatuur
Erik Eynikel, ‘Wijsheid van Salomo’ in: De bijbel literair, Zoetermeer 2003, pp. 463-474.
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997, pp. 77-78, 281-284.
Preekvoorbeeld
‘In die tijd gingen Jezus en zijn leerlingen weg van de berg en trokken Galilea door’ (Mar. 9,30), het begin van het evangelie van vandaag. Jezus gaat op weg, weg uit het verre Galilea, op weg naar de hoofdstad Jeruzalem. En dat is niet alleen een reis in ruimtelijk opzicht, maar zeker ook een geestelijke reis van de Heer samen met zijn leerlingen. Een reis die symbool staat voor vele andere reizen zoals we die zelf ook maken: de reis van je leven (zoals een catechesemethode heet die we met de basisschoolkinderen van onze parochie al een aantal jaren gebruiken), de reis die iedere mens maakt in geestelijke groei, maar ook de reis zoals we ook dit liturgisch jaar weer maken: van zondag naar zondag. Het zijn wél steeds reizen die we maken met Jezus als gids. Wat we in het Evangelie hoorden is eenvoudig: Jezus neemt zijn leerlingen met zich mee, zoals hij dat ook vandaag weer met óns doet.
Onderweg wordt er gepraat. Vaak heeft Jezus zijn leerlingen les gegeven zoals een echte leraar dat doet. Dit keer spreekt hij meer als vriend, die zijn hart opent voor hen die hem het meest nabij zijn. Hij wil aan hen zijn hartsgeheimen onthullen: ‘De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der mensen en ze zullen hem doden’ (v. 31). Het is de tweede keer dat Jezus het daar over heeft. De eerste keer gaf dat met Petrus nogal wat tumult: Petrus wilde per se dat Jezus een andere weg insloeg. Dat leverde hem een stevige reprimande op. Nu begint Jezus er wéér over. Zijn angst is groot. Het is dezelfde angst als die later in de Hof van Olijven waardoor hij bloed zal beginnen te zweten.
Maar geen van de leerlingen begrijpt hem. En toch zouden ze, als kenners van de bijbel, beter moeten weten. Daar wordt het leven van de rechtvaardige beschreven als vol van tegenspoed en kwellingen. Het boek Wijsheid in de eerste lezing spreekt van een samenzwering van machtige lieden die zeggen: ‘Wij willen de vrome belagen; want hij is ons een ergernis, en is een aanklacht tegen onze lauwheid. Hij beschuldigt ons dat wij de wet niet onderhouden, en verwijt ons onze tuchteloosheid… Laten we hem veroordelen tot een schandelijke dood; naar eigen zeggen geniet hij immers bijzondere bescherming’ (Wijsh. 2,12.20). En ik denk aan de vele christenen in onze tijd die overal ter wereld vals beschuldigd worden van staatsgevaarlijke activiteiten. Ik denk ook aan een boek dat vorig jaar door de Nederlandse bisschoppenconferentie is uitgegeven en nauwelijks aandacht heeft gekregen. Getuigen voor Christus heet het boek, met als ondertitel: ‘Rooms-katholieke bloedgetuigen uit Nederland in de twintigste eeuw’ (Nationale Raad voor Liturgie, Den Bosch 2008). Daarin worden de levens beschreven van tientallen priesters, religieuzen en leken, vrouwen en mannen, afkomstig uit de Nederlandse kerkprovincie die in de loop van de twintigste eeuw (zó kort geleden nog maar) hun leven hebben gegeven voor Christus en zijn Kerk. Het zou ons sieren als we wat meer interesse zouden tonen in hun offer aan God en aan zijn Kerk!
In het Evangelie begrijpt geen van de leerlingen van Jezus er ook maar iets van. Ze doen met hun hart en hun verstand geen enkele poging om zich in te leven in de zorgen van hun leraar, hun vriend. Jezus leeft onder topspanning om zijn naderende dood; zijn leerlingen vragen zich af wie er daarna aan de touwtjes zal gaan trekken: wie van hen de voornaamste zal zijn.
Een ontluisterend beeld: Jezus loopt voorop, alléén met zijn zorgen, achter hem zijn leerlingen, die hij vrienden heeft genoemd. Ze denken helaas geen moment na over de dramatische woorden van Jezus. Ze hebben wel wat anders aan hun hoofd: wie van hen de grootste is. Een diepere kloof tussen Jezus en zijn leerlingen kun je je haast niet voorstellen! Het is alsof je over het bed van een doodzieke vriend heen met elkaar begint te bakkeleien over wie straks, als hij dood is, zijn fraaie collectie cd’s zal krijgen!
Als ze dan thuis gekomen zijn, vraagt Jezus hen waar ze het onderweg toch zo druk mee hadden. Ze doen er het zwijgen toe. Ze zwijgen, omdat ze zich schamen. En gelukkig maar! Schaamte kan het begin zijn van verandering! Ik hoorde laatst hoe een vader een foto had gemaakt van zijn twaalfjarige zoon die wakker werd in een ziekenhuis nadat hij zich volkomen klem had gedronken. Een foto die volkomen duidelijk was, ontluisterend. Toen de jongen een week later thuis stoere taal begon uit te slaan tegen zijn vrienden, heeft zijn vader de foto even laten zien. Schaamte, die schaamte was er! Dat kan nodig zijn, bittere noodzaak om ook van binnen te veranderen.
Wie zich echt schaamt beseft pas hoe diep de kloof tussen Jezus en hem of haarzelf is. Tegelijkertijd: wie zich niet schaamt, sluit zichzelf ook af voor vergeving. Weet u wat écht erg is? Als er niemand is die je net als Jezus vraagt: ‘Waar heb je het nu eigenlijk over in je leven?’ Als er niemand is die je duidelijk maakt dat je het vaak over onnozele pietluttigheden hebt terwijl er zich voor je ogen drama’s afspelen. Daarom ook zijn we hier samen in de kerk: om ons door Jezus te laten bevragen over de afgelopen week. Waarover hebben we het gehad met onze vrienden, onze kinderen, onze collega’s? Wat hebben we niet willen of niet kunnen zien? En schamen we ons ook ergens voor? Wie van ons neemt nog de tijd voor het avondgebed vóór het slapengaan? En wie maakt daarbij nog de balans op van de voorbije dag?
De evangelist schrijft: ‘Jezus zette zich neer en riep de twaalf bij zich’ (v. 35a) en hij legt hen nóg maar eens uit waar het in het Evangelie om gaat, waar het werkelijk om gaat! Hét beeld van een groep christenen, een icoon als het ware. Ieder van ons, elke parochie moet met grote regelmaat samenkomen rond het Evangelie. Luisteren naar wat onze vriend en leraar Jezus ons te zeggen heeft. Iedere viering, ook al ben je maar met een kleine groep, ook al lijkt de leeftijd van de mensen om je heen in de kerk nog zo hoog, draait om de Blijde Boodschap, een verhaal dat verteld moet worden en waarnaar geluisterd mag worden. Een verhaal dat ons soms het schaamrood op de kaken jaagt, omdat we de kern blijkbaar nog steeds niet begrepen hebben: ‘Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen’ (v. 35b).
Dan neemt Jezus een kind, zet het in hun midden en omarmt het. Daarmee wil hij zijn leerlingen iets duidelijk maken. Namelijk dat het hem gaat om de kleinen, de weerlozen, de armen, de zieken. Al die mensen die geen aanzien hebben in onze maatschappij. We krijgen een lesje over waar het bij gelovige mensen echt om moet gaan. Je klein durven maken om de ander groot te laten worden. De martelaren uit de twintigste eeuw hebben dat gedaan: Zij moesten Christus hooghouden door, als het dan zo moest zijn, hun eigen leven weg te geven. Daarin kunnen leerlingen toegroeien naar het niveau van hun Leraar. Zoals we in de prefatie van de martelaren uit het altaarmissaal kunnen lezen: Gods kracht komt in onze zwakheid tot ontplooiing. Hij is het die onze broosheid sterk kan maken om te blijven getuigen, in geloof, hoop en liefde.
Marieke Beeftink, inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld
27 september 2009
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
De overeenkomst tussen de oudtestamentische en nieuwtestamentische lezing is bijzonder treffend. In beide teksten wordt erkend dat andere personen buiten de eigen kring van uitverkoren geestdragers over Gods geestesgaven kunnen beschikken. In Numeri 11 blijken Medad en Eldad in het legerkamp te profeteren, terwijl de door God gekozen profeten zich uitsluitend bij de tent van Samenkomst hadden moeten vervoegen. Afkeurende geluiden klinken tegen hun gedrag. Er gaan stemmen op dat zij daarmee moeten ophouden. In Marcus 9 hebben Jezus’ leerlingen ontdekt dat een ander, die geen leerling is, in Jezus’ naam duivels uitdrijft. Dit zou niet mogen, vinden zij. Zulke geestdragers moeten we de pas afsnijden. Zoals gezegd zit er een opmerkelijke overeenkomst in beide teksten. Ook in het uiteindelijke antwoord van degenen die werkelijk beslissingsbevoegdheid hebben. In beide lezingen wordt van binnenuit juist aan dit heftige verlangen om in te grijpen zelf een halt toegeroepen. De drang om in heilige ijver te interveniëren wordt daarmee niet van zijn kracht beroofd, maar wel in bedwang gehouden. In beide gevallen zijn het de ‘leiders’ die hun ijveraars voor zuivering van repliek dienen. In alle opzichten bieden deze teksten prachtige aanwijzingen voor het prudent beoordelen van geesteskrachten en geestesgaven. De teksten laten ook zien dat de Geest van God zich nooit laat opsluiten.
Vanuit eenzelfde geest sprak Gamaliël in Jeruzalem toen leden van het Sanhedrin zich keerden tegen Petrus en Johannes, de kersverse apostelen van de jonge gemeente. Men wilde hun een spreekverbod opleggen. Gamaliël stond evenwel in de vergadering op, nam het woord en stelde dat het verstandig was als Sanhedrin terughoudend te zijn. Het moet niet zo zijn dat wij onbedoeld de Geest van God tegenwerken, was zijn conclusie (Hand. 5,39).
De onderliggende kwestie betreft in alle gevallen de vraag naar het recht om te oordelen. Wie mag in geestelijke zaken rechtspreken? Degene die zich door God geroepen weet, mag zich van het oordeel van mensen verschoond weten, zei Paulus. Daarmee zei hij niet dat hij boven alle kritiek verheven was, maar dat ‘het de Heer is die over mij oordeelt’ (1 Kor. 4,1-5). Ook het gezag van de Kerk is uitsluitend gelegitimeerd als het in dat van haar Heer gegrond is.
We kijken nu naar beide lezingen afzonderlijk. In Numeri 11 roept het plotselinge optreden van Eldad en Medad vragen op. Wat betekent hun profeteren tegenover dat van de anderen die van Mozes’ profetische geest een deel kregen? Waarom hadden deze twee zich niet bij die anderen gevoegd? Waarom lokken hun profetieën protest uit? De bijbeltekst zelf biedt geen aanwijzingen ter beantwoording van deze vragen. Het zijn vragen waarover men in de joodse traditie zich natuurlijk ook het hoofd brak. Een midrasj verklaart dat het feit dat Eldad en Medad bij het volk waren gebleven en niet op bevel van Mozes met de zeventig anderen naar de tent van samenkomst waren gekomen, een bewijs van hun bescheidenheid was. Zij voelden zich niet goed genoeg naast die andere profeten. Maar zie, de Geest der profetie wist deze mannen toch te vinden. En nog sterker: waar de anderen slechts bij die ene gelegenheid mochten profeteren, beschikten zij voortaan permanent over deze gave, aldus deze verklaring. Toch verklaart dit weer niet waarom er kritiek is op hun optreden, en dat Mozes op de hoogte gebracht moest worden. Is het soms dat Eldad en Medad Mozes’ eigen machtsbasis met hun profetie aan het wankelen brengen? Een midrasj komt inderdaad met deze verklaring. Het is niet vanwege hun optreden maar vanwege de inhoud van hun profetie dat zij een gevaar zijn. Eldad en Medad kondigden namelijk Mozes’ op handen zijnde voortijdige dood aan: Mozes zou het beloofde land niet bereiken. Die woorden zouden het vertrouwen in Mozes definitief ondermijnen, want wie zou dan nog achter Mozes aan verder willen trekken?
Het blijft natuurlijk allemaal speculatieve exegese, maar wel van een superieure soort! Het tekent namelijk hoe sterk Mozes bij alle mogelijke interpretaties van het verhaal in geestelijke zin met vrije geesten omging. Hij was in ieder geval niet benauwd. Hij smoorde de kracht van de profetie niet.
Overigens speelt door heel het bijbelboek Numeri de cruciale vraag naar wie de macht in handen heeft. De macht die Mozes ontegenzeggelijk heeft, en die ook openlijk vanuit de hemel gesanctioneerd wordt, ligt bij herhaling onder vuur. Hoe pijnlijk diep de kritiek op zijn leiding is, komt in het twaalfde hoofdstuk aan het licht als zelfs Mozes’ zuster en broer zijn leiderschap betwisten. De aanleiding voor die kritiek lijkt bij die gelegenheid een futiliteit, maar de impact van de kritiek is enorm. Opnieuw weet Mozes zich van zijn beste kant te tonen. Hij is terughoudend, op het schuchtere af. Mozes gaat niet voor niets door voor de meest bescheiden mens ter wereld (Num. 12,3).
In Marcus 9 vertelt Johannes aan Jezus dat zij geprobeerd hebben iemand die ‘ons niet navolgt’ te verhinderen in Jezus’ naam duivels uit te drijven. Dat heeft echter niet geholpen. Die man is ermee doorgegaan. Het lijkt er nu op dat Johannes alsnog zijn gelijk wil halen bij Jezus. Het is toch juist dat zij het hem wilden beletten? Een pikant detail aan deze gebeurtenis is dat vlak daarvoor in het evangelie uitgebreid verslag wordt gedaan van een mislukte poging van geestesuitdrijving door de leerlingen van Jezus. Enigszins ironisch wordt hiermee inderdaad bevestigd dat in deze mislukking die man ‘ons niet navolgt’. Uitgerekend iemand buiten de kring van Jezus’ leerlingen blijkt boze geesten te kunnen uitdrijven. Het antwoord van Jezus is, dat Johannes die man zijn gang moet laten gaan. Want wie niet tegen ons is, is voor ons, zegt Jezus. Het antwoord van Jezus getuigt van een superieure grootheid. Sta toe dat God met mensen een eigen weg gaat. Dan zal vanzelf blijken of die mensen ‘buiten’ of ‘binnen’ staan, of deze mensen bij ons horen of niet. Alleen God kan immers in het hart van mensen kijken (vergelijk 1 Sam. 6,7).
Dat het gebruiken van Jezus’ naam overigens niet ongevaarlijk is, vertelt later Handelingen 19. Rondtrekkende joodse exorcisten werden besprongen door de geesten die ze met behulp van Jezus’ naam uitgedreven hadden, maar die zij nu over zichzelf afgeroepen hadden. De geesten roepen daarbij: ja, wíj kennen Jezus, maar hoe zit het met jullie? Wie zich met Jezus inlaat, zal vroeg of laat toch kleur moeten bekennen.
Literatuur
Encyclopaedia Judaica, Jerusalem, 1972, s.v. ‘Eldad and Medad’.
Tenachon, De Tora, Folkertsma Stichting, Hilversum, aflevering 20, over niveaus van profetie p. 313
Preekvoorbeeld
Iemand die niet tot de club van de leerlingen behoort, beroept zich op Jezus’ naam om duivels uit te drijven. En nog wel met succes. Terwijl de leerlingen zelf even daarvoor mislukt zijn in hun poging om een duivel uit te drijven. Daar komt nog bij dat Jezus hen net terechtgewezen heeft omdat ze ruzie hadden over wie van hen de grootste was. Twee opdoffers dus. Hopen maar dat Jezus nu die buitenstaander eens zal aanpakken. Dat zou al een troost zijn voor hun eigen onvermogen en onderlinge jaloezie. Maar dat valt hun weer tegen. Blijkbaar wil Jezus geen beschermde merknaam. Hij trekt de oogkleppen van de leerlingen nog wat verder open. Hij heeft hen niet geroepen om een gesloten sekte op te richten of om een fanclub van de grote goeroe te vormen. Mannen en vrouwen die zorgvuldig het eigen terrein beschermen en zich hun meester toe-eigenen als hun eigen bezit. In feite gaat het de leerlingen bij hun aanvankelijke navolging nog altijd over hun eigen ik en niet over de bekommernis van Jezus: ‘Uw rijk kome.’
Voor ons lijkt het een open deur intrappen als je zegt dat mensen die geen christen zijn bezield en gedragen kunnen zijn door de geest van God om het kwade in de wereld te weerstaan en het goede te doen. Maar de droom van Mozes dat heel het volk zou profeteren vanuit de geest van God, en niet enkel Eldad en Medad, die niet bij de tent waren opgedaagd, is nog altijd niet zo vanzelfsprekend. En het open antwoord van Jezus aan Johannes en de leerlingen om die buitenstaander te laten begaan, blijft voor christenen, kerken en godsdiensten van blijvende betekenis. Goede mensen, en je mag hopen dat christenen dat willen zijn, lopen soms het risico de goedheid van anderen niet te zien of te minimaliseren. In de parabel van de barmhartige Samaritaan doet Lucas er nog een schepje bovenop: niet de priester of de leviet blijken bezield door die geest van God, maar een Samaritaan. En in de oordeelsparabel, die Matteüs vertelt, zijn het blijkbaar mensen die helemaal niet aan God gedacht hebben, die de hongerige spijzen, de dorstige laven, de naakte kleden, de zieke of gevangene bezoeken, de vreemdeling herbergen. Zouden de leerlingen bang zijn van deze ademruimte van de geest van Jezus?
In een van zijn Wijsheidsspreuken zegt Sint Franciscus: ‘Gelukkig die dienaar die zich op het goede dat de Heer zegt en bewerkt door hemzelf, niet meer méér verheft dan op wat Hij zegt en bewerkt door een ander’ (Wijsheidspreuk 17). En hij zegt het nog sterker: ‘Wie jaloers is op zijn broer om het goede dat de Heer in hem zegt en doet, maakt zich schuldig aan godslastering, want hij is jaloers op de Allerhoogste zelf, die al het goede zegt en doet’ (Wijsheidsspreuk 8). Het zich toe-eigenen van het goede, van de geest van God, van de naam van Jezus: het zijn de risico’s van de goede en vrome mens.
Als een groep zich zo gaat gedragen of door een religieuze leider op dit spoor gezet is, wordt het een sekte of een elitekerk, tegengesteld aan de droom van Mozes en de weg van Jezus: de geest van God voor het hele volk, de blijde boodschap van God voor alle mensen.
Waar kerken het alleenrecht op Jezus en zijn boodschap geclaimd hebben, heeft menselijke emancipatie soms buiten en tegen de kerken in moeten gebeuren. Als de kinderen van het licht zich de zon willen toe-eigenen en zelf het oordeel voltrekken door de anderen tot kinderen van de duisternis te verklaren, wordt geen recht gedaan aan de feitelijke mengeling van goed en kwaad in iedere mens en in iedere groep mensen.
In het boek van de Handelingen vertelt Lucas over het optreden van Gamaliël, een vooraanstaande Farizeeër. Als het Sanhedrin de apostelen Petrus en Johannes ter dood willen veroordelen, stelt hij aan de raad voor om wat terughoudender te zijn, want als hun optreden van God komt, zou kunnen blijken dat de hoge raad zich tegen God verzet.
Ongetwijfeld is het voor een kerk en haar leiders niet altijd eenvoudig om het waaien van de geest Gods te erkennen. Sint Paulus getuigt in zijn brieven hoe hij geworsteld heeft met allerlei uitingen van de geest. Richtsnoer blijft voor hem de liefde en de opbouw van de gemeenschap. Het christendom is uitgewaaierd over een veelheid van kerken en genootschappen, en niet alles wat er op die markt is zal dienst zijn aan het rijk Gods of aan het heil van de wereld.
In het boek van de Handelingen staat een verhaal over rondtrekkende joodse exorcisten die daarbij de naam van Jezus gebruiken. Maar in plaats van de geest te verdrijven, worden zij zelf door de boze geest overrompeld en lelijk toegetakeld. De naam van Jezus blijkt dus geen wonderelixer te zijn. In zijn naam het kwade tegengaan is niet zonder risico, of je nu bij de volgelingen hoort of niet.
Wim Reedijk, inleiding
Daniël De Rycke,preekvoorbeeld
3/4 oktober
Feest van de H. Franciscus van Assisi
Lezingen: Gen. 12,1-3; Ps. 150; Mat. 19,16-29
Leven volgens het model van het Evangelie
Inleiding
Op 3 en 4 oktober vieren franciscaanse mensen het feest van broeder Franciscus. Dit jaar bestaat de oerregel van Franciscus 800 jaar. Op 16 april jl. werd dit in de Mozes- en Aäronkerk te Amsterdam feestelijk herdacht. In deze Franciscusviering besteed ik aandacht aan 800 jaar geregeld leven. De oerregel is verloren gegaan, maar is nog te herkennen in de voorlopige regel van 1221. Onderstaande teksten zijn te gebruiken tijdens een avondviering op 3 oktober of tijdens de zondagse viering op 4 oktober.
Het model van het heilig evangelie
En nadat de Heer mij enkele broeders had gegeven,
toonde niemand mij wat ik moest doen,
maar de Allerhoogste zelf heeft mij geopenbaard
dat ik moest leven
volgens het model van het heilig evangelie.
En ik heb het met weinige woorden
en eenvoudig laten opschrijven
en de heer paus heeft het voor mij bevestigd.
(Franciscus, testament 14-15)
Franciscus en de eerste broeders zijn zich gaandeweg gaan verstaan als leerlingen en volgelingen van Jezus Christus. Het is hun levenswijze geworden om ‘de leer en de voetstappen van onze Heer Jezus Christus te volgen’. Daarom luisteren zij goed naar de schriftlezingen tijdens de vieringen en slaan zij regelmatig het evangelieboek open om de Heer om raad te vragen. Met vier evangelieteksten geeft Franciscus aan wat het volgen van Jezus Christus voor hem en zijn broeder betekent (vgl. Voorlopige Regel van 1221: 1,1-5). Op deze vier basisteksten richten wij nu onze blik.
Breken met vader en moeder (Lucas 14,26; Genesis 12,1-3)
Met de roeping van Abraham en Sara begint de liefdesgeschiedenis van JHWH met zijn volk om een zegen te zijn voor alle mensen (Gen.12,1-3). De Barmhartige zegt ‘Ga!’ tegen Abraham en zonder protest geeft Abraham gehoor aan de stem van JHWH en ‘gaat’. Met Sara en zijn familie trekt Abraham weg uit zijn land, uit zijn stam en uit zijn ouderlijk huis. Op vijfenzeventigjarige leeftijd breekt hij met alles wat bij zijn levensverhaal hoort. Met het verlaten van huis en haard maakt hij zich ook los van de aan land en familie gebonden (af)goden. Door het te wagen met de roepstem van JHWH ontdekt Abram dat JHWH niet plaatsgebonden is, maar zich verbindt met mensen. De Barmhartige gaat Abraham en Sara voor op hun weg naar het veelbelovende land dat hij hun zal aanwijzen.
In de lijn van deze radicale breuk roept Jezus zijn leerlingen op om afstand te nemen van alle familierelaties. Tegen zijn moeder, broers en zussen zegt Jezus: ‘Wie zijn mijn moeder en mijn broers? Kijk, hier zijn mijn moeder en mijn broers. Want wie de wil doet van God, die is mijn broer en mijn zuster en mijn moeder!’ (Mar. 3,33-35).
Jezus relativeert zijn bloedverwantschap op niet mis te verstane wijze. De nieuwe beweging die rond Jezus ontstaat, berust niet op bloedverwantschap, maar op geestverwantschap. De wil van God doen maakt hen tot broeders en zusters van elkaar, tot kinderen van God, de Vader die in de hemel is. In de voetstappen van Abraham en van Sara heeft ook Jezus zijn stam en ouderlijk huis verlaten om met de dingen van zijn Vader bezig te zijn (Luc. 2,49).
Franciscus en zijn broeders hebben zich door deze boodschap van de Schrift laten inspireren (vgl. Luc. 14,26; Mat. 19,29). Uit het proces van de vader van Pietro tegen zijn zoon Francesco blijkt hoe radicaal Franciscus hierin is. Wanneer hij naakt voor zijn vader staat, zegt Franciscus: ‘Van nu af kan ik in volle vrijheid zeggen ‘Onze Vader die in de hemel zijt,’ want Pietro Bernardone is mijn vader niet meer.’ De bisschop van Assisi neemt hem dan op in de beweging van geestverwanten van Jezus (2 Gez. 19). Door zijn bloedverwantschap radicaal te relativeren en in de voetstappen van Jezus te treden heeft Franciscus op meer dan honderdvoudige wijze broeders en zusters gekregen en is de franciscaanse beweging van broeders en zusters ontstaan.
Als je onverdeeld goed wilt zijn… (Matteüs 19,16-29)
Het verhaal over Jezus en de rijke jongeling (Mat. 19,16-29) spreekt Franciscus zeer aan. Als je onverdeeld goed wilt zijn, een mens-uit-één-stuk, dien je alles te verkopen en aan de armen te geven. Niemand is gerechtigd om uitsluitend voor eigen gebruik opzij te leggen wat hij overhoudt, wanneer anderen het noodzakelijke levensonderhoud ontbreekt: ‘Wanneer gij aan een arme geeft, geeft gij niet van uw bezit, maar van het zijne. Want wat tot gemeenschappelijk gebruik van alles is gegeven, hebt gij u alleen toegeëigend. De aarde is van allen en niet alleen van de rijken’ (Ambrosius). Eigendom bouwt een muur op tussen mensen en verstoort de onderlinge solidariteit. Bovendien heb je dan wapens nodig om je bezit te verdedigen.
Toen Bernardus van Quintavalle en Petrus Cattani, de eerste volgelingen van Franciscus, deze evangelietekst hoorden, maakte een overweldigende vreugde zich van hen meester en ze zeiden: ‘Dat is het wat we verlangden, dat zochten we!’ Zij gaan de raad van de Heer uitvoeren en verkopen alles wat zij bezitten en verdelen de opbrengst onder de armen van Assisi.
De rijke jongeling zet deze stap niet, want hij heeft veel bezittingen. Franciscus en zijn eerste broeders hebben deze radicale stap, die nodig is om Jezus Christus te volgen, wel gezet. De vraag van Jezus geldt ook voor ons. Het gaat om een beslissende stap op de weg van de navolging, want: ‘alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders en zusters, dat hebben jullie voor Mij gedaan!’ (Mat. 25,40). Dit is het criterium waarmee de Mensenzoon ons zal beoordelen. De zeven werken van barmhartigheid zijn nog steeds van kracht.
Het kruis opnemen en mij volgen (Matteüs 16,24)
Vrijgemaakt van (het juk van) bezit, zal de volgeling van Jezus zich van zichzelf dienen te onthechten. Het centrum van leven is niet meer het eigen(zinnige) ik, maar Jezus Christus, die ‘niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losgeld voor velen’ (Mat. 10,45). De volgeling van Jezus hoeft het lijden niet op te zoeken, maar navolging brengt wel lijden met zich mee. Al is het maar het geraakt worden door het lijden van anderen en het opkomen voor deze misdeelden in onze samenleving. Je kruis opnemen is de dagelijkse worsteling om samen met anderen op de weg van Jezus Christus te blijven.
Het eeuwig leven bezitten (Matteüs 19,29)
Afstand doen van je familiebindingen, van je bezit en van jezelf wordt rijkelijk beloond met een schat in de hemel. Wat je weggeeft, krijg je dubbel en dwars terug en bovendien krijg je eeuwigheidsleven. Leven volgens het model van het evangelie leidt tot een leven met open handen, een leven van ontvankelijkheid en tot een broederlijke en zusterlijke samenleving. Kwalitatief leven dat geen einde kent.
Gelukkig wie in het voetspoor van Jezus Christus gaat
Met deze vier evangelieteksten geeft Franciscus aan wat het betekent om de voetstappen van Jezus Christus te volgen. Het gaat om een weg, om het evangelie te spelen en te zingen. Elke dag ontdekken wat je te doen staat. Het gaat niet over een individuele route, maar over een levenswijze van broeders en zusters samen, tot zegen van mensen en een lofzang op God (Ps. 150).
Vrede en alle goeds!
Tijdens de viering kunnen Psalm 150 en het Zonnelied van Franciscus gezongen worden.
Literatuur
‘Almachtige, algoede Heer’ (H. Nolthenius/E. Brunning ofm), in: E. Bruning ofm, Zingt allen mee, Utrecht 1948, no. 188
‘Zonnelied,’ in: Liturgische Gezangen no. 141
G.P. Freeman e.a., Franciscus van Assisi. De Geschriften, Haarlem 2006²
G.P. Freeman, Franciscus’ regel: het evangelie spelen (nog ongepubliceerde lezing van 6 april 2009)
H. Janssen ofm, ‘Gelukkig wie in het voetspoor van Jezus Christus gaat’, in: Franciscaans leven 1,92 (februari 2009) 17-22
Henk Janssen ofm
4 oktober
Zevenentwintigste zondag door het jaar – H. Franciscus
Lezingen: Gen. 2,18-24; Ps. 128; Heb. 2,9-11; Mar. 10,2-12(16) (B-jaar)
Inleiding
Thoralezing: Genesis 2,18-25
Nadat de Schepper God de aarde en de hemel gemaakt heeft (v. 4b), boetseert hij uit stof van de aarde (adama) de mens (adam) en blaast hem de levensadem in de neus, en zo wordt de mens een levend wezen (vv. 5-7) die mag wonen in de tuin van Eden om deze te bewerken en te beheren (vv. 8-17).
Met bewogenheid zegt de Schepper: ‘Het is niet goed (tof) dat de mens alleen blijft’. Om goed (tof) te zijn, dient de mens een hulp tegenover hem te hebben: iemand die nodig is om op de been te blijven (Ps. 121,1-2), een volkomen gelijkwaardige tegenhanger. Niet een hulpje, maar een hulp, zoals God de hulp/helper van de mens is (Ps. 121;124,8). De Schepper boetseert daarom uit de aarde alle dieren en vogels (vgl. Gen. 2,7 waar God de mens boetseert uit aarde) en de mens als Gods partner mag een naam over de dieren uitroepen en ze zo in leven roepen. Maar de mens herkent in de dieren en vogels geen gelijkwaardige partner (vv. 18-20), want zij zijn niet zoals hij uit de aarde gekomen én van Godswege beademd (v. 7).
Daarom laat de Schepper de mens in een diepe slaap vallen en vormt uit de zijde van de mens een vrouw en brengt haar naar de mens (2,23). Nu herkent de mens in de vrouw zijn gelijkwaardige partner en hij zingt het uit (het eerste wat de mens in de bijbel zegt, is een lofzang op de vrouw!): Dit is ze! Been van mijn gebeente, vlees van mijn vlees! Ook de naamgeving onderstreept de gelijkwaardigheid: Mannin (isja) zal zij heten, want zij is uit de man (isj) genomen! Een naaste als jezelf (Lev. 19,18). Geschapen door God, als medemens voor elkaar omdat het niet tof is dat de mens alleen blijft (vv. 21-23).
Man en vrouw zijn voor elkaar geschapen en daarom verlaat de man zijn ouders, hecht zich aan zijn vrouw (Ruth 1,14) en deze twee worden één (echad). In hun naaktheid voelen zij geen vervreemding voor elkaar en schamen zich dan ook niet (vv. 24-25).
In het Sjema Israël wordt beleden dat de Eeuwige één (echad) is, uit één stuk, betrouwbaar (Deut. 6,4). Volgens de joodse traditie zijn het één-zijn van JHWH en het één-zijn van man en vrouw op elkaar betrokken. Omdat JHWH één is, kunnen mensen één worden. Telkens wanneer man en vrouw in liefde één worden, bevestigen en bezingen zij het één-zijn van God. Een midrasj bij Leviticus 19,18 zegt het zo: ‘Overal, waar twee zich in liefde verenigen, daar wordt mijn Naam geheiligd en ben Ik als derde aanwezig’ (vgl. Mat. 18,19).
Evangelielezing: Marcus 10,1-12
Terwijl Jezus in Judea de massa’s mensen lernt, gaan enkele Farizeeën met hem in discussie (een leerhuis-gesprek!): Mag een man zijn vrouw verstoten? In de Tien Woorden houdt de Bevrijder zijn volk Israël voor dat, als je bij hem, de Bevrijder hoort en niet terug wilt vallen in het slavenhuis van Egypte, man en vrouw niet zullen echtbreken (Ex. 20,14). Zoals God trouw is aan zijn volk, zo zijn ook man en vrouw geroepen om trouw te zijn aan God en aan elkaar (Hos. 2,21-22; 3,1-5). Een liefdesverbond kan echter veranderen in een oord van ellende en verdriet: het liefdeshuis kan een slavenhuis worden. Daarom geeft Mozes de mogelijkheid van echtscheiding, de menselijkheid mag niet opgeofferd worden aan een vastgelopen ideaal. Bovendien is God ook barmhartig en krijgt de mens steeds nieuwe kansen. Opdat ook de vrouw een nieuw leven kan beginnen, moet de man haar een scheidingsbrief geven (Deut. 24,1-4). Deze bevrijdende maatregel is later los van zijn oorsprong en bedoeling gebruikt om een vrouw om het kleinste wissewasje (bijvoorbeeld het laten overkoken van de melk) weg te sturen. In de tijd van Jezus gaat de vraag er niet meer over of een man zijn vrouw mag verstoten, maar gaat de discussie alleen maar over de geldigheid van de reden. Jezus houdt hun Mozes (de Thora) voor en denkt aan Genesis 1-2: Gods bedoeling met dit liefdesverbond. De Farizeeën beroepen zich ook op Mozes (de Thora) en wijzen op de mogelijkheid van een scheidingsakte (Deut. 24,1-4). Maar Jezus maakt duidelijk waar het God in den beginne om begonnen is: de mens, mannelijk en vrouwelijk, is geschapen in Gods beeld en op God gelijkend (1,27) en man en vrouw zijn bestemd om met elkaar één te worden. Daarom: ‘Wat God heeft verbonden, moet de mens niet scheiden!’ Jezus onderstreept dat de eenheid van God en de eenheid van man en vrouw met elkaar samenhangen. Letterlijk staat er ‘wat God onder één juk samen heeft gebracht.’ Het juk verwijst ook naar het Sjema Israël. Door het dagelijks tweemaal bidden van het Sjema (Deut. 6,4-9) neemt de Israëliet het juk van het koninkrijk van God op zich en erkent zo God als zijn koning. Tegelijkertijd neemt hij het juk van de Thora op zich, wat geen last, maar een voorrecht is: je te mogen toewijden aan de bevrijdende en lastenverlichtende boodschap van de Thora. God verbindt man en vrouw onder het juk van zijn koninkrijk om in gelijkwaardigheid te leven tot zegen van hem. Wie het juk verbreekt, schaadt de naaste en Gods koninkrijk in plaats van Gods koninkrijk aan het licht te brengen (vv. 1-9).
Thuis geeft Jezus zijn leerlingen nog een toelichting. Met een beroep op Exodus 20,14 zegt hij nogmaals dat God de eenheid van man en brouw beoogt en niet hun scheiding. De vraag (vanuit een mannelijk standpunt) is niet of een man zijn vrouw mag verstoten, maar het gaat hem erom dat noch de man noch de vrouw echtbreuk mag plegen. In het zicht van het koninkrijk van God, dat Jezus metterdaad verkondigt, dienen man en vrouw gelijkwaardig met elkaar om te gaan en niet elkaar te verstoten (vv. 10-12; Mal. 2,13-16).
Zorgt dat u niemand iets schuldig bent.
Laat uw enige schuld de onderlinge liefde blijven.
Wie anderen liefheeft, heeft de Thora vervuld.
Want de opdracht: geen echtbreuk plegen (…)
kan men samenvatten in dit ene woord:
U zult uw naaste liefhebben als uzelf.
De liefde berokkent de naaste geen enkel kwaad,
Liefde vervult de gehele Thora!
(Rom. 13,8-10)
Je trouwt niet met de vrouw van wie je houdt; je houdt van de vrouw met wie je getrouwd bent.
(Maarten Luther)
Jullie liefde draagt niet het huwelijk, van nu af draagt het huwelijk jullie liefde. God Maakt jullie huwelijk onverbrekelijk. ‘Wat God derhalve heeft verbonden, mag een mens niet scheiden’ (Mar. 10,9). God verenigt jullie in het huwelijk; dat doen jullie niet, dat doet God. Maak goed onderscheid tussen je onderlinge liefde en God. God maakt je huwelijk onverbrekelijk.’
(Dietrich Bonhoeffer, mei 1943)
Eerst draagt de liefde het huwelijk; dan draagt gedurende vele jaren het huwelijk de liefde – en wanneer dat goed gaat, dan gebeurt er iets wonderbaarlijks: de liefde draagt soms weer het huwelijk.
(Eberhard Bethge, 1986)
Literatuur
Huwelijk. Pastorale handreikingen, Aartsbisdom Utrecht, november 2007
R. Prison, Genesis, ’s-Hertogenbosch 2005
Adrianus kardinaal Simonis, ‘Over huwelijk en gezin’. Brieven van de kardinaal, nr. 9
(november 2004), Aartsbisdom Utrecht
L. van Tongeren (red.), Joods leven en christelijke eredienst, Baan 1991, 219-224
Suggesties voor de verkondiging
Een teer onderwerp
De lezingen uit de H. Schrift die ons vandaag worden voorgelegd, leiden naar een teer onderwerp, waar we wat verlegen mee zijn. Huwelijken hebben immers hun vanzelfsprekende onverbreekbaarheid verloren. Bij het horen van de lezingen van deze zondag ontstaat er zeker bij heel wat mensen in de kerk een gespannenheid, een onrust. Zullen zij bevestigd worden in hun overtuigingen of wordt hun oordeel afgewezen? Tussen hen zijn er ongetwijfeld velen, die iets te maken hebben met een echtscheiding: in hun eigen leven, bij hun kinderen, in de familie, in de naaste kennissenkring. Zullen ze (weer) veroordeeld worden en achteruitgezet of vinden ze steun en troost?
Meestal is zo’n uit elkaar gaan het eindpunt van een lang, pijnlijk proces: het constateren dat het zo niet langer gaat, het ervaren dat er een verkeerde beslissing genomen is. Mensen die met elkaar aan het vergroeien waren, die misschien al vele jaren met elkaar vergroeid geweest zijn, maken zich van elkaar los. Een samen gedeelde geschiedenis is ten einde. Een droom is in rook opgegaan. Ook als alles in pais en vree geregeld wordt, is er de ervaring van een mislukking, van niet in staat zijn het samenzijn tot het einde toe, in goede en in kwade dagen, vorm te geven.
Tegenover die gevoelens en ervaringen staan dan de twee lezingen met een duidelijk ideaal: man en vrouw, die voor elkaar geschapen zijn; en dan ook niet langer twee zijn, maar één geworden. Ook in Jezus’ tijd was dat geen vanzelfsprekendheid. Ook in zijn tijd was het een punt van zorg en onenigheid. Daarom leggen zijn tegenstanders hem die kwestie voor om hem te dwingen kleur te bekennen. Als de vraag aan Jezus wordt voorgelegd, sluit hij elk misverstand uit en herhaalt hij zonder aarzeling wat vanaf het begin over de verhouding van man en vrouw gezegd is: ‘Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen één zijn’.
Verkondiging staat steeds in de spanning van enerzijds de werkelijkheid van het mensenbestaan dat steeds lijdt aan betrekkelijkheid en beperktheid en anderzijds het ideaal dat van buitenaf wordt voorgehouden, de ideale toestand zoals God zich die droomde toen hij met de mens begon.
Vroeger kon Gods droom onverkort doorverteld worden. Hij klonk dan als de bevestiging van een stabiele maatschappij, waarin duidelijke regels, duidelijke verhoudingen en duidelijke verwachtingen waren. De droom werd herkend als de garantie voor een samenleving die veiligheid en bescherming biedt. Er werd rust en ruimte door geschapen.
In onze dagen is dat allemaal in verandering. Mensen experimenteren. Ze willen eens proberen hoe het gaat voordat zij zich vastleggen. En zij zijn ook veel mobieler. Niet alleen dat zij overal heen reizen, maar zij wisselen ook veel meer van betrekking en van contacten onderling. De tijd van veertig jaar bij dezelfde baas en een gouden horloge aan het eind is voorbij. Zoals ook de buurt voorbij is die kandeel drinkt bij je geboorte en citroenbrandewijn bij je begrafenis.
Dezelfde woorden hebben in de nieuwe omstandigheden een andere lading, een andere betekenis gekregen. Waren zij eerst een bevestiging, nu zijn ze dikwijls een bedreiging. Daarom moeten we ze nu voorzichtiger uitspreken, omzichtiger invoegen in het hedendaagse mensenbestaan. Want de Schrift is er niet om onnodig te kwetsen. Zij is er om heil, om heling te brengen.
De situatie waarin onze samenleving zich bevindt, mogen we niet ontkennen, maar de woorden van God mogen we net zomin vergeten.
Een rib uit mijn lijf
Het is opmerkelijk, dat in het scheppingsverhaal God zeven keer zegt dat wat hij geschapen heeft, goed is; maar als Hij de mens daarop in zijn eentje ziet lopen, constateert hij uitdrukkelijk, dat dit geen goede zaak is. ‘En God zei: het is niet goed dat de mens alleen is’.
Het is niet goed voor mensen dat ze alleen blijven. Geen mens kan het bestaan uithouden zonder andere mensen. Mensen hebben mensen nodig, vindt ook God. En hij voegt dan in één adem eraan toe wat die eenzame mens mist: ‘Maar een hulp die bij hem paste vond de mens niet’. De ene mens wordt aan de andere mens gegeven als een hulp. Mensen zijn voor elkaar een partner, een maatje, zeggen we tegenwoordig. Gelijkwaardig, maar elkaar aanvullend. Alleen is een mens geen mens. Alleen is een mens een half mens. Een mens bestaat in meervoud. Man en vrouw vormen samen de mens; zoals er geschreven staat: ‘God schiep de mens als zijn beeld, als het beeld van God schiep hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep hij hem’.
Dat is het wat zo mooi wordt aangegeven in het steeds maar weer verkeerd begrepen beeld van de rib die uit Adams lijf wordt gesneden en gemaakt tot een vrouw: Eva. Al in oude tijden, in de joodse geschriften, wordt de vraag gesteld: Waarom nou uit een rib? Waarom niet uit zijn hoofd, of uit zijn voeten? Het antwoord is: De vrouw is niet geschapen uit het hoofd van de man, want dan zou die man gaan denken dat hij haar zelf heeft uitgedacht en vergeten dat zij hem gegeven is door God. Ze is ook niet geschapen uit zijn voeten, want dan zou de man zeker gaan denken dat hij boven haar staat en vergeten dat zij aan hem gelijkwaardig is. Ze is geschapen uit een rib, omdat die het hart omgeeft en zij geroepen is zijn liefde te beschermen.
Er is nog een verdergaande uitleg, waarom het nu uitgerekend een rib is, waaruit Eva wordt gevormd. Die uitleg verklaart ook, waarom Adam zo enthousiast uitroept: ‘Eindelijk, dis is been van mijn gebeente, vlees van mijn vlees’. Die woorden worden dan ook opgetekend als de eerste woorden, die we van een mens horen. Adam herkent in Eva zijn gelijke, omdat zij delfde ribbenkast, dezelfde omvang heeft als hij.
‘Rib’ heeft immers ook de betekenis van houten balken, die licht gebogen zijn, spanten. Scheepsbouwers kennen deze ribben. Ribben maken de vorm van het schip uit. Van de kiel opwaarts stijgend geven zij het schip zijn omvang en zijn openheid, zoals dat is bij de borstkas van een mens met zijn ruggengraat en zijn ribben. Bij de joden had het woord voor ribben een vergelijkbare tweede betekenis: het betekende de gewelfde muren die de tempel, de woning van God, beschutten en vormen. Neigend naar elkaar vormen zij een ruimte waar God kan wonen.
Met een schreeuw van verrassing herkent Adam zichzelf in Eva: dezelfde vorm, dezelfde beslotenheid en dezelfde openheid. En samen de ribben die naar elkaar neigend een ruimte scheppen, waarin God ervaren kan worden.
Een man, die zijn vrouw verstaat
Het stukje uit het evangelie van Marcus, dat ons vandaag werd voorgelezen, komt op gang met een typische mannenvraag. De Farizeeërs vragen Jezus: ‘Mag een man zijn vrouw verstoten?’ Dat was hun probleem: mag een man zijn vrouw wegsturen, weg doen, wanneer zij hem om een of andere reden niet meer bevalt.
En – dat willen ze eigenlijk horen – wat is dan een voldoende reden? Als ze hem geen kinderen schenkt, is dat een voldoende reden? Of mag hij haar al wegsturen, als ze ouder wordt, ziek is, de melk laat overkoken?
Heel opvallend gaat Jezus daar niet op in. Hij gaat uitdrukkelijk terug naar het uitgangspunt, dat man en vrouw aan elkaar gelijk zijn, en dat het dus niet aan een man toekomt om zijn vrouw, om welke reden dan ook, te verstoten. Hij kan niet over haar bazen, hij kan niet doen alsof hij degene is, die het uitmaakt. Jezus benadrukt: ‘Vanaf het begin van de schepping heeft God de mens mannelijk en vrouwelijk gemaakt. Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw’. Een man zal alles achter zich laten, niet toch nog iets achter de hand houden. En hij zal zich met heel zijn hebben en houden overgeven aan zijn vrouw. ‘Die twee zullen één zijn en dus niet meer twee’.
Later, thuis gekomen, wanneer ze weer onder elkaar zijn, maakt hij dat nog eens duidelijk door te stellen, dat een man die zijn vrouw verstoot en een ander huwt, echtbreuk pleegt. Maar hij voegt er dan aan toe: en voor een vrouw geldt precies hetzelfde; als zij haar man in de steek laat en een ander huwt, pleegt ook zij echtbreuk. Geen van de twee is de baas. Geen van de twee kan over het lot van de ander beslissen. Geen van de twee kan de ander het bos in sturen. Zijn antwoord op de gestelde vraag is: vrouw en man zijn de gelijken van elkaar. Samen hebben zij een ruimte geschapen waarvan de ribben zo sterk zijn, dat ze meningsverschillen, ruzies, kwade dagen, wel kunnen verdragen.
Dat is het uitgangspunt, ‘zo was het in den beginne’. Als het lukt om dat samen op te bouwen en een leven lang er te zijn voor elkaar, dan is dat een kunststuk dat terecht ontroert. Maar Mozes kende zijn volk. Hij wist van de beperktheden, de onmogelijkheden, van zijn mensen. Hij wist dat mensen soms vastlopen en geen kant meer uit kunnen. Voor die gevallen heeft hij iets ontworpen, zodat een vrouw dan niet aan haar lot wordt overgelaten. De man moet een schriftelijke verklaring aan haar meegeven, zodat zij weer opnieuw kan beginnen. Hij deed dat vanwege ‘de hardheid van uw hart’, vanwege de algemene ervaring, dat mensen niet volmaakt zijn en soms in omstandigheden raken waarin ze geen toekomst meer zien. Om uit die situatie te raken heeft Mozes gehuwden de kans gegeven opnieuw te beginnen en ze toegestaan een scheidingsbrief te schrijven.
Wanneer de Schrift spreekt over de verhouding tussen mannen en vrouwen, is het uitgangspunt steeds de gelijkheid van vrouwen en mannen. Geen van beiden heeft macht over de ander. Beiden zijn er als een hulp voor elkaar, als aanvulling, als maatje, dat met de ander optrekt tot het einde.
Maar we zijn slechts mensen, beperkt, onvolmaakt en soms gewoon slecht. Wanneer daardoor een huwelijk strandt en man en vrouw niet meer in staat zijn elkaar tot hulp te zijn, dan moet er een oplossing gevonden worden voor de twee die ooit met elkaar verbonden leefden als waren zij een eenheid. Zoals een vuur, hoe hevig ook, kan doodvallen, zo kan ook een huwelijk sterven. De zorg is dan, dat mensen zich niet blijven branden aan dat oude vuur.
H. Janssen ofm, inleiding
H. van Munster ofm, suggesties voor de verkondiging
Moge de gedachtenis aan Hans van Munster ofm – 1925-2008 – ons tot zegen zijn!
11 oktober
Achtentwintigste zondag door het jaar, in het teken van de heiligverklaring van pater Damiaan
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Wijsheid 7,7-11
Het boek Wijsheid werd geschreven in de eerste eeuw voor Christus, in de Egyptische stad Alexandrië, het centrum van de hellenistische cultuur. De auteur richt zich tot de belangrijke joodse bevolkingsgroep die daar toen leefde. Hij roept zijn geloofsgenoten op om te midden van de nieuwe cultuur trouw te blijven aan de God der vaderen. Hij tracht een brug te slaan tussen de oude, joodse waarden en nieuwe, hellenistische opvattingen die in omloop komen. Het boek werd in het Grieks geschreven en kwam tot ons via de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel. In de Septuaginta werden ook geschriften opgenomen die niet in de Hebreeuwse Bijbel staan, de zogeheten deuterocanonieke boeken. Het boek Wijsheid is er daar een van.
De lezing is genomen uit het tweede deel van het boek, waarin het gaat over het wezen van de wijsheid (Wijsh. 6,22–10,21). De auteur doet het voorkomen alsof koning Salomo aan het woord is over zijn ervaringen met de wijsheid. Salomo stond immers bekend als de wijze koning bij uitstek (zie 1 Kon. 5,9-14). Maar de wijsheid was bij Salomo evenmin aangeboren als bij andere mensen. Hij is immers, net als iedereen, op de wereld gekomen als een sterfelijk mensenkind, en wijsheid heeft niets met erfelijkheid te maken (Wijsh. 7,1-6). Als Salomo toch zulk een wijze koning geworden is, dan is dat omdat hij om wijsheid en inzicht gebeden heeft (7,7, begin van de lezing; zie het verhaal in 1 Kon. 3,5-15). Wijsheid werd hem van Godswege geschonken. Hij verkoos haar boven macht en rijkdom, zelfs boven gezondheid, schoonheid en het licht van zijn ogen (vv. 8-10). Toch moest Salomo uiteindelijk geen van deze goede dingen missen: ze vielen hem ten deel als vrucht van de wijsheid (v. 11). De wijsheid is de moeder van alles, alle dingen zijn door de wijsheid geschapen (v. 12, niet meer in de lezing opgenomen; zie ook 9,9 en Spr. 8,22-31). Bovendien brengt de wijsheid nog een heel ander soort rijkdom met zich mee: de vriendschap met God (v. 14).
Evangelielezing: Marcus 10,17-30
‘Wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’ Met die vraag aan Jezus begint het evangelieverhaal van deze zondag. In de laatste zin wordt opnieuw naar ‘het eeuwige leven’ verwezen. ‘Wie alles prijsgeeft om Mij en om de Blijde Boodschap, die ontvangt het eeuwige leven’, zegt Jezus. ‘Eeuwig’ leven verwijst in bijbelse taal eerder naar de kwaliteit van het leven dan naar de kwantiteit of de tijdsduur. Eeuwig leven is een kwaliteit van leven die past bij het koninkrijk van de eeuwige God. Het is een leven dat echt de moeite waard is. Dat slaat dus niet alleen op het leven in het hiernamaals. Dat geldt evengoed, en misschien nog meer, voor het leven hier en nu. Het koninkrijk van God is immers een werkelijkheid die hier op aarde begint.
De man die de vraag aan Jezus stelde, verklaart dat hij vanaf zijn jeugd de geboden van de Thora heeft onderhouden. Dat brengt Jezus ertoe van hem te houden. Door zijn trouw aan de Thora heeft deze man een goede uitgangspositie, maar anderzijds weerhoudt zijn rijkdom hem ervan op Jezus’ radicale oproep in te gaan. Dat is voor Jezus de aanleiding om tot zijn leerlingen te spreken over de rijkdom als beletsel om het koninkrijk van God binnen te gaan.
Met opzet gebruikt Jezus daarbij de erg krasse vergelijking met een kameel die onmogelijk door het oog van een naald heen kan. Men heeft wel eens geopperd dat ‘het oog van de naald’ de naam van een nauwe stadspoort van Jeruzalem was. Daardoor werd de uitspraak van Jezus afgezwakt: met wat moeite kon een kameel wél door die poort, en een rijke dus ook in het koninkrijk van God. Maar van het bestaan van die stadspoort is geen enkel bewijs gevonden, en Jezus bedoelt echt wel, dat een rijke uit zichzelf onmogelijk het koninkrijk van God binnen kan. Dit brengt bij de leerlingen een ontstelde reactie teweeg, waarop Jezus antwoordt dat de toegang tot het koninkrijk Gods geen vrucht van menselijke prestatie kan zijn, maar wel een door God gegeven mogelijkheid. Wellicht was de wetgetrouwheid van de man uit het voorafgaande verhaal ook te zeer ingegeven door prestatiedrang en te weinig doordrongen van ontvankelijkheid voor God.
Intussen is wel duidelijk geworden dat Marcus dit verhaal eigenlijk verteld heeft met het oog op de leerlingen. In dit gedeelte van het Marcusevangelie is Jezus met zijn leerlingen onderweg naar Jeruzalem, de stad waar hij zal lijden en sterven. Intussen onderricht hij zijn leerlingen. Hij spreekt met hen over zijn levenskeuze: niet gediend willen worden, maar dienstbaar zijn en zijn leven geven. Hij nodigt zijn leerlingen uit hem na te volgen. Petrus wijst op het vele waarvan zij al afstand hebben gedaan om hem te volgen: familie, onderdak en kostwinning (vv. 28-29). Jezus antwoordt dat dit alles ruimschoots gecompenseerd zal worden. Zijn leerlingen zullen geborgenheid vinden binnen de nieuwe familie van Jezus. Al wordt die geborgenheid in de gegeven omstandigheden ook gerelativeerd: juist de nieuwe familie van Jezus – de christenen, de lezers van het Marcusevangelie – staat bloot aan vervolgingen. Maar waarachtig, eeuwig leven zal hun deel zijn.
Preekvoorbeeld
‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’
Is zo’n vraag al eens in uw hoofd opgekomen? Wat vraagt die man eigenlijk? Hij wil het eeuwige leven verwerven, staat er. Wat moeten we ons daarbij voorstellen? Jezus heeft er een duidelijk beeld van. We horen het bij de evangelist Johannes. Aan het Laatste Avondmaal bidt Jezus tot zijn Vader: ‘Dit is het eeuwig leven, dat zij u kennen, de enige, ware God en hem die gij hebt gezonden, Jezus Christus.’ Wat is dus eeuwig leven? God kennen. En dat bereik je blijkbaar niet door de geboden te onderhouden, al doe je dat nog zo goed. De man uit ons verhaal zegt dat hij dat allemaal van jongs af aan gedaan heeft, en toch vraagt hij wat hij nou moet doen om het eeuwig leven te verwerven, om God te kennen. Dan is het goed te beseffen dat in de bijbel het woord ‘kennen’ een heel intieme betekenis heeft. Datzelfde woord ‘kennen’ wordt ook gebruikt voor seksuele gemeenschap. Zo staat er aan het begin van de bijbel: ‘Adam kénde zijn vrouw Eva: zij werd zwanger en baarde een zoon.’ Kunt u nagaan wat Jezus ons toewenst als hij bidt dat wij God en hem zouden mogen kennen… En dat is blijkbaar ook waar die man uit het verhaal naar verlangt, wellicht zelfs zonder het precies te beseffen. Een intieme omgang met God.
Hoe laat God zich kennen? Natuurlijk: door Jezus. Als dat waar is, dan willen we nog eens met extra aandacht luisteren naar het antwoord dat Jezus vandaag geeft. Hij zegt: ‘Ga verkopen wat je bezit. Geef het weg aan de armen, en dan kom je terug om mij te volgen.’ Is dat niet een prachtig portretje van God zelf? Hij geeft alles wat hij heeft weg: liefde, genade, barmhartigheid. Hij geeft het weg aan de armen. Dat is wat Jezus zelf gedaan heeft. Hij had toch immers gewoon bij zijn vader in de timmerwinkel van Nazaret kunnen blijven? Vakkundig werk afleveren, een eerlijke prijs bedingen en vriendelijk zijn klanten te woord staan? Dat was toch goed geweest? Wat heeft hem dan bezield dat alles op te geven en de zijde te kiezen van tollenaars en zondaars, van zieken en gekwetsten, kortom van mensen die volgens de heersende opvatting onrein waren en buitengesloten moesten worden? Dan wist hij toch dat hij op tegenstand en verzet zou stuiten? Wat heeft hem bezield?
Paulus gaat nog veel verder. Hij gaat ervan uit dat Jezus eigenlijk thuishoort bij God in de hemel, aan de rechterhand van de Vader. Welnu, zelfs dat heeft Jezus allemaal opgegeven. ‘Hij die bestond in goddelijke majesteit, heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God. Hij heeft zichzelf ontledigd. Hij is aan de mensen gelijk geworden. Hij heeft zich vernederd tot de dood…’ Waarom? Om ons terzijde te staan. Ons leven te leven en zelfs onze dood te ondergaan. En wát voor een dood. Wat een solidariteit! Wat een onvoorstelbare liefde. Je verstand staat er bij stil. De jongeman met zijn vraag naar het eeuwig leven is ontsteld. Geen wonder. En toch is dat wat in de eerste lezing ‘wijsheid’ wordt genoemd. De wijsheid van God. Als je die eenmaal hebt geproefd, gaat er niets boven.
Vandaag wordt in Rome de Vlaming Pater Damiaan heilig verklaard. Een mooiere illustratie bij dit verhaal van Jezus is nauwelijks denkbaar.
Toen er een missionaris werd gezocht voor Molokai, het melaatseneiland, bood hij zich als eerste aan. Vanaf 10 mei 1873 deelde hij het leven van de melaatsen. Onder uiterst moeilijke omstandigheden probeerde hij aan deze vergeten groep mensen de troost en hoop van het evangelie te brengen. Na enige tijd liet hij de bisschop weten dat hij wilde blijven: zijn plaats was onder de melaatsen. Daar wilde God hem hebben.
Met zijn mensen, die door de buitenwereld waren afgeschreven, probeerde hij een menswaardig bestaan op te bouwen. Naast het geestelijk dienstwerk van het toedienen van de sacramenten, godsdienstles geven, zieken bezoeken enzovoort, zorgde hij – met behulp van het thuisfront – ook voor de organisatie van materiële en maatschappelijke voorzieningen. Zo legde hij een eerbiedig kerkhof aan, richtte een schamel ziekenhuisje in, droeg zorg voor scholing en onderwijs, en stelde zelfs een heuse fanfare samen. Drie jaar voor zijn dood gaf hij aan waar hij zijn kracht vandaan haalde. Hij schreef: ‘Zonder de aanwezigheid van onze goddelijke Meester in mijn kleine kapel zou ik nooit mijn lot aan dat van de melaatsen van Molokai voor altijd kunnen verbinden.’
Heiligen zijn mensen die het evangelie actueel maken. We hebben geen enkele moeite dat in Pater Damiaan terug te vinden.
Wat heeft hem bezield? Waarom moest hij zo nodig naar die verdoemde lepralijders op dat onzalige eiland? Hij had toch gewoon op de boerderij van zijn vader kunnen blijven en goed werk afleveren? Of – net als zijn broer – plattelandspastoor worden ergens in een Vlaams dorp? Dat was toch ook goed geweest? Waarom zoiets afschuwelijks als lepralijders? Als je het hem zelf gevraagd zou hebben, zou hij geantwoord hebben: ‘Ik heb alleen maar gedaan wat Jezus ons aanraadt: Geef alles weg wat je bezit. En volg mij!’ En net als Jezus is hij daarin heel ver gegaan. Tot het uiterste. Willens en wetens heeft hij zich niet verzet tegen het besmettingsgevaar. Uiteindelijk is hijzelf lepralijder geworden. Afzichtelijk om te zien. Als je zijn foto’s vergelijkt van toen hij nog gezond was en toen hij later ziek op bed lag: dan is hij onherkenbaar. Wat een solidariteit. Wat een liefde. Je verstand staat er bij stil.
Toegift
Soms vragen kinderen (en niet alleen zij!): ‘Waarom kun je God niet zien?’ Het antwoord zou kunnen luiden: ‘Wij kunnen God niet zien, want Hij heeft zichzelf weg-gegeven. Letterlijk: wég-gegeven.’ Als voorbeeld zou je kunnen vertellen, hoe Pater Damiaan tegen het eind van zijn leven op het melaatseneiland werd opgezocht door een oude vriend van vroeger; laten we hem Lieven noemen. Die ziet wel overal melaatsen, maar zijn oude vriend Damiaan ziet hij nergens. Een van de melaatsen zegt hem: ‘Hij is vast in de kerk bezig. Als u hem roept, komt hij wel tevoorschijn.’ Maar in de kerk ziet hij Damiaan niet. Dan roept hij: ‘Weet iemand waar Pater Damiaan ergens is?’ Een van de melaatsen staat op, en herkent zijn vriend: ‘Lieven! Wat doe jij hier!?’ Dan pas herkent Lieven zijn vriend van vroeger…
Waarom kon Lieven zijn oude vriend Damiaan niet zien? Die had zichzelf weg-gegeven, en nu zag hij er heel anders uit dan zijn oude vriend dacht. Waarom kunnen wij God niet zien? Die heeft zichzelf weg-gegeven, en nu ziet hij er heel anders uit dan wij denken…
Paul Kevers, inleiding
Dries van den Akker, preekvoorbeeld
18 oktober
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 53,10-11; Ps. 33; Heb. 4,14-16; Mar. 10,35(42)-45 (B-jaar)
Inleiding: In dienst van de verheffing van elkaar omwille van God
Jesaja 53,10-11
De eerste lezing bevat enkele verzen uit het vierde en laatste lied van de lijdende dienstknecht, Jesaja 52,13–53,12. Wie is die dienstknecht? Gaat het om een individuele persoon of om een collectief, het gehele volk van Israël? In dit knechtslied lijken beide verstaanswijzen dooreen te lopen. Hoe het ook zij, de weg van de dienstknecht wordt getekend door lijden en vernedering. Met name met die vraag houden de knechtsliederen zich bezig. Waarom dat lijden en die vernedering? Dat is allereerst een vraag voor Israël zelf. Maar niet alleen voor Israël, het is ook een vraag voor de volkeren. Want het lijden en de vernedering van Israël dragen onder de volkeren niet bepaald bij aan het ontzag voor JHWH, de God van Israël.
In Israël zelf, zoals trouwens ook elders, worden ziekte en lijden gemakkelijk verstaan als een straf voor begane fouten, als een teken dat God zich keert tegen mensen die misstappen hebben begaan. Die gedachte komen we ook tegen in het vierde knechtslied: ‘wij echter (volksgenoten van de dienstknecht) beschouwden hem als een geslagene, door God gekastijd en vernederd’(53,4). Dat is de gangbare idee.
Maar geleidelijk aan breekt een dieper inzicht door: De dienstknecht ‘werd doorstoken vanwege onze opstandigheid, vanwege onze zonden werd hij gebroken. Hij werd gestraft; ons bracht het vrede, en dankzij zijn striemen is er genezing voor ons’ (53,5). Het lijden en de vernedering van de dienstknecht zijn niet de straf voor eigen fouten, maar staan in dienst van de genezing van anderen.
Tegen deze achtergrond moeten we de verzen die wij in de eerste lezing horen verstaan. Anderhalf vers slechts: weerbarstig omdat de oorspronkelijke tekst niet altijd eenduidig is én stevig van inhoud. We beginnen met vers 10 maar eens rustig door te lopen en daarbij geef ik soms alternatieve vertalingen weer. Die vertalingen kunnen ons misschien helpen om de betekenis van de tekst beter te verstaan. In het eerste versdeel wordt gezegd dat de vernedering en het lijden van de dienstknecht deel uitmaken van Gods heilsplan: ‘De Heer heeft besloten zijn dienaar te vernederen en hem te doen lijden‘ (Lectionarium). Of, zoals een andere vertaling het weergeeft: ‘Het heeft de Heer behaagd hem ziek te maken en te breken’ (Willibrordvertaling 1995). Zonder de context erbij te betrekken en zonder enige achtergrond kunnen deze verzen gemakkelijk worden misverstaan, alsof God genoegen zou scheppen in het lijden van mensen. Dat is geenszins het geval. Wel wordt gezegd dat de weg naar het heil verloopt via de vernedering. Maar de dienstknecht gaat deze weg uit eigen beweging, zo horen we in het volgende versdeel: ‘Hij gáf zijn leven als zoenoffer’ (Lectionarium). De Nieuwe Bijbelvertaling vertaalt die vrije keuze als volgt: ‘Hij (de dienstknecht) offerde zijn leven voor hun schuld’. Uit vrije wil gaat de dienstknecht de weg van Gods heilsplan. Een weg die toekomst heeft, want door zo te handelen ‘zal hij nageslacht zien en lang leven’ (NBV). Sterker nog, het lijkt wel of JHWH zijn heilsplan in handen legt van de dienstknecht en aan hem toevertrouwt: ‘En wat de Heer behaagt zal door zijn hand (d.w.z. die van de dienstknecht) slagen’ (Willibrord 1995).
De dienstknecht gaat zijn volksgenoten voor op de weg van het heil omdat hij bereid is zich te buigen, in contrast met zijn volksgenoten, die volharden in heilloosheid. Pas heel langzaam dringt dit tot zijn volksgenoten door en komen die tot inzicht. Vanaf dat moment heeft hij hen gewonnen, worden zij genezen en krijgt de dienstknecht in hen een talrijk nageslacht.
Maar niet alleen zijn volksgenoten brengt hij tot heil en genezing, zijn betekenis reikt veel verder, zo horen we in vers 11: ‘Mijn rechtvaardige dienaar zal velen rechtvaardigen’. ‘Velen’ staat in de Schrift vaak voor de volkeren. En zo lijkt dat woord ook hier bedoeld. De dienstknecht van JHWH is er niet alleen in en voor Israël, maar voor alle mensen. Het vierde knechtslied eindigt met een groots visioen, in de geest van Jesaja 2, waar verteld wordt hoe alle volkeren optrekken naar de berg van JHWH (Jes. 2,2-3). Een beeld van algehele verbroedering. Die verbroedering komt er echter alleen wanneer en in zoverre de dienstknecht zijn weg volledig doormaakt. Diens houding kan anderen tot navolging brengen en voeren tot vrede en heil: ‘Want vrede en heil is het erfdeel van de dienstknechten (meervoud!) van JHWH’, zo horen we iets verder in Jesaja (54,17).
Marcus 10,35-42
De evangelielezing volgt direct op de derde aankondiging van zijn lijden en opstanding in het evangelie van Marcus. Evenals bij de twee voorafgaande lijdensaankondigingen (8,31 en 9,31) volgt er hier een (inadequate) reactie van de leerlingen (vv. 35-40) en antwoordt Jezus vervolgens met onderricht (vv. 41-45). Je kunt zelfs zeggen dat er in dit geval sprake is van een tweetal reacties en onderrichtingen. Allereerst de reactie van de Jakobus en Johannes (vv. 35-37) waarop Jezus een eerste onderrichting laat volgen (vv. 38-40). En daarna de reactie van de tien anderen (v. 41), gevolgd door onderricht voor de twaalf gezamenlijk (vv. 42-45).
Jakobus en Johannes reageren op de aankondiging van lijden en verheerlijking met de vraag of zij bij de verheerlijking aan de zijden van Jezus mogen zitten. Jezus voert hun gedachten terug naar het hier en nu: hij vraagt naar hun bereidheid om de weg van de overgave volledig te gaan. Hij voert hun aandacht terug van de verlangde eindbestemming naar de weg, die zij nu dienen te gaan, naar hun levenswijze. Daar dient hun bekommernis naar uit te gaan.
Vervolgens maakt hij duidelijk dat in Gods Rijk mensen hun positie verkríjgen en dat mensen nergens aanspraak op kunnen maken. Als de evangelies worden opgetekend weet iedereen dat Jakobus inderdaad de beker ten einde heeft gedronken. Hij is in 44 na Christus door toedoen van Herodes Agrippa om het leven gebracht (Hand. 12,2). Maar daaraan zal Jakobus geen privilege kunnen ontlenen, zoals niemand anders dat op bepaalde gronden zal kunnen doen.
Hoezeer zo’n manier van denken als een splijtzwam werkt, blijkt direct uit de reactie van de andere tien leerlingen. Zij worden kwaad op Jakobus en Johannes. Met die verontwaardigde reactie geven zij meteen ook aan dat zij uit hetzelfde hout zijn gesneden als die eerste twee.
Daarop reageert Jezus met een volgend onderricht, bestemd voor al zijn leerlingen, toen en nu. Wie een positie claimt, loopt het risico om zich door middel van misbruik te handhaven of zich omhoog te werken ten koste van anderen. De weg die Jezus zelf gaat en voorhoudt is een andere: de weg van de dienaar en niet die van de heer(ser). Er is maar één Heer.
Jezus zet zijn onderricht scherp neer: hij stelt zijn leerlingen de weg van de dienaar en zelfs die van de slaaf ten voorbeeld. Hetzelfde beeld van de slaaf overigens, dat Paulus in zijn Christushymne in de brief aan de Filippenzen gebruikt voor Jezus: ‘Hij die bestond in de gestalte van God heeft er zich niet aan willen vastklampen gelijk aan God te zijn. Hij heeft zichzelf ontledigd en de gestalte van een slaaf aangenomen’ (2,6). Christus is zelf de weg van de afdaling gegaan, zonder voorbehoud, ten einde toe. Het is God die hem vervolgens heeft verheven.
Het evangelie van vandaag bevat een van de sleutelteksten omtrent het leerling zijn van Christus: een leerling van Christus kenmerkt zich door zich in dienst te stellen van anderen en anderen te verheffen in plaats van zichzelf. En bij die anderen gaat het niet alleen om mensen uit de eigen gemeenschap maar ook daarbuiten. Evenals in de eerste lezing uit de profeet Jesaja gaat het in het evangelie niet alleen om de redding van Israël, maar om die van alle mensen. De Mensenzoon heeft zich willen maken tot slaaf van ‘allen’ (v. 44) en geeft zijn leven voor ‘velen’ (v. 45). Deze weg en levenswijze houdt Jezus zijn leerlingen voor.
Ter nadere illustratie wijs ik tenslotte op een tekst uit de Regel van de Minderbroeders waarin staat hoe de broeders zullen leven temidden van de andere volkeren, met name de moslims. ‘De eerste manier is dat zij geen conflicten en woordenstrijd aangaan, maar ieder menselijk schepsel onderdanig zijn omwille van God, en belijden dat zij christen zijn’ (Regel van de Minderbroeders van 1221, hfdst. 16,6). De broeders mogen voor hun eigen overtuiging uitkomen en belijden dat zij christen zijn. Dat hoeven ze niet te verbergen. Maar zij zullen niet de strijd aanbinden, ook niet met woorden. Zij zullen de weg van de afdaling gaan, aan ieder menselijk schepsel onderdanig zijn. Zij zullen zich stellen in hun dienst en wel ‘omwille van God’, die zelf de weg van de afdaling is gegaan en die tegelijkertijd alles en iedereen te boven gaat. Alleen aan hem komt het toe mensen te verheffen.
Preekvoorbeeld
In de zangen over de Lijdende Dienaar schetst de profeet – de tweede Jesaja – aanvankelijk een aanlokkelijk visioen van het heil dat de mensen toevalt als de Messias komt. Eindelijk wordt van Godswege het recht openbaar gemaakt en op aarde gevestigd. In toenemende mate worstelt de profeet in deze zangen met grote vragen: hoe komt het toch dat iemand die gehoor geeft aan de roepstem van de Eeuwige, zoveel te lijden krijgt, afgewezen wordt en vernedering moet ondergaan? Dat kan Gods wil toch niet zijn! Regelmatig wisselt de vierde en laatste zang – waarvan we vandaag een deel te horen krijgen – van perspectief. Dat maakt het een lastige tekst om goed voor te lezen; een tekst die zijn betekenis maar moeilijk prijsgeeft; een tekst ook die je bijblijft en je te denken geeft.
Het slot van de lezing uit het evangelie van vandaag: ‘De Mensenzoon is gekomen om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen,’ kruipt dicht tegen de zangen over de Lijdende Dienaar aan. Wat drijft Jezus toch om te dienen? Moeten wij daar nu een voorbeeld aan nemen? Past die nadruk op dat dienen nog wel in een tijd waarin we meer dan ooit beseffen dat alle mensen als gelijkwaardig zijn geschapen? En op welke manier kan het leven, lijden en sterven van Jezus beschouwd worden als een losprijs voor velen? Marcus zal er toch niet mee bedoelen dat God de Vader zich door het lijden en sterven van zijn welbeminde en veelgeliefde Zoon met ons zondige mensen – kinderen van Adam – verzoent!? Stuk voor stuk vragen die diep in het leven ingrijpen en die je ook niet zomaar uit de weg kunt ruimen! We zien immers nog steeds gebeuren, hoe het kwaad goede mensen treft…
Laten we eens beginnen met te sleutelen aan het dienen. Wat is daar eigenlijk mis mee? De oude catechismus gaf op de openingsvraag: ‘Waartoe zijn wij op aarde?’, als antwoord: ‘Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en hiernamaals gelukkig te worden.’ Een antwoord dat misschien wat te verheven was voor een schoolkind dat vraag en antwoord uit het hoofd moest leren. Dienstvaardigheid wordt hier verbonden met geluk!
Meteen komt er een kwinkslag van Wim Kan in mij op. Hij heeft het over een gezin dat woont in een groot en duur huis. Vader rijdt in een snelle auto en kan golfen wanneer hij wil. De kinderen kunnen in hun vrije tijd paardrijden, hockeyen of tennissen – waar ze ook maar zin in hebben. En voor alle klusjes is er meer dan voldoende personeel. Op materieel gebied hebben ze niets meer te wensen. Dan komt zijn vraag: ‘Denk je dat die mensen gelukkig zijn?’ ‘Nou, reken maar!’ Wim Kan speelt hier met het beeld van geluk zoals ons dat vandaag de dag vaak wordt voorgespiegeld door de media.
Nu ken ik een vrouw die momenteel in Indonesië woont en werkt voor het Rode Kruis. Ze helpt mensen en instanties in het zich voorbereiden op en het omgaan met rampen. Wat kun je bijvoorbeeld voorafgaand aan een aardbeving allemaal al niet doen met huizenbouw of de keuze van een plaats voor het ziekenhuis? Hoe maak je een rampenplan en wat hoort daar in ieder geval in te staan? Oefen ook eens met zo’n plan en laat alles niet lijdzaam over je heen komen! Eerder was ze al in Vietnam en Laos om aan hetzelfde soort dingen te werken. Tussendoor brengt ze soms een paar maanden in Nederland door. Als ze in het nieuwe land komt, moet ze een andere taal leren, wennen aan andere zeden en gewoonten. Ze moet weer onderdak vinden dat haar een beetje bevalt. En zo meer en zo verder. Denkt u dat die vrouw gelukkig is? Nou, reken maar!
Hoe zit dat dan? Ze wordt gelukkig, omdat ze gehoor geeft aan haar diepste verlangen en dat ernstig neemt. Zo ging het ook met – om maar eens wat mensen te noemen – de dienstbare Moeder Teresa in de straten van Calcutta. Maximiliaan Kolbe nam in de hongerbunker de plaats in van een ander, de vader van een gezin, en vond zo als minderbroeder – geïnspireerd door Franciscus van Assisi – de vervulling van zijn leven.
Zo neemt ook Franciscus zelf zijn diepste verlangen serieus. Hij ontdekt diep in zichzelf ‘iets’ wat nooit teloor kan gaan omdat God zelf het beschermt en in stand houdt. Zijn ziel? Hij bespeurt in zichzelf een verlangen en een dynamiek die hemzelf en de mensen om hem heen kan veranderen. Is dat wat we de heilige werking van de Geest noemen? Daarom kan Franciscus deemoedig worden, de moed vinden om te dienen. Om open te gaan, ontvankelijk te worden. Zodat hij geraakt kan worden, dat hij gehoor kan geven, dat hij leert onderscheiden. Dienen begint heel zintuiglijk: bij de tere plekken in ons lichaam, bij de gevoelige vliezen waarmee we licht opvangen, geluid, streling. Daar, aan onze ogen en onze oren, aan onze huid en in ons hart, ontstaat contact. Dan wordt het ook mogelijk je in de ander in te leven, je in hem of haar te verplaatsen. Dan kun je elkaar in broosheid dragen. Dan kun je de ander in nood hooghouden, verheffen. Jezelf in dienst van de ander stellen. Dat is een positieve ongelijkheid die erop gericht is de ander tot gelijke te maken, zelf aan de ander gelijk te worden.
Dat kenmerkt leerlingen, volgelingen, van Jezus. Zij stellen zich naar zijn voorbeeld vrijwillig in dienst van anderen en verheffen die anderen zonder zichzelf te verheffen én zonder zichzelf te verlagen. Verlaagt de goede Samaritaan zich als hij de uitgeschudde vreemdeling op zijn lastdier tilt? Verlaagt Jezus zelf zich als hij zijn leerlingen de voeten wast? Verlaagt een moeder zich soms als zij haar kind optilt en het hooghoudt? Het gaat steeds om toenadering en om respectvolle nabijheid. In de Geest van de vertrooster. Wie zo doet, schept vreugde in het leven. Wie zo handelt, valt geluk ten deel. Zo doende kun je gaan bespeuren hoe de Lijdende Dienaar uit eigen beweging en vrijwillig een weg gaat omwille van het heil en de genezing van anderen, een weg die hem gelukkig maakt, een weg ook waarop hem pijn en lijden ten deel vallen. Want zo gaat het met wie dienstvaardig leeft.
We zijn ermee vertrouwd geraakt hoe Jezus zijn leven geeft, hoe hij lijdt en sterft. Maar van daaruit moeten we ook terugkijken naar de manier waarop hij weldoende rondging, zich om het leed en de pijn van mensen bekommerde, hoe hij de minsten het meest beminde en zich er zelfs mee vereenzelvigde. Zo diende hij de mensen en was voor hen zo goed als God. Zo doende hield hij ook de naam van God hoog die zich bekend gemaakt heeft als ‘Ik ben er’, ‘Op mij kun je rekenen’, ‘Ik trek met je mee.’ Zo deelde en gaf Jezus ook gaandeweg al zijn leven.
Op die manier gaat het ook met de meesten van ons. Wij geven ons leven van dag tot dag en stukje bij beetje aan wie wij lief hebben in onze eigen kleine kring van dierbaren, in de grotere gemeenschap van mensen die leerling van Jezus willen zijn, aan mensen in nood buiten onze eigen vertrouwde kringetjes. We geven ons leven vaak door een vriendelijke glimlach, een hartelijke groet, een simpel gebaar, een enkel welgemeend woord. Soms doen we grotere dingen als die nodig zijn, als daar een beroep op gedaan wordt.
Hoe komen we daarop? Daar zitten minstens twee kanten aan. Aan de ene kant laat het leven van Jezus ons zien hoe dit geen waanvoorstelling is, maar een begaanbare weg. Hij laat zien hoe iedere mens benaderen als beeld van God, ons van verblindende vooroordelen kan bevrijden. Hoe je vrij kunt worden van benauwende wetten en voorschriften als je groeit in verbondenheid, als je je belangeloos in dienst stelt van het welzijn van je medemensen, als je het vrijmoedig opneemt voor levenskansen. Aan de andere kant merken we hoe we door zo te leven gelukkig worden, vreugde en vervulling vinden. We gaan beseffen hoe je door zo te leven een vrij mens wordt. We verstaan eindelijk wat het zeggen wil, dat de Mensenzoon zijn leven heeft gegeven als een losprijs voor velen!
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Hans Sevenhoven, preekvoorbeeld
25 oktober
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 31,7-9: Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52 (B-jaar)
Inleiding
In de bijbel wordt een land in de eerste plaats bepaald door de manier waarop mensen er leven met God en de medemens, niet door de geografische ligging. Wij moeten daarom het aan Israël beloofde land niet losmaken uit zijn verband door het direct te identificeren met de huidige staat Israël.
Jeremia 31,7-9
Deze drie verzen staan in het deel van Jeremia 26-45 dat in hoofdzaak spreekt over wat Jeremia doet en wat hem overkomt, maar dat door de hoofdstukken 30 en 31, soms het ‘Troostboekje’ genoemd, even wordt onderbroken. De bekendste tekst daaruit is 31,31-34 over het nieuwe verbond, een tekst die herhaaldelijk wordt geciteerd in het Nieuwe Testament. Een mogelijke toespeling op 31,9 vinden wij in 2 Korintiërs 6,18. Paulus past daar wat Jeremia zegt over Israël en Efraïm (wat er over is van het zuidelijke en het noordelijke rijk) toe op de Messiaanse gemeente in Korinte.
Het is duidelijk dat 31,7-9 spreekt over de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, lang na de dood van Jeremia. Het is dus niet onmogelijk dat hier een later ingevoegd stukje tekst staat, met Deutero-Jesaja (bv. 43,5-9) op de achtergrond. Hoe dan ook, deze drie verzen in hun context passen goed op wat volgt in hoofdstuk 32, waar de profeet Jeremia, als teken van de toekomstige herbewoning van het land, een akker koopt.
De terugkeer uit de Babylonische ballingschap zien de profeten van het Oude Testament als een herhaling van de uittocht uit Egypte. De bevrijding uit de slavernij van ‘Egypte’, de aan het bijbelse Israël geschonken ruimte om JHWH in vrijheid te dienen, is een thema dat heel het Oude Testament doortrekt.
Zo ook hier in Jeremia 31. Interessant is dat de Septuaginta (38,7-9) dat nog duidelijker zegt dan de Hebreeuwse tekst. Vers 8 luidt daar: ‘Zie, ik breng hen van het Noorden en zal hen van de einden der aarde verzamelen op het feest van Pasen. Hij (d.i. het uitgeleide volk) verwekte een grote schare en zij (allen) zullen hierheen terugkeren.’
Het begin van vers 7 is een parallellisme. Indirect wordt Jacob het ‘hoofd (de ‘top’) van de volkeren’ genoemd. Het daarbij gebruikte werkwoord betekent letterlijk ‘hinniken.’
Vers 9 is een van de betrekkelijk weinige keren dat JHWH in het Oude Testament ‘Vader’ wordt genoemd. Het vaderschap van JHWH slaat niet, zoals bij Zeus, op verwekking maar op zorg en toewijding.
Thema (terugkeer, reactie van de volken) en woordkeuze (betoon van vreugde, wenen en juichen/jubelen) in dit tekstgedeelte zijn verwant met Psalm 126.
Psalm 126
Psalm 126 maakt deel uit van de ‘Liederen hama’aloth’, de Psalmen van de Opgang’: Psalm 120-134. ‘Opgang’ is het als pelgrims opgaan naar Jeruzalem, en/of het liturgisch betreden van de trappen in de tempel, zoals de Mishna dat beschrijft voor de feestelijkheden bij het Loofhuttenfeest (Sukkah V,4).
Bevrijding uit de gevangenschap staat ook hier centraal. Wellicht was het voor Joden in de Babylonische ballingschap politiek gesproken nog wel uit te houden. Velen zijn er eeuwen blijven wonen. Maar je leeft in een land niet alleen onder een politiek gezag, er is ook een ‘geestelijk’ gezag. Wat zijn de vanzelfsprekendheden van onze cultuur? Welke dingen zijn hier belangrijk en welke niet? Zullen wij ons aanpassen of zullen wij niet? Zulke zaken domineren ons leven en bewust of onbewust leggen ze beslag op ons. In het Oude Testament staat ‘Egypte’ ook voor deze vorm van onderdrukking.
Wie weet van Mozes en de Profeten, wie de God van Israël heeft leren kennen, wie verwacht dat het anders kan, zal zich nooit bij ‘Egypte’ neerleggen. Daarom wordt de bevrijding, in welke gestalte ze ook voorkomt, zo uitbundig gevierd. De nadruk in heel de Psalm valt op het bevrijdend handelen van JHWH, dat in zes verzen viermaal wordt genoemd. Opvallend is de overgang van uitbundig vreugdebetoon in de verzen 1-3, naar een gebed om hoop in de verzen 4-7. Vreemd is dit niet; bevrijding wordt altijd aangevochten. Maar de zekerheid van de verlossing wordt in vers 6 fraai onder woorden gebracht in de op elkaar corresponderende vormen van de werkwoorden ‘gaan’ en ‘komen’ en het herhaalde werkwoord ‘dragen.’ De Psalm eindigt, zoals zoveel teksten in het Oude Testament, in majeur.
Gaan zal hij, gaan in tranen, dragende de buidel met zaad,
en komen zal hij, komen in jubel, dragende zijn schoven.’
Marcus 10,46-52
Deze perikoop beschrijft de laatste daad van Jezus voordat hij, vertrokken uit Jericho, Jeruzalem bereikt. Als hama’aloth in Psalm 126 (zie boven) gaat over pelgrimsliederen tijdens de ‘opgang’ naar Jeruzalem, dan heeft Jezus deze Psalmen op dit laatste stuk van zijn reis wellicht meegezongen.
‘Zoon van David’ is wellicht de meest politieke titel van Jezus. Het roept het beeld op van een Messias die evenals David (2 Sam. 5,6-8) Jeruzalem te vuur en te zwaard zal bevrijden. ‘Erbarm u over mij’ is de roep om hulp van de verdrukte (Psalm 6,3; 9,14 etc.), maar staat ook in Jesaja 30,19, dat hier in vervulling lijkt te gaan.
In de Messiaanse tijd zullen de blinden zien (Jes. 29,18; 35,5; 42,7.16-19). Maar wat zullen ze dan zien? Daarop geeft deze perikoop een antwoord. Als Bartimeüs Jezus volgt (v. 52), zal hij in Jeruzalem zien wie deze Messias is: een verworpene als hij (2 Sam. 5,8), overgeleverd, gevangen genomen en gekruisigd. Daarvan wordt Bartimeüs een getuige. Matteüs, die het verhaal ook vertelt (20,29-34), heeft dat goed begrepen en maakt van Bartimeüs twee blinden. Immers, op het woord van twee getuigen zal een zaak staan (Deut. 19,15).
Preekvoorbeeld
Ooit klonk er bazuingeschal rond de stadsmuren van Jericho, hoorngeschal vermengd met rotsvast vertrouwen, een geloof dat bergen kon verzetten en muren deed instorten. Muren die een barricade vormden op de weg naar Sion, Jeruzalem. In Jezus’ dagen liggen de puinhopen daar nog steeds, datzelfde Jericho ligt er godverlaten bij, een nutteloze ruïne, een plaats aan de zelfkant van Israël. Een plaats zonder hoop.
Een groep mensen loopt door Jericho, ze zijn onderweg naar Jeruzalem. Ze gaan op naar Jeruzalem, een hele klim. Dat ze daarbij Psalm 126 hebben gezongen, de antwoordpsalm van vandaag, is niet denkbeeldig. Een lied over de bevrijding uit de uitzichtloze ballingschap. Een lied waarin het bevrijdend handelen van de Heer centraal staat: dat de Heer je ruimte schenkt, ruimte waarin je voluit mag leven!
Jezus, vergezeld door een menigte mensen, heeft Jericho net verlaten en zijn leerlingen sukkelen zo'n beetje mee. Want eigenlijk zien ze het niet meer zo zitten. Hij praat maar over lijden en dood en hun gesprekken zitten vol misverstanden. Hun leraar, hun rabbi, zet hen telkens op het verkeerde been. Wie is hij nu eigenlijk? En wat is er te vinden in Jeruzalem? Een nieuwe staat met Jezus aan het hoofd en Jakobus en Johannes als eerste ministers? Of zal hun droombeeld daar aan scherven vallen en een plaats worden zonder hoop, net zoals dit stoffige Jericho, net zoals die man daar aan de kant van de weg die zonder hoop, weggedoken zit in zijn mantel, blind voor alles en iedereen, opgesloten als een dier in zijn schulp?
Wanneer kruipt een mens eigenlijk in zijn schulp? Als een kind onredelijk op zijn donder krijgt, dan zie je hoe dat kind schuw wordt, wegkruipt, afwerend doet en geen contact meer wil maken. Trouwens, we kennen het zelf ook: als je vertrouwen ernstig is beschaamd, dan heb je de neiging om te zeggen: bekijk het maar, ik laat me niet meer raken. Dan sluit jezelf als het ware op. Het lijkt een veilige methode, maar feitelijk ben je geïsoleerd, omdat je de ruimte waarin je samen met anderen volop zou kunnen leven, niet benut.
Alleen is maar alleen, zonder de ander is er geen tegenover, geen mens zoals jij. Mens‑zijn is in de kern: medemens zijn. Een medemens ben je als je je open stelt voor de ander, als je je niet opsluit met je eigen gevoelens en gedachten, als je je leven deelt, je jezelf naar anderen toewendt. Een mens leeft pas echt als hij het leven en de ruimte door God geschonken, ten volle benut. Maar, als je dat niet durft, zit je als het ware in je schulp. Stilgezet ben je dan, geen beweging te bespeuren.
Je bent dan als Bartimeüs, je ziet niets meer, er staat als het ware een muur om je heen. Je bent totaal blind. En je duikt weg in je mantel, op een godvergeten plek. Kijkt niet op of om.
Maar wat hoor je daar... loopt Jezus uit Nazaret door Jericho? Die man van wie je gehoord hebt dat hij oog heeft voor mensen? Een man die niemand afwijst, die muren kan doorbreken, die een mens is, zo goed als God zelf? Een mens die lijkt op koning David? Een mens in wie God zichtbaar is geworden en die mensen nieuw leven schenkt? Het is nu of nooit...
‘Jezus, zoon van David, heb medelijden met mij,’ schalt het plotseling over de straat. Het klinkt als een bazuinstoot, deze schreeuw kun je niet negeren en Jezus staat dan ook stil.
Jezus stelt Bartimeüs een belangrijke vraag. Hij vraagt wat hij bij hem moet bewerken. ‘Bartimeüs, wat wil je dat ik voor je doe? Wat heb je echt nodig? Wat wil je dat er in jou verandert? Waar verlang je ten diepste naar?’
‘Waar verlang je ten diepste naar?’ Jezus stelt deze vraag vandaag ook aan ons. Wat zouden we willen dat Jezus bewerkt bij ons? Verlang je naar genezing, naar bevrijding, naar vergeving of naar nieuw leven?
En uit de grond van zijn hart vraagt Bartimeüs: ‘Rabboeni, maak dat ik zien kan.’ Bartimeüs is de eerste mens in het evangelie van Marcus, die het echt tot zich doorlaat dringen, die het inziet. Voor hem zijn er geen misverstanden over Jezus en zijn koninkrijk: ‘Jezus, in jou maakt God zich kenbaar, jij schenkt echte vrijheid.’ ‘Rabboeni, maak dat ik kan zien.’
En Jezus zegt: ‘Uw geloof heeft u gered.’ En terstond kon hij zien. Bartimeüs is de eerste mens in het evangelie van Marcus, die ook volledig de consequenties van zijn geloof in Jezus aanvaardt. Zijn enige bezit, zijn mantel laat hij achter, werpt hij van zich af, hij kruipt daarmee letterlijk uit zijn schulp en betreedt de vrije ruimte die hem geschonken wordt, en gaat hem achterna.
Jezus leerlingen sukkelen nog voort in de menigte, maar Bartimeüs sluit zich bewust aan. Hij is Jezus eerste echte volgeling, die het aandurft met Jezus op te gaan naar Jeruzalem.
Want als God je beperkingen opheft, je gevangenis, je ballingschap verbreekt, dan is het geen droom meer. We kunnen op vele manieren opgesloten zijn in onszelf. De eerste stap om daar verandering in aan te brengen is om te roepen – maar fluisteren mag ook: ‘Jezus, ontferm U over mij.’ En deze Jezus, die jou nieuw leven schenkt is het waard dat je hem volgt. Zonder voorbehoud, wat er ook van komt.
Rochus Zuurmond, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 23
Negaties
Woorden komen binnen met ongelijke kracht. Vooral ontkenningen worden slecht gehoord. Een kind dat nog maar net kan fietsen, hoort de waarschuwing: ‘Pas op, niet tegen dat paaltje rijden.’ Het houdt dat paaltje strak voor ogen en fietst er onafwendbaar tegenaan. ‘Tegen dat paaltje’ werkt meer uit dan ‘niet.’
In de Kort Lontje-campagne van SIRE staat een hele straat te tieren na een kleine aanrijding. ‘Hé mafkees.’ ‘Is die kakteef van jou?’ De bedoeling was dat door de overdrijving mensen hun agressie weten te relativeren en zich in voorkomende situaties wat minder snel opwinden. Het effect is echter precies het omgekeerde. Onderzoekers van TNS Nipo peilden dat 42% van de mensen na het zien van het filmpje sneller geïrriteerd raakt.
Mensen zijn mimetische wezens. Met andere woorden: gedrag is besmettelijk. Dat de tentoongespreide handelswijze nu net niet de bedoeling is, wordt intellectueel wel begrepen, maar op een dieper niveau verbinden wij er kennelijk andere conclusies aan. Laten zien wat niet moet, sorteert niet het gewenste effect. Mensen reageren weinig adequaat op negaties.
Wat betekent dit inzicht voor de homiletiek? Een preek die bij het tiende gebod uit de doeken doet wat een mens zoal niet moet begeren: snelle auto’s, luxe jachten, mooie vrouwen en de hoofdprijs van de loterij, wekt jaloezie, begeerte en hebzucht op. Zo’n preek ontketent dagdromen over de jackpot. De negatie is een omweg die de hoorder doorgaans niet ten einde toe meeloopt en zelden leidt tot het alternatief dat de predikant voor ogen heeft.
De tien geboden zijn strikt genomen geen geboden maar verboden: ‘Gij zult niet’ – op twee na, die over de vrije dag (sabbat) en de oude dag (‘Eer uw vader en uw moeder’). Toch worden zij gewoonlijk ‘de tien geboden’ genoemd. Waarom? Omdat wij het nodig hebben dat ons mogelijkheden worden aangereikt, kansen worden geboden, perspectieven geopend. Wij behoeven voorbeelden en richtlijnen. Ondanks het ‘Gij zult niet’ wordt aan ‘de tien woorden’ (Ex. 34,28) zo’n positieve betekenis gehecht dat zij als ‘de tien geboden’ door het leven gaan.
Of onze preken bij voorbaat ook op een zo grote welwillendheid kunnen rekenen? Het is verstandig het gebruik van negaties te beperken. Een vruchtbare preek is spaarzaam met wat niet moet, maar roept andere handelingsperspectieven nabij: wat ons van Godswege geboden is en dus, omdat het rust in zijn wil, ook kán en ons mogelijk gemaakt wordt (‘moeten’ veronderstelt ‘kunnen’). Om aan moralisme te ontkomen is het nodig dat de predikant gelooft in en getuigt van de nieuwe mens.
Die preek over het tiende gebod wint aan zeggingskracht als de begeerte overvleugeld wordt door de schoonheid van de eenvoud, de vreugde van het genoeg, de smaak van wat puur is, met de belofte dat het geloof zelfs in schaarste overvloed vindt.
Klaas Touwen
Masterclass met Peter Schmidt: ‘Lucas in de liturgie’
Vanaf Advent 2009 staat het Liturgische Jaar in het teken van de evangelist Lucas. In 2010 wordt in de zondagse liturgie voornamelijk uit zijn evangelie voorgelezen. Dat geldt voor alle kerken die gebruik maken van het oecumenisch leesrooster. De liturgie – lezing en preek – is echter niet de context waarin het evangelie is ontstaan. De evangelisten schreven hun versie van het leven van Jezus van Nazaret in de eerste plaats om de herinnering aan hem en zijn daden voor het nageslacht te behouden. Reeds snel in de Vroege Kerk kregen deze ‘herinneringsverslagen’ een liturgische context. Er bestaat dus een aanzienlijke spanning tussen een exegetische analyse van een Lucastekst en het liturgische gebruik van een Lucasperikoop.
In de liturgie wordt Lucas contextloos en gefragmenteerd gelezen in de vorm van perikopen. Als je de evangeliën echter leest als een literair geheel, dan wordt het snel duidelijk dat evangelisten, hoewel ze fundamenteel hetzelfde onderwerp behandelen, onderling toch evenveel verschillen als kunstenaars of filosofen. Dat geldt ook voor Lucas: hij heeft aan zijn evangelie een volstrekt eigen karakter meegegeven. Lucas verenigt veel werelden in zichzelf: hij is opgegroeid uit een door Paulus gestichte christengemeente, drager van een hellenistisch gekleurde wereldcultuur, kenner van de Septuagint, historicus én literator. Lucas haalt Jezus uit de Joodse begrenzing en kent hem uitdrukkelijk een plaats toe op het universele wereldtoneel. Zijn literaire en theologische creativiteit heeft bovendien, meer dan alle anderen, aandacht voor de aspecten van genade, vergeving en barmhartigheid in Jezus’ optreden, en wel in zo’n mate dat het traditioneel kerkelijke beeld van Jezus er blijvend door getekend werd.
Op 15 oktober geeft de Lucasexpert Peter Schmidt (Katholieke Universiteit Leuven) een masterclass over Lucas tussen exegese en liturgie. Na een algemene inleiding op het ontstaan en de eigenheid van het Lucasevangelie gaat Schmidt aan de hand van kernpassages als de Bergrede en het Onze Vader op zoek naar mogelijkheden voor een gecontextualiseerd gebruik in liturgie en met name de prediking. Schmidt: ‘Een nadere kennismaking met de originaliteit van de derde evangelist vormt ongetwijfeld een verrijking voor ons inzicht in de evangelische boodschap.’ De masterclass staat open voor pastores en predikanten als mede voor leken-voorgangers en gebedsleiders met tenminste een voortgezette diocesane kaderopleiding.
Datum: 15 oktober van 11.00-16.00 uur.
Locatie: campus De Uithof, Heidelberglaan 2, zaal 817, Utrecht.
Kosten: € 75 inclusief lunch en reader; alumni FKT € 60.
Opgave: voor 1 oktober via luce-crc@uvt.nl o.v.v. naam, adres, functie.
Betaling: middels machtiging o.v.v. naam, bedrag en rekeningnummer. Op verzoek is betaling per factuur mogelijk o.v.v. factuuradres.