- Versie
- Downloaden 89
- Bestandsgrootte 463.36 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 3 – 81 ste jaargang 2009 – mei/juni
Tijdschrift voor verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
3 mei 2009 – Vierde zondag van Pasen
inleiding W. van Stiphout;preekvoorbeeld A. Zegveld
10 mei 2009 – Vijfde zondag van Pasen
inleiding K. Verdegaal;preekvoorbeeld A. Blommerde
17 mei 2009 – Zesde zondag van Pasen
inleiding B. Tieman; preekvoorbeeld G. Wijnhoven
21 mei 2009 – Hemelvaart van de Heer
inleiding H. Tacken; preekvoorbeeld T. de Wit
24 mei 2009 – Zevende zondag van Pasen
inleiding H. Berflo; preekvoorbeeld W. Verhelst
31 mei 2009 - Pinksteren
inleiding J. Brinkhof; preekvoorbeeld K. Touwen
7 juni 2009 – Drie-eenheid
inleiding J. Beckers; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
14 juni 2009 – Sacramentsdag
inleiding G. Ris; preekvoorbeeld H. Thijssen
21 juni 2009 – Twaalfde zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld P. Swinnen
28 juni 2009 – Dertiende zondag door het jaar
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld A. Berns
29 juni 2009 – HH Petrus en Paulus
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld A. Wester
Homiletische hulplijnen 20 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
Y. van den Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
drs. J.G. Beckers, Groeneweg 37, 6271 BR Gulpen
drs. W.H.J.M. Berflo, De Wilbert 16, 4849 PC Dorst
A.J.J. Berns, Schimmelpennincklaan 9, 7203 EV Zutphen
drs. A. J.M. Blommerde sm, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
drs. J.H.A. Brinkhof, De Bakspieker 4, 7609 CL Almelo
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
G. Ris ofm, Vermeerstraat 7, 6521 LT Nijmegen
P. Swinnen, Minderbroedersstraat 5, B-3800 Sint-Truiden (België)
W.H.J. van Stiphout, Larikslaan 142, 3053 LE Rotterdam
drs. H.J.J.M. Tacken, Raadhuislaan 6, 3641 EH Mijdrecht
drs. H. Thijssen cp, Provincialeweg Oost 62, 2851 AG Haastrecht
B. Tieman, Rosmolenstraat 75, 3833 KB Leusden
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
C.M.L. Verdegaal, Rustlandstraat 11, 4818 JM Breda
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
A.C. Wester ofm, Dorpsstraat 1, 5761 BL Bakel
A.W. Wijnhoven ofm , Graafseweg 577c, 6603 CC Wijchen
drs. T. de Wit, Johan van Oldenbarneveldlaan 7, 3581 XZ Utrecht
A. Zegveld, Gravenallee 10, 7591 PE Denekamp
3 mei 2009
Vierde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,8-12; Ps. 118; 1 Joh. 3,1-2; Joh. 10,11-18 (B-jaar)
Inleiding
Halverwege de Paastijd wordt in de lezingen van deze zondag de aandacht heel sterk gericht op Jezus Christus. Met een beschrijving van hem als de Goede Herder, maar vooral ook als degene die tussen de Vader en zijn volk in staat en die beiden kent. Zowel in de getuigenissen van de eerste en tweede lezing als in Psalm 118 wordt de evangelielezing over Jezus als de Goede Herder voorbereid. Net als Petrus voor het Sanhedrin, is Jezus verwikkeld in een levendig debat met de joden in Jeruzalem, die verschillend reageren.
Handelingen 4,8-12
De tekst van de eerste lezing is slechts een kleine perikoop uit het verslag van het optreden van de apostelen Petrus en Johannes voor het Sanhedrin in Jeruzalem, waar zij zich moeten verantwoorden voor hun optreden. De tekst wordt hier, ten behoeve van de liturgische viering, beperkt tot slechts het getuigenis over de genezing van een van jongs af aan verlamde (zie Hand. 3,1-10). In de tekst voorafgaande aan onze perikoop heeft Petrus al in een toespraak in de tempel een getuigenis afgelegd. Daarna zijn Petrus en Johannes gearresteerd, en wanneer ze voor het Sanhedrin worden geleid wordt door leden van het Sanhedrin aan Petrus en Johannes de vraag gesteld: ‘Door welke kracht en in wiens naam hebben jullie dit (deze genezing) gedaan?’ Dat is voor Petrus dé gelegenheid om opnieuw een getuigenis af te leggen over Jezus, maar nu voor de leiders van het Joodse volk. Hij doet dit ‘vervuld van de heilige geest’. Dat wil zeggen in de vaste en gelovige overtuiging, dat hij de juiste woorden zal weten te spreken die God hem steeds passend en tijdig in de mond legt.
Petrus spreekt de vraagstellers aan met de namen van hun functie: ‘leiders van het volk’, een burgerlijke bestuurlijke functie, en ‘oudsten’, een soort vertrouwenspersonen. Daarmee wijst hij hen op hun plaats en verantwoordelijkheid. Vervolgens gaat hij in op hun vraag en stelt hij eerst en vooral, dat wat aan de zieke of verlamde is geschied een weldaad is. De zieke hoeft niet meer te bedelen, is niet meer afhankelijk van hulp van anderen en kan zich vrij bewegen. En hiermee suggereert hij meteen, dat de arrestatie van hem en Johannes een vreemde, een ongepaste reactie is. Eerder zou men van de leiders van het volk verwachten, dat ze instemden met deze weldaad.
Hierna komt Petrus tot zijn eigenlijke getuigenis. Zowel de leden van het Sanhedrin als ook heel het Joodse volk, Israël, moeten weten dat deze genezing alleen door de naam van Jezus Christus, de Nazoreër, kon geschieden. Alleen Jezus Christus kon de verlamde genezen; deze Jezus is door de leiders van het Joodse volk, ‘door u’, gekruisigd en dus afgewezen, maar hij is juist door God uit de doden opgewekt en dus fundament van ons geloof geworden.
Met een verwijzing naar Psalm 118,22 onderbouwt Petrus zijn stelling, dat deze Jezus weliswaar door de bouwlieden als steen is verworpen of afgekeurd, maar dat hij juist hoeksteen is geworden. En hij verbindt daaraan de conclusie, dat er bij niemand anders redding is te vinden en dat er ook geen andere naam onder de hemel aan de mensen is gegeven waardoor de mensen gered kunnen worden. De vraag van de kant van het Sanhedrin wordt door Petrus als het ware omgekeerd in een aanklacht tegen het Sanhedrin. In de joodse traditie gelden de schriftgeleerden als de ‘bouwmeesters van de Thora’. Zij hebben Jezus afgewezen. Daarmee hebben zij eigenlijk hun gezag verspeeld. Want God heeft Jezus tot hoeksteen gemaakt en daarmee is Jezus de redder van de mensen geworden.
Johannes 10,11-18
De perikoop voor de lezing van het evangelie is een deel uit een debat van Jezus met de joden in Jeruzalem. Een debat dat volgt op de genezing van een blindgeborene door Jezus. In Johannes 10,1-5 heeft Jezus de gelijkenis van de goede herder verteld. Daarop is in vers 6-10 een eerste tekst of toelichting gevolgd. Onze tekst biedt een tweede toelichting. De tekst is in vijf onderdelen te verdelen, 11a-11b; 12-13; 14-15; 16; 17-18.
In vers 11a staat de stelling of these van Jezus: ‘Ik ben de goede herder.’ ‘Goed’ moet hier vooral gezien worden als waar of echt. Jezus heeft in het Johannesevangelie een aantal vergelijkbare uitspraken, waarmee hij zichzelf presenteert als de verpersoonlijking van het absolute heil. In vers 11b volgt op de these een korte toelichting of verklaring in algemene zin, waaraan deze herder te herkennen is: hij geeft alles voor zijn schapen, zelfs zijn leven.
In vers 12-13 volgt een uitgebreidere beschrijving van de huurling, als antithese. De huurling wordt in de meest negatieve vorm beschreven: hij is geen herder, hij is geen eigenaar van de schapen, hij slaat op de vlucht wanneer er gevaar dreigt en laat z’n kudde in de steek, waardoor de wolf, als symbool voor het kwaad, vrij spel heeft om de kudde uiteen te jagen. Deze beschrijving wordt afgesloten met een geringschattende opmerking: hij is dan ook maar een huurling, die geen hart heeft voor zijn schapen. Dit vers 13 staat in scherp contrast met vers 11b. Hiermee is het verklarende onderdeel afgesloten, waarin het verschil tussen de goede herder en de huurling of knecht wordt beschreven, en waarin het accent ligt op de relatie tussen de herder en de schapen of de kudde.
In vers 14a volgt opnieuw dezelfde these als in 11a: ‘Ik ben de goede herder.’ In vers 14b wordt de toelichting veel directer op Jezus zelf betrokken, nu met het aspect van het kennen. In sommige vertalingen wordt toegevoegd: het kennen ‘van mijn schapen’. In de meeste vertalingen en commentaren wordt het niet zo concreet ingevuld en wordt slechts gesproken over ‘het kennen van de mijnen’ en omgekeerd ‘de mijnen kennen mij’, waarbij ook verwezen kan worden naar vers 27. Hierdoor krijgt de zin een algemenere strekking. Belangrijk is hier in vers 15a, dat het kennen van de mijnen etc. een weerspiegeling is van de relatie van Jezus en de Vader. Het kennen van Jezus en de Vader is volledig wederkerig. Deze zin is vermoedelijk een toevoeging, blijkens vers 15b. Deze zin herhaalt vers 11b, nu toegespitst op Jezus zelf, dat hij zijn leven geeft voor zijn schapen.
In het volgende deel, vers 16, wordt in herdersterminologie gesproken over een tweede schaapskudde. Dit kan alleen maar inhouden, dat de evangelist Johannes wijst op de groep van de kerk uit de joden en een tweede groep van de kerk uit de heidenen. Maar vooral, dat deze beide groepen, onder de leiding van de ene Goede Herder, ook één kudde zullen gaan vormen. Maar ook, dat alle gelovigen in Christus in de hele wereld tot die éne kudde zullen behoren.
Tot slot volgt in vers 17-18, waarbij de herdersterminologie wordt verlaten, een algemene positiebepaling van Jezus, waarin vooruit wordt gelopen op het lijden, sterven én de verrijzenis, waarmee hij Gods heilsdaad gestalte geeft: door zijn innige band met de Vader kan hij geheel vrijwillig zijn leven geven voor de mensen en het weer terugnemen door de verrijzenis. Die macht heeft hij van de Vader gekregen. Eigenlijk vallen hier de macht, de wil en de heilsdaad van de Vader volledig samen met Jezus.
Samenvattend kan men zeggen, dat het beeld van Jezus als de Goede Herder zeker niet gekenmerkt wordt door ons vaak nostalgische idee van een goedaardige, arme herder, maar vooral door de kenmerken van het paasfeest: Jezus geeft zijn leven voor de gelovigen, die door Jezus gekend worden en die op hun beurt Jezus kennen. Een wederzijdse relatie, die een weerspiegeling is van de wederkerige relatie tussen de Vader en Jezus.
Preekvoorbeeld
We horen Jezus zeggen dat hij de goede herder is. Dat beeld heeft een onuitwisbare indruk gemaakt op de christelijke verbeelding, met overigens steeds idyllischer trekken. Vooral de beginregels van Psalm 23 zijn erg geliefd, met name bij begrafenissen en crematies: ‘De Heer is mijn herder, hij leidt mij naar grazige weiden … het ontbreekt mij aan niets.’
Maar vóór Jezus over zichzelf als ‘goede herder’ spreekt, is er een conflict. Er zijn herders van Israël die iemand uit de geloofsgemeenschap hadden gegooid, een blindgeborene. Deze had de stem van Jezus herkend, was tot geloof gekomen, was ziener geworden en ziet nu als enige wie Jezus is. De herders van Israël zien dat niet, ze willen dat ook niet zien, ze zijn willens en wetens blind. De ziende blinde belijdt: ‘Hij, Jezus, is het, de Messias, en geen ander.’ Pas dán zegt Jezus: ‘Ik ben de ware herder’, tégen de blinde herders van Israël in.
Zo komt er een conflict aan het licht tussen leiders als huurlingen, blind en uit op eigenbelang, en de wáre herder, een fundamentele tegenstelling als tussen licht en donker, dood en leven. De blindgeborene zíet, en omdat hij dát ziet, wordt hij door de herders van het religieuze erfgoed buitengeworpen. Jezus’ eigen levensgang wordt in hem zichtbaar. Ook Jezus zal, omdat hij dát ziet, door de herders van Israël buitengeworpen worden. Een fundamenteel conflict: wie is de ware herder? De liturgie laat ons Psalm 118 zingen: over de verworpene die tot nieuw begin wordt. Want dát hebben de leerlingen in Jezus herkend, na Pasen, Petrus voorop: ‘Híj, Jezus, is het en geen ander.’ Een keuze die beslist over leven en dood.
Ook Psalm 23 gaat dáárover. Want deze ogenschijnlijk zo vredige psalm over een soort hemels vakantieland is een triomfantelijk opstandingslied, niet uit de mond van gezeten en tamelijk welgestelde burgers die zich zorgen maken over het hiernamaals, maar uit de mond van vertrapten en verworpenen. Zoals in de herderspsalmen 79 en 80: ‘Herder van Israël, jij enige, mensen als varkens komen ons te na, alles wat heilig en onschuldig is wordt door hen vermalen en belachelijk gemaakt, we worden kaalgevreten, in hemelsnaam hoe lang nog? Ze zeggen smalend: waar blijft nu jullie God?’ En dán, van blind ziende geworden: ‘De Heer is mijn herder, een ander niet, ook al moet ik gaan door een dal vol schaduw van dood, kwaad heb ik niet te vrezen, want híj is bij mij.’ Opstand, Pasen: God zelf is de behoeder van mijn leven.
Toen de blindgeborene ziende werd, zag hij dát. Buiten geworpen en geëxcommuniceerd zag hij dát in Jezus, zag hij dat Jezus de mensenzoon was, beeld en gelijkenis van God. Hij zag en geloofde: in déze mens komt aan het licht hoe God is. En hij besefte: dat brengt oordeel met zich mee en onderscheid. Toch zei hij: ‘Ik geloof, Heer.’ Met die woorden gaf hij aan hoe hij voortaan ook zelf wilde leven.
De ware herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Dat is het criterium om licht en donker, leven en dood te onderscheiden. Jezus is die weg gegaan. Het is de weg van God zelf, die levengéver is, zonder een spoor van eigenbelang. God schept alles zoals de zee het land schept: door zich terug te trekken. Mensen die dat niet wensen te geloven, zien dat niet. Hún leven is nemen, ze dienen als huurlingen. Jezus gééft zijn leven. Toen hij daar ooit met de herders van Israël over sprak, dachten deze dat hij zelfmoord wilde plegen. Maar Jezus wilde duidelijk maken dat tot leven komen, leven geven is en dus op sterven lijkt. Wanneer je ziende wordt, zie je wat leven is naar Gods maat en worden een onderscheid en een keuze zichtbaar: of je écht herder wilt zijn zoals God, of dat je huurling wilt blijven. Dáárom zal Jezus worden verworpen. Hij koos niet voor zijn dood, maar voor het leven van anderen. Hij koos ervoor om het rijk van God te verkondigen: dat God dichtbij is, dicht bij mensen die worden vertrapt en uitgestoten, omdat God wil dat zij léven. Jezus wilde vrijwillig aan die wil van God gehoorzaam zijn. Daarom werd hij door de blinde herders gedood, want duisternis en dood zijn nu eenmaal onverenigbaar met licht en leven. ‘Ik ben de goede herder, die zijn leven geeft voor zijn schapen’: de goede herder kiest ervoor zijn leven beschikbaar en in de waagschaal te stellen.
En wij? U weet, nauwelijks was de mens geschapen of hij werd herder, Abel was de eerste, als het verste silhouet van de goede herder. Abel wordt door zijn broer vermoord, met het excuus: ‘Wat heb ik te maken met het lot van mijn broer, ben ik mijn broeders hoeder?’ Dat is het fundamentele conflict tussen licht en donker, dood en leven. Wij zijn allen herders van onze broeders en zusters. We hebben een verantwoordelijkheid die we als dagelijkse optie en dagelijks risico vrij op ons moeten nemen. Als we zien en geloven, als we door te geloven zien, als we niet kunnen zwijgen over wat we gezien en gehoord hebben, maken we duidelijk dat we geen huurlingen zijn. Dan gaan we ook zelf de weg van de goede herder. Amen.
Wim van Stiphout,inleiding
André Zegveld, preekvoorbeeld
10 mei 2009
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 9,26-31; Ps. 22;1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Verbondenheid met Jezus van Nazaret: twee situaties met een gelijksoortige problematiek
Algemene inleiding
De twee teksten, het gedeelte uit Handelingen 9 en een deel uit Johannes 15, lijken op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken te hebben. Ze zijn ontstaan, voor zover we kunnen nagaan, in verschillende historische contexten en behoren tot verschillende literaire genres: een als ‘historisch’ gepresenteerd verslag door de schrijver van Handelingen, Lucas, die zijn evangelie schreef voor de volgelingen van Paulus, en een parabel, door de redacteur van het evangelie van Johannes in de mond van Jezus van Nazaret gelegd. Het boek Handelingen is ontstaan in een hellenistisch georiënteerde context rond het jaar 70, terwijl de redactie van het evangelie wellicht in de johanneïsche gemeenten van Klein-Azië aan het einde of misschien zelfs in het begin van de tweede eeuw is voltooid. Het is duidelijk dat het om twee compleet verschillende teksten gaat, maar dat het thema van verbondenheid met de ‘inspiratiebron’ in beide een grote rol speelt. Het gaat om een plaatsbepaling: de leider is vermoord; hoe gaan we verder?
De eigen weg: Handelingen 9,26-31
Het boek Handelingen, zoals gezegd naar alle waarschijnlijkheid geschreven door de evangelist Lucas, een medestander van Paulus, vertelt over de eerste christengemeenten. Een groot deel van Handelingen heeft betrekking op de wederwaardigheden van Paulus. Zo treft men in het eerste deel van Handelingen 9 het bekeringsverhaal van Paulus aan, een klassiek roepingsverhaal in het kader van een visioen. Verschillende hoofdstukken gaan over de latere reizen van Paulus. Maar in Handelingen vindt men ook de plaatsbepaling van de andere stromingen onder de volgelingen van Jezus van Nazaret, de vermoorde leider. Men dient zich te realiseren dat het gaat om stromingen binnen het jodendom van die dagen en dat er van een christendom met een eigen weg nog geen sprake is. Jezus van Nazaret is duidelijk van mening dat de Thora niet zo strak en steriel is dat deze zich niet zou laten herinterpreteren naar aanleiding van de veranderde omstandigheden. Zijn volgelingen dienden na zijn dood hun eigen weg te zoeken. Vandaar dat er ook over zeer heftige discussies wordt gesproken. Het gaat om niet meer en niet minder dan een ideologieënstrijd.
Wanneer iemand radicaal verandert van ideeën is de omgeving nogal huiverig. In eerste instantie vertrouwt men een ideologische metamorfose niet en is men wantrouwig. Paulus’ visioen op de weg naar Damascus is volgens de tekst als het ware zijn introductiebrief die overhandigd wordt door Barnabas aan de directe volgelingen van Jezus. Hij blijkt geaccepteerd te worden, maar de ‘Hellenisten’ (WV-1995), ‘Griekstalige Joden’ (NBV), zijn kennelijk niet al te zeer ingenomen met het optreden van Paulus. Zij bekeerden zich wellicht eerder tot een jodendom met een striktere interpretatie van de Thora dan Jezus – althans volgens de verslagen in de evangelies – gedaan had. Het is niet onwaarschijnlijk dat zij orthodoxer in de leer waren dan Paulus. Jezus en Paulus lijken, getuige met name de brieven van Paulus, het oudste materiaal van de christengemeente, dicht bij elkaar te staan en zij behoorden mogelijkerwijze tot dezelfde Farizeese beweging. In ieder geval vormde de groep ‘Hellenisten’ een bedreiging voor Paulus met zijn ideeën dat bekeerlingen van buiten het jodendom niet verplicht waren zich aan allerlei specifieke joodse wetten te houden. Vandaar dat hij door de ‘echte’ apostelen naar ‘huis’ wordt gestuurd, naar zijn geboortestad Tarsus waar Paulus zijn joods-hellenistische opvoeding had genoten. Het vers (v. 31) dat erop volgt ‘In heel Judea, Galilea en Samaria kon de gemeente zich nu in vrede ontplooien,’ lijkt volgens sommige vertalingen, zoals de WV-1995, niet direct met het voorgaande te maken te hebben en een tussenopmerking te zijn, maar het is niet onwaarschijnlijk dat het vertrek van de als een raddraaier beschouwde Paulus rust gebracht heeft. Paulus stelde rake vragen, zoals ook blijkt uit het meningsverschil tussen Petrus en Paulus in het vervolg van Handelingen.
Jezus als wijnstok, zijn vader als wijngaardenier: Johannes 15,1-8
Het thema van de verbondenheid met de inspiratiebron ligt heel duidelijk aan de oppervlakte van de tekst. Men kan zich afvragen waarom in deze tekst zo uitdrukkelijk gesteld wordt dat als een rank geen vruchten draagt, die weggesnoeid wordt door de als vader beschouwde God. God selecteert. In de traditionele exegese werd deze ‘ik ben’-tekst gerekend tot de zogenaamde ipsissima verba van Jezus, met andere woorden: er kon geen twijfel over bestaan dat die woorden van de historische Jezus van Nazaret zelf afkomstig waren. De moderne exegese dicht zichzelf niet de kunde toe om zoiets vast te stellen en twijfelt er terecht aan of men zich in een tekst die zo veel decennia na Jezus’ dood is ontstaan zo’n selectie kan veroorloven.
Het Johannesevangelie stelt verschillende malen dat er een duidelijk verschil is tussen het rijk van God en de wereld, waarin de kwade machten de overhand hebben. Gaat het om de historische omstandigheden, het einde van de eerste eeuw, waarin dit evangelie is ontstaan? In de brieven van Johannes, producten van diezelfde johanneïsche gemeenten, spelen meningsverschillen over de interpretatie van de boodschap van Jezus van Nazaret een grote rol. Er waren groepen die – al te – grote nadruk legden op de pre-existentie van Jezus van Nazaret als Gods zoon, kennelijk onder invloed van de gnosis, een beweging die – kort gezegd – de afdaling in het lichaam, de materie, als een verwerpelijk iets zag. Men diende zich te ontworstelen aan het lichaam en het voorbeeld daarvan was Jezus. Hij had zich via de kruisdood weten te bevrijden van zijn lichamelijke gevangenis. Maar deze stroming had te weinig aandacht voor de Jezus die binnen de context van het Palestijnse jodendom geleefd had. Wordt op dezelfde problematiek gedoeld in onze passage van het Johannesevangelie?
In de parabel van de ware wijnstok wordt in eerste instantie niet duidelijk op welke problemen wordt gedoeld. Wel wordt uitdrukkelijk gesteld dat men verbonden dient te blijven met de aardse Jezus. Doet men dat niet, dan zal God zijn maatregelen treffen en je uit de gemeenschap verwijderen, je van de wijnstok afsnijden. In het vervolg blijkt dat het thema van de liefde een rol speelt: ‘Dit is mijn opdracht: dat jullie elkaar liefhebben met de liefde die ik jullie heb toegedragen’ (v. 12). Verder wordt ook gesproken dat de een niet over de ander moet heersen. Meningsverschillen dienen kennelijk uit de weg geruimd te worden en men dient zich steeds op de aardse Jezus met zijn verkondiging te heroriënteren. Verbondenheid met elkaar is daarvoor een fundamenteel vereiste. Spelen de historische meningsverschillen een rol? Uitsluitsel hierover kan men niet geven, maar in ieder geval is het een tekst die ook naar aanleiding van huidige meningsverschillen binnen kerken geschreven zou kunnen zijn.
Preekvoorbeeld
Van de prachtig bloeiende kersenboom is een tak afgescheurd. Ik neem die mee naar huis om in een vaas te zetten. Maar hoe ik hem ook verwen met lauw water en Pokon, ik zal er geen kersen van plukken. Om in leven te blijven, om vrucht te dragen is voor de tak de band met de stam van levensbelang.
Kan dat beeld uit de natuur, van de stam en de tak, de wijnstok en de ranken, zoals Jezus dat gebruikt in het evangelie van vandaag, een beeld zijn van een menselijke werkelijkheid? We kwamen erop in een gesprek dat we hadden over de film Anonyma – een film over de massaverkrachtingen van Duitse vrouwen in Berlijn door het Rode bevrijdingsleger in het voorjaar van 1945. Mijn gesprekspartner had de recensies gelezen. En dat was genoeg om er zeker níet naar toe te gaan. Want het riep alleen maar weerstand bij haar op, verontwaardiging en verwarring. Hoe is het toch mogelijk, vroeg ze zich af, dat mensen hun menselijkheid zo kunnen verliezen. Gewone mensen, lieve zonen en beminde huisvaders die als beesten tekeer gaan: Russen in het naoorlogse Berlijn, Amerikanen in de Abu Ghraib-gevangenis, overal, telkens weer. Het is, vertelde ze, het verhaal van de Nazi-officier die thuis een lieve vader was, vol zorg voor vrouw en kinderen; en die moest huilen toen zijn hond stierf. Maar in zijn dagelijks ‘werk’ joeg hij meedogenloos Joden de gaskamers in.
Blijkbaar, zeiden we tegen elkaar, kunnen mensen in een situatie terechtkomen waar je losraakt van je eigen wortels, van liefde die je draagt, van alles wat je hebt meegekregen aan waarden en normen. Je kunt blijkbaar je leven afsluiten voor de bron die je voedt met menselijkheid. Als je losgeraakt bent van de omgeving, van ‘thuis’, als je dingen doet die in strijd zijn met wat je in je gemeenschap wordt aangereikt als wezenlijke waarden, dan ben je ‘een dode tak’, een rank die geen vrucht draagt. Zo’n tak moet worden afgesneden en weggeworpen. (Het schokkende van het verhaal over Berlijn 1945 is misschien mede dat de daders van het Rode leger nooit zijn gestraft.)
De evangelist Johannes moet zich, toen hij zijn evangelie schreef, behoorlijk zorgen hebben gemaakt over de eenheid in de christelijke gemeente, over trouw aan de oorspronkelijke inspiratie, aan de Geest van Jezus. Volgens Johannes zijn Jezus’ laatste woorden vol van waarschuwingen voor ‘de wereld’ met al haar kwade machten waardoor je ten val kunt komen (Joh. 16,1). In zijn afscheidsrede spoort Jezus zijn leerlingen aan om de moed niet te verliezen (Joh. 14,27). In zijn afscheidsgebed bidt Jezus dat zijn leerlingen één zullen blijven (Joh. 17,20). De perikoop van vandaag mag in dat licht verstaan worden als een oproep om tegen alle verdeeldheid in vooral de band met Jezus zelf te bewaren: met de verrezen Heer die dezelfde is als de mens van vlees en bloed die zijn ‘vrienden’ vertrouwd had gemaakt met ‘alles wat Hij van de Vader had vernomen’ (15,15). Het is daarom ook een pleidooi om de band te bewaren met die kring van vrienden, met de gemeente, de kerk.
Johannes moet gezien hebben dat christen-zijn, gedoopt zijn, nog geen garantie is dat je Jezus in alles navolgt met een onverdeeld hart, in een ongedeelde gemeenschap. Johannes heeft begrepen dat een christen niet anders is dan ieder ander mens en altijd het risico loopt om los te raken van zijn wortels, in een situatie terecht te komen waar de inspiratie van de Geest niet meer doorstroomt naar alle gebieden van je bestaan. Johannes heeft gezien dat ook binnen de kerk mensen zich kunnen isoleren, eigen wegen gaan, los geraken van hem die de bron is van ons leven.
Als wij in onze eenentwintigste eeuw die woorden van Jezus horen zoals Johannes die hem in de mond legt, dan was die bezorgdheid die in die woorden doorklinkt niet onterecht. Christenen zíjn altijd weer losgeraakt van Jezus en zijn Geest. Ze hebben elkaar bestreden met beeldenstorm en brandstapel. Christenen zijn altijd weer verstrikt geraakt in de kwade machten van ‘de wereld’ en konden blijkbaar hun zondagse gebed verenigen met doordeweekse onbarmhartigheid en zelfs onmenselijkheid.
We kennen allemaal de zwarte bladzijden uit de grote geschiedenis van kerk en christendom, waar ranken afstierven, waar mensen die zich christen noemden, soms vooraan in de kerk zaten, en toch een leven leidden dat regelrecht in strijd was met het evangelie. Maar de grote geschiedenis is ook altijd een kleine geschiedenis van gewone mensen. Van, zeg maar, een Nazi-officier met zijn dubbelleven. De vraag die het evangelie vandaag aan ons stelt is dan ook: ben ík verbonden met ‘de stam’, bezielt de Geest mijn hele leven? Is mijn band met Jezus bepalend voor mijn dagelijkse doen en laten? Draagt mijn leven vrucht? Dóe ik ’s maandags wat ik ’s zondags belijd?
Kees Verdegaal,inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
17 mei 2009
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 10,25-26.34-35.44-48 Ps. 98; 1 Joh. 4,7-10; Joh 15,9-17 (B-jaar)
Inleiding
God is de initiatiefnemer. Hij bevestigt dat heidenen welkom zijn; geeft heil aan Israël en de volken; heeft eerst ons lief, voordat wij hem liefhebben; de Vader geeft aan de Zoon en de Zoon aan de leerlingen die Hij uitgekozen heeft.
Handelingen 10,25-26.34-35.44-48
Een belangrijke vraag in Handelingen en de brieven is, of en vooral op welke wijze heidenchristenen zich aan de Wet moeten houden. Moeten zij kosjer eten, besneden worden? En moeten joodse christenen dat? Petrus heeft tot drie keer toe een visioen gehad waarin hij opdracht kreeg onreine dieren te eten. Dan komen mannen hem vragen mee te gaan naar Cornelius, een Romein en ‘Godvrezende’. Proselieten zijn heidenen die jood geworden en dus besneden zijn. Godvrezenden zijn niet zover gegaan. Zij geloven, maar zijn onbesneden en onderhouden niet de gehele Wet. Zij hebben in de joodse gemeenten wel een zekere eigen plaats. Cornelius valt Petrus te voet en huldigt hem, kust hand, knie of voet. Dat is een gebaar van onderworpenheid, niet van gelijkheid. Petrus wil daar niet van weten.
In het weggelaten deel blijkt, dat Petrus en Cornelius visioenen hebben gehad over elkaar. Daarom beseft Petrus: God kijkt niet naar de buitenkant. Letterlijk staat er dan: ‘maar in elk volk is de hem vrezende en rechtvaardigheid doende welkom bij hem.’ Hiermee wordt zichtbaar dat het gaat om de Godvrezende. Het woord ‘welgevallig’ wordt elders als ‘welkom’ vertaald.
Weggelaten is een samenvatting door Petrus van de betekenis van Jezus vanuit de Joodse traditie. Dan ‘valt’ de Geest op allen neer. Spontaan, pas als de handen opgelegd worden. Wonderlijk genoeg ontvangen ook de onbesneden aanwezigen de Geest. Voor Petrus geldt dit als bevestiging door God van zijn woorden: Ieder die God vreest, uit elk volk, is welkom bij God. Dus mogen Cornelius en de zijnen gedoopt worden. Daarover zal Petrus ter verantwoording geroepen worden (Hand. 11). In Handelingen 15 wordt door de apostelen samen een besluit genomen: christenen hoeven niet besneden te worden, kosjer te eten en dergelijke, maar alleen de geboden van Noach te houden (de zogenaamde Noachitische geboden die voor alle volken gelden, zie Gen. 9,1-17). Deze discussie is daarmee nog niet voorbij, getuige een groot deel van de brieven in het Nieuwe Testament (bijvoorbeeld Gal. 2).
Johannes
Qua taal en thematiek sluiten de Johannesbrieven zeer nauw aan op het Johannesevangelie. Dat geldt zeker voor 1 Johannes 4 en Johannes 15. Johannes schrijft niet specifiek over de vraag of heidenchristenen zich aan de geboden moeten houden, wel over de liefde en de verbondenheid met Christus als het kerngebod. Hij verbindt veel met elkaar; liefhebben, uit God/kind van God zijn, God kennen, Gods geboden onderhouden, leven, waarheid, geloof in Jezus als Verlosser. Je kunt dat alles onmogelijk in één logisch verband brengen, maar het zijn wel allemaal kanten van hetzelfde. Het tegendeel is ook met elkaar verbonden: geen liefde kennen, haten, God niet kennen, zondigen, leugen, niet geloven dat Jezus de Verlosser is. Alles begint bij Gods initiatief; zijn liefde voor ons, agapè, die hij heeft getoond door de Zoon te zenden om ons tot leven te wekken (Joh. 3,16). Daar ligt de reden voor ons om lief te hebben, geboden te onderhouden, te geloven. ‘Liefde’, ‘geliefde’ en vooral ‘liefhebben’, komen talloze malen voor bij Johannes.
1 Johannes 4,7-10
De lezers worden aangesproken als ‘geliefden’. De vertaling maakt daar ‘vrienden’ van, waardoor het verband onzichtbaar wordt. Jullie zijn geliefden en moeten elkaar liefhebben. Jullie zijn geliefd en God heeft dat getoond door zijn Zoon te zenden naar de wereld. De wereld is bij Johannes niet zozeer onze werkelijkheid, maar met name dat deel daarvan dat (nog) in het duister verkeert, Jezus niet erkent, redding nodig heeft, haat, zondigt, geen liefde kent. De liefde bestaat daaruit, dat God (niet oordeelt, maar) liefheeft, redding schenkt en dat de Zoon zijn leven geeft als zoenoffer voor onze zonden.
Johannes 15,9-17
We zijn hier in Jezus’ afscheidsrede. Hij rondt zijn onderricht af. Ons gedeelte volgt op het beeld van Jezus als de ware wijnstok. Zijn leerlingen zijn de ranken. Een rank moet wel aan de wijnstok verbonden blijven om vrucht te dragen. Zo moeten zijn leerlingen wel aan Jezus verbonden blijven om vrucht te dragen. Hij werkt dit uit in 2 vergelijkingen:
- De verbondenheid van Jezus met de Vader is beeld voor de verbondenheid van de leerlingen met Jezus. De Vader heeft Jezus lief. Jezus onderhoudt zijn geboden en blijft in zijn liefde. Jezus heeft zijn leerlingen lief. Als zij zijn geboden onderhouden blijven ze in zijn liefde. Hier verbindt Jezus nog een element aan de vele bovengenoemde: deze verbondenheid brengt vreugde die ‘vervuld’ zal worden, volledig, helemaal vol.
- Jezus’ verbondenheid met hen is model voor hun onderlinge verbondenheid. Zij blijven in zijn liefde door elkaar lief te hebben zoals hij hen heeft liefgehad. ‘Zijn leven geven’ is letterlijk ‘zijn leven neerleggen’, ‘afgeven’, ‘prijsgeven’. Een goede herder (10.11vv) doet dat. Dat betekent dat de prioriteit bij het welzijn van de ander ligt. Het kan je al je plannen, wensen en zelfs je leven kosten. Jezus staat hier op het punt dat te doen. Hier staat, anders dan in 1 Johannes 4, het gewone woord voor ‘vrienden’. Jezus noemt zijn leerlingen nu niet meer dienaars, dus zijn minderen. Hij heeft hun alles geleerd en nu sluit hij zijn onderricht af. Ze zijn in zekere zin zijn gelijken geworden. Doordat hij gelijke is van hen kan zijn verbondenheid met hen des te meer model zijn voor hun onderlinge verbondenheid.
Daarmee is als het ware de cirkel rond. Wij zijn terug bij het initiatief van God. De Vader heeft het aan de Zoon meegedeeld, de Zoon aan de leerlingen die hij heeft uitgekozen. Zij gaan ermee op pad om, als ranken aan de ware wijnstok, vruchten voort te brengen. Even tussendoor noemt Jezus de directe band van de leerlingen met de Vader, die ze straks zullen hebben als hij verheerlijkt is.
Preekvoorbeeld
Hoe werkt het leven van onze verrezen Heer door…? Wat betekent zijn verrijzenis? Daarover zetten de lezingen van vandaag, zesde zondag van Pasen, ons aan het denken.
Pasen is niet slechts een jaarlijks terugkerende gedenkdag. Het is ook niet enkel een herinnering aan een eenmalig gebeuren lang geleden. Pasen veranderde Jezus’ leven en dat van zijn leerlingen. En als het goed is verandert het ook ons.
Uit de eerste lezing, het verhaal over de opname van de heiden Cornelius door Petrus in de kring van de jonge gemeente, blijkt dat er destijds een geweldige verandering heeft plaatsgevonden. Joden en niet-joden leefden in gescheiden werelden. Bij de heidenen waren er enkelen, proselieten genaamd, die overgingen naar het joodse geloof. Daarnaast waren er ‘Godvrezenden’ die sympathiseerden met de joodse religie, maar zij bleven in zekere zin buitenstaanders. De jonge kerk zette de deur open naar toetreding van niet-joden. Dat ging niet vanzelf. God zelf maakte door visioenen en tekenen duidelijk dat joden én heidenen in de Jezus’ gemeenschap samen konden leven. Ze konden samen bidden en samen maaltijd houden. Er was één Geest die hen allen bezielde.
Het initiatief voor deze verandering lag niet bij Petrus en ook niet bij die Romein Cornelius. Een bijzondere kracht bewerkte deze ommekeer, een bovenaardse kracht. Zij gingen beseffen: hier is God aan het werk. Dezelfde die Jezus deed opstaan tot nieuw leven. Die brengt mensen samen over scheidsmuren van eeuwenoude traditie. Die overgang in denken en doen ging niet zonder slag of stoot. Wederzijdse acceptatie van joden, ook christenjoden, en bekeerde niet-joden bleek een moeizaam proces.
Verbondenheid in hetzelfde geloof: dat is een Paasgeschenk. Waar mensen grenzen stellen of scheidsmuren oprichten, daar zijn bruggenbouwers nodig of grensgangers die weten te verbinden. Aan kerkmensen wordt soms verweten dat ze scheiding bewerken, dat ze zelfs discrimineren of apartheid in stand houden. In het licht van Pasen mag dat niet zo zijn. We moeten soms constateren dat Pasen nog lang niet voldoende werkelijkheid geworden is. Waar mensen elkaar buiten sluiten, waar mensen zich opsluiten in eigen kringetje en anderen veroordelen, daar heeft de opstanding van de Heer nog niet genoeg doorgewerkt.
Johannes herinnert ons aan de afscheidswoorden van Jezus. Het is een vervolg op de parabel van de wijnstok en de ranken, die we vorige zondag hoorden. Het is één en al pleidooi voor blijvende verbondenheid. En die verbondenheid uit zich in blijvende liefde.
Zowel in de brief van Johannes als in zijn evangelie wordt ons geleerd dat de liefde van God uitgaat. Hij is de bron die nieuw leven bewerkt.
In de eerste brief van Johannes worden we aangesproken als ‘vrienden’. Eigenlijk staat er ‘geliefden’. En dan in slechts vijf verzen staat negen maal het woord liefde of liefhebben. Ook hier weer gaat het initiatief van God uit. Niet wij hebben God liefgehad, maar hij heeft ons liefgehad.
Liefde maakt ons tot kinderen van God. Kinderen beseffen eigenlijk niet dat ze door hun ouders bemind worden. Ze ondergaan het. Als vanzelfsprekend. Zoals we niet beseffen dat er lucht om ons heen is. Maar voortdurend hebben we die lucht nodig om in en uit te ademen. Pas bij het ouder worden beseffen we hoe je ouders van je hebben gehouden en wat ze daarvoor allemaal hebben gedaan. Zo gaan we ook pas geleidelijk beseffen hoe God van mensen houdt, hoe God mensen wil opheffen en verheffen tot een leven in liefde om zijn kinderen te zijn.
Bij de afscheidswoorden van Jezus, die we lazen uit het evangelie, hoorden we ook weer negen keer ‘liefgehad’ of ‘liefde’. Die liefde gaat van de Vader uit naar Jezus, zijn Zoon. En van de Zoon gaat die liefde uit naar zijn leerlingen. Hij bezweert hen in de liefde te blijven zoals ranken aan de wijnstok. Uit onszelf zouden wij niet tot zo’n grote liefde in staat zijn, maar wij stammen uit een dynastie van liefde. Dat is toch reden tot vreugde, en een bron van kracht!
Als onze verbondenheid in Christus zo doorwerkt in ons, bewerkt dat een voortgezet Paasgebeuren: nieuw leven in en om ons heen.
Pasen is geen eindpunt maar een nieuw begin. Zo zij het.
Bart Tieman, inleiding
Guus Wijnhoven ofm, preekvoorbeeld
21 mei 2009
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mar. 16,15-20 (B-jaar)
Inleiding
Hoe zou men de evangelieverhalen voor deze veertigste dag van Pasen kunnen begrijpen zonder de teksten in verband te brengen met het verhaal over de hemelvaart van de profeet Elia (2 Kon. 2,1-18)? Het is immers duidelijk dat hier ergens op teruggegrepen wordt, precies zoals dat op menige andere plaats in het Nieuwe Testament óók het geval is. De verwijzing is vaak subtiel maar daarom niet minder duidelijk. Het Griekse werkwoord voor ‘herstellen’ in Handelingen 1,6 (apokathistemi) is hetzelfde als in de Griekse vertaling (Septuaginta) van Maleachi 3,23 waar het expliciet gaat over de ‘herstelwerkzaamheden’ van de weergekeerde profeet Elia! Het naderende afscheid van Jezus roept bij de leerlingen blijkbaar meteen herinneringen op aan de profeet van weleer. De missionaire strekking van dit soort verhalen is hier ook zeker van belang. Zoals Elisa na de hemelvaart van Elia een taak opgedragen kreeg, zo geldt dat ook voor de leerlingen die getuige zijn van de hemelvaart van Jezus (Hand. 1,8) of die door hem na zijn opstanding bij een verschijning onder een maaltijd toegesproken worden (Mar. 16,15-18).
Lucas herneemt – Handelingen 1,1-11
De evangelist Lucas begint zijn tweede boek met het verhaal waarmee hij zijn eerste boek besloot. De verhalen sluiten niet naadloos op elkaar aan (‘Zoek de verschillen!’), maar het ging Lucas uiteraard niet om een journalistiek verslag van een bepaalde gebeurtenis. Het ging hem om het overbrengen van deze geloofsinhoud: Jezus verkeert bij God bij wie hij leeft. De hemelvaart markeert het einde van alle verschijningsverhalen, er breekt nu een nieuwe fase aan in het leven van de jonge gemeente. Want hoe ging het verder na de hemelvaart? In Handelingen 1,8 staat in feite het programma vermeld dat in het vervolg van dit boek stapsgewijs ontvouwd wordt: ‘…jullie zullen mijn getuigen zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, en tot het uiteinde van de aarde’. De drijvende kracht achter de uitvoering van dit programma is de heilige Geest. Die stelt de leerlingen in staat om getuigenis af te leggen. Het boek Handelingen is in feite een heel spiritueel boek.
Wat herneemt Lucas zoal nog meer? Misschien wel het bericht over die twee mannen in witte kleren die als uit het niets opduiken. Want had Lucas bij het bericht over de verheerlijking op de berg (zie hieronder) niet reeds eerder geschreven over twee mannen, Mozes en Elia, die in heerlijkheid verschenen waren (9,30-31)? En stonden er op paasmorgen bij het graf ook niet geheel onverwacht twee mannen in stralend witte kleren (24,4)? De bijbellezer met gevoel voor dwarsverbindingen kan zomaar een inval krijgen over de vermeende identiteit van die twee mannen bij de hemelvaart van Jezus! Niet alleen het levenseinde van de ene profeet was omgeven met een aureool van goddelijke nabijheid, dat gold niet minder voor het levenseinde van die ándere profeet! (Deut. 34,6 vertaalt men letterlijk als: ‘Hij (= God) begroef hem in het dal…’)
Gebed om de kracht van God – Efeziërs 1,17-23
In dit fragment wordt duidelijk gerefereerd aan de hemelvaart van Christus na zijn opstanding uit de dood (1,20b). Voorafgegaan door een korte dankzegging richt Paulus zich vanaf vers 17 tot de gemeente om hen bij God aan te bevelen. Hij bidt eerst om een geest van inzicht en vervolgens om een juiste ‘gezindheid des harten’ bij het overwegen van de roeping die de gemeente ontvangen heeft. De apostel kan niet anders dan Christus daarbij voor ogen te stellen. Moge de kracht van God die in de opgestane Heer werkzaam is geweest, ook werkzaam zijn in de gemeente! Daardoor wordt het mogelijk om te leven in de navolging van Christus.
Aan het slot van deze passage wordt het paulinische symbool van het lichaam van Christus aangewend om de gedachte van Christus’ gezag te versterken. In de vroege brieven van Paulus wordt deze metafoor vooral gebruikt voor een karakterschets van de kerkelijke gemeenschap en voor de wijze waarop men als leden van die gemeenschap samenleeft in verbondenheid met Christus die het hoofd is.
Toegevoegd – Marcus 16,15-20
In de oudste complete handschriften van Marcus, met name de Codex Sinaiticus en de Codex Vaticanus (beiden vierde eeuw) eindigt het evangelie met vers 8 van hoofdstuk 16. Onder exegeten is het algemeen aanvaard dat het bij 16,9-20 gaat om een uitbreiding van latere datum, mogelijk toegevoegd uit onvrede met de laatste evangeliewoorden over de vlucht van vrouwen weg van het lege graf en hun gevoelens van angst en paniek. Wellicht heeft men het oorspronkelijke einde van het evangelie ook als onbevredigend ervaren omdat er bijgevolg niets gemeld werd over enige verschijningen van Christus na zijn opstanding uit de dood. Of heeft een kopiist met de nieuwe afsluiting dit evangelie meer in overeenstemming willen brengen met de andere evangeliën die zulke verschijningsverhalen immers wel kennen? Feit is wel dat de toevoeging voor het grootste gedeelte opgebouwd werd uit fragmenten die vrij eenvoudig te herleiden zijn tot andere teksten (o.a. Joh. 20,11-18; Luc. 24,13-43; Mat. 28,19-20 en Hand. 1,9-11). Het geheel heeft daarmee ook wel enigszins het karakter van een compilatie. Toch is er ook wel sprake van een zekere inhoudelijke samenhang met het evangelie als geheel. Het valt immers op dat een belangrijke thematiek van dit evangelie, het ongeloof van de leerlingen, wel degelijk ook in dit toegevoegde slot duidelijk aanwijsbaar is (16,11.13.14).
Onze passage zet in met de opdracht van Jezus aan zijn leerlingen om het Evangelie te verkondigen, waarbij verondersteld wordt dat zij ook de doop zullen praktiseren, vergezeld van de verzekering dat zij bij dat alles tot grootse dingen in staat zullen zijn. Aansluitend volgt dan het bericht over de tenhemelopneming van Jezus met een zinspeling op een bekende regel uit Psalm 110: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand…’. In het laatste vers van dit fragment wordt het programma uitgevoerd dat in het eerst vers omschreven werd, waarbij nog eens gesteld wordt dat de Heer daarbij steeds helpend aanwezig is (vgl. Mat. 28,20).
Preekvoorbeeld
De dood is heel ingrijpend, vooral als het gaat om de dood van iemand die helemaal bij je hoort. Een dergelijk afscheid zet je leven op de kop. Alles wordt anders. Alle plannen die je samen hebt, vallen weg, de verwachtingen van elkaar drogen op. De stoel blijft leeg, het bed onbeslapen. Geen teken van aandacht, geen woord van liefde. Nooit meer samen uitgaan, niet meer samen optrekken. Geen groet als je thuis komt.
Alle dromen die je samen maakte voor de toekomst, alle perspectieven voor jezelf en de kinderen zijn anders geworden. Je idealen lijken te verwaaien in de wind. Hoe kun je die nog weer terugkrijgen?
Dat is zo’n beetje de sfeer, waarin ook de vrienden van Jezus zijn achtergebleven. Hun grote vriend is weggevallen. Hij was nog jong en in de kracht van zijn leven. Weg is hij en het wordt nooit meer wat het geweest is. De glorie van vroeger komt nooit maar terug.
Zo zitten ze ontredderd bij elkaar. Wat moeten ze samen nog? En wat kunnen ze? Het koninkrijk waarvan ze dromen is verder weg dan ooit. De drijvende kracht van Jezus is weg. Zijn dood is de grote spelbreker.
Natuurlijk is niet alles weg. Ze vertellen elkaar over hem. Wat ze met hem hebben meegemaakt: zijn aandacht voor mensen in de knel; over de man die opstaat uit zijn verlamming; de vrouw die weer mee telt; de blinde die het weer ziet zitten; de melaatsen die na de ontmoeting met Jezus uit hun eenzaamheid worden verlost. Ze denken aan de hongerigen, voor wie eten genoeg beschikbaar werd. Mooie herinneringen; ze proberen die vast te houden.
De vrouwen bij het graf hebben hem na zijn begrafenis nog gezien, ook Maria uit Magdala. Anders… maar hij was het wel. Heel verrassend en heel dichtbij. Een goed bericht. Een troost voor alle verdrietige achterblijvers. Ook een paar mensen buiten Jeruzalem hebben hem gezien en ze hebben met hem gesproken. Het is bijna niet te geloven. En toen ze samen aan het eten waren, was hij erbij. Hij wilde hun gast zijn in Emmaüs. Of was hij gastheer toen hij het brood met hen brak? Hij heeft hun zelfs de opdracht gegeven om aan iedereen te vertellen dat hij leeft. Ze beseffen ook dat het nooit meer wordt zoals het geweest is. Op de berg hebben ze dat samen ervaren. Weg is hij… verdwenen achter de wolken. Ze treuren erover.
Jezus spreekt hen toe. Ze beseffen al te goed dat je van dromen over vroeger, hoe mooi ze ook zijn, niet kunt leven. Ze kunnen beter naar de toekomst kijken en proberen hun eigen idealen waar te maken. Gods idealen kunnen door hen werkelijkheid worden. Daar mag je op wachten. Ik zal jullie toerusten en sterk maken, zegt Jezus tegen hen.
Johannes doopte met water, jullie zullen doordrenkt worden met een goede geest, met het enthousiasme van Gods Geest. Hij zal jullie in herinnering brengen wat God allemaal gedaan heeft in Jezus. Ook zelf zul je ervan getuigen.
Je kunt het trouwens ook laten zien, niet alleen in Jeruzalem, maar ook daarbuiten in Judea, in Galilea en in het land van de ongelovigen, waar ook ter wereld. Gods Geest zal dan opnieuw waaien over de aarde en het kan de mensenwereld doen stralen. Daar ligt hun zending. Dat is hun toekomst.
Hoe echt je boodschap is, moet zichtbaar worden in het enthousiasme waarmee je de verhalen blijft vertellen, in de manier waarop je doet wat Jezus deed, in jouw troost aan zieken. Het kan zichtbaar worden waar je mensen aan de rand van de samenleving weer een plekje geeft in het centrum en weer betrekt bij de gemeenschap. Zichtbaar zal het worden waar je mensen zonder stem weer aan het woord laat. Zichtbaar wordt het waar je perspectief biedt op een beter leven aan mensen zonder huis, mensen zonder thuis en mensen op zoek naar een land om te leven. Zichtbaar zal het ook worden in de moed die je hebt om van hem te blijven getuigen in een samenleving, ook als die dat niet graag hoort.
De dood is heel ingrijpend, zet ons leven op de kop, dus ook bij de vrienden van Jezus. Tegelijk mogen we geloven dat het ons leven niet hopeloos maakt. Het is waar: de doden verdwijnen achter de wolken en vinden hun plaats bij God. De achterblijvers treuren. Met moeite kunnen ze hun eigen opdracht naar de toekomst ontdekken. Hun missie is het om goed nieuws te vertellen aan iedereen die er open voor staat. Die kans is groot als je doet wat Jezus deed en zichtbaar maakt wat hij verkondigt.
Die boodschap is niet altijd vanzelfsprekend. In veel landen in West-Europa heeft het ertoe geleid dat er een atheïstische actie is ontstaan. Op de stadsbussen van Londen en ook elders staat de leuze: ‘Er bestaat waarschijnlijk geen God. Houd daarom op je zorgen te maken en geniet van het leven’.
Dat zet ons met beide benen op de grond. Inderdaad! Een God die ons angstig maakt, bestaat niet. Een God, die niet zichtbaar wordt in onze wereld, bestaat ook niet. Een God die ons weerhoudt om van het leven te genieten, bestaat ook niet. Niet altijd is onze verkondiging een blijde boodschap geweest, als we een God van angst verkondigden of een oorlogsgod lieten zien.
Lieve mensen, wij mogen genieten van het leven juist omdát er een God bestaat, omdat onze God bestaat. Daarom hoeven we ons geen zorgen te maken. Ook al is hij achter de wolken verdwenen, hij is hier en nu. Hij gaat immers met ons mee en volgt ons welwillend met zijn aandacht, zijn troost, zijn bemoediging. Zijn goede Geest maakt ons enthousiast tot op vandaag.
Harry Tacken,inleiding
Theo de Wit, preekvoorbeeld
24 mei 2009
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; Ps. 103; 1 Joh. 4,11-16; Joh. 17,11b-19 (B-jaar)
Inleiding
De leerling in Jezus’ gebed betrokken
Van Jezus zijn verscheidene gebeden overgeleverd. Het ‘Onze Vader’ natuurlijk, maar ook het ‘kleine loflied’: ‘Ik prijs u Vader, heer van hemel en aarde , dat gij deze dingen verborgen hebt gehouden voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt geopenbaard aan kleinen. Ja, Vader zo heeft het u behaagd… (Mat. 11,25-27/Luc. 11,21-22), en de gebeden in de Hof op de Olijfberg) en in zijn stervensuur aan het kruis.Al deze gebeden zijn geschikt om over te nemen en zelf te bidden zoals in de Eucharistieviering, als tafelgebed voor de maaltijd, en in nood en lijden.
Maar in het vierde evangelie vinden we een andere aspect van het gebed van Jezus.
In Johannes 11,41-42 hoort de lezer Jezus in gebed voor de opwekking van Lazarus. In 12,27b-28 is hij in gebed in het uitzicht op de dood. Beide keren drukt het gebed de intrinsieke verbondenheid van de Vader en zijn zoon uit en Jezus’ volledige aanvaarding van zijn zending.
En de tekst van Johannes 17 is wel heel bijzonder. Hier wordt de lezer getuige gemaakt van het gebed van Jezus voor zijn leerlingen, en worden de hoorders ervan in het gebed opgenomen. Het is ook heel treffend dat de tekst van dit hoofdstuk in de liturgische jaarorde verdeeld is over de drie jaren A, B en C. Het Lectionarium heeft de verdeling: vers 1-11a in jaar A, 11b-19 in jaar B en 20-26 in jaar C. Deze indeling is gebaseerd op de aanhef ‘Vader’ in vers 1 en in 11b en de wisseling van inhoud van het gebed in vers 20. De Willibrordvertaling van 1975 had de verdeling 1-5 (Jezus bidt voor zichzelf) 6-19 (Jezus bidt voor zijn leerlingen) 20-26 (Jezus bidt voor alle gelovigen). Er zijn nog andere plausibele verdelingen voorgesteld.
De perikoop van vandaag zet in bij de herneming van de aanspreking ‘Vader’, zelfs als ‘Heilige Vader’, een aanspreking die uit de liturgie lijkt te komen (vgl. Didache 10,12: ‘Wij danken u Heilige Vader voor uw heilige Naam, die gij hebt doen wonen in onze harten’). Jezus bidt voor zijn leerlingen, die hem zijn toevertrouwd door de Vader (17,9.10) en die in de wereld blijven, terwijl Jezus naar zijn Vader gaat/gegaan is. Deze verwisseling van tijdsperspectief is typisch voor dit gebed. Aan het slot van het hele afscheidsgesprek (hoofdstuk 13-17) lijkt het een gebed van Jezus een verbinding naar het lijdensverhaal (18-19), dat hij bidt vóór zijn lijdensweg. Maar de inhoud geeft ook signalen dat Jezus reeds bij de Vader is (hier v. 12).
Jezus bidt dat de leerlingen ‘bewaard mogen blijven in uw Naam… zodat zij één zijn, zoals wij één zijn’. Dit ‘bewaard blijven’ is een term die refereert aan de rol van de goede herder (10,14) en de bede om eenheid refereert aan de gelijkenis van de wijnstok en de ranken (15,6-10) om in zijn liefde te blijven. En hij bidt dat zij vervuld mogen zijn van de vreugde die hij in die intrinsieke verbondenheid met de Vader beleefde. De vreugde die de leerlingen op de avond van de eerste dag bij de verschijning van de Heer krijgen (20,20) na de vredeswens, is de eerste vervulling van deze bede.
Jezus bidt dat zijn leerlingen, die in de wereld blijven, bewaard mogen blijven en beschermd tegen ‘het kwaad/de kwade. Dat kan door ‘heiliging’. Zoals Aaron geheiligd werd (Ex. 40,13) en Jezus zelf zich door de Vader geheiligd weet (Joh. 10,36), zo bidt Jezus dat de leerlingen geheiligd worden. Deze heiliging bestaat in ‘de bekendheid met de waarheid, het woord/Woord’. Dit blijkt de voorwaarde voor een geslaagde zending in die wereld, die zelf onheilig is omdat de wereld de leerlingen haat (v. 14). Aldus worden de leerlingen wel de wereld ingezonden, om de zending van Jezus voort te zetten. Vers 19 wordt door velen gelezen als een toespeling op de kruisdood, vanwege vers 1 ‘het uur is gekomen’. Anderen verstaan erin dat de leerlingen door Jezus zullen zijn ‘geïmpregneerd met de heiligheid van God’.
De kerk leest dit gebed juist op de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren. Jezus is bij zijn Vader. Het is de verrezen Heer die nu voor zijn leerlingen bidt. Ook op deze wijze worden de leerlingen van nu in het gebed van Jezus betrokken. De vierende gemeenschap hoort hoe de Verrezen Heer die zij gedenken, voor zijn leerlingen bidt. En als je er ooit getuige van bent dat er voor je gebeden wordt, word je zelf ontroerd. Hoeveel te meer als de Heer zelf voor je bidt….
In de Evangelielezing is in een bijzin sprake van het verloren gaan van de ‘zoon van verderf’ (17,12) zodat de Schrift in vervulling moest gaan. Zodat, en niet opdat. Want wat in vervulling moet gaan is niet het verderf, maar de heerlijkheid (3,14). Het plan van God is een heilsplan en geen onheilspredestinatie.
De eerste lezing uit Handelingen 1 getuigt van de kerkvisie van Lucas. Het getal van de Twaalf, die een bijzondere positie hadden, moet aangevuld worden, nadat Judas ‘de gids is geworden van hen die Jezus gevangen hebben genomen’. Met een beroep op de Schrifttekst uit Psalm 109,8 dient het college aangevuld te worden. De traditie over het einde van Judas wordt buiten de lezing gehouden, wellicht omdat ze niet te verenigen is met de traditie die Matteüs 27,6 over het levenseinde van Judas vertelt.
De aanvulling geschiedt temidden van de gemeente, tien maal twaalf mensen zijn aanwezig.
Petrus stelt de criteria vast: getuige zijn van het leven van Jezus vanaf de doop tot en met de kruisdood, en woordgetuige zijn van de verrijzenis van de Heer. De procedure is klassiek: eerst een voorstel van twee (mannen), dan gebed van de gemeenschap en daarna de beslissing via het lot. Er zit het geloof in dat de mens wikt, maar dat God via het lot beschikt.
Deze zevende zondag van Pasen tussen Hemelvaart en Pinksteren is in sommige delen van de wereld op het zuidelijk halfrond, het begin van de week van Gebed voor de Eenheid. Het alternatief voor de gebedsweek tussen 18 en 15 januari. De kerk voegt zich nu bij het gebed van Jezus om de eenheid van zijn leerlingen ‘dat zij allen één zijn, zoals wij één zijn’.
‘Het zoeken naar eenheid onder de christenen is eerst en vooral een verlangen dat levend gehouden moet worden en een gebed dat gevoed moet worden’, schrijft kardinaal W. Kasper als eerste regel in zijn handboek voor de spirituele oecumene. Ziedaar! Zo is het maar net.
Literatuur
W. Kasper, Een handboek voor de spirituele oecumene, Utrecht 2006.
Preekvoorbeeld
Het evangelie vandaag is een passage uit de zogenaamde ‘afscheidsrede’ of het ‘afscheidsgebed’ in Johannes 17.
Het evangelie van Johannes is moeilijk om te lezen. De eerste drie evangelisten hebben een min of meer verhalend boek geschreven. Johannes heeft ons veeleer een theologische meditatie nagelaten. Zijn visie heeft hij uitgedrukt in lange redevoeringen die hij Jezus in de mond legt. Het evangelie dat wij vandaag lezen is een passage uit de laatste van die redevoeringen.
Het is hier niet de plaats noch de tijd om een gesprek aan te gaan over de exegese van het Johannesevangelie. Maar een paar aspecten daarvan wil ik toch aanhalen om de lezing van vandaag toe te lichten.
Het centrale thema dat heel zijn evangelie beheerst, is dit: Jezus is de Zoon van de Vader, hij deelt in Gods’ leven. Voor alle mensen is hij de weg, de waarheid en het leven.
Voor Johannes is met de komst van Jezus ook de eindtijd aangebroken. Dat blijkt onder meer uit zijn gebruik van de termen ‘dag’ en ‘uur’. De ‘dag’ van Jezus is de tijd van zijn openbaar leven. Maar aan het begin van het lijdensverhaal zegt Johannes: ‘Jezus wist dat zijn uur gekomen was’ (13,1). Dat verwijst naar zijn ‘uur van sterven’. Toch heeft het ook een andere betekenis: ‘nu zou hij de wereld verlaten om naar de Vader te gaan’. Nu komt de tijd dat ten volle duidelijk zal worden hoezeer Jezus inderdaad één is met God. Hij zal zijn lijden doorstaan, hij zal ter dood gebracht worden, maar – en daar gaat het vooral om – hij zal die dood overleven en definitief naar zijn Vader teruggaan.
Met deze visie in het achterhoofd kunnen we nu de tekst van vandaag wellicht beter begrijpen. Het uitgangspunt, zoals ik al zei, is de eenheid tussen de Vader en Jezus. En niet vergeten: de eenheid tussen de Vader en al degenen die zich bij Jezus aansluiten. Want voor Johannes betekent kerk-zijn: verbonden zijn met Jezus. Een christen is iemand die leeft in de verbondenheid met Christus en vandaar ook met de Vader. Dat heeft Johannes uitgelegd in het hoofdstuk over de wijnstok en de ranken (Joh. 15). Wij zijn met elkaar verbonden en met Jezus zoals de ranken van een wijnstok. Vanuit eenzelfde levensbron kunnen wij vruchten dragen.
In de tekst vandaag is sprake van ‘de wereld’, van ‘de mensen van de wereld’. Dat zijn degenen die zich van God hebben afgekeerd. Die daarom niet het werkelijke leven delen: het zijn verdorde takken die in het vuur verbrand zullen worden.
Laten we proberen om die hooggestemde teksten toch een beetje dichterbij te brengen.
Voor Johannes is Jezus’ leven een beeld van ons leven als christen. Johannes ziet het geloof niet allereerst als een geheel van ‘geloofspunten’, noch als een serie van morele principes. Hij komt voortdurend terug op wat voor hem de kern is van de hele zaak. Ons leven is niet wat het lijkt. Het is niet enkel de last van alle dagelijkse bezigheden. Het is meer dan de groei van jong naar oud, meer dan de som van aangename en verdrietige dingen, meer dan een weg die onvermijdelijk naar de dood voert. Wij dragen allen in ons de belofte, de mogelijkheid van een ander leven. Dat is de boodschap van Jezus: met ieder van ons wil God zijn leven delen.
Jezus is niet enkel de boodschapper van God door zijn woorden, maar door het voorbeeld van zijn leven. Men zou dat leven van Jezus zo kunnen samenvatten: gedurende een paar jaar ‘ging hij weldoende rond’. Hij sprak regelmatig over de band met zijn Vader, maar dat verstond men niet zo goed. Ten slotte leek alles te mislukken: hij stierf als een misdadiger aan het kruis. Daarna pas werd duidelijk waar zijn hele leven door gedragen werd. Want hij bleek over de dood heen toch te leven – verbondenheid met God is groter en sterker dan dit menselijk leven.
Welnu, wat met hem gebeurd is, geldt evengoed voor ons. Jezus is ons ‘voorgegaan’. Ook voor ons is dit leven als het ware een voorspel. Of als men wil een begin, een eerste fase.
Het lijkt allemaal nogal hoog gegrepen. Misschien zelfs moeilijk te geloven. Namelijk dit: met ieder van ons, zoals wij hier zitten, wil God nu al zijn leven delen. Christen zijn is op de eerste plaats: ingaan op Gods aanbod.
De tekst die we vandaag lezen heeft het ook over vreugde: ‘dat ze (dat zijn wij) vervuld mogen worden van mijn vreugde’. De ‘vreugde’ van Jezus is het gevolg van zijn geloof en vertrouwen in de Vader. Dat is wat hij ook ons toewenst. De zekerheid dat wij geen kinderen zijn van de dood. Het vertrouwen dat God ons draagt. Het geloof dat wij mensen veel meer zijn dan wat met het oog te zien valt. Dat – hoe groot dat ook klinkt – God in en met mij leeft.
Het is iets om stil bij te worden. Of misschien hebben wij stilte nodig om deze geweldige boodschap te laten doordringen. Die vreugde wens ik jullie.
Henk Berflo, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
31 mei 2009
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Gal. 5,16-25; Joh. 15,26-27;16,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Het Pinksterverhaal wordt ons overgeleverd door Lucas, in zijn tweede boek, de Handelingen van de Apostelen, dat begint waar het evangelie eindigt.
Aan het slot van het Lucasevangelie zijn we in Jeruzalem. De leerlingen die op weg waren naar Emmaüs keren naar Jeruzalem terug, waar ze de andere leerlingen aantreffen en Jezus zelf in hun midden verschijnt. Nog steeds is het die eerste dag van de week. Jezus geeft zijn leerlingen de opdracht in Jeruzalem te blijven tot zij ‘met kracht uit de hemel zijn bekleed’. Het verhaal eindigt met de hemelvaart van Jezus in Betanië en de mededeling dat de leerlingen naar Jeruzalem terugkeren, in de tempel zijn en God loven.
In de eerste verzen van Handelingen vertelt Lucas dat Jezus na zijn dood gedurende veertig dagen aan de leerlingen is verschenen. Veertig geldt in bijbelse traditie als getal van de volledigheid, zoals de veertig dagen die Mozes op de berg was (Ex. 24,18), waar hij van de heer de stenen platen ontvangt (Ex. 31,18); de veertig jaren waarin het volk manna at (Ex. 16,35) of de veertig dagen die Jezus in de woestijn verbleef (Luc. 4,1).
Ook in Handelingen krijgen de leerlingen de opdracht in Jeruzalem te blijven in afwachting van kracht die zij zullen ontvangen om de goede boodschap te verkondigen tot aan de uiteinden van de wereld. Wederom vertelt Lucas de hemelvaart, nu vanaf de Olijfberg.
Daarna noemt hij de overgebleven elf apostelen bij naam, en Maria en andere vrouwen, die verblijven in een bovenvertrek en zich wijden aan gebed. Te midden van deze honderdtwintig leerlingen (1,15; honderdtwintig is tien maal twaalf, tevens de leeftijd die Mozes bereikt had toen hij zijn hele onderricht op schrift stelde: Deut. 31,1.9) staat Petrus op om te zorgen dat het aantal apostelen weer op de volheid van twaalf gebracht wordt. Zij kiezen Mattias.
Na al deze getallen klinkt nu een nieuw getal: vijftig, pentecoste in het Grieks, Pinksteren. Het is de vijftigste dag, de dag van het Wekenfeest, Sjavoeot. Pinksteren wordt ook nog genoemd in Handelingen 20,16 en 1 Korintiërs 16,8 als markeringen binnen de tijd van Paulus’ optreden en de gave van de Geest aan de gedoopten. Het (joodse) Wekenfeest hoort samen met Pesach en Loofhuttenfeest tot de pelgrimsfeesten waarop men naar Jeruzalem komt (Lev. 23,10-17).Tussen Pesach, waarop de eerste gerst wordt geofferd, en Sjavoeot, de dag van de eerste tarweoogst, liggen vijftig dagen. Zeven maal zeven dagen plus één: het geeft wederom de volledigheid aan.
Alles is in deze tekst gericht op vervulling. Dat mag ook blijken uit het woord dat gebruikt wordt om aan te geven dat het dag is: ‘aanbrak’ is hetzelfde woord als ‘naderde’ in Lucas 9,51, het vers dat de plechtige inzet vormt van de reis van Jezus naar Jeruzalem. Een woord dat de betekenis van ‘vervullen’ heeft. De bijna identieke constructie van Lucas 9,51 en Handelingen 2,1 doet vermoeden dat de dag waarop Jezus wordt weggenomen van de aarde alles te maken heeft met de dag dat het Pinksteren is en de kracht over de leerlingen wordt uitgestort.
Die kracht zet zich neer als vuur. Dit sluit aan bij Johannes die de doop door Jezus aankondigt als in water en vuur (Luc. 3,16). Het doet denken aan het brandende braambos (Ex. 3,2) en de vuurkolom waarin de heer met zijn volk meetrekt.
Het klinkt als het ruisen van de wind, de adem, de geest van de heer die leven geeft en bezielt. Het is de Geest die zweeft boven de wateren (Gen. 1,1), de adem die de mens tot leven wekt (Gen. 2,7), de bries die Elia ervaart op de Horeb (1 Kon. 19).
Ook manifesteert de Geest zich in woorden, de taal die gesproken wordt. Wat op Pinksteren gebeurt is de tegenhanger van Babel: waar spraak dáár de mensen verdeelt, brengt ze hier volkeren bij elkaar (Gen. 11). Ieder verstaat de taal die door de leerlingen gesproken wordt. De verkondiging van de goede boodschap tot aan de uiteinden van de aarde wordt werkelijkheid, te beginnen in Jeruzalem. De tekst geeft ons een doorkijkje naar alle windstreken. Ieder hoort de boodschap ‘van Gods grote daden’ . Woord dat schept en leven geeft: God sprak, en het was.
Ook de joodse viering van het Wekenfeest klinkt mee: de gave van de Wet door de heer. Dit feest wordt vijftig dagen na Pasen gevierd. Exodus 19,18 laat ons horen dat ook de heer als vuur verschijnt. Het is gewoonte om de avond van Pinksteren, het Wekenfeest, gezamenlijk de Wet te bestuderen: ze waren allen bij elkaar, de leerlingen.
De evangelielezing van dit B-jaar is uit de afscheidsrede uit het evangelie van Johannes. Jezus waarschuwt zijn leerlingen voor de moeilijke tijden die na zijn heengaan aan zullen breken. Hij maakt duidelijk dat hij weggaat: zijn dood is aanstaande. Maar door alles heen belooft hij hulp. Johannes spreekt van de heilige Geest als de pleitbezorger. Het is een term uit de rechtsspraak, de advocatuur. Een pleitbezorger spreekt vóór een ander. Zo wordt de heiligheid van de Geest merkbaar: de Geest is een helper; hij maakt het leerlingen mogelijk krachtig te zijn. Jezus spreekt een aantal keren over deze pleitbezorger die de leerlingen mogen verwachten (14, 16.26; 15,26; 16,6). Aan zijn komst is het afscheid van Jezus onlosmakelijk verbonden. Dan kan de Geest de vertegenwoordiger van Jezus zijn. Hij representeert Jezus voor de leerlingen, zodat zij van hem kunnen getuigen.
De Helper heet ‘de Geest van waarheid’. Daarin ligt verbonden wat de missie van de leerlingen is: in waarheid getuigen. Jezus noemt zichzelf ook de waarheid (14,6).
De johanneïsche visie op de Geest sluit hier mooi aan op het Pinksterverhaal uit Handelingen. Immers, vanuit ongekende bron weten de leerlingen te getuigen van de grote daden Gods. Wie geeft ze de woorden, waarover de vrome joden zich verbazen en die door ieder verstaan worden? Daar kunnen we de helper, de Geest van waarheid zien. Petrus zelf geeft dit in zijn verkondiging aan. Het is heilige Geest, die door Jezus van de Vader is ontvangen en die nu over allen neerdaalt (Hand. 2,33). De profetie van Joël, aangehaald in Handelingen 2,17-21, wordt vervuld: allen zullen profeteren en ieder die de naam van de heer aanroept zal worden gered.
De dag van nieuw leven, van herschepping is aangebroken (Ps. 104,30) op de adem van de heer.
Pasen, feest van bevrijding uit slavernij en dood, komt op deze vijftigste dag tot vervulling, waar ieder in waarheid van kan getuigen.
Preekvoorbeeld
Het Pinksterverhaal lijkt te beginnen als een ‘ietsisme’. Het gaat over ‘iets’. Een gewaarworden van ‘iets’ dat ons volstrekt vreemd is. ‘Iets’ dat iets wegheeft van vlammen, ‘iets als vlammen’. Naarmate dat ‘iets’ neerdaalt in onze werkelijkheid, komen de tongen los, er valt steeds meer over te zeggen: ‘vlammen die zich op ieder neerzetten.’
Precies zo klinkt het een bijbelvers eerder, ook zo ondefinieerbaar: ‘een geluid’, een gewaarworden van ‘een geluid’ dat zich ver buiten onze categorieën ophoudt. ‘Een geluid’ dat klinkt als een windvlaag: ‘een geluid als van windvlaag.’ Pas naarmate dat ‘geluid’ weerklinkt in onze werkelijkheid, kunnen wij het thuis brengen: ‘een geluid als van een windvlaag dat het huis geheel vulde.’
Verderop in het verhaal krijgen de bezieling door dat ‘iets’ en de inspiratie door dat ‘geluid als van een windvlaag’ naam en toenaam. Pinksteren wordt omstandig gedocumenteerd. Het wordt vlees en bloed in ‘Parten en Meden en Elamieten, en bewoners van Mesopotamië, Judea en Kappadocië, Pontus en Asia, Frygië en Pamfylië, Egypte en het Libische gebied bij Cyrene, en hier woonachtige Romeinen, Joden en proselieten, Kretenzen en Arabieren.’ Dan is er van iets onbestemds geen sprake meer.
Er is een beweging gaande, voortkomend uit de hoge hemel, neerdalend zo diep in onze mensenwereld dat wij het kunnen plaatsen en natrekken.
Toch zou je kunnen denken: ja, hier beneden, dit is concreet, niet uit te houden zelfs in ons Jeruzalem, die verdeelde stad, dat vat van tegenstellingen, bevolkt door elkaar te vuur en te zwaard bestrijdende volken, culturen, religies. Maar daarboven, daar is het mistig, hoe hoger hoe ijler. Daar zetelt, als er iets zetelt, het ‘iets’. Meer is er niet van te maken.
Met dit soort speculaties houdt de tekst zich echter niet bezig. God is niet een ietserig vertrekpunt, waar wij dus verder niet op terug hoeven te komen. Hij zweeft niet hoog en droog ergens ver boven ons bestaan, zetelt niet in luchtkastelen, is niet de schimmige vaagheid die geheel verbleekt vergeleken met ons leven van bloed, zweet en tranen.
Nee, niet dat veilig te stellen uitgangspunt. Hij ìs deze beweging van vuurvonken, windstoten, deze alles ontregelende onrust, die zich uiteindelijk verwerkelijkt in elk van deze bij name genoemde volken en bevolkingsgroepen. Nog eens: hij is niet dat vaste punt (toch geruststellend dat er ‘iets’ is), maar deze laaiende en waaiende werveling. Niet dáár te denken, maar híer: als een toewending, een neerdalen in onze werkelijkheid, gehalte dat gestalte aanneemt. ‘Vervulling’ noemt de bijbel dat.
Dat wat wij zo ontberen, maar niet kunnen missen: bezieling, inspiratie, vreugde, kracht, is hier in deze lezing gegeven. Maar let op, het ontvangen van de Geest is niet allereerst in ‘mooie’ ervaringen te vatten. De tekst spreekt van ‘verbazing’: ‘buiten zichzelf van verbazing’, dat hebben we gehoord. Maar de tekst spreekt veel meer nog van ‘verwarring’: ‘ze raakten geheel in verwarring.’ En ‘verbijstering’: ‘verbijsterd en geheel van hun stuk gebracht.’ Zijn uit de lezing die woorden ook blijven hangen? Want daar moeten we het wel van hebben: van die ontwrichtende ervaring van verwarring, verbijstering, van ons stuk gebracht!
Het probleem met het woord ‘vervulling’, althans zoals wij dat horen, is dat wij kennelijk de holle vaten zijn die God tot de rand toe vult: ‘vervuld van de heilige Geest’, ‘mijn beker vloeit over.’ Maar dat die stormwind die vaten doet schudden en butst, dat de vuurgloed ze blakert, dat ze gescheurd en lek voor Gods aangezicht verschijnen, maar niettemin als door een wonder tot overvloeiens toe worden gevuld, ondanks hun lek en gebrek, dat hadden wij er nog niet in gehoord. Want wij worden niet graag van ons stuk gebracht. Dat God ons in verbijstering en verwarring brengt, wordt weinig gewaardeerd. Liever ontvangen wij vreugde, troost en hoop, alsof die los verkrijgbaar zijn, zomaar voor het grijpen...
Alleen wie werkelijk getroost is, weet dat nergens anders dan middenin de verbijstering de troost zich laat vinden. Niet daarachter of met een grote boog erom heen. Alleen wie hoopvol heeft leren leven, weet ook hoe dichtbij de verwarring is, de leegte, het gemis. En vreugde, diepe vreugde moet worden losgebeiteld uit pijn, verdriet en woede. Alleen daar wordt zij gedolven.
Zoals het Woord is vleesgeworden – dat vieren we met Kerst – , zo wordt vandaag met Pinksteren de beweging van de Geest belichaamd door mensen. ‘Zij werden vervuld van de heilige Geest,’ zo staat geschreven. Dat is een wonder Gods. Mensen zo lek als een mandje, met een scheur door hun ziel, een gat in hun hand, niet zo integer als ze zouden willen zijn, die de scherven en brokstokken van hun bestaan aan elkaar passen en lijmen zodat het toch nog iets lijkt, worden vervuld met de heilige Geest. En de Geest blijft in hen, stroomt er niet aan alle kanten weer uit, maar blijft als een helende kracht, als een wonder van genezing!
Dat wat wij zo behoeven: bezieling, inspiratie, vreugde, kracht, is niet pas in een ideale geloofsgemeenschap voorhanden. Dat alles is hier te vinden, zodra wij van ons stuk worden gebracht. Bezieling, inspiratie, vreugde en kracht, dat brengen wij niet teweeg. Zodra wij daaraan gaan sleutelen wijken ze, deinzen ze verschrikt achteruit. Zij komen pas voorzichtig weer naderbij als de Geest ons ontregelt, het kerkelijk gedoe en gedaas ontwricht, ons verwart.
Ja, zo zien bezieling, inspiratie, vreugde en kracht ons het liefst: van ons stuk gebracht om mensen uit één stuk te worden.
Joke Brinkhof, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
7 juni 2009
Drie-eenheid
Lezingen: Deut. 4,32-34.39-40; Ps. 33; Rom. 8,14-17; Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
De verleiding is groot de lezingen van vandaag in te passen in een tevoren gedacht construct omtrent Drie-eenheid. Wat we dan bevestigd krijgen is ons construct. Spannender wordt het de lezingen zelf als uitgangspunt te nemen en ze proberen te volgen als een weergave van geleefde werkelijkheid en ervaring. Dan valt er veel te leren en te winnen in ons verstaan van Drie-eenheid.
Deuteronomium 4,32-34.39-40
De lezing uit het boek Deuteronomium plaatst ons aan de vooravond van de intocht van Israël in het land. De vraag waar het hier in deze passage om gaat is de vraag, welke ‘god’ er nu wérkelijk God is. Mozes is duidelijk. Dat is de God, die zijn volk zelf heeft gekozen en het gered heeft uit de slavernij in Egypte. De God, die onverkort kiest vóór zijn volk, dwars door elke beproeving en onderdrukking heen (v. 34.37-38). En dat doet hij al sinds de dag dat hij de mens geschapen heeft (v. 32). Want hij is een barmhartige God die het verbond met de vaderen niet vergeet (v. 31). Mooi is het om te zien, hoe in het woord ‘barmhartig’, evenals in het hebreeuwse woord rachoem, het woord ‘baarmoeder’ doorklinkt (vgl. Ex. 34,6vv). In het Nederlands wordt dat bovendien gekoppeld aan het ‘hart’.
De lezing vervolgt met de oproep van Mozes: ‘Keer terug naar je hart en wéét (daar!): de Eeuwige is God in de hemel van boven en op de aarde van onder, niets anders’ (zo woordelijk v. 39; vgl. v. 35). ‘Iets’ anders is er dus niet, en als we teruggaan naar ons hart, dan wéten we dat ook weer. Weer is er sprake van dat wonderlijk mensenorgaan. Wonderlijk, omdat in het Hebreeuws hetzelfde werkwoord gebruikt wordt voor het terugkeren naar God: sjoev (vgl. v. 30!). Blijkbaar gaat de bekering tot God hand in hand met het terugkeren in je eigen hart. Als we dat doen, omkeren en inkeren, dan zullen we gelukkig zijn, samen met onze kinderen, in het land, dat God ons zal geven (v. 40).
Matteüs 28,16-20
De boodschap van bevrijding uit de slavernij, in Deuteronomium gesitueerd aan het begin van de intocht in het land, wordt door Matteüs doorgetrokken in vijf grote ‘deuteronomistische’ redevoeringen van Jezus tot in het einde van zijn evangelie. Daar worden ze opnieuw gesitueerd aan de grenzen van het land. Maar deze keer het land úit, om verder verspreid te worden over heel de wereld, onder alle volken.
Hier, aan het slot van zijn evangelie presenteert Matteüs Jezus opnieuw in de gestalte van de Mensenzoon, bekleed met alle macht (vgl. de transfiguratie, Mat. 17,1-13; vgl. het laatste oordeel, Mat. 25,31-34vv). En zoals Jezus zelf telkens de leerlingen in zijn grote redevoeringen onderrichtte, zo worden nu de leerlingen uitgezonden om op hun beurt alle volkeren te onderrichten (v. 19). Matteüs onderstreept dat nog een keer extra door de vermelding van ‘de’ berg (v. 16). Deze wordt weliswaar niet met name genoemd, maar de boog, die zo gespannen wordt met ‘de’ berg van de Bergrede, die ook niet met name genoemd wordt is natuurlijk niet toevallig (Mat. 5,1; vgl. Mat. 8,1; vgl. ook de berg van de transfiguratie, Mat. 17,1). Heel de zending van de leerlingen komt zo in het teken te staan van de verkondiging van het Koninkrijk der Hemelen: verlossing uit de slavernij van zonde, ziekte en dood om te gaan leven zoals wij mensen bedoeld zijn (vgl. Mat. 5,1vv; vgl. Mat. 10,1vv).
‘Maar sommigen twijfelden’ (v. 17). De verleiding is groot om deze twijfel, tegen de achtergrond van het feest van deze zondag, te interpreteren als twijfel aan de goddelijkheid van Jezus. Maar ligt het niet eerder voor de hand deze twijfel te verstaan tegen de achtergrond van de eerder geuite twijfel omtrent de herkomst en de bestemming van Jezus als de Mensenzoon, die moet gaan lijden, om gedood te worden en de derde dag te worden opgewekt (vgl. de belijdenis van Petrus en de eerste aankondiging van het lijden; Mat. 16,13-20.21-28)? Twijfel, die weliswaar ontkend wordt, maar toch onmiskenbaar zijn uitweg zoekt: ‘Gij zult allen aan mij aanstoot nemen in deze nacht’ (Mat. 26,31). Opvallend is, dat deze twijfel telkens op de een of andere wijze gekoppeld wordt aan de aankondiging, dat Jezus de leerlingen na zijn opwekking voor zal gaan naar Galilea (vgl. de aankondiging van de loochening van Petrus, Mat. 26,31-35; de opdracht van de engel aan de vrouwen bij het graf, Mat. 28,7; en opnieuw de oproep van Jezus zelf, nu als de Verrezene, Mat. 28,10). Daarin ligt blijkbaar de twijfel, dat deze Gekruisigde ook werkelijk de Verrezene is.
Déze Mensenzoon roept de leerlingen op te dopen in zijn naam en in de naam van de Vader en de heilige Geest. Zo kan ieder in hem zijn eigen doortocht door de dood heen maken, op weg naar het leven waartoe we geroepen zijn (v. 19). Want Jezus zelf zal bij ons zijn, zoals God in hem bij óns is om ons te redden. ‘Immanuel’ is immers zijn naam (vgl. het begin van het evangelie, Mat. 1,21.23.25).
Romeinen 8,14-17
De lezing uit de brief aan de Romeinen vormt misschien wel de sleuteltekst voor het verstaan van de lezingen, die voor deze zondag zijn uitgekozen. Want Paulus geeft nog eens een keer opnieuw de onderlinge ‘goddelijke’ verhoudingen helder weer. De Geest, dat is de levenscheppende Adem van God zelf, die ons tot zonen en dochters maakt en ons van binnen uit doet uitroepen: Abba, Vader (v. 15; vgl. de eerste lezing, Deut. 4,39!; vgl. Ps. 135,17). We zijn immers van meet af aan betrokken in dit goddelijk gebeuren. Want wij mensen zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, als man en vrouw, levend door zijn Adem (vgl. Gen. 1,1.16; Gen. 2,7; vgl. de eerste lezing van deze zondag, Deut. 4,32).
Dat heeft vergaande consequenties. Want als kinderen van God zijn we ook erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus, de eerstgeboren zoon en onze broeder. Het mede-erfgenaam zijn van Christus impliceert een meervoudige solidariteit. In zijn lijden immers is hij solidair geworden met ons en wij op onze beurt worden, door te delen in zijn lijden solidair met hem én met al onze andere broeders en zusters (v. 17). En dat betekent dat we ook zullen delen in zijn verheerlijking. Want zowel onze oorsprong als onze bestemming liggen niet in slavernij, maar in vrijheid !
Preekvoorbeeld
‘Ik doop jou, in de naam van de Vader, Zoon en heilige Geest.’ Deze woorden zijn over ons allen uitgesproken. Met deze woorden, in drieën gezegd, werden we kind van God: Gods naam is op ons gelegd, voor altijd.
Als ik aan u zou vragen, met welke naam u God aanspreekt, dan zullen er vele namen klinken. Namen als: vriend, eeuwige, barmhartige, moeder, licht, vuur, vader of simpelweg ‘God’. Ons hart geeft het ons in, ons hart weet wie God voor ons is. Want hij heeft zijn naam in ons neergelegd, vanaf den beginne.
In de eerste lezing horen we Mozes ook iets dergelijks zeggen. Ben je het misschien vergeten?
Erken het en prent het opnieuw in je hart: de Heer is je God!
Klaarblijkelijk is dit bewustzijn van Gods aanwezigheid in ons toch geen vanzelfsprekendheid.
Het moet in herinnering worden geroepen. Je moet je bewust worden wat het betekent, dat om Mozes te citeren ‘de Heer je God is’. Klaarblijkelijk moet je het zelf weer aan den lijve ervaren, dat God met ons leven van doen heeft. Door terug te keren in ons eigen hart en daar weer zelf bemerken dat God liefde is, van ons houdt zoals we zijn.
Het is duidelijk dat het niet alleen gaat om kennis in de strikte zin. Ik denk dat Jezus zijn apostelen echt niet van buiten heeft laten leren, dat er één God is en drie goddelijke personen.
Nee, ze hebben aan den lijve kunnen ervaren, dat er een God de Vader was! Want Jezus raakte nooit uitgepraat over zijn Vader. Als wij nu aan Jezus zouden vragen: Heer, wat maakt dat nu uit, dat er een God de Vader is? Dan zou hij ons stomverbaasd aankijken en zeggen: wat dat uitmaakt? Maar lieve mens, als je niet in mijn Vader gelooft, dan beteken ik ook niets voor jou! Je zingt over mij, je vindt het fantastisch dat ik nooit iemand veroordeel, dat ik steeds goedheid voorop zet. Maar dat is mijn liefde niet. Ik heb niets anders gedaan – en ook niets anders willen doen – dan die geweldige liefde van mijn Vader zichtbaar maken. Ik heb mijn Vader verheerlijkt. Daartoe heeft hij mij gezonden…
Als ik u, nu, zou vragen welke betekenis God op dit moment in uw leven heeft, dan zou u allemaal op uw beurt uw eigen verhaal hebben.
Mijn dochtertje van bijna tien zei: ‘ God is iemand die heel goed voor mij zorgt en altijd bij mij wil zijn.’
Een man die na een alcoholverslaving zijn leven weer op de rails heeft: ‘In al mijn ellende stak ik toch iedere dag een lichtje bij het Heilig-Hartbeeld aan. Ik weet zeker dat dat mij gered heeft.’
Een man die zijn partner verloren heeft: ‘Mijn vrouw is nu bij hem, ik weet zeker dat ze bij God gelukkig is!’
Een moeder van vier kleine kinderen: ‘Af en toe zie ik het echt niet zitten, als ze allemaal ziek zijn en de strijk zich torenhoog heeft opgestapeld, maar dan denk ik: meid, leef moment voor moment. Alles wat ik moment voor moment met liefde doe, is een cadeautje voor boven.’
Een man die zijn leven lang boer is geweest: ‘Iedere keer als ik zag dat de eerste groene sprietjes van het zaaigoed boven de aarde kwamen, zei ik bij mezelf: God laat mij niet in de steek.’
In deze kleine verhaaltjes, wordt vijf keer een leven met God samengevat. Vijf keer leven in zijn Geest, in de Geest die levend maakt. We zouden geen greintje troost ondervinden bij ons verdriet, als die geest er niet was. De Geest van wie Jezus zei, dat hij de trooster is.
Alle hulpvaardigheid, die er in de wereld te vinden is, is uiteindelijk afkomstig van hem, van wie Jezus zei, dat hij de helper zou zenden. Zonder die Geest hadden we geen kerk, geen heilige schrift, geen sacramenten. Die Geest maakt ons van mensenkind, kind van God. Hij brengt ons met God in relatie. Als wij die Geest willen ontvangen, telkens opnieuw, dan hebben we een goede geest.
Het gaat er niet om wat we van buiten kennen dat er één God is en drie personen. Als Jezus aan zijn leerlingen de opdracht geeft: ‘gaat en onderwijst alle volken’, dan moeten zij zijn leermethode gebruiken. Zij moeten aan de mensen laten merken dat God er is.
Alle goede dingen gaan in drieën. Dat wij – in het voetspoor van Jezus, de Zoon – de liefde van God de Vader zichtbaar maken en de hulp van de Geest tastbaar. Dat wens ik ons toe op het feest van de Heilige Drie‑eenheid.
Jo Beckers, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
14 juni 2009
Sacramentsdag
Lezingen: Ex. 24,3-8; Ps. 116; Heb. 9,11-15; Mar. 14,12-16.22-26 (B-jaar)
Inleiding
Vandaag vieren wij Sacramentsdag. We denken terug aan ‘het laatste avondmaal’. Dat ‘laatste’ is niet zonder betekenis. Nadat Jezus in het evangelie zijn leerlingen heeft onderricht in de bedoeling van zijn leven, vat hij nu alles wat hij gezegd en gedaan heeft samen in dat symbool van de maaltijd en nodigt hij hen uit, onder het geven van brood en wijn, te delen in zijn leven en te doen wat hij gedaan heeft.
In onze eucharistische spiritualiteit neemt Sacramentsdag een aparte plaats in. Eerlijk gezegd zijn de liturgisten, en zij niet alleen, een beetje verlegen met Sacramentsdag. Het feest past niet in de rij van de grote gebeurtenissen van het leven van Jezus, waarop het liturgische jaar berust. Feesten als Sacramentsdag en Drievuldigheid zijn leerstellige feesten, die in een bepaalde periode van de geloofsgeschiedenis opkomen en dus historisch gedateerd zijn.
In de ontwikkeling van de eucharistieviering vond rond de vijfde eeuw een accentverschuiving plaats van horen naar zien. In de Germaanse landen verstond men het Latijn van de liturgie niet en werd er minder gepreekt. Dat compenseerde men met een visuele vormgeving. In de mis was steeds meer te zien: veel gebaren, veel kleuren, veel bedienaren tegelijk en veel voorwerpen.
In deze samenhang dienen we de eucharistische vroomheid van Sacramentsdag te plaatsen. Het zien werd belangrijk. Bij de woorden over brood en wijn trok de opheffing van hostie en kelk alle vrome aandacht naar zich toe. Dat was het voornaamste deel van de mis. Deze typische middeleeuwse verering van brood en wijn had aanvankelijk plaats binnen de context van de eucharistieviering.
Later kwam de aandacht voor het brood los te staan van de viering. In de dertiende eeuw ontstond een intense verering van de hostie. In 1246 schreef bisschop Robert van Luik een sacramentsfeest voor in zijn bisdom. Paus Urbanus maakte er in 1264 een feest van voor de hele kerk. De algemene aanvaarding was waarschijnlijk vooral te danken aan de invoering van de sacramentsprocessie, die het feest bij het volk populair maakte.
De concentratie op de heilige hostie buiten de eucharistieviering leidde soms tot onaanvaardbare devoties. De zelfstandige verering van het brood raakte helemaal los van de eucharistieviering. Het concilie van Trente in de zestiende eeuw wees hier al op en probeerde de eucharistische devotie op zijn plaats te houden door te formuleren dat de eucharistie is ingesteld ‘opdat deze genuttigd wordt’. Het Vaticaans Concilie (1965) heeft deze correctie van Trente met kracht voortgezet.
Het feest van Sacramentsdag zou in deze tijd niet kunnen ontstaan. De kerk legt er nu alle nadruk op dat wij bijeenkomen: om te luisteren naar het woord en brood en wijn met elkaar te delen, om te horen over het leven van Jezus, zoals de Schrift daarvan getuigt, omdat ook wij willen leven naar dit woord.
Het zwaartepunt in de viering ligt niet op brood en wijn, ook niet op de priester, maar op de gemeenschap die bijeengeroepen is om te horen naar het verhaal over Jezus, naar de beleving van zijn roeping en zijn overgave aan het woord van de Schrift.
Het gaat bij de eucharistieviering allereerst om de gemeenschap. Want ‘waar twee of drie bijeen zijn, ben ik in hun midden’.
Voor de driejaarlijkse cyclus heeft de liturgie van Sacramentsdag verschillende lezingen. Maar allemaal illustreren ze Deuteronomium 8,3, waar God aan zijn volk in de woestijn het manna geeft ‘om u te doen weten dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond van de Heer uitgaat’. Daarom kan Jezus zeggen: ‘Ik ben het levende brood, dat uit de hemel is neergedaald’ (Joh. 6,51). Het manna en het woord worden gelijkgesteld. Het manna dat God geeft in de woestijn is een voorbereiding op het hoogtepunt van de hele Bijbel: de Sinaï, waar God zijn Tien Woorden geeft aan de mens om van te leven.
Met het beeld van brood, van eten en drinken, nodigt Jezus mensen uit om te delen in zijn leven, om te kiezen voor zijn wijze van leven. Wie deel heeft aan zijn leven, heeft deel aan het eigenlijke leven. ‘Zoals ik deel in het leven van mijn Vader, zo zullen degenen die delen in mijn leven, ook delen in het leven van mijn Vader’ (Joh. 6,57).
Het is in de Schrift niet mogelijk om stil te blijven staan bij het brood. Vanaf het manna gaan, door heel de Bijbel heen, woord en brood samen. Ze zijn van elkaar niet te scheiden. Zie de prachtige tekst van Wijsheid 16,20-28, waarin God uit liefde heel zijn schepping aanpast aan de noden van zijn volk, opdat het volk zou ervaren ‘dat de mens niet gered wordt door allerlei vruchten, maar dat Uw woord iedereen die op U vertrouwt, in stand houdt’. In de ark liggen de Tien Woorden van de Sinaï en ook een kruik met manna (Hebr. 9,4). Het brood is de dramatische uitbeelding van het luisteren naar het woord: het woord moet eigengemaakt worden, vlees en bloed worden, opgegeten worden. Zo krijgt dat woord in de toehoorders gestalte, zoals het gestalte kreeg in het leven van Jezus. Jezus biedt bij het laatste avondmaal de leerlingen zijn ‘leven volgens de geboden’ aan. Hij houdt hun brood en wijn voor om te eten en te drinken en te delen in dat leven met de woorden: ‘dit ben ik’.
Hij is ‘het brood om van te leven’ (Joh. 6,35.41.48.51.58). Steeds sterker beklemtoont Jezus dat zijn leven volgens de wil van de Vader (6,38) het leven geeft: ‘Als men van dát brood eet, zal men leven in eeuwigheid’ (6,51.58), dat wil zeggen: dan leven mensen eigenlijk pas ten volle. ‘Want het brood dat God geeft, is hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft’ (6,33).
In de bijbelse traditie zijn manna, eten en drinken de beelden geworden van Gods woord. Brood uit de hemel eten (Wijsh. 16,20), is zich laten onderrichten door het woord van God. Het manna en de Thora komen beide uit de hemel. Jezus stelde door zijn leven naar de geboden God tegenwoordig: ‘Wie mij ziet, ziet de Vader’.
Woord en brood gaan in de Bijbel samen en van deze twee is het woord het belangrijkste. Iemand zei eens van de tv-vieringen, dat ‘ze zoveel werk maken van de woorddienst. Het gaat toch eigenlijk om de eucharistie’. Ik zag weer het kerkboek van mijn jeugd voor me, waarin de voornaamste delen van de mis waren: offerande, consecratie en communie. Ik ken die gedachtegang, maar ik kan ze niet terugvinden in de Bijbel.
Het brood kan in de Schrift niet losgemaakt worden van het woord. In de Schrift maakt het brood duidelijk dat mensen het woord van God serieus moeten nemen, ernaar moeten luisteren en zich het woord eigen moeten maken door het ‘te eten en te drinken’.
Verwachten wij dat ook niet, wanneer we met elkaar in gesprek zijn?
Jezus heeft het Woord van zijn Vader serieus genomen. Het Woord is in zijn leven vlees en bloed geworden. De wil van zijn Vader was voor hem voedsel voor onderweg. Zoals de eerste lezing zegt: ‘Alles wat de Heer zegt zullen wij doen en ter harte nemen’ (Ex. 24,7).
Preekvoorbeeld
We kunnen het niet alleen af in ons leven. We zijn afhankelijk van anderen. We moeten samenwerken en samenleven. Wij mensen zijn met elkaar ‘verbonden’, of we willen of niet. We hebben met elkaar te maken en staan gezamenlijk voor een taak. Niet enkel in de plaats waar we wonen of werken, maar ook in de wereld waar we deel van uitmaken. De laatste jaren hebben we dat overduidelijk ervaren. De gebeurtenissen in de beurs van New York hadden hun weerslag op heel de wereld. Gingen de koersen in Japan of China omlaag, dan volgde elders in de wereld dezelfde trend. Om die wereldwijde verbondenheid uit te drukken, hebben we allerlei dure woorden als: saamhorigheid, broederschap of zusterschap, verbintenis of ‘verbond’. Soms is het samenleven in vrede moeilijk. Dan is er een verbond nodig. Meestal is het samenleven in vrede tamelijk vanzelfsprekend en is het niet nodig om een verbond te sluiten, zoals in een gezin, in een familie of in een werkkring. Een enkele keer zijn er omwille van de lieve vrede wat afspraken nodig, maar een verbond komt er niet aan te pas.
Een verbond is pas nodig als het samenleven niet meer vanzelfsprekend is, wanneer twee partijen of twee volken vijandig tegenover elkaar staan of elkaar niet meer vertrouwen. Een verbond moet dan de partijen tot partners, bondgenoten of broeders maken en liefst wel onherroepelijk. Dat willen de navo en andere bondgenootschappen.
We bekijken het woord verbond met een zeker wantrouwen. Hoeveel verbonden zijn er in de loop van de geschiedenis niet gesloten, terwijl iedereen wist: dit is een schijnvertoning. We zien het soms als politiek gekonkel en spreken van ‘een monsterverbond’. Maar diep in ons hart zijn we daar niet gelukkig mee. We weten dat als een verbond geen serieuze zaak is, dat de wereld dan uit haar voegen raakt.
In de liturgie horen we vandaag twee verhalen over een verbond: Mozes sluit namens zijn volk een verbond met God en Jezus heeft het in zijn laatste avondmaal over een nieuw verbond dat hij wil aangaan met zijn hemelse Vader. Het volk van Israël heeft zijn verhouding met God een ‘verbond’ genoemd. Het is een echt verbond. Het gaat om vrede en trouw. Wel zijn de twee partners, God en mens, niet gelijkwaardig, maar het gaat toch om een wederkerigheid. De grondregel van het verbond luidt: ‘Ik zal jullie tot God zijn en jullie zullen mij tot een volk zijn.’ God zal zich een ware God tonen, wanneer zijn bondgenoot zich een ware mens toont en de regels van het verbond onderhoudt.
In de eerste lezing horen we van een verbondssluiting waarbij stenen worden opgericht als getuigen. Opvallend is dat het verbond bezegeld wordt door bloed. Dat betekent: het is geen schijnvertoning, maar bloedserieus. De ene helft van het bloed, symbool van leven, sprenkelt Mozes over het altaar. Die helft was voor God. De andere helft sprenkelt Mozes over het volk. Voortaan zijn God en mensen door de band van het bloed met elkaar verbonden. Bloedverwanten zijn het, die je niet meer van elkaar kunt scheiden.
In het evangelie spreekt Jezus bij zijn laatste maaltijd met zijn leerlingen over zijn bloed, het bloed van het verbond. Ook dit is een ernstige zaak. Het maakt ons tot bondgenoten van God. Jezus is tot een duidelijk besef gekomen dat de leiders van het jodendom er belang bij hadden dat hij uit de weg geruimd werd. Hij proefde de vijandigheid en zag de mogelijkheid van een gewelddadig einde onder ogen. Hij wilde het lijden en de dood niet. Wat hij wilde was de komst van Gods rijk aankondigen door woorden en daden. Hij wilde dat rijk realiseren en Gods bedoelingen met de wereld duidelijk maken. Hij wilde de macht van het kwaad indammen en Gods vrede en verzoening tussen mensen tot stand brengen en recht doen aan ieder Godskind. Dat was zijn droom die hij wilde verwezenlijken. Die droom wilde hij trouw blijven, ook als het zijn dood zou worden.
Wilde God verlossing door een mensenoffer? Zo is het in de latere christelijke traditie vaak voorgesteld. Het is echter niet aannemelijk dat joden zo dachten. Zij wisten uit de Schriften dat God het niet kon aanzien dat Abraham zijn enige zoon Isaak moest offeren. Hoe zou God dan zijn eigen beminde zoon willen offeren? God wil geen mensenoffers dat wisten zij. Jezus moest lijden niet omdat God bloed wilde zien, maar omdat liefde zich niet laat dwarsbomen, maar doorzet. Het is de logica van de liefde.
We kunnen ons voorstellen dat bij de moord op Gandhi een of andere hindoe uit India, iemand uit de laagste klassen, een ‘onaanraakbare’ of paria zei: ‘Hij stierf voor mij’. En we kunnen ons ook voorstellen dat bij de moord op Martin Luther King, een zwarte vuilnisman uit Memphis in de Verenigde Staten zei: ‘Hij stierf voor mij’. Ze bedoelen: Gandhi en Martin Luther King hebben door hun manier van optreden voor de achtergestelde en aan de kant geschoven groepen van de samenleving als het ware de dood over zich afgeroepen.
We kunnen ons ook voorstellen dat een volgeling van Jezus die wist hoe Jezus door het visioen van Gods rijk en zijn optreden in conflict was gekomen met zijn leiders, zei: ‘Hij is voor mij gestorven.’
Jezus beeldde zijn dood uit toen hij voor het laatst samen was bij het laatste avondmaal en zei: ‘Ik verzeker jullie: ik zal niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken tot de dag komt dat ik er opnieuw van zal drinken in het koninkrijk van God’ (Mar. 14,25).
Ook zijn woorden bij het ronddelen van het brood en het doorgeven van de beker spreken een duidelijke taal. Wanneer hij de ronde, dunne broodkoeken in stukken scheurt en aan zijn vrienden reikt, zegt hij: ‘Dit ben ik.’ En als hij de beker met de rode wijn rondgeeft, zegt hij: ‘Dit is mijn bloed.’ Jezus interpreteert zijn naderende dood als een zelfgave.
Na eeuwen van het verbond tussen God en Israël, met momenten van trouw en ontrouw, van mislukken en opnieuw beginnen, lijkt er iemand te zijn die het verbond bloedserieus neemt, Jezus Christus die vrede en gerechtigheid verwerkelijkt. Hij wil ervoor sterven en het verbond desnoods met zijn bloed bezegelen.
Wanneer wij aan de maaltijd van het verbond, de eucharistie, deelnemen, door te eten en te drinken, realiseren wij verbondenheid met deze Jezus. En tegelijk realiseren we een diepe verbondenheid met elkaar: samen willen we in dit verbond gaan staan en samen gaan delen in Jezus’ levenshouding, in zijn inzet voor vrede en gerechtigheid, en samen met hem zien we uit naar de voltooiing van het verbond. Samen willen we hier onze hand ophouden en daarmee erkennen dat het ons niet lukt, dit verbond te realiseren. Sacramentsdag zou je ook ‘verbondsdag’ kunnen noemen, een blijde en hoopvolle dag, omdat we onze verwachting mogen uitspreken dat Gods trouw altijd sterker is dan onze ontrouw.
Gerard Ris ofm, inleiding
Herman Thijssen cp,preekvoorbeeld
21 juni
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 38,1.8-11; Ps. 107; 2 Kor. 5,14-17; Mar. 4,35-41 (B-jaar)
Inleiding
Job 38,1.8-11
Job waagt het ongehoorde: hij roept de Eeuwige ter verantwoording voor al het lijden waarmee hij geconfronteerd wordt. De traditionele uitleg van zijn vrienden dat hij een zondaar is en daarom moet lijden, bestrijdt Job met kracht. Hij houdt vol dat hij onschuldig is. Zijn vriend Elihu is ervan overtuigd dat Job geen antwoord zal ontvangen (37,19-20), dat hij God zelfs niet zal kunnen bereiken. Maar dan spreekt Adonai Job toe vanuit een storm en vuurt de ene vraag na de andere op Job af. Die vragen gaan niet over de herkomst van het lijden, maar over de orde in het heelal en daarmee over de vraag wie God is.
De zee (v. 8) is het symbool van de chaos. God heeft door zijn woord grenzen gesteld aan de zee en daarmee de chaos opgeheven: ‘Tot hiertoe en niet verder, dit is de grens die ik je trotse golven stel’ (38,11). Gods spreken roept bij Job diep ontzag op.
Marcus 4,35-5,1
In Marcus speelt het zogeheten messiasgeheim een grote rol. De eerste woorden van het evangelie van Marcus luiden: ‘Het begin van het evangelie van Jezus Christus, Zoon van God’. Voor de volgelingen en leerlingen van Jezus is zijn persoon echter verre van duidelijk. Telkens weer vragen zij zich af wie die Jezus is, een vraag die ook voor ons, lezers uit de eenentwintigste eeuw, van het grootste belang is. Vreemd genoeg weten de onreine geesten en demonen wél, en al vanaf het eerste hoofdstuk, het antwoord op die vraag. Soms spreken zij dat ook uit, hoewel Jezus hun uitdrukkelijk het zwijgen oplegt (bijvoorbeeld 1,24.34; 3,11-12). Ze gehoorzamen Jezus zelfs, als hij hun bevelen geeft (1,27). Ook in deze passage gaat het om de identiteit van Jezus.
Vanuit Kafarnaüm (3,20) gaat Jezus in 4,1 naar het meer om de mensen vanuit een boot te onderwijzen. Terwijl hij echter tot de menigte alleen in gelijkenissen spreekt, legt hij de leerlingen alles uit (4,33-34). Vervolgens gaat Jezus in diezelfde boot (4,35) naar de overkant van het meer, naar het gebied van de Gerasenen (niet-joden), waar hij in 5,1 aankomt. Wie er bij Jezus in de boot zitten of in de andere genoemde boten, is niet vermeld. Dat geeft ons de vrijheid om namen in te vullen…
We hebben hier te maken met een typisch wonderverhaal: de beschrijving van de noodsituatie (v. 37-38a), de vraag om hulp (v. 38b-c), het ingrijpen van Jezus met als effect de daaropvolgende stilte van de storm (v. 39-40) en tenslotte de Chorschluß, de reactie van de mensen in de boot (v. 41)
Dat de oversteek bij avond gebeurt, heeft al iets onheilspellends. Daar komt de opstekende storm bij. Die overtocht heeft heel wat voeten in de aarde. Wie ooit bij zwaar weer in een boot gezeten heeft, zal alle begrip kunnen opbrengen voor de leerlingen in hun benarde positie. Hij zal zich ook nauwelijks kunnen voorstellen hoe iemand rustig kan blijven slapen in dergelijke omstandigheden. Dat slapen doet trouwens denken aan het verhaal over de profeet Jona, die zich aan boord bevindt van een schip richting Tarsus, en zo probeert te ontkomen aan zijn goddelijke opdracht. Ook Jona treft het verwijt hoe hij kan slapen als het zo stormt (Jona 1,6). Jona wordt in zee gegooid waarop de storm gaat liggen. In onze perikoop brengt Jezus zelf redding.
Slapen in hoge nood en wakker worden, opstaan, is een belangrijk thema in de gehele Schrift. Het is de ervaring van Gods afwezigheid. De conclusie is echter niet dat God niet bestaat, maar dat God zich verbergt, dat God ‘slaapt’ (zie bijvoorbeeld Ps. 7,7; 35,23; 44,24 etc.). Diezelfde conclusie wordt na Jezus’ dood door de gemeente ook op Jezus toegepast: Jezus is niet weg, hij laat ons niet in de steek, hij ‘slaapt’.
De reactie van Jezus in vers 40 over de vrees en het gebrek aan vertrouwen van de leerlingen verlegt de aandacht van de natuurramp naar de geloofssituatie waarin de leerlingen verkeren. Mogelijk lijdt de jonge gemeenschap onder vervolgingen.
Het meer is de plaats waar de demonen huizen. God heerst over de wateren (zie de eerste lezing uit Job), hij is de baas over de demonen. Geen wonder dat de reactie, nadat Jezus de storm tot bedaren heeft gebracht, er een is van groot ontzag: ‘Wie is hij toch, dat zelfs de wind en het meer hem gehoorzamen?’ (4,41). Tegelijkertijd verbaast het de lezer dat de leerlingen niet reageren op het feit dat zij het er dankzij Jezus levend vanaf hebben gebracht.
In de vandaag gelezen Psalm 107,25 laat God zelf de storm opsteken in tegenstelling tot Marcus 4,37 (‘er ontstond een hevige storm’). De bidders van de psalm weten dat ze de Eeuwige moeten loven, in Marcus vragen de mensen zich af wie die Jezus toch wel mag zijn. Wat in de psalm het werk van God is (v. 28-30), is in het wonderverhaal het werk van Jezus aan het worden, zodat hier sprake is van een grote verschuiving. Die verschuiving zien we ook wanneer we het wonderverhaal vergelijken met de lezing uit Job waar God met zijn woord de grenzen aan de golven van de zee stelt.
Preekvoorbeeld
De dag liep ten einde. Het werd avond, noteert Marcus. Men proeft iets onheilsspellend in deze nuchtere tijdsaanduiding. De avond, het begin van de nacht, het rijk van de duisternis. De zekerheden van overdag vervagen. We verliezen de greep op de dingen en tasten in het duister. Ook de avond van ons leven kan ons erg onzeker maken en ons hart bezwaren. Er zijn niet enkel de lichamelijke ongemakken, de mogelijke aftakeling die ons angst kunnen aanjagen. Er is ook de weemoed om niet vervulde dromen. De pijn om mislukkingen en zelfs misstappen. De ontgoocheling om wat wij er maar van terechtgebracht hebben. En het perspectief van de dood. Sterven moet men alleen en sterven moet men om God te ontmoeten. Blijf bij ons, smeken de leerlingen van Emmaüs, het wordt avond.
Toen het avond geworden was, zei Jezus: ‘Laten we oversteken.’ Op zichzelf is het al een hachelijk avontuur in het donker de oversteek te wagen. Nu stak er echter ook nog een hevige storm op en de golven beukten tegen de boot, zodat die vol water kwam te staan. Het kan hevig stormen in het leven van een mens. Er zijn stormen van allerlei soort. Er is lichamelijk lijden, financiële tegenslag, sociaal onrecht. Een relatie die schipbreuk lijdt, ruzie met en onder de kinderen. Het leven verloopt niet altijd rimpelloos.
Laten we oversteken, zegt Jezus. Niet enkel de duisternis bezwaart de leerlingen, maar er is ook de andere oever. Het is het vreemde land van de heidenen, getekend door onreinheid, ziekte en dood. En er is het meer, de plaats waar de demonen huizen.
Steeds wanneer mensen hun veilige oevers moeten verlaten om naar de overkant te varen, moeten ze de storm van onzekerheid en angst trotseren. Het andere, het vreemde andere – dat op een veilige afstand wel aantrekkelijk kan lijken – roept weerstand op, boezemt angst in als we het moeten ontmoeten. Het vergt moed grenzen te overschrijden en grenzen tussen mensen te laten vervagen. Het vergt moed de verdedigingsmuren rond je huizen af te breken. Het vergt moed het veilige harnas waarmee jij je vege lijf beschermt, af te leggen en open en bloot naar de ander te stappen, met open handen en een warm hart.
En toch is er steeds opnieuw de roep, de uitnodiging van Jezus om jezelf te verliezen en de ander hoger te achten dan jezelf. Jezus volgen is steeds opnieuw de oversteek wagen en jezelf los te laten. Ga, neem niets mee voor onderweg. Ga, als lammeren tussen wolven. Je loopt risico’s, heel zeker. De weg van de navolging is onberekenbaar.
Toen het avond geworden was, zei Jezus: ‘Laten we het meer oversteken.’ Er stak een hevige storm op. Hij echter lag achter in de boot op een kussen te slapen. Er was zelfs wat comfort in die visserssloep: een kussen. En Jezus slaapt. Er wordt op beslissende momenten vaak geslapen in de Schrift. Jona sliep ook tijdens de storm. En de bruidsmeisjes laten zich ook verrassen in hun slaap. En als Jezus zelf in het oog van de storm terechtgekomen is, slapen zijn leerlingen. Nu is het omgekeerd. De leerlingen zwoegen en proberen hun bootje op koers te houden, maar hij slaapt, bij de achtersteven, bij het roer. Hoe moet dat aflopen als de roerganger slaapt? Mensen zoals Job en wij voelen zich bedrogen. Bij Job stond het water tot aan de lippen en hij schreeuwde het uit: ‘God, gij ziet toch hoe ik leef. Ik heb u niets verborgen. Als gij mij eerlijk weegt, moet gij toch weten wat ik waard ben!’ (Job 31). Waarom?
God heeft echter op zijn beurt ruim zo veel vragen als Job. En met iedere vraag wordt Jobs ontzag voor God steeds groter. Hij kan enkel het hoofd buigen.
Maar onze vragen blijven en mensen voelen zich misleid: wat hebben ze ons toch wijsgemaakt. Of ze voelen zich ontgoocheld en door God in de steek gelaten. Hij lijkt wel ingedommeld en de wereld tolt stuurloos rond. ‘Sta op Heer,’ klonk het reeds in de psalmen, ‘blijf niet langer slapen. Ontwaak, verstoot ons niet voorgoed’ (Ps. 44). ‘Meester, zo klinkt het nu, kan het u niet schelen dat wij vergaan?’
Het is de vraag van de leerlingen, van de jonge kerk na de dood van Jezus. Het is de vraag van ons, van de oud geworden kerk. Hij vraagt hen en ons: ‘Geloven jullie nog steeds niet?’
Ik maak van woestijnen waterland,
van dor gebied een bronrijke streek.
Ik laat je daar wonen (naar Ps. 107).
De Heer is ontslapen, ja, maar hij leeft. Enkel hij kan ons hart vrede schenken.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Pol Swinnen ofm, preekvoorbeeld
28 juni 2009
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15; 2,23-24
De verzen waaruit de lezing is samengesteld vormen het sluitstuk van de eerste twee grotere teksteenheden van het boek Wijsheid. Beide worden omkaderd door een inclusio, een ‘omlijsting’ met een kernwoord (of -woorden) dat aanduidt waar het in het tussenliggende stuk om draait. In Wijsheid 1,1-15 is dat kernwoord ‘gerechtigheid’ en in 1,16–2,24 ‘diens [de duivels] aanhangers.’ Centraal in dit deel van het boek staat de tegenstelling tussen onsterfelijkheid (of: onbederfelijkheid) en dood. Dat laatste betekent op de eerste plaats: afdwalen van een leven in gerechtigheid zoals die door de wijsheid wordt geleerd (1,5-6.13). In de visie van de auteur is de gerechtigheid onsterfelijk en heeft God alles geschapen met het oog op onvergankelijk leven (1,13-14). Daarom is de mens ook geschapen naar het beeld van Gods eeuwigheid (2,23; vgl. Gen. 1,26). Dat er ‘dood’ in een tweede betekenis bestaat, namelijk het sterven als eind van het aardse leven, is niet Gods werk, maar dat van de duivel (2,24). Deze dood betekent echter niet het einde, althans voor wie tot de rechtvaardigen behoort (3,1vv). Wie nu, zijn die rechtvaardigen en wie de goddelozen met wie zij scherp worden gecontrasteerd? Wijsheid 2,1-9 tekent de levensvisie van de goddeloze: het leven is kort en vol verdriet en eenmaal dood is er niets meer (2,1). Daarom is het te verkiezen zoveel mogelijk te genieten, zich te goed te doen en plezier te beleven (2,6-9). Zij die deze levenswijze in de weg staan, zijn de rechtvaardigen (v. 12). Deze worden geduid als ‘armen, weduwen en hoogbejaarden’ (v. 10). Dit zijn de ‘zwakken’ die het beginsel van het ‘recht van de sterkste’ ondermijnen (v. 11, alsof we Nietzsche lezen!). Het is niet toevallig dat deze drie groepen genoemd worden: deze verdienen volgens de Thora bijzondere zorg en bescherming (bijvoorbeeld Lev. 25,35-37; Ex. 22,21; Lev. 19,32). De last die de goddelozen van hen ondervinden ligt precies daarin dat ze er door hen van beschuldigd worden de Thora te overtreden (v. 12). De Thora blijkt door God gegeven te zijn om een leven mogelijk te maken dat voorbij de dood reikt en daar zijn bekroning vindt (2,22)
Marcus 5,21-43
De tekst is opgebouwd uit twee verhalen die als een ‘sandwich’ met elkaar verbonden zijn: het eerste verhaal begint, wordt onderbroken door het tweede, waarna het eerste weer wordt opgenomen en voltooid. Wanneer twee verhalen zo worden verbonden (we treffen dat bij Marcus vaker aan, zie 3,20-35 en 6,7-30) ligt de nadruk meestal op het tweede verhaal, dat het eerste in een bepaald daglicht stelt. Ik wil daarom proberen te achterhalen hoe dat hier gebeurt. Daartoe bekijk ik eerst 5,21-24, dan 5,25-34 en tenslotte 5,35-43, met de grootste aandacht voor het middenstuk.
Marcus 5,21-24
Jezus is het meer nog niet overgestoken (en dus weer op joodse bodem) of er komt iemand naar hem toe. Deze wordt met naam en toenaam genoemd: Jaïrus, een van de oversten van de synagoge. Deze valt voor Jezus op de knieën en smeekt hem indringend mee te komen en zijn dochtertje (dat naamloos blijft in het verhaal) de handen op te leggen ‘opdat zij gered zal worden en zal leven’. Haar toestand is namelijk kritiek; letterlijk staat er zoiets als: ‘het is op het randje met haar’ of: ‘het is erop of eronder’ (v. 23). Een antwoord van Jezus wordt niet vermeld, enkel dat hij meegaat, vergezeld van een grote menigte.
Marcus 5,25-34
Vervolgens wordt een tweede vrouw geïntroduceerd. Ze lijdt al twaalf jaar aan bloedvloeiing en heeft er alles aan gedaan om daarvan te worden genezen. Het leverde niet het gewenste resultaat, integendeel: ze heeft er alles aan uitgegeven en is er uiteindelijk nog slechter aan toe ook (v. 26). Dat ze genezen wilde worden van haar kwaal heeft ermee te maken dat ze er permanent onrein door was en daardoor ongeschikt werd geacht om in contact te komen met het goddelijke. Bovendien werd ze erdoor in haar (bewegings)vrijheid beperkt teneinde anderen, via aanraking, niet ook onrein te maken (zie Lev. 15,25-30). Ze heeft gehoord over Jezus en op hem al haar vertrouwen gesteld. Dankzij de menigte, die alleen oog heeft voor Jezus, valt ze niet op en kan ze hem van achteren naderen. De tegenstelling met de hoofdpersoon in het andere verhaal Jaïrus is opvallend. Hij is een ‘gezien’ persoon en nadert Jezus openlijk en van voren (v. 22). Zou het kunnen dat wie de vrouw ziet vooral of uitsluitend haar onreinheid ziet? Ze raakt Jezus’ kleding aan. Ze gelooft namelijk dat het aanraken van zijn kleding voldoende zal zijn om genezen te worden (vgl. 3,10; 6,56) en niets minder blijkt het geval. Dat alleen de kleding van Jezus wordt aangeraakt lijkt me niet zozeer een poging om hem niet direct te raken en daarmee onrein te maken, maar eerder om ontdekking door Jezus te voorkomen. Dat laatste mislukt echter, want Jezus heeft bemerkt dat er een kracht van hem is uitgegaan. Dat leidt ertoe dat de vrouw genoodzaakt is voor Jezus te treden en publiekelijk te bekennen dat ze hem heeft aangeraakt. Jezus’ reactie is opmerkelijk. Hij keurt haar handelwijze niet af en zegt zelfs dat het haar vertrouwen is – en niet de kracht die van hem uitging – dat haar genezen heeft. Met dit opmerkelijke gegeven keren we terug naar het eerste verhaal.
Marcus 5,35-43
Het voorval is nog niet achter de rug of er wordt aan Jaïrus gemeld dat zijn dochtertje gestorven is. Het lijkt erop dat het oponthoud ertoe heeft geleid dat Jezus te laat komt en geen redding meer kan brengen. Jezus, die het nieuws heeft gehoord, zegt echter tegen Jaïrus: ‘Wees niet bang, vertrouw enkel’ (v. 36). Na de genezing van de vrouw en Jezus’ woorden in vers 34 krijgt de nadruk op vertrouwen bijzondere betekenis. Maar wie zal Jezus de opwekking van een gestorvene toevertrouwen? Van Jaïrus wordt het niet verteld noch van de drie leerlingen die erbij mogen zijn, wel van mensen die in huis huilen en weeklagen. Wanneer Jezus zegt dat het meisje niet dood is maar slaapt, lachen ze hem uit (v. 40). Of het meisje echt dood is of slaapt laat de auteur in het midden (het gebruikte woord voor slapen kan ook inslapen betekenen). Jezus zet iedereen behalve de ouders van het meisje en zijn leerlingen buiten de deur en doet vervolgens het meisje opstaan.
Zoals de twee verhalen laten zien, legt Marcus grote nadruk op het vertrouwen in Jezus als belangrijkste voorwaarde voor zijn genezingen. Dat blijkt ook wanneer we de hoofdpersonen uit de verhalen, Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw, met elkaar vergelijken. Waar de eerste een naam heeft, ‘gezien’ is en – als synagoge-overste – in regelmatig contact met God, is de vrouw naamloos en zonder middelen en wordt ze vooral gezien als onrein en is ze daarom uitgesloten van het contact met God. Wat zij echter heeft is haar vertrouwen in Jezus en dat blijkt het doorslaggevende te zijn. Jaïrus moet nog ondervinden dat bij voldoende vertrouwen in Jezus, zelfs opstanding uit de doden mogelijk is. Het thema ‘vertrouwen in Jezus’ tekent ook de omliggende teksten, waarbij 4,35-41 het nog kleine vertrouwen van de leerlingen toont, 5,1-20 dat de kracht die Jezus bezit voldoende is om een legioen demonen te verslaan, en 6,1-6a dat gebrek aan vertrouwen inhoudt dat Jezus geen grote daden kan verrichten.
Hoe zit het, tenslotte, met het dochtertje van Jaïrus dat blijkbaar geen hoofdpersoon is in het verhaal? Wat opvalt is dat haar leeftijd (12) wordt genoemd, die erop duidt dat haar volwassenheid aanvangt. Bovendien wordt vermeld dat ze na haar opstanding rondwandelt. Tenslotte spreekt Jezus haar aan als ‘meisje’ en niet als ‘dochter’ (v. 41, vgl. v. 34). Misschien wil Marcus haar presenteren als een model voor Israël, dat op eigen benen moet gaan staan en kiezen voor een eigen levenswandel. Is die conform de wil van God (wat voor Marcus inhoudt: vertrouwen hebben in Jezus als diens Zoon; zie 1,1; 15,39), dan zal ze niet langer een ‘meisje’ zijn, maar als ‘dochter’ opgenomen worden in de familie van Jezus (zie 3,35).
Preekvoorbeeld
Wonderlijk om te zien. Mensen die weer opstaan! Na oorlogsgeweld, na een hevige natuurramp, na een lang en uitzichtloos lijden, na verlies. Talloze slachtoffers, alles in puin, zoveel verdriet, uitzichtloosheid en verlatenheid. Toch hoor je mensen, na zo veel ellende zeggen: ‘…ondanks dit alles, het leven gaat door; we moeten verder, of we willen of niet…’ Al dan niet met hulp van buitenaf gaan mensen aan de slag om alles weer zoveel mogelijk op te ruimen en op te bouwen. Waar halen ze de moed vandaan? Hoe kunnen ze het? Raken we met deze vraag niet een van de grootste, of zo u wilt, diepste levensgeheimen, levensmysteries? De wil om te leven, om te over-leven, om sterker te zijn dan de dood of het niets. Om niet aan dood maar aan leven het vertrouwen te geven. Iets wat diep in mensen is neergelegd om van en mee te leven.
We mogen aannemen dat de mens van wie we de wijze gedachten vandaag mogen horen in de eerste lezing, er ook zo heeft ingestaan. Als gelovig mens vult hij/zij het verder in vanuit zijn/haar godsgeloof ‘… want God heeft de dood niet gemaakt, maar hij heeft alles voor het zijn (= leven) geschapen… God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven….’
Overeind blijven… opgericht leven en ook anderen, met name de zwakken, te helpen opgericht te zijn. Het woord ‘gerechtigheid’ ligt hier dicht tegenaan. Gerechtig zijn, zelf en anderen helpen gerecht te zijn. Gerechtig, opgericht, recht leven en anderen helpen opgericht te leven. Dit ook is ‘de gerechtigheid doen’. Een van de blijken van die gerechtigheid is: vertrouwen. Vertrouwen in jezelf bewaren en het zelfvertrouwen bij anderen herkennen en aanwakkeren.
In die hoedanigheid laat Marcus ons vandaag Jezus zien. De Gerechte van God met vertrouwen in zichzelf en attent op het vertrouwen van anderen.
Er is een Jaïrus, een synagoge-overste. Zijn naam betekent: ‘Hij (God) zal tot leven wekken’. Ten einde raad, in paniek is hij, want zijn dochtertje van 12 jaar gaat dood. In zijn wanhoop zoekt hij zijn heil bij Jezus van Nazaret: ‘Kom toch haar de handen opleggen, opdat ze mag genezen en leven!’ Een laatste vertwijfelde poging….
Jezus gaat met hem mee. Je voelt de haast in het verhaal.
Dan ineens is er een vrouw. Het lijkt een onverantwoord en hinderlijk oponthoud.
Schiet toch op! Het gebeurt dan ook gaandeweg, als het ware er tussendoor. De vrouw met al twaalf jaar een, lijkt het wel, ongeneeslijke kwaal. Een kwaal ook, die haar min of meer in een uitzichtloze situatie brengt. Niet alleen door het feit dat niemand haar tot nu toe heeft kunnen helpen, maar ook door het feit, dat ze door haar kwaal onrein is en dus eigenlijk uit de samenleving wordt geweerd, gemeden wordt als de pest.
Voor de mensen levend dood, geen toekomstperspectieven. Toch is het duidelijk dat ze weigert zich bij die situatie neer te leggen en ze gelooft dat er, ook voor haar, nog levenskansen zijn. Ze houdt zich vast aan het leven, blijft opgericht, hoe moeilijk ook en elke strohalm die haar daarbij kan helpen, grijpt ze aan.
En zo dringt ze tot Jezus door, met een gevoel van ‘alles of niets’ en zonder zich ergens iets van aan te trekken. De wil om te leven, dat geloof in het leven, in toekomst, opgericht willen blijven; misschien is dat het geweest wat Jezus zo heeft aangesproken. Daarin ziet Jezus iets van God terug, van Gods diepste bedoeling, in de mens gelegd, namelijk leven, opgericht zijn, niet dood.
De genezing is een bevestiging daarvan, een bevestiging van het geloof en het vertrouwen van de vrouw. ‘Dochter, uw geloof heeft u genezen. Ga in vrede en wees van uw kwaal verlost!’
Jaïrus maakt dit ook mee. Hij ziet wat er gebeurt, hij hoort, weliswaar misschien maar half, wat er gezegd wordt. Zijn gedachten zijn thuis, bij zijn dochtertje. Maar het hoeft al niet meer. Hij krijgt bericht dat zijn dochtertje gestorven is. Te laat dus! De grond zakt je weg onder de voeten. Verdoofd, verslagen ben je, radeloos, als je zo’n bericht krijgt. Het laatste beetje hoop je ontnomen. Waartoe de meester nog lastig vallen? Naar huis toe… en huilen als je kunt… Neergeslagen, niet meer overeind, niet meer opgericht.
‘Wees niet bang, maar blijf geloven’. Zes woorden, de enige woorden in het verhaal die Jezus direct tegen hem zegt. Er lijkt iets door te klinken van: kom nou… blijf overeind… opgericht! Je hebt zojuist iets kunnen zien van het geloof, de opgerichtheid van een ander en wat er dan gebeuren kan.
Trek je daaraan op, val daarop terug, blijf geloven en vertrouwen in het leven.
Het lijkt Jaïrus overeind gehouden te hebben in zijn geloof. Het woord van Jezus en wat hij gezien heeft bij die vrouw. En ook hij mag meemaken hoe dat geloof in het leven, zijn opgerichtheid, hoe ook aangevallen, wonderen doet, als Jezus zegt: ‘Meisje, sta op!’
Marcus schrijft zijn evangelie voor mensen die met elkaar de eerste christelijke gemeenschappen (wij zouden zeggen: parochies) proberen te zijn. Hij zal dus ook bewust dit stukje evangelie van vandaag, met die twee verhalen zo bij elkaar, samengesteld hebben met een bepaalde bedoeling.
Hij wil zo zeggen: mensen kunnen, ook in hun zoekend geloven, met name ook in crisissituaties van het leven, opgericht, staande blijven en ook anderen opgericht houden. Ze kunnen zich in hun leven, vooral wanneer dit aangevochten wordt, staande houden en zó zijn, dat mensen zich aan elkaar kunnen optrekken om staande te blijven en het vertrouwen in het leven niet te verliezen. Mensen, zoals wij, kunnen zich optrekken aan wat ons of anderen gebeurt of gebeurd is. Wij, mensen die bijvoorbeeld in moeilijke, soms uitzichtloze levenssituaties, toch overeind gebleven zijn en er op soms wonderlijke wijze doorheen zijn gekomen.
Gelovend, vertrouwend, steunend op onze drang om te leven. Dit weten, dit gezien of gehoord hebben bij en van elkaar, kan de wil om zelf opgericht te staan, sterker maken.
Belangrijk is, dat mensen hun levensverhalen vertellen. Elkaar kunnen en durven vertellen hoe je het redt of gered hebt, hoe dingen zijn gegaan in het leven, hoe je toch overeind bent gebleven. Daarom is het belangrijk dat er in een gemeenschap, ook in een parochie, groepen bestaan waar mensen hun verhaal kwijt kunnen en verhalen kunnen horen van anderen en zo elkaar tot steun kunnen zijn en gerechtigheid kunnen doen. Zo bestaan er bijvoorbeeld groepen voor mensen die een verlies te verwerken hebben, gescheiden zijn, werklozen, zieken, jongeren enzovoort.
Waar mensen zo samen op weg zijn, gebeurt het evangelie van de vrouw en van Jaïrus opnieuw en gebeuren er wonderen, wonderen van leven….
Hans Lammers, inleiding
Anton Berns, preekvoorbeeld
29 juni 2009
HH Petrus en Paulus
Lezingen : Hand. 12,1-11; Ps. 34; 2 Tim. 4,6-8.17-18; Mat. 16,13-19 (B-jaar)
Inleiding
Op het feest van de apostelen Petrus en Paulus wordt het Paulusjaar 2008-2009 feestelijk afgesloten. Het ligt dan ook voor de hand om dit jaar extra aandacht te besteden aan de apostel Paulus en hem uit de schaduw van de apostel Petrus te halen. Beide martelaren zijn kroongetuigen van ons geloof in Jezus Christus, elk met zijn eigen accenten.
‘Paulus, een man klein van gestalte, kaalhoofdig en met kromme benen, krachtig gebouwd, met aaneengegroeide wenkbrauwen en enigszins geprononceerde neus, een innemende verschijning. Want nu eens zag hij eruit als een mens, dan weer had hij het gezicht van een engel.’
(Handelingen van Paulus 3,3)
Paulus wordt in Tarsus geboren omstreeks 8 na Christus (Hand. 9,11), ontvangt de naam Sjaoel (= de afgesmeekte) en wordt op de achtste dag besneden, want ik ‘behoor tot het volk van Israël, tot de stam Benjamin, ik ben een geboren Hebreeër met de Thoraopvatting van een Farizeeër’ (Fil. 3,5). In het Grieks heet hij Saulos (= verwijfd lopend of met zijn staart bewegend), in het Latijn Saulus (Hand. 9,1). Na zijn ontmoeting met de proconsul Sergius Paulus noemt hij zich voortaan Paulus (= klein, onbeduidend, zwak – Hand. 13,1-12). Als diaspora-jood is Paulus zowel vertrouwd met de Thora en de joodse traditie (Hebreeuws en Aramees), als met de Griekse cultuur (Homerus). In Jeruzalem ‘lernt’ hij bij de Farizese Schriftgeleerde Gamaliël, de beroemde kleinzoon van Hillel: ‘Ik heb als leerling aan de voeten van Gamaliël gezeten en ben strikt volgens de voorschriften van de Thora van onze voorouders opgevoed. Ik ben een vurig dienaar van God’ (Hand. 22,3; 5,34-42). Wij kennen Paulus uit zijn Brieven en uit de Handelingen (8,1–28,31). Hij verkondigt vrijmoedig het koninkrijk van God en de opstanding van Jezus Christus aan Joden en aan alle andere volkeren. Zijn brieven zijn te lezen als liefdesbrieven van een bewogen pastor. Hiermee probeert hij de gemeenschap op te bouwen tot een solidaire liefdesgemeenschap, tot hét lichaam van Christus. ‘Hoe kan God beter gediend zijn dan vanuit het vertrouwen waarvan Paulus getuigt: dat zelfs de dood niet bij machte is ‘ons te scheiden van de liefde van God, die is in Messias Jezus, onze Heer’? Door zijn vertrouwen in de verrijzenis ging Paulus ons voor op de weg van vrede voor iedere mens afzonderlijk en voor alle volkeren samen. Hij is een navolgenswaardige dienaar van God en een broer die ons echt bemint’ (Hendrik Hoet, 161).
Handelingenlezing: Handelingen 11,27–12,19
In Antiochië worden de volgelingen van Jezus voor het eerst ‘christenen’ genoemd (11,26). Vanuit Jeruzalem komen er profeten naar Antiochië om de gemeenschap op te bouwen, te troosten en te bemoedigen (1 Kor. 14,3). In de Didachè lezen wij over profeten: ‘Iedere waarachtige profeet die zich bij jullie wil vestigen, is zijn kost waard. Elke eersteling van de opbrengst van de wijnpers en van de dorsvloer, van de runderen en van de schapen moeten jullie apart houden en aan de profeten geven. Zij zijn immers jullie hogepriesters. Indien jullie daarvoor geen profeet hebben, geef het dan aan de verarmden. Als jullie deeg bereiden, neem dan het eerste stuk en geef het weg, volgens de opdracht. Zo ook als jullie een kruik olie of wijn openmaken, neem dan het eerste ervan af en geef het aan de profeten. Van zilver en kleding en al het bezit, neem het eerste, zoals jullie goed dunkt en geef het weg volgens de opdracht’ (Didachè XIII, 1-7).
Een van de profeten, Agabus, voorspelt dat de wereld door een grote hongernood getroffen zal worden. En onder keizer Claudius (41-54) vindt deze inderdaad plaats.
Vanuit Jeruzalem is ook Barnabas naar Antiochië gekomen. Door hem worden een groot aantal mensen voor de Heer gewonnen (11,22-24). Hij vertrekt naar Tarsus om Saulus te zoeken (9,11.30). Barnabas neemt Saulus mee naar Antiochië, waar zij een jaar lang onderricht aan de gemeente geven (11,26). Vanwege de hongersnood sturen de leerlingen Barnabas en Saulus naar Judea om de noodlijdende broeders en zusters diakonaal te ondersteunen (11,29-30; 4,32-37). Behalve leraar blijkt Saurus dus ook diaken te zijn. De diakonale opbrengst brengen Barnabas en Saulus naar de oudsten van Jeruzalem, die de apostelen bijstaan of vervangen (11,30; 15,4).
In Jeruzalem houdt koning Herodes ondertussen behoorlijk huis (12,1-19). Hij laat Jakobus, de broer van Johannes, met het zwaard ombrengen en laat Petrus tijdens het Pesachfeest gevangen zetten, om hem na het feest in het openbaar te berechten. Het vurig gebed van de gemeente wordt door God gehoord. Een engel van de Heer bevrijdt de verbaasde Petrus uit de streng bewaakte gevangenis en brengt hem naar buiten. Op straat komt Petrus tot zichzelf en herkent de hand van God in zijn bevrijding. Hij gaat naar het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus, waar de huisgemeente aan het bidden is. Het dienstmeisje herkent de stem van Petrus, maar van blijdschap vergeet zij de deur voor Petrus open te maken. De huisgemeente, die voor de bevrijding van Petrus aan het bidden is, gelooft het dienstmeisje niet. Na voortdurend kloppen van Petrus, wordt hij tenslotte binnengelaten. Zij zijn zeer verbaasd. Petrus doet zijn bevrijdingsverhaal en geeft de opdracht om Jakobus, de broer van Jezus en leider van de Jeruzalemse gemeente, op de hoogte te brengen van zijn wonderlijke bevrijding door de Heer. Zelf duikt hij onder, zodat de woedende Herodes hem niet kan vinden. Herodes laat de bewakers terechtstellen. Wanneer Saulus en Barnabas hun diakonale opdracht vervuld hebben, keren zij, samen met Johannes Marcus, terug naar Antiochië (12,25).
Evangelielezing: Matteüs 16,13-19
In het hellenistische Caesarea Filippi vraagt Jezus voor het eerst wie volgens de mensen de Mensenzoon is. Zelf heeft hij dit al vaak aangegeven: ‘De vossen hebben holen en de vogels hebben nesten, maar de Mensenzoon kan zijn hoofd nergens te ruste leggen.’(8,20); ‘Ik zal u laten zien dat de Mensenzoon volmacht heeft om op aarde zonden te vergeven.’(9,6); ‘Want de Mensenzoon is heer en meester over de sabbat.’(12,8); ‘Zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het binnenste van de aarde verblijven.’(12,40); de Mensenzoon is de rechter van de eindtijd(10,23;13,41-43; vgl. Dan. 7,13-14).
Volgens ‘men’ is de Mensenzoon een profeet: Johannes de Doper (3,1-17; 11,1-19); 14,1-12); Elia, de profeet, die de messiaanse tijd aankondigt (2 Kon. 3,11; Mal. 3,23); Jeremia, de profeet van de ondergang en de hoop, ‘die zijn broeders en zusters liefheeft en veel bidt voor zijn volk en de heilige stad’ (2 Mak. 15,14; Sir. 49,6-7; 2 Mak. 2,1-8).
Na dit antwoord nodigt Jezus zijn leerlingen uit tot een persoonlijke keuze. Namens de leerlingen belijdt Simon Petrus (= rotsblok): ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God.’ De Mensenzoon is de Messias in wie het messiaanse koninkrijk doorbreekt (4,17), de Messias die veel moet lijden, ter dood gebracht en opgewekt wordt (16,21), is de Zoon van de levende God (vgl. Deut. 5,26; Jes. 37,4; Ps. 84,3). Hij hoort helemaal bij God en God bij hem.
Jezus prijst Simon zalig: dankzij de Vader in de hemel (h)erkent deze BarJona (zoon van Jona, de profeet die voor zijn opdracht wegvlucht, Jon. 1,1-3; 4,1-3), wie Jezus is, wat zijn progamma is. Met zijn belijdenis geeft Simon Rotsblok ook aan waar hij zelf staat: hij wil volgeling van de Messias zijn. Jezus antwoordt Simon met een belijdenis, die een opdracht inhoudt: ‘Jij bent Rotsblok (Petros) en op deze rots (petrai) zal Ik mijn kerk bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet kunnen overweldigen.’ Als een nieuw Sion (Jes. 28,16), als een betrouwbaar rotsblok moet Simon het bij elkaar geroepen volk van God (ekklèsia) voorgaan op de weg van de Messias. Dan zal de wereld van de dood geen invloed op hen hebben.
Het Rotsblok zijn is geen eigenschap, maar een programma. De Messias navolgend zal Petrus met volmacht kunnen binden en ontbinden: Gods Woord interpreteren tot zegen van mensen, oproepen tot omkeer en 70 x 7 maal zonden vergeven. Zo zal hij de sleutels van het koninkrijk beheren.
Wanneer tot Petrus doordringt wat de weg van de Messias inhoudt, wil hij Jezus van zijn weg afhouden (16,20-28). Jezus reageert dan fel op Simon Rotsblok: ‘Ga terug, achter mij, Satan!’ Het is bemoedigend dat Simon niet definitief wordt afgezet, maar dat Jezus Messias het met hem blijft wagen. Simons Petrus is – in verbondenheid met de andere leerlingen – de belijdende en falende voorganger (26,31-35.69-75) op wie de Messias een appel blijft doen (28,16).
De apostel Petrus belijdt dat Jezus de Messias is, de Zoon van de levende God. De (dertiende) apostel Paulus getuigt dat ‘er maar één God is, en maar één bemiddelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als losgeld voor allen, als het getuigenis voor de vastgestelde tijd. Om dit te verkondigen ben ik als apostel aangesteld. Ik spreek de waarheid, ik lieg niet – ik ben aangesteld als leraar voor de heidenen om hun het geloof en de waarheid te onderwijzen’ (1 Tim. 2,55-7; 2 Tim. 4,6-8).
Beide apostelen heeft de kerk broodnodig om een levende geloofsgemeenschap te zijn, die in liefde en vriendschap haar missionaire en diaconale opdracht vervult, tot zegen van alle mensen.
Literatuur:
H. Hoet, De weg van Paulus. Leven en brieven van de Apostel der volkeren, Tielt 2008
‘De Handelingen van Paulus’, in: A. Klijn, Apokriefen van het Nieuwe Testament-I, Kampen 1984, 154-196
Preekvoorbeeld
Ons land heeft beroemde kunstschilders voortgebracht. Denkt u maar aan Rembrandt, Vermeer, Ruysdael, van Gogh, en vele anderen. Naast deze beroepsschilders, zijn er nog legio amateur-schilders, van wie sommigen niet onderdoen voor de professionals.
Iedereen die ooit een penseel ter hand heeft genomen, heeft weet van de drie primaire kleuren: rood, geel, en blauw. Met deze drie kleuren is een groot gamma van kleuren samen te stellen.
Door op een bepaalde manier zijn verf te mengen kan de schilder een heel eigen tint creëren. Zo is de Delftse schilder Johannes Vermeer bekend om zijn bijzondere kleur blauw. Anderen worden herkend aan hun grijze of bruine tinten.
Een schilderij met alleen primaire kleuren kan gauw tot verveling leiden. De toeschouwer is dan snel uitgekeken. Hoogstens de compositie kan nog boeien, niet de kleur.
Juist door het mengen van kleuren ontstaat er iets nieuws, iets wat boeiend kan zijn.
Ook op het vlak van menselijke relaties zien we dat twee identieke mensen elkaar niet kunnen blijven boeien. Bij een huwelijkssluiting benadruk ik dan ook vaak de verschillen tussen bruid en bruidegom. Niet om de nadruk te leggen op het verschil, maar om er op te wijzen hoe waardevol het is om als verschillende individuen naar elkaar te luisteren, van elkaar te leren, elkaar te waarderen juist daar waarin men van elkaar verschilt. Dat geeft hun huwelijk die eigen kleur, die je niet bij anderen ziet.
Ook in de politiek zou het niet boeiend zijn, wanneer iedere politicus op dezelfde wijze dacht of handelde. Ik vond dat treffend bij de Amerikaanse verkiezingen. Twee presidentskandidaten uit dezelfde democratisch Partij, Hillary Clinton en Barack Obama, stonden vaak lijnrecht tegenover elkaar in hun standpunten. En het loog er niet om,
beschuldigingen vlogen over en weer, en in de discussies met elkaar ging het er soms fel en heftig aan toe. Toen de strijd beslecht en de winnaar bekend was, werd er weer naar elkaar geluisterd, en stond men open voor de opvattingen van de ander. Uiteindelijk kwamen ze tot gezamenlijke standpunten en bleken ze best samen in één regering te kunnen zitten.
Wanneer twee mensen bereid zijn naar elkaar te luisteren, elkaars opinies te aanhoren, elkaar te willen respecteren en waarderen, wanneer mensen durven geven en nemen, kan daar iets positiefs uit groeien.
In de beginperiode van de kerk was het niet anders. Twee grote figuren stonden tegenover elkaar: Petrus en Paulus. Ieder met een eigen achtergrond. Petrus een eenvoudige visser met een gouden hart, maar soms niet te volgen, zo wispelturig als hij was. En Paulus, een geleerde met een gedegen opleiding in de joodse traditie, maar ook bepaald geen makkelijk karakter.
Vaak stonden zij in hun opvattingen diametraal tegenover elkaar. Op het apostelconcilie te Jeruzalem dreigde de samenwerking uiteen te spatten, maar dankzij het willen luisteren naar elkaars standpunt slaagden ze erin tot een gezamenlijke afspraak te komen. Petrus zou Jezus’ evangelie verkondigen aan de Joden, Paulus richtte zich tot de heidenen.
In een christengemeenschap behoort dat ook zo te zijn. Het is jammerlijk dat opvattingen, meningen, ideeën in onze huidige christengemeenschappen vaak tegenover elkaar blijven bestaan, waardoor veel energie verloren gaat in ruzies en eindeloze discussies.
Vandaag staan deze twee steunpilaren van de kerk, Petrus en Paulus, centraal in onze liturgie.
Paus Benedictus heeft het jaar 2008-2009 tot Paulusjaar verklaard. Terecht, denk ik, want Paulus staat vaak in de schaduw van Petrus. Kreeg Petrus een kerk in het centrum van Rome, Paulus net iets erbuiten. Terwijl toch beiden kroongetuigen zijn van ons geloof in Jezus Christus. Dus naast Petrus vandaag ook aandacht voor Paulus.
Wanneer de leerlingen door Jezus worden uitgenodigd tot een persoonlijke keuze, dan is het Petrus die namens de andere leerlingen belijdt: ‘U bent de Messias, de Zoon van de levende God’. En direct daarop geeft Jezus hem een opdracht: ‘Jij, Petrus, jij bent Rotsblok, en op deze rots zal ik mijn kerk bouwen’. Petrus moet het nieuwe godsvolk leiden op de weg van de Messias. Op deze mens, die het in woorden zo prachtig kan zeggen, maar in zijn daden nogal eens heeft gefaald, op deze mens bouwt Christus zijn kerk.
Paulus, die eerst Saulus heette, zal ongetwijfeld gehoord hebben over Jezus van Nazaret, de Messias. Maar in plaats van een volgeling te worden, wordt hij een vervolger van de christenen. Van zichzelf getuigt Paulus: ‘Ik ben een vurig dienaar van God.’ Streng opgevoed in de joodse traditie en vertrouwd met de Thora, de Wet van God, ziet Paulus de nieuwe leer van de Rabbi van Nazaret als een ketterij, die met wortel en al uitgeroeid moet worden.
Maar juist deze man blijkt God nodig te hebben voor de verdere uitbouw van zijn koninkrijk op aarde. Met deze moeilijke mensen bouwt God aan een nieuw godsvolk. Een visser met een grote mond en klein hartje, en een schriftgeleerde die er niet voor terugdeinst mensen omwille van hun geloof te vermoorden. Niet direct mensen, die 100% beantwoorden aan de Zaligsprekingen van Jezus. ‘Zalig de zachtmoedigen, zalig de vredestichters’, ze staan er nog ver van af, van dat ideaal.
Toch worden zij de twee steunpilaren van Jezus’ kerk. Twee aan elkaar tegengestelde polen, die door naar elkaar te luisteren en elkaar te respecteren, in staat zijn de Boodschap van de Messias Jezus Christus te brengen naar alle landen rond de Middellandse Zee. En van daaruit verder over heel de wereld.
Twee mensen met een heel eigen kleur hebben door samen te werken de wereld een heel nieuwe kleur kunnen geven. Een kleur waar mensen door worden aangesproken, geïnspireerd en uitgedaagd om het goede nieuws van de Messias, de Zoon van de levende God, concreet vorm te geven in hun dagelijks leven.
Ook onder ons zitten ze: de Petrussen en Paulussen, soms even eigenwijs als Petrus, soms net zo vastgeketend aan de traditie als Paulus, mensen, ieder met een eigen kleur, die als ze open willen staan naar elkaar, tot iets groots in staat zijn. Die een eigentijdse kleur zullen kunnen geven aan die eeuwenoude boodschap van liefde en vergeving, van barmhartigheid en nieuwe toekomst.
Laten we bidden dat wij, door samen de handen ineen te slaan, en op het palet van de Kerk van nu, erin slagen een eigentijdse kleur te geven aan onze kerk, opdat ze opnieuw voor mensen aanstekelijk werkt zoals in de dagen van Petrus en Paulus.
Henk Janssen ofm, inleiding
Arie Wester ofm,preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 21
Notatie
Preken is spreken met overtuiging. Dit móet ik zeggen, omdat de omstandigheden het vereisen, omdat de tekst dit teweegbrengt, omdat het geloof, de hoop en de liefde dit gezegd willen hebben. De preek is nodig. Zonder een besef van urgentie verwordt de preek tot een vreugdeloos en vlak verhaal.
De preek is echter al even geleden opgeschreven. Tussen het uitbroeden, schrijven en houden van een preek zit tijd, dus enige afstand. Hoe loop je die weer in?
Wat een preek niet kan hebben, is dat de predikant zich ondertussen afvraagt: Hoe zat dit ook alweer? Wat wilde ik hiermee zeggen? Het is dus zaak dat bij iedere passage, wending en move de predikant er meteen weer ‘in’ zit, zodat er synchroniciteit is tussen spreken en ervaren, zodat ze congruent zijn: de predikant en zijn preek.
De wijze van noteren maakt verschil. Zoals de preekvoorbeelden hier in dit tijdschrift gepresenteerd worden, is wel de slechtste manier van opschrijven: met doorlopende zinnen als in een boek. Alinea’s vol met tekst.
Als predikant heb je veel meer visueel houvast nodig. Begin en einde van een zin moeten in één oogopslag ‘gepakt’ kunnen worden. Witregels maken overzichtelijk wat bij elkaar hoort en waar de overgangen liggen. Een handgeschreven preek heeft meer ‘grip’ dan een tekst die uit de printer rolt.
De voordelen van een tekstverwerker zijn legio: een creatief schrijfproces, geen doorhalingen, altijd een ‘schoon’ eindresultaat. Maar dat laatste is ook een nadeel. Met het papier dat de printer produceert heeft de predikant nog geen enkele verhouding. Die bladspiegel is een nog onontgonnen gebied. Wat erop staat is wel doordacht, maar de predikant heeft het op dít papier nog nooit zó gezien.
Onze ogen zijn geconditioneerd op de linkerkantlijn. Daar staan opsommingstekens (1. 2. 3. – a. b. c.), paragraafaanduidingen, subtitels. Die linkermarge (breed instellen!) is een geschikte ruimte voor Stichwörter en tekeningetjes.
Ondertussen staan in onze uitgeschreven zinnen de woorden die ertoe doen, meestal niet links! Hier geldt het zogenaamde ‘links-rechtsprincipe.’ Normaal gesproken loopt de informatiewaarde van een zin op naarmate een zinsdeel meer aan de rechterkant van een zin komt te staan. Links staan de elementen die een lage informatiewaarde hebben, die niets nieuws bevatten of die uit de context al bekend zijn. Aan de rechterkant komen de elementen met een hoge nieuwswaarde. Onderstreep zulke woorden, omcirkel ze, zet er accenten op!
Kortom: die maagdelijk schone bladzijden, nog warm van de printer, zijn niet de meest geschikte Unterlagen voor de preek. Wat ze nodig hebben zijn: onderstrepingen, doedels, woorden in de kantlijn, koffievlekken. Juist om deze woorden nú te laten klinken, moet de predikant er een geschiedenis mee hebben. Meer dan dat er diep over is nagedacht. Het moet smoezeliger, beduimeld, fysieker – en nog net die ene inval moet erbij.
Wat staat waar? Dat moet de predikant bekend voorkomen.
Klaas Touwen