- Versie
- Downloaden 110
- Bestandsgrootte 524.56 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 2 – 81ste jaargang 2009 – maart / april
Tijdschrift voor verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 maart 2009 – Eerste zondag van de Veertigdagentijd
inleiding A. van Wieringen; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
8 maart 2009 – Tweede zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Lammers; preekvoorbeeld E. Henau
15 maart 2009 – Derde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding Y. van den Akker-Savelsbergh; preekvoorbeeld H. Boerkamp
22 maart 2009 – Vierde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Hoet; preekvoorbeeld L. Lemmens
29 maart 2009 – Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld N. Kok
5 april 2009 – Palm- of Passiezondag
inleiding J. Holman; preekvoorbeeld A. Blommerde
9 april 2009 – Witte Donderdag
inleiding M. Kronemeijer; preekvoorbeeld H. Brouwers
10 april 2009 – Goede Vrijdag
inleiding E. Ottenheijm; preekvoorbeeld F. Broekhoff
11 april 2009 – Paaswake
inleiding W. Reedijk; preekvoorbeeld K. Touwen
12 april 2009 – Paaszondag – Verrijzenis van de Heer
inleiding M. Beeftink; preekvoorbeeld V. Bulthuis
13 april 2009 – Paasmaandag
inleiding D. de Jong; preekvoorbeeld C. Angenent
19 april 2009 – Tweede zondag van Pasen
inleiding D. Brouns-Wewerinke; preekvoorbeeld G. van Peteghem
26 april 2009 – Derde zondag van Pasen
inleiding P. Kevers; preekvoorbeeld W. Verhelst
Homiletische hulplijnen 20 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
Dr. Y van den Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
C.M. Angenent, Christiaan Eijkmanlaan 9, 5056 WK Berkel Enschot
drs. M. Beeftink, Meijhorst 61-65, 6537 LN Nijmegen
drs. A.J.M. Blommerde sm, Kerkstraat 52, 6551 ZZ Weurt
H.J. Boerkamp, Zebraspoor 373, 3605 GV Maarssen
F. Broekhoff, Tjariet 3, 8032 LL Zwolle
D. Brouns-Wewerinke, Jan Tinbergenlaan 17, 5056 WC Berkel Enschot
H. Brouwers, Kerkplein 2, 6367 ER Voerendaal
drs. V. Bulthuis, Hoofdstraat 52, 8162 AK Epe
prof. dr. E. Henau, Mechelsestraat 82, 1970 Wezenbeek-Oppem (België)
prof. dr. E.H. Hoet, Lijnwaardmarkt 18, B-2000 Antwerpen (België)
J.C.M. Holman, Oude Loosdrechtseweg 128, 1215 HL Hilversum
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54 A, 6824 HG Arnhem
D.M. de Jong, Mekelenlamplaan 18, 5345 GL Oss
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
P. Kevers, Gijzelstraat 89, B-9100 Nieuwkerken-Waas (België)
N.J. Kok, Mosterdhof 125, 6931 AK Westervoort
drs. M. Kronemeijer, Karel Doormanstraat 144, 6826 RK Arnhem
J.H.M. Lammers, De Hoef 37, 6708 DC Wageningen
L. Lemmens, Via deglia Paglia 14C, 00153 Roma (Italië)
H.L.M. Ottenheijm, Volkerakstraat 52 II, 1078 XT Amsterdam
G. van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
W.M. Reedijk, Blijdeburg 25, 3437 RS Nieuwegein
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
W. Verhelst ofm, Ch. Deberiotstraat 10, B-3000 Leuven (België)
A.L.H.M. van Wieringen, Vogelenzang 6-5, 3911 AM Rhenen
1 maart 2009
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 9,8-15; Ps. 25; 1 Petr. 3,18-22; Mar. 1,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 9,8-15
De eerste lezing maakt onderdeel uit van het verhaal van de grote vloed (traditioneel in het Nederlands ‘zondvloed’ genoemd, dat etymologisch ‘grote vloed’ betekent en niet met ‘zonde’ verwant is) in Genesis 6,1–9,17. Het verhaal van de grote vloed in 6,9–9,7 wordt voorafgegaan door een inleiding in 6,1-8 en afgerond met een slotverhaal in 9,8-17.
De inleiding vertelt eerst hoe de schepping Gods als het ware terugkeert naar de chaos van vóór de schepping: mensendochters op aarde en godenzonen in de hemel vermengen zich (6,1-2). Gods waarneming dat de boosheid groot was geworden onder de mensen op aarde (6,5), maakt dat hij spijt heeft van zijn schepping en opnieuw wil beginnen. Daartoe vaagt hij met een grote waterplas de schepping weg. De enkele rechtvaardige, Noach, dient echter gered te worden. Immers, God verdelgt niet de rechtvaardige met de onrechtvaardigen. Door de rechtvaardige Noach ligt de focus van het verhaal tevens voorbij aan de vernietiging van de mislukte schepping. De inleidingsformule in 6,9 geeft Noach een voornamere plaats dan de grote vloed.
Om gered te worden van de grote vloed wordt Noach opgedragen een zogenaamde ark te maken, in feite zoiets als een doodskist – maar dan van supergrote afmetingen, omdat met Noach ook de dieren gered zullen worden. In de joodse traditie wordt het aspect van de doodskist onder meer onderstreept aan de hand van 7,16, waar verteld wordt dat de Heer de kist dichtdoet en niet Noach, zoals niemand zijn eigen doodskist kan dichtdoen.
Na veertig dagen houdt de grote vloed op. Noach en de zijnen, en met hen ook de dieren, kunnen de kist verlaten. De herstart van de schepping kan beginnen. God zegent Noach en diens zonen in 9,1-7 met woorden die sterk overeenkomen met de scheppingszegen in 1,26.28.
In de slotpassage wordt nog een tweede actie van God ten opzichte van Noach en diens zonen verhaald. God herschept niet alleen, maar belooft dat hij een totale verwoesting van zijn schepping niet meer zal ondernemen. Als teken van deze plechtige belofte (in veel Nederlandse bijbelvertalingen met het woord ‘verbond’ aangeduid) stelt God de boog aan het hemelgewelf.
1 Petrus 3,18-22
De keuze voor de tweede lezing uit 1 Petrus is ingegeven door de beargumentering met de bijbelfiguur Noach. De briefschrijver ziet in de heilsgeschiedenis twee oordeelsmomenten: het eerste is dat ten tijde van Noach, het tweede is gegeven in Christus en speelt zich in het nu-moment van de briefschrijver af. Zoals bij het eerste oordeel redding alleen geschiedde door het water, zo is redding ook thans alleen bereikbaar via het water, en wel van de doop. Door de doop wordt via Jezus Christus een band met God gelegd, zoals ook Noach een positieve band met God bezat.
Deze relatie via Christus wordt literair tevens aangezet door het feit dat Christus zowel tot de doden van vóór de grote vloed predikte (3,19) als de doden van na de grote vloed het evangelie brengt (4,6).
Gods lankmoedigheid is groot. Werden er eertijds maar acht personen gered, momenteel bestaat de mogelijkheid dat er velen gered kunnen worden. De christelijke gemeente, zo is in 2,11-3,12 duidelijk geworden, is dan ook een gevarieerde en groeiende groep.
Deze verbondenheid in Christus met God, parallel aan Noachs verbondenheid aan God, ligt volgens 1 Petrus verankerd in de opstanding van Christus (3,18). Door zijn gewelddadige dood is de mogelijkheid gegeven dat ook wij tot God zouden kunnen komen.
Marcus 1,12-15
Traditiegetrouw staat in de evangelielezing van de eerste zondag van de Veertigdagentijd de verzoeking van Jezus in de woestijn centraal.
Marcus 1,12-15 bestaat evenwel uit twee kleine passages: de verzen 12-13, die direct aansluiten bij de verzen 9-11, waarin Johannes Jezus doopt, behandelen Jezus’ verblijf in de woestijn; de verzen 14-15 beschrijven de start van Jezus’ verkondiging.
Bij Jezus’ doop door Johannes scheurt de hemel open (1,10). In dit teken van zelfopenbaring Gods (vergelijk ook: Jes. 64,1; Ez. 1,1) weerklinkt Gods duiding van Jezus als Zoon wanneer de Geest als een duif op hem neerdaalt (1,11). Deze wordt gecontinueerd in 9,7 op de berg der verheerlijking, waarbij tevens de opdracht klinkt naar de omstanders, te luisteren naar de Zoon. De climax bereikt deze lijn in de belijdenis van de honderdman, wanneer deze ziet hoe Jezus’ sterft en, nadat het voorhangsel van het allerheiligste in tweeën is gescheurd, hij belijdt: ‘Deze is werkelijk de Zoon van God’ (15,37-39).
De Geest van de doop maakt dat Jezus de weg van het volk Israël gaat. De woestijn duikt als handelingsplaats op en het vertrouwde getal veertig klinkt. Marcus houdt het verhaal zeer summier: hij vermeldt slechts dat de Satan Jezus op de proef stelt. Dat Jezus de proef doorstaat, blijkt uit het vervolg: er zijn wilde dieren en dienende engelen. De vermelding van de wilde dieren roept het beeld op van de Hof van Eden (Gen. 2,19-20), waar de eerst geschapen mens een speciale (en blijkbaar ongevaarlijke) omgang met hen heeft; maar ook Psalm 91, waaraan alle wisselende gezangen van deze zondag ontleend zijn, klinkt erin door: de door God behoede mens hoeft geen gevaarlijke dieren te vrezen (vers 13), omdat Godsboden hem op handen dragen (vers 12).
In Marcus 1,14 wordt de start van Jezus’ optreden verhaald. Jezus betreedt dezelfde weg als Johannes de Voorloper, die ook in zijn overlevering, zijn gevangenneming (1,14), voorloper van Jezus is. De weg start in Galilea. In het Marcusevangelie is Jezus de enige Galileeër die tot Johannes gekomen was. Jezus start zijn zending dus geheel alleen. Jezus’ leerlingen moeten nog geroepen worden, in Galilea (1,16-20; vergelijk: 16,7).
Door deze positionering ontstaat een weg van Galilea naar Sion Jeruzalem, maar tevens ook een spanning tussen deze twee locaties. Weg en verkondiging smelten samen en klinken als samenvatting in vers 15.
De tijd is vol: het nu-moment is belangrijk; er is geen uitstel mogelijk. En het Rijk Gods, Gods koninklijke macht, is nabijgekomen. Met dit nabijkomen opent Marcus een steeds intensievere komst: in 11,1 is Jeruzalem nabijgekomen in Jezus’ intocht in deze koningsstad en in 14,42 is degene nabijgekomen die de overlevering van Jezus tot in de dood in gang zet.
Deze situatie vraagt om een reactie: een omkeer weg van de dwaalwegen naar de weg naar het Koninkrijk en een geloof, een vertrouwen, dat deze goddelijke weg waarachtig is.
Preekvoorbeeld
Het is niet voor niets dat onze kloosters gastenverblijven hebben. Veel mensen hebben vroeg of laat behoefte aan een plaats waar ze als het ware even in een soort niemandsland verkeren. Los van hun gewone leven, met de hectiek van alledag, een plek vinden van rust en inkeer. Een plek van ommekeer en gebed. Op zo’n plaats krijg je de tijd om te kunnen beseffen wat er werkelijk toe doet in je leven. Hoe je het anders kan doen, meer kan beantwoorden aan hoe God jou bedoeld heeft. In de lezingen van vandaag spelen twee van dergelijke plaatsen een rol: de ark van Noach, gestrand op een berg én de oever van de Jordaan met de daaraan aangrenzende woestijn.
Laten we eens een kijkje nemen bij de ark: God heeft zijn oog op Noach laten vallen, omdat hij geen voet had gezet op de wegen van het kwaad. Zijn gezin werd gescheiden van de rest. De ark zou hun verblijfplaats zijn, veilig beschermd voor de neergutsende regen, die dagen lang zou blijven vallen.
De ark strandde uiteindelijk. Boven op een berg. Veertig dagen zouden ze in dit niemandsland verblijven. Nog veertig dagen kregen Noach en zijn gezin om na te denken, tot bezinning te komen, plannen te maken voor als het water zou zijn verdwenen. Want er zou een nieuw tijdperk aanbreken, waarin zij de hoofdrol zouden vervullen: want God had gezegd: ‘hierna zullen de mensen gaan wandelen op de weg van de Heer, hun schreden richtten op God, hun begeerte niet richtten op kwaad en geweld, maar op het goede en de vrede, op recht en gerechtigheid’.
Na veertig dagen trokken ze, twee aan twee, opnieuw de wijde wereld in. De koe en de stier, de teef en de reu, het schaap en de bok, de leeuw en de leeuwin. Tamme en wilde dieren, in alle soorten en maten, twee aan twee, klaar voor een nieuwe start. Schoongewassen is de aarde, weer zo fris als in den beginne. Een schone lei als het ware, overkoepeld door een schitterde regenboog. Noach, zijn vrouw en zijn zonen zetten ook hun eerste stappen op de droge grond onder de voeten. De wolken met hun waterdruppels glinsterden nog in de verte. Licht en water: en soms – als een wonder – verschijnt er dan een regenboog: licht dat in zeven kleuren breekt. God spreekt woorden van spijt: ‘Ik beloof het plechtig: dit nooit weer.’ Telkens als God en mens deze boog zullen zien weten ze het weer: we zijn met elkaar verbonden als Woord en antwoord, als Gij en ik. Zonder elkaar zijn we nergens. Zonder dit besef van verbondenheid, is elk begin gedoemd te mislukken. We beginnen opnieuw, God en mens, dat het werkelijkheid wordt: een wereld naar mijn hart!
Vele eeuwen later staan we aan de oever van de Jordaan. Aan de ene kant van de rivier ligt het vruchtbare beloofde land en aan de andere kant kijk je uit over de dorre woestijn, met zijn verzengende hitte en trillende luchtlagen. Een verlaten niemandsland. De woestijn, de plek waar Israël veertig jaar rondzwierf om opnieuw te leren wandelen op de weg van de Heer, om opnieuw te worden tot het volk van het verbond.
Juist op deze plek, aan de rand van de woestijn, op de oever van de Jordaan, met volop licht en water, scheurt de hemel open en klinkt Gods stem: ‘Dit is mijn zoon, mijn welbeminde.’ Gods woord in mensengestalte aan het licht gekomen. Zijn liefde samengebald in deze mens: Jezus van Nazaret.
Maar voor deze woorden van verbondenheid uit den hoge, goed en wel tot Jezus kunnen doordringen, heeft de Geest Jezus al naar de woestijn gevoerd. Als kind van het verbond, is dat voor Jezus dé plek bij uitstek waar hij kan leren wat het betekent om zoon van God te zijn. In het niemandsland van de woestijn kan hij worden wie hij is: door beproevingen gelouterd, veertig dagen zich bezinnend op zijn opdracht. Veertig dagen om zich voor te bereiden, om met zijn leven te laten zien wie God is. Te bedenken hoe hij met recht en gerechtigheid het koninkrijk van God zichtbaar kan maken, te wandelen op de weg van de Heer, zijn schreden te richtten op God.
Vandaag is het de eerste zondag van de Veertigdagentijd. Binnen onze gemeenschap, onze kerk maken we een pas op de plaats, creëren een soort niemandsland, een tijd van in- en ommekeer. Veertig dagen krijgen we in handen, veertig kostbare dagen, om net als Noach te hopen op een nieuwe dag, te hopen op een nieuwe schepping, te bedenken hoe we mede gestalte kunnen geven aan Gods bedoeling met de aarde.
Veertig dagen krijgen we in handen om net als Jezus meer en meer mensen te worden, die geloven in de blijde boodschap. Tijd om ons om te keren, de weg van de minste weerstand en de makkelijke keuzes te verlaten, om ons meer en meer in te zetten voor recht en gerechtigheid. Gods koninkrijk op aarde dichterbij brengen. Onze vastenactie is daar een hulp bij.
We starten vandaag samen met Jezus in de woestijn. Maken tijd en ruimte voor inkeer en bezinning. Willen we een nieuwe weg inslaan? De weg om meer en meer kind van God te worden en zijn liefde te beantwoorden?
Jezus maakt in de woestijn déze keuze. En begint in Galilea de mensen op te roepen tot bekering, want het rijk Gods is nabij. Onderweg, op weg naar Jeruzalem, laat hij drie jaar lang zien, wat het betekent om Zoon van God te zijn en maakt hij Gods liefde, moment voor moment, zichtbaar. Ook die laatste week van zijn leven op Palmzondag, Witte Donderdag en Goede Vrijdag.
Laten wij de weg van Jezus volgen en gedurende deze Veertigdagentijd het koninkrijk van God dichterbij brengen. Onze schreden richten op God. Liefde brengen daar waar die ontbreekt, recht en gerechtigheid laten geschieden; werken aan een wereld naar Gods hart.
Dan wacht ons in de Paasnacht licht en water ten leven. En zullen we rond het licht van de vlam, die in de Paasnacht wordt binnengebracht, de kleuren van de regenboog zien: want God houdt zich aan zijn beloften! Hij maakt met mensen een nieuw begin!
Archibald van Wieringen, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
8 maart 2009
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 22,1-2.9a.10-13.15-18; Ps. 116; Rom. 8,31b-34; Mar. 9,2-10 (B-jaar)
Inleiding
Genesis 22,1-2.9a.10-13.15-18
De eerste lezing maakt deel uit van de verhaaleenheid Genesis 22,1-19, die in de joodse traditie bekend staat als de Aqedat Jitschaq, de binding of het offer van Isaak. Dat dit voor Abraham een ‘beproeving’ inhoudt (v.1) is evident, dat God iemand op deze wijze op de proef stelt problematisch. Ik zal daarop terugkomen nadat we de tekst bekeken hebben.
Het verhaal begint ermee dat God Abraham bij naam roept. Deze antwoordt: ‘Hier ben ik’ (hinneni). Dit antwoord komen we 3 keer tegen in het verhaal (vv. 2,7 en 11), elke keer gevolgd door een uitspraak. Die uitspraken samen vormen de ‘ruggengraat’ van het verhaal:
- v. 2: Neem je zoon, je enige, die je lief hebt, Isaak, en ga, ga naar het land Moria. Daar moet je hem offeren op een van de bergen die ik je zal aanwijzen.
In stappen laat God tot Abraham doordringen om welke zoon het hier gaat. De Midrasj geeft als toelichting bij dit vers de volgende conversatie tussen God en Abraham: ‘Neem nu je zoon’. ‘Welke?’. ‘Je enige zoon’. ‘De een is de enige zoon van zijn moeder en de andere is de enige zoon van zijn moeder’ (bedoeld zijn Ismaël en Isaak). ‘Degene die je lief hebt’. ‘Ik heb de ene lief en ik heb de ander lief’. ‘Isaak’. De opdracht die volgt lijkt sterk op die in Genesis 12,1 waar God Abraham op weg stuurt naar een land dat hij hem wijzen zal, dit keer zonder zegen en belofte van een groot nakomelingschap(!).
Het meest sprekende is hier wat er níet vermeld wordt: geen woord uit Abrahams mond, geen protest, geen mitsen en maren. Er wordt alleen verteld dat hij de volgende ochtend met twee knechten en Isaak op weg gaat. Daarbij valt op dat hier, zoals in het hele verhaal, Isaak gespecificeerd wordt als ‘zijn/jouw zoon’. Zo maakt de verteller duidelijk dat in dit verhaal de relaties tussen vader en zoon en die tussen Abraham en God centraal staan. Op de derde dag bereikt het gezelschap de plaats van bestemming. De ‘derde dag’ als de dag waarop belangrijke gebeurtenissen plaatsvinden vinden we ook in Genesis 31,22; 34,25; 40,20 en 42,18. Vanaf hier gaan vader en zoon alleen verder. Opmerkelijk is dat Abraham zijn knechten zegt dat hij en Isaak na gebeden te hebben, weer bij hen zullen terugkeren. Wishful thinking of krijgen we hier toch een indicatie van verzet dat zich in Abraham afspeelt? - vv. 7-8: ‘Hij (Isaak) zei: ‘We hebben hier vuur en hout, maar waar is het offerdier? Abraham antwoordde: ‘God zal zichzelf van een offerdier voorzien, mijn zoon.’
Isaak verwoordt op indringende wijze het onmogelijke probleem waarvoor Abraham zich gesteld weet. Uit het antwoord van Abraham blijkt dat hij diep van binnen nog steeds hoopt dat God op andere gedachten zal komen. Of Isaak aanvoelt dat hijzelf als offerdier gedacht is, blijkt nergens uit. Opvallend is wel dat deze verzen zijn omgeven door de herhaalde opmerking: ‘Zij gingen samen’. De vader gaat de zware weg niet alleen, maar samen met zijn zoon. Voor vele joden roepen deze woorden, na de gruwel die wij aanduiden met het woord ‘holocaust’ (dat brandoffer betekent!), beelden in herinnering van vaders en moeders met hun kinderen – nakomelingen van Isaak – samen op weg naar de vernietigingskampen, wetend en niet-wetend dat daar miljoenen van hen geofferd zouden worden. Het verhaal gaat weer beschrijvend verder: in detail zien we Abraham alles in gereedheid brengen voor het offer. Op het moment waarop we het mes boven Isaak zien zwaaien, komt de engel van JHWH tussen beide en roept Abraham (vgl. v.1): - v. 12: Strek je arm niet uit naar de jongen, doe hem niets! Want nu weet ik dat je God vreest. Je hebt mij je zoon, je enige, niet willen onthouden.Het is opvallend dat hier ineens sprake is van de engel van JHWH, waar de rest van het verhaal spreekt over ‘God’. In Genesis 21,17 brengt deze engel van JHWH ook redding aan Abrahams andere zoon, Ismaël. Meestal houdt het optreden van de engel van JHWH direct of indirect, redding in. Het offer wordt alsnog gebracht, en wel met een ram die de plaats van Isaak inneemt (v. 13). Opgelucht en dankbaar noemt Abraham de plaats daarom: JHWH voorziet (vgl. v. 8!). De verzen 15-18 zijn waarschijnlijk latere toevoegingen waarin eerder gedane beloften aan Abraham nog eens herhaald worden (zie Gen. 12,1-3; 13,14-17; 15,1-7.21).
Ondanks de goede afloop blijft de vraag of de opdracht een kind te offeren zich rijmen laat met de God van bevrijding en rechtvaardigheid. Een interessant antwoord geeft Michael Lerner in zijn boek Jewish Renewal. Volgens Lerner is er sprake van twee stemmen van God in de bijbel: de ware stem van God en een stem die aan God toegekend wordt, maar in werkelijkheid de stem is van ons eigen innerlijk waarin een erfenis van pijn, geweld en miskenning is neergelegd, die we op God projecteren. Het komt eropaan die twee stemmen van elkaar te onderscheiden. In Genesis 22 herkent Lerner Gods ware stem in de engel van JHWH (v. 11-12a). Waar sprake is van ‘God’ (’elohim) leest hij ‘de goden’ en herkent daarin de goden uit Abrahams jeugd. Deze herinneren hem aan wat zijn vader hem heeft aangedaan (volgens de legende zou Abraham vanwege zijn ongeloof in de huisgoden in het vuur zijn geworpen) en zetten hem er nu toe aan het traumatische uit zijn eigen jeugd te herhalen bij zijn eigen kinderen (daarom kon hij ook Ismaël wegsturen). De grootsheid van Abraham ligt daarom niet in zijn gehoorzaamheid, maar in het feit dat hij net op tijd inziet dat de opdracht om Isaak te offeren niet van de ware God kan komen en weigert ermee door te gaan. Daarmee doorbreekt Abraham een keten waarin ervaringen van pijn en miskenning van ouder op kind worden doorgegeven.Marcus 9,2-10
Marcus 9,2-10
Vele exegeten hebben er al op gewezen dat het verhaal in 9,2-10 moet worden gelezen als een goddelijke openbaring die gemodelleerd is op Exodus 24. Daar gaat Mozes, vergezeld van 3 met name genoemde begeleiders (24,13-14), de berg op (24,12.15). Na zes dagen waarin Gods heerlijkheid op de berg verbleef in een wolk (24,16), beklimt Mozes de top waar God tot hem spreekt vanuit de wolk (24,28-25,1vv.). Het bijzondere van de openbaring bij Marcus is dat God zich hier openbaart in Jezus. Daarop wijzen de beschrijving van zijn kleding (vgl. Dan. 7,9) en de stem uit de wolk die de leerlingen oproept naar Jezus te luisteren: hij spreekt namens God (9,7). Dat Jezus de verwachte Messias is wordt treffend verbeeld door het verdwijnen van Mozes en Elia nadat de stem heeft gezegd dat Jezus Gods geliefde zoon is en dat naar hem geluisterd moet worden. Jezus neemt hun plaats in als de nieuwe profeet in de lijn van Mozes (in het ‘Luistert naar hem’ klinkt niet voor niets Deut. 18,15 door) en als Messias wiens komst door die van Elia (bij Marcus is dat Johannes de Doper, zie 9,12-13) vooraf is gegaan. De uitdrukking ‘Mijn zoon, die ik liefheb’, die uit de wolk klinkt, herinnert aan Genesis 22,2. Wordt hier – net als bij Abraham en Isaak – op een relatie tussen vader en zoon gewezen waarbij de vader de zoon moet offeren, zoals we dat bijvoorbeeld bij Paulus vinden (zie Rom. 8,32a)? In elk geval kan de weg die Jezus gaat en die hem naar Jeruzalem voert, worden gezien als een weg die hij samen gaat met zijn vader (vgl. Gen. 22,6.8; Moria wordt gezien als de tempelberg in Jeruzalem, 2 Kron. 3,1), op wie hij zijn volledige vertrouwen heeft gesteld (Mar. 8,33).
Literatuur
Michael Lerner, Jewish Renewal. A Path to Healing and Transformation, New York: G.P. Putnam’s Sons, 1994.
Preekvoorbeeld
Wij worden vandaag geconfronteerd met een van de meest raadselachtige passages uit het Oude Testament: Abraham die door God wordt uitgenodigd om zijn zoon te slachtofferen. Hoewel de wrevel enigszins wordt gemilderd doordat men de uitkomst kent, blijven sommigen – ondanks alle interpretatieacrobatiek – het moeilijk hebben met dit verhaal. Kan men dit vandaag nog wel voorlezen in de liturgie? Wordt hier niet duidelijk hoe problematisch het Oude Testament is? Heeft het Nieuwe Testament het Oude niet achterhaald? Het zijn vragen die niet voor het eerst worden gesteld. Reeds in het vroege christendom waren tendensen aanwezig waarin het Oude Testament werd afgewezen. De kerk heeft zich echter met zeer veel klem tegen deze tendensen verzet. Zij heeft steeds volgehouden dat het Nieuwe Testament niet volstaat. Het brengt wel het Oude tot voltooiing, maar het Oude blijft de grondslag van het Nieuwe. Zonder het Oude Testament is het Nieuwe niet te begrijpen.
Het evangelie van de gedaanteverandering (vgl. Mar. 9,2-10) levert voor deze toedracht een aanschouwelijke illustratie: wie Jezus is, waar hij vandaan komt en welke weg hij moet gaan, hebben de leerlingen slechts begrepen omdat ook Mozes en Elia (als vertegenwoordigers van ‘Wet en Profeten’) aanwezig waren en met Jezus spraken. Dit betekent: Jezus is niet te begrijpen en zijn mysterie niet te doorgronden wanneer men hem niet in enge verbinding met het Oude Testament ziet, met Mozes en Elia, met de Wet en de Profeten.
Wij kunnen slechts tot Jezus komen wanneer we geloven zoals Abraham, wanneer wij dezelfde weg gaan die ook Mozes en de Profeten gegaan zijn. Hoe ziet die geloofsweg er uit? Wat kunnen wij uit het verhaal van Abraham en Isaak (dat ons in eerste instantie tegen de haren instrijkt) leren over de geloofsweg die wij hebben te gaan?
Laten we eerst dit zeggen: in de tekst gaat het niet enkel om Abraham, het gaat ook om zijn zoon Isaak. Het gaat dus niet enkel om het geloof van Abraham. Het gaat tevens om de vraag of Isaak in dat geloof kan binnentreden. Als Isaak dat geloof niet had overgenomen, dan was Gods belofte aan Abraham niet in vervulling gegaan en de geschiedenis die God met Abraham was begonnen zou al met diens dood een einde hebben genomen.
Wij bevinden ons op dit ogenblik in een vergelijkbare situatie. Wij vragen ons af: zal de geschiedenis van God in onze tijd verder gaan? Zal de volgende generatie het geloof van onze generatie overnemen? Hoe komt het dat zo velen wegdrijven van de geloofsgemeenschap? Hoe komt het dat zo velen het geloof verliezen? Zien zij dan niet wat het geloof in God kan betekenen? Welke rijkdom het in zich bergt? Precies dat heeft Isaak bij zijn vader kunnen constateren. Hij heeft gezien hoe hij zich op weg begaf toen God hem riep. Abraham wordt inderdaad geroepen. En hij antwoordt zoals in alle roepingsverhalen: ‘Hier ben ik’. Dit antwoord komen we driemaal tegen, elke keer gevolgd door een uitspraak die het verhaal structureert.
Isaak heeft ook kunnen constateren dat zijn vader bereid was het kostbaarste op te offeren omwille van God. De tekst zegt: ‘U hebt mij uw zoon, uw enige niet willen onthouden’. Dat wil zeggen dat Abraham zich totaal gaf aan God, met alles wat hij bezat, met alles wat hem dierbaar was, ook zijn zoon. Hij gaf zijn eigen voorstellingen en plannen op. Hij gaf zich helemaal over aan Gods wil, hoewel hij in eerste instantie deze wil niet kon begrijpen. Hij liet zich door God leiden. Hij geloofde.
Zo beleefde Isaak zijn vader. Hij leerde van hem wat geloven betekent. Daarom kon hij ook zelf geloven. Daarom kon hij het geloof ook doorgeven aan zijn zoon Jakob. En zo is het geloof van Abraham verder gegaan van generatie op generatie. Wij allen leven van zijn geloof. Abraham is ontelbaren tot zegen geworden.
En hier wordt ons wellicht iets duidelijk: het verhaal van Abraham is geen verre problematische geschiedenis. Zij betreft ook ons eigen leven. Wij kunnen immers niet geloven wanneer ons niet het beeld van de gelovige Abraham voor ogen staat. Hij heeft onvoorwaardelijk op God vertrouwd en daarom is hij velen tot zegen geworden.
Hans Lammers, inleiding
Ernest Henau, preekvoorbeeld
15 maart 2009
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 20,1-(-3.7-8.12-)-17; Ps. 19; 1 Kor. 1,22-25; Joh. 2,13-25 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 20,1-17
Na een uiterst zorgvuldige voorbereiding op de ontmoeting met de Eeuwige bij de Sinai ontvangt het volk de tien woorden en de Thora. Mozes en Aäron gaan de Eeuwige tegemoet, maar ongehoord is dat de Eeuwige zelf zijn volk tegemoet gaat, dat zich op gepaste afstand bevindt (19,9).
Het zijn ‘tien’ woorden om aan te duiden dat zij bij elkaar horen en een geheel vormen zoals God ook met tien woorden de wereld schiep en Egypte door middel van tien plagen op de knieën dwong. Deze tien woorden beginnen als volgt: ‘Ik ben de Heer uw God die u heeft weggeleid uit Egypte, het slavenhuis’. Op die ervaring van bevrijding door de Eeuwige berust het verbond op de Sinai. Dit thema loopt als een rode draad door de Schrift. De tien geboden zijn daarom niet los verkrijgbaar en moeten in deze context van bevrijding worden beschouwd. Pas nu het volk bevrijd is, is het in staat in vrijheid te antwoorden op het aanbod van God. Het wordt als volk én persoonlijk in de tweede persoon enkelvoud met ‘jij’ op de eigen verantwoordelijkheid aangesproken. Want nu het eenmaal bevrijd is, moet het alles in het werk stellen om bevrijd te blíjven.
In het eerste deel van de tien woorden gaat het over de relatie van de mens tot God, in het tweede deel over de relaties van mensen onderling.
De tien woorden zijn richtingwijzers in de woestijn waar geen gebaande wegen zijn, richtingwijzers voor de weg naar het beloofde land van broederschap en gerechtigheid. Later krijgt het volk in het beloofde land de opdracht om daar een samenleving op te bouwen volgens de richtlijnen van de Thora. Het volk is dus bevrijd en bevrijd ‘tot’. De instelling van de sabbat, de wekelijkse rustdag, mag daarbij helpen dit niet te vergeten.
Met de tien woorden en de Thora worden de grenzen – naar beneden toe, want naar boven zijn ze onbeperkt – van een bevrijd en bevrijdend samenleven aangegeven, een soort blauwdruk van het koninkrijk van God. En dat gebeurt in de vorm van een verbond, een bondgenootschap: als jullie echt bevrijde mensen willen zijn en blijven, dan zul je niet meer verslaafd raken aan andere goden, aan bezit etc. Let wel: Een verbond is een tweezijdige wilsbeschikking in tegenstelling tot een testament dat een eenzijdige wilsbeschikking is. De geschiedenis van dit verbond staat beschreven in het OT en in het NT.
Johannes 2,13-25
Alle evangelisten vermelden de scène over het optreden van Jezus kort voor Pasen in de tempel te Jeruzalem. Toch geeft alleen Johannes haar zo’n vooraanstaande plaats in zijn evangelie: al in het tweede hoofdstuk en direct na het eerste teken op de bruiloft te Kana. Bovendien beschrijft Johannes deze episode uit het leven van Jezus het meest uitvoerig (2,13-22; vgl. Mat. 21,12-13; Mar. 11,15-17 en Luc. 19,45-46). In zijn evangelie gaat Jezus viermaal naar Jeruzalem en het bedoelde optreden vindt plaats tijdens de eerste reis, circa twee jaar voor zijn dood. In Matteüs, Marcus en Lucas gaat Jezus maar één keer naar Jeruzalem, waar dit conflict uiteindelijk tot zijn dood leidt.
Johannes 2,13-22 is onder te verdelen in 2,13-17 met de actie van Jezus en 2,18-22 met de daaropvolgende discussie met ‘de Joden’ rond deze actie. Beide onderdelen worden afgesloten met een notitie over de leerlingen. In vers 17 herinnerden de leerlingen zich een schriftwoord uit Psalm 69,10: ‘De ijver voor uw huis zal mij verteren’; in de LXX staat hier een verleden tijd (‘heeft mij verteerd’). Deze verandering in een toekomstige tijd maakt dit citaat tot een aankondiging van de gewelddadige dood van Jezus. Door de toepassing van het psalmwoord op Jezus geven de leerlingen aan het optreden van Jezus een eigen kleur en betekenis.
In vers 22 wordt vermeld dat na de verrijzenis van Jezus de leerlingen zich zijn woorden over de afbraak en opbouw van de tempel herinnerden. Dan pas beseffen zij de reikwijdte van die uitspraak. Tegelijkertijd geeft de tekst hier al een verwijzing naar het vervolg en de afloop van het verhaal over Jezus.
Het is de vraag wat de omstanders het meest choqueert, het optreden van Jezus ten aanzien van de kooplieden en geldwisselaars, of zijn woorden: ‘Maak van het huis van mijn Vader geen markt!’ Jezus noemt de tempel, de verblijfplaats van God, het huis van mijn ‘Vader’. Eerder noemde Johannes de Doper Jezus zoon van God, zoals later ook Natanaël zal zeggen (1,34.49).
De verkoop van offerdieren binnen het tempelcomplex was gebruikelijk. Deze konden niet met Romeinse of Griekse munten betaald worden vanwege de heidense herkomst van dit geld; dat gold trouwens ook voor de tempelbelasting. Daarom waren er geldwisselaars aanwezig die deze munten wisselden tegen speciale tempelmunten.
De Joden vragen Jezus om een teken (v. 18; vgl. vv.11 en 23) dat zijn optreden rechtvaardigt. Anders gezegd: wie is Jezus dat hij dit doet? Hun vraag leidt het gesprek in over de afbraak, respectievelijk opbouw van de tempel. Wat volgt, is een typisch Johanneïsch misverstand: de Joden vatten de woorden van Jezus letterlijk op en begrijpen ze dan ook totaal niet. De verteller maakt duidelijk dat Jezus sprak over de tempel van zijn lichaam. Nu staat er in 2,18-22 in het Grieks voor het woordje tempel niet, zoals in de voorafgaande verzen, hieron in de betekenis van heilige plaats, tempelcomplex, maar naos, heiligdom, verblijfplaats van de godheid (vgl. het huis van mijn vader).
Toen het Johannesevangelie werd geschreven, was de tempel te Jeruzalem al verwoest (dat gebeurde in het jaar 70). Nu die tempel er niet meer is, wil Johannes hier, helemaal aan het begin van zijn evangelie, duidelijk maken dat Jezus de nieuwe tempel is. In Jezus houdt God verblijf, hij is vindplaats van God, in hem wordt God gediend. Dat is het antwoord op de eerdere vraag van de Joden.
Jezus zal de afgebroken tempel in drie dagen (vgl. eerder in 2,1 ‘op de derde dag’) weer opbouwen: hier stoten we op het mysterie van dood die leven voortbrengt.
In het slot van deze perikoop (2,23-25) staat het waarachtige geloof centraal. Aan geloof op grond van waargenomen tekenen hecht Jezus weinig waarde (vgl. 20,29!). Echte leerlingen zijn zij die geloven in de Schrift en in het woord van Jezus (v. 22).
Literatuur
W. Weren, Vensters op Jezus, Zoetermeer 1997, 132-139.
‘10 geboden, honderd visies’, in: Schrift 186, december 1999.
Preekvoorbeeld
Breek deze tempel af en ik doe hem in drie dagen herrijzen
Een kerk, een tempel is een spiegel van geloof. Als je aan een kerk komt, dan kom je aan het geloof van mensen. Dat is het geval in het evangelie. Er staat geschreven: ‘De ijver voor uw huis zal mij verteren’.
Ik wil dit ondersteunen met een voorbeeld. Er was een kunstenaar boven in de nok van de kerk bezig een prachtige duif te schilderen. Hij schilderde de duif tot in de kleinste details. Er kwam een bouwvakker naast hem staan en zei: ‘Prachtig, maar, het hoeft toch niet zo mooi? Wat mij betreft kan het wel grover, want niemand ziet het.’ De kunstenaar keek hem aan en zei: ‘God ziet het, ik doe het ter ere van hem,’ en hij ging verder, onverstoord. Toen ik het verhaal hoorde raakte het me diep. God ziet het…
Niet alleen het kerkgebouw is een spiegel van ons geloof ook de voorwerpen in het gebouw kunnen dat zijn. De ramen, vaak prachtig gebrandschilderd. Het Mariabeeld, waar mensen met stille wensen kaarsjes hebben gebrand. Het intentieboek, waar mensen hun vragen en zorgen in kunnen schrijven. De doopvont, waar kinderen in zijn gedoopt.
Zo herinner ik me een gesprek bij de doopvont (hier kunnen eigen voorbeelden worden aangehaald).
Een moeder vertelde: Toen mijn dochter in verwachting was van haar eerstgeborene vroeg ik haar voorzichtig: ‘Zijn jullie ook van plan om je kindje te laten dopen?’ De dochter zei: ‘We zijn al zo lang niet in de kerk geweest… we laten ons kindje later zelf beslissen.’ De moeder zei: ‘Jullie beslissen in zoveel dingen voor je kindje, waarom laat je dit dan aan hem/haar zelf over?’ Toen begon de moeder te vertellen wat het haar gedaan heeft toen ze haar dochter ten doop hield. Ze zei: ‘Toen jij werd gedoopt, toen er water over je hoofdje werd uitgestort, toen heb ik gebeden dat de Geest je zou helpen als je voor een zee van vragen staat en niet weet hoe verder, dat je juist dan de kracht zou ontvangen om er doorheen te gaan, op weg naar jouw land van belofte.’
De moeder zei: ‘Ik hoopte zo dat je een goede jeugd zou krijgen, dat je goed door de puberteit zou komen en dat je als je onverhoopt ziek zou worden de kracht zou ontvangen om niet ten onder te gaan.’
‘En’, zei ze: ‘Ik ben zo dankbaar dat het je gelukt is.’ Samen straalden ze en samen haalden ze herinneringen op. Zonder dat het hardop werd uitgesproken was de Levende aanwezig in het geleefde leven.
Een doopvont roept dit alles op, de kerk is een spiegel van geloof.
Waarom wordt Jezus kwaad op al die speculanten die van de kerk een markthal maken? Omdat ze met hun poten op heilige dingen trappen. Ze onteren de spiegel van het geloof. Het gaat niet meer om God en de naaste. Het gaat om geld en eigen gewin ten koste van anderen. Daar moet de zweep over.
Nu komen we bij het tweede gedeelte van het evangelie, bij de tekst: ‘Breek deze tempel af en in drie dagen zal ik hem doen herrijzen.’
U moet weten dat in de tijd dat Johannes zijn evangelie op schrift stelt, de Tempel verwoest is. De tastbare spiegel van het geloof is weg, verwoest door een verschrikkelijke oorlog. Om die klap op te vangen heeft men een nieuwe geloofsvorm ontwikkeld. Niet het stenen gebouw is de spiegel van het geloof, maar Jezus zelf. Hij is de tempel waarin God woont, ‘Breek deze tempel af en ik zal hem in drie dagen doen herrijzen.’ De mensen wisten niet dat hij het had over de tempel van zijn lichaam. Of anders gezegd, dat hij het over het mysterie van dood en verrijzenis had.
Wat betekent het voor ons geloof als we zeggen dat Jezus de tempel is waar God woont?
Even weer terug naar Johannes. In de tijd van Johannes was er iets heel ergs aan de hand. De christenen werden vreselijk vervolgd. Men probeerde hen uit te roeien (vgl. Irak, Iran en zoveel andere landen). De tempel van God, het lichaam werd kapot gemaakt. En door het lichaam kapot te maken wilde men ook de ziel breken. Door Jezus uit de weg te ruimen, wilde men zijn spreken over God uit de weg ruimen.
En dan de woorden – van Jezus – Breek deze tempel af en in drie dag zal hij herrijzen.
Met andere woorden: Jezus is niet kapot te krijgen, je geloof is niet kapot te krijgen…En als ze je lichaam dood maken, dan nóg is er leven, want Jezus is uit de dood opgestaan. Hij is ons voorgegaan, hij is onze voorganger, hij is de tempel van ons geloof…
Wat een troostwoorden, vooral in tijden van grote verdrukking.
Toen ik dit opgeschreven had, moest ik even met mezelf in gesprek. Want wij leven niet in grote verdrukking, wij worden niet vervolgd. Gelukkig niet. Kunnen deze woorden ook voor ons troostwoorden zijn? Kloppen de woorden van troost als ons lichaam pijn doet, als ons lichaam het laat afweten, als we ziek worden of als mensen moeten leven met een handicap. Wat betekenen dan de woorden: ‘Breek deze tempel af en ik zal hem doen verrijzen’?
Ik herinner me een gespreksgroep. Het ging over leven na de dood. Er was een man die al jaren in een rolstoel zat en soms veel pijn had. Hij zei: ‘Hemel? Ik droom er van dat ik weer kan dansen en lopen en springen. Ons lichaam is maar tijdelijk…’
Zijn lichaam wilde niet, maar zijn ziel was ongebroken in het vertrouwen op God dat hij ook ons lichaam doet verrijzen. Dat we bekleed worden met een nieuw lichaam. Soms kunnen mensen met een gebroken lichaam een spiegel van geloof zijn, dat wil zeggen: zoveel warmte en geloof uitstralen dat we in onszelf denken: hoe is het mogelijk dat ze zo vitaal zijn.
Maar het gaat nog verder. Als er geen zichtbare kerkgebouw, geen zichtbare tempel meer is, dan zegt de heilige apostel Paulus: jij niet individueel, maar jullie samen, wij samen vormen het Lichaam van Christus.
En, gaat hij verder: als een gedeelte van het lichaam lijdt dan hebben allen daaronder te lijden. Met andere woorden: Waar wij samen voor moeten zorgen, dat is dat het mysterie van dood naar leven zichtbaar wordt.
- Als iemand niet mee kan komen, hebben we daar allen last van, dan moeten we samen de zorgen dragen. Dat is opstanding.
- Als iemand in het ziekenhuis ligt en groot verdriet heeft, hebben we daar allen last van, dan moeten we er samen voor zorgen dat iemand getroost wordt. Dat is opstanding.
- Als iemand armoede lijdt, hebben we daar allen last van, dan moeten we er samen voor zorgen dat hij/zij er niet aan onderdoor gaat. Dat is het mysterie van leven en dood zichtbaar maken in dit leven.
Wij zijn het lichaam van Christus, wij samen vormen de tempel van het geloof.
Gelukkig, zou je kunnen zeggen, zijn we hier samen in een zichtbaar teken van ons geloof. We zijn hier samen in een kerkgebouw met een altaar, een doopvont, prachtige ramen en beelden… zichtbare tekenen van ons geloof. Ze zijn bedoeld om ons van de ene kant in contact te brengen met God, met het heilige en van de andere kant is het de bedoeling dat we door het contact met God gesteund en gesterkt terugkeren op aarde en doen wat gedaan moet worden.
God beminnen en je naaste als je zelf. Een kortere samenvatting van de Tien Woorden is er niet.
Wat ik hoop dat is dat niet alleen het stenen gebouw ons steunt en sterkt in ons geloof, maar dat we ons ook door elkaar, door de geloofsgemeenschap gesteund en gesterkt weten, vooral als het eropaan komt. Dat de geloofsgemeenschap steeds opnieuw een zichtbaar teken wordt van de Levende in ons midden die zegt: ‘Breek deze tempel af en ik zal hem in drie dagen doen herrijzen.’
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Hans Boerkamp, preekvoorbeeld
22 maart 2009
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: 2 Kron. 36,14-16.19-23; Ps. 137; Ef. 2,4-10; Joh. 3,14-21 (B-jaar)
Inleiding
Het einde is het einde niet
In de Veertigdagentijd bieden de eerste lezingen op de achtereenvolgende zondagen een al te vlug overzicht van de hele schriftuurlijke liefdesgeschiedenis van God met zijn volk. De eerste zondag begint het bij het oorspronkelijke verbond. De tweede brengt ons al bij Abraham; de derde bij Mozes en de vierde in het Beloofde Land – of er alweer uit met de ballingschap. In het B-jaar krijgen we het slot van de boeken der Kronieken met enerzijds het verhaal van de verwoesting van de tempel van Jeruzalem, geïnterpreteerd als straf van God omwille van de zonden van Gods volk, maar anderzijds niet zonder het perspectief dat er een einde gekomen is aan Gods woede: het hele boek eindigt met het decreet van de Perzische koning waarin hij de toestemming geeft om een nieuwe tempel voor de Heer te bouwen in Jeruzalem.
In zijn onuitputtelijk meevoelen met zijn volk ‘stuurde God al maar gezanten’ naar zijn volk, maar dat wilde niet luisteren. Daarom kon Gods woede niet uitblijven. Dat wil zeggen: het volk heeft zichzelf veroordeeld tot de ballingschap. Maar God wil niet de ondergang van zijn volk: dat blijkt uit het feit dat hij Kores (of Cyrus) ‘opwekt’ om zijn volk naar Jeruzalem te laten terugkeren.
Liefde die het volle leven geeft
De evangelielezingen in het B-jaar stellen op de derde, vierde en vijfde zondag de persoon van Jezus centraal en verwijzen al vooruit naar het Paasmysterie van Jezus’ kruis als weg naar het volle leven. In het Evangelie volgens Johannes verwijst Jezus naar een woord uit Numeri 21,9: ‘Ieder die door een slang was gebeten en zijn ogen op de bronzen slang richtte, bleef in leven’. Het boek der Wijsheid (16,7) verduidelijkt: ‘Wie zich naar dat teken wendde, werd niet gered door wat hij aanschouwde, maar door U, de enige Redder.’ Het is inderdaad niet het zien van een bronzen beeld dat kan redden. Alleen de Heer redt.
Rabbi Sjlomo ben Jitzak, beter bekend onder de afkorting Rasji, verklaart in zijn commentaar op de Thora: ‘Wanneer de Israëlieten naar boven, d.i. naar God, zagen en hun hart onderwierpen aan hun Vader, die in de hemel is, dan genazen ze’. Zoals de oude Aramese Targoem Yerushalmi I parafraseert: ‘Wie zijn ogen richt op de bronzen slang en zijn hart wendt tot het woord van de Heer, zal in leven blijven’. Als het vleesgeworden Woord van de Heer is Jezus een bron van leven voor wie gelovend naar Hem opkijkt. Zijn ‘verheffing’ op het kruis was immers tegelijk zijn ‘verheffing’ door de Vader tot messiaanse koning
Jezus is Gods ‘eigenste’ geschenk aan de wereld. Een geschenk van liefde. Daarom heeft God in zijn vaderlijke en moederlijke liefde zijn Woord van leven gegeven aan zijn volk. Eerst op stenen tafelen of op het perkament van de Schrift. Maar dan ook in vlees en bloed. Zijn Zoon Jezus is gekomen om ons te tonen hoe Gods Woord een woord van liefde is. Wie daarin niet vertrouwt, die veroordeelt zichzelf en sleurt jammer genoeg nog vele anderen mee in zijn ondergang!
Gods Zoon is niet gekomen als rechter, maar als redder. Hij is gekomen om het kwaad te bestrijden en te overwinnen. Geen strijd tegen zondaars, maar tegen de zonde. Hij is niet gekomen om zondaars te straffen voor hun zonden, maar om hen te bevrijden van het kwaad en van de kwalijke gevolgen van hun zonden.
De strategie voor deze bevrijding is niet een militaire tactiek, maar het vertrouwen in de liefde van de Schepper. Wie leeft in de logica van de liefde, leeft niet onder het oordeel. Want vrienden beoordelen elkaar niet, maar zorgen voor elkaars geluk en genieten van de vreugde van de ander. Wie op Jezus’ God vertrouwt, is bevrijd van angst. Hij is niet meer veroordeeld tot een leven van voortdurende bezorgdheid voor zichzelf en zijn eigen geluk. We mogen immers hopen op de goede wil van Hem die geen andere ambitie heeft – en ook de macht heeft! – om onze redder te zijn en niet onze rechter.
Gods erbarmen haalt ons uit de dood
De tweede lezing sluit het meest rechtstreeks aan bij het Evangelie van deze zondag. Paulus schrijft: ‘Door Gods barmhartigheid zijn wij tot leven gewekt, wij die dood waren door onze zonden.’ Dat hebben we niet aan onszelf te danken, maar alleen aan Gods genade. Omdat wij iemand zijn tegengekomen die ons Gods liefde heeft doen zien, iemand die ons heeft meegenomen naar Gods familie, iemand die ons heeft verteld van het Evangelie en van Jezus.
Onze grootste genade is het geschenk van het Evangelie. En de gave om er op te kunnen vertrouwen. Want ook het geloof is een geschenk en geen prestatie van onszelf. Het is wel een enorme bevrijding, want wie gelooft is niet meer verplicht om een schone schijn op te houden uit angst veroordeeld te worden door de anderen.
‘Gods werk zijn wij’. Dat is het bijbelse geloof in de Schepper. Maar we worden nog steeds meer Gods werk als we leven in het vertrouwen in Christus. Zodat we ‘de goede daden (doen) die God voor ons al heeft bereid’. Dat is geen predestinatie, maar een uitdrukking van het besef dat onze goede daden een geschenk zijn van God. Wij zijn geneigd ons te beroemen op onze goede daden alsof ze een prestatie zijn van onszelf. Maar als wij tot goede daden in staat zijn, is dat dan niet te danken – het woord danken is hier op zijn plaats – aan anderen die ons hebben geleerd goede mensen te zijn?
Om dezelfde reden moeten wij onszelf ook niet veroordelen om onze zonden. Ze zijn een teken van slavernij aan de zonde die ons in de greep heeft. Dit is niet een vrijpleiten van alle verantwoordelijkheid, maar een oproep om te doen wat de liefde doet: een onderscheid maken tussen zonde en zondaar. Maar daarmee zijn we terug bij de evangelielezing van deze zondag.
Preekvoorbeeld
Vandaag is het ‘de zondag van de vreugde’, in het Latijn: Laetare-zondag. Halverwege in deze veertigdagentijd groeit de vreugde bij wie op weg gegaan is naar het komende Paasfeest. Wie in de voorbije weken opnieuw is gaan bidden, de Schrift lezen, een arme opzoeken, of zijn zonden is gaan belijden, heeft een nieuwe vreugde ontdekt. Om die vreugde van de veertigdagentijd gaat het vandaag.
Van de apostel Paulus hoorden we een passage die precies verwoordt wat er aan ons in deze veertigdagentijd gebeurt. Hij schrijft: ‘Omdat God zo barmhartig is, omdat de liefde die hij voor ons heeft opgevat zo groot is, heeft hij ons, die dood waren door onze zonden, samen met Christus levend gemaakt. Ook u bent nu door zijn genade gered.’
Als geen andere tijd helpt deze voorbereidingstijd op Pasen ons om terug te keren naar de Heer. Daarom is dit een mooie, een blijde tijd, waarin God ons bevrijdt van de eigenliefde, onze zonden vergeeft en ons hart doet volstromen met Heilige Geest. Zo laat hij ons ondervinden hoe krachtig zijn liefde is, hoe groot zijn genade.
Paulus schrijft: God ‘laat ons zien hoe overweldigend rijk zijn genade is, hoe goed hij voor ons is door Christus Jezus’. Dat is echt waar. Wie zich laat raken door Gods grote goedheid, wordt een blij mens. Dat is de vreugde van deze zondag Laetare. Moge zij vandaag zo overvloedig binnenstromen in ons hart, dat ook onze gezichten er blij gaan uitzien omwille van de zachte liefde van de Heer.
Het evangelie van deze zondag vraagt dat wij onze blik richten naar Jezus, hoog aan het kruis. Tot Nikodemus zegt Jezus: ‘De Mensenzoon moet hoog verheven worden, opdat iedereen die gelooft, in hem eeuwig leven heeft’. Hoog aan het kruis verheven, is Jezus voor iedereen zichtbaar. Zo kunnen allen naar hem opzien en genezing en bevrijding vinden. Wij herinneren ons het woord uit de Johannespassie: ‘Zij zullen hun blik richten op hem die ze hebben doorstoken’. Wie zijn blik op Jezus richt, ziet de ongelooflijke liefde van God voor ons. Zoals Jezus zegt tot Nikodemus: ‘God had de wereld zo lief dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat ieder die in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.’
Deze overgrote liefde van God breekt vooral door in de dagen van Jezus’ lijden, toen hij de voeten waste van zijn leerlingen, hun aan tafel zijn lichaam en bloed aanreikte, het kruis op zijn schouders nam en de vrouwen troostte langs de weg. Vanaf het kruis vertrouwde hij zijn moeder toe aan de leerling die hij liefhad en deze aan zijn moeder, hij bad om vergeving voor zijn vijanden en bleef de duivel weerstaan die hem zelfs onder het kruis nog steeds suggereerde toch liever zichzelf te redden dan de anderen.
Nu naderen deze dagen waarin Jezus de volle lengte en breedte, de hoogte en de diepte laat begrijpen van Gods liefde die alle kennis te boven gaat. In de komende dagen schijnt Gods liefde voluit in de duisternis van het egoïsme, het ‘red jezelf’ van deze wereld.
Moge daarom ieder van ons in de komende dagen zijn blik richten op Jezus, hoog verheven aan het kruis. Wij kunnen dit doen door te bidden, door de Schrift te lezen, door vaker deel te nemen aan de liturgie, door een arme op te zoeken, want ook iedere arme of noodlijdende is een beeld van Jezus aan het kruis. Wanneer wij zo onze blik op Jezus richten, valt het licht van Gods overgrote liefde over ons leven en doorboort Gods medelijden ons hart.
Laten wij in de komende weken ook bidden om vergeving voor de duisternis en het kwaad in het eigen leven en in het sacrament van de biecht de vergeving ontvangen die Jezus vanaf het kruis aan elkeen toezegde. Zo doen we wat Jezus zegt tot Nikodemus: ‘Wie oprecht handelt zoekt het licht op.’
Moge in deze korte tijd voor Pasen bij eenieder en in heel onze gemeenschap de vreugde groeien dankzij een intense ervaring van Gods reddende liefde en barmhartigheid. Want nu laat ‘God ons zien hoe overweldigend rijk zijn genade is, hoe goed hij voor ons is door Christus Jezus.’ Daarom, geliefde broeders en zusters, Laetare, weest blij en verheugt u.
Hendrik Hoet, inleiding
Leon Lemmens, preekvoorbeeld
29 maart 2009
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jeremia 31,31-34
Bij zijn zending krijgt Jeremia een dubbele opdracht: uit te rukken, af te breken, te vernielen, te verwoesten én op te bouwen en te planten (1,4-10). In het zogenaamde ‘troostboek’ (30-31) ligt het accent op het opbouwen en planten (31,28; 32,1-15). Namens JHWH de Getrouwe (16,14-15; 25,8-13), verkondigt Jeremia de terugkeer van de ballingen, het herstel van Israël en Juda en van Jeruzalem (30,1-3; 31,10.28.38). Dankzij de barmhartigheid van JHWH, het berouw en de omkeer van Efraïm/Israël zal Juda weer gezegend worden en in gerechtigheid samenwonen in het land (31,15-30). Het leven schenkend liefdesverbond tussen God en zijn zoon Israël is weer hersteld.
Onze perikoop (v. 31-34) wordt voorbereid door de verzen 27-30. JHWH zal Israël en Juda inzaaien met mensen en dieren en de kinderen zijn niet meer erfelijk belast door de zonden van hun ouders. Iedereen is zelf verantwoordelijk voor zijn (wan)gedrag. ‘JHWH zal iets nieuws op aarde scheppen.’(v. 22).
Onze perikoop vormt een hoogtepunt binnen Thora en Profeten. Alleen hier wordt in het Oude Testament voor het eerst en voor het laatst gesproken over ‘een (ver-)nieuw(d) verbond’. Pas in Lucas 22,20 en in 1 Korintiërs 11,25 komt het terug. Deze profetie van Jeremia is een beloftevol en krachtdadig woord van JHWH zelf. Dit blijkt duidelijk uit het viermaal herhaalde ‘zo spreekt JHWH’. Ook het concept ‘verbond’ (4x) is een signaalwoord. Het gaat hierbij niet om een verdrag dat door twee partijen wordt gesloten en waarbij een godheid getuige is. Het gaat om een verbond (berit) tussen JHWH én Israël, waarbij de nadruk ligt op de gelijkwaardigheid. Ondanks ongelijkheid wordt de wederkerigheid benadrukt en wordt het beeld van het huwelijk gebruikt (Deut. 30,2-3; Hos. 2,21-22; 3,1-5 vgl. Mal. 3,7).
Met Abraham sluit JHWH een eeuwig verbond en belooft hem het goede land. JHWH zal Abrahams God zijn en de God van zijn nakomelingen (Gen. 15,12-21; 17,1-8; Lev. 26,42; Am. 3,2). Op grond van dit verbond sluit JHWH op de berg Sinai een verbond met Israël met het oog op het binnentrekken in het veelbelovende land. Wanneer Mozes de boekrol van het verbond – een verdere uitwerking van de Tien Woorden, Ex. 20,1-17 – heeft voorgelezen zegt het volk: ‘Alles wat JHWH gesproken heeft zullen wij doen en horen!’ (Ex. 24,1-11).
Levend in verbondenheid met zijn Bevrijder moet Israël dit verbond steeds onderhouden en gedenken (Lev. 26,9.42.45). Van generatie op generatie wordt dit (oude) Sinai-verbond steeds als nieuw (gesloten) ervaren (Deut. 5,2-3) en van nadere uitwerkingen voorzien (Deut. 28,69; Jer. 34,13).
Handhaving én vernieuwing van het verbond gaan hand in hand. In tijden van crisis en bedreiging wordt het verbond steeds vernieuwd, zoals bijvoorbeeld op de landdag te Sichem (Joz. 24,1-28) en bij de hervormingen onder leiding van koning Josia van Juda ten tijde van de profeet Jeremia (2 Kon. 22,1–23,3; Jer. 22,15-16; Sir. 49,1-7).
In onze perikoop is uitdrukkelijk sprake van vernieuwing van het verbond. Vers 31 is de enige plaats in Thora en Profeten waar gesproken wordt over ‘(ver-)nieuw(d) verbond’ (berit chadasa).
Gods volk heeft de boodschap van de Thora niet gedaan en niet gehoord en zo het Sinai-verbond grondig geschonden (Ex. 24,1-11; Jer. 11,1-17; 14,21), ofschoon de Bevrijder hun meester (ba’al) is (v.32).
Een radicale herijking is nodig opdat het liefdesverbond zijn oorspronkelijke betekenis en glans weer terugkrijgt. De verbondspartners zijn dezelfde: JHWH en het huis Israël, God en zijn volk. Ook de inhoud blijft hetzelfde: mijn Thora (v. 33). Nieuw is dat de Thora niet in een boekrol (Ex. 24,7) of op stenen platen (Ex. 31,18; 34,27-28) wordt geschreven, maar gegeven in hun binnenste en geschreven in hun hart (lef), het centrum van de mens waarmee hij denkt, voelt en handelt (Ez. 11,19; Jer. 17,10; 24,7; Ps. 40,7-9; 119,11). Met zijn hele persoon en van harte kan iedere Israëliet nu Gods Thora doen. Na deze dagen zal JHWH weer vanzelfsprekend hun God zijn en Israël zijn volk (Jer. 11,4).
Nieuw is ook dat iedereen JHWH met liefde kent en metterdaad erkent. Deze erkenning (da’at) sluit doen van gerechtigheid in: ‘Hij kwam op voor ver-arm-den en behoeftigen. Dat noem ik: Mij erkennen – godsspraak van JHWH.’(22,16; 9,23). Dit hoeft niet meer aan elkaar geleerd te worden (v. 34).
Als teken dat de oude toestand voorbij is, vergeeft de Barmhartige hun misstappen en gedenkt hij hun zonden niet meer. Dankzij deze vergeving kan Israël opnieuw beginnen (v. 34; vgl. Ez.11,19-20; 36,25-29). Op grond van het eeuwigheidsverbond dat JHWH met Abraham en Sara sloot, is Israël het volk van het oude (Sinai-)verbond en van het nieuwe verbond (Jer. 31). Het oude verbond is niet verouderd of vervangen, maar vernieuwd. Nieuw is dat het nu in en door allen verwerkelijkt wordt (vgl. Mat. 5,17).
Jeremia’s woorden zijn na de ballingschap in vervulling gegaan – terugkeer naar het land, herstel van Jeruzalem en van de tempel – en staan als belofte nog uit. Door berouw en omkeer kan het verbond steeds vernieuwd worden (vgl. Ps. 51). Tijdens zijn laatste seidermaaltijd bevestigt Jezus dat het nieuwe verbond nog steeds van kracht is voor Israël (Luc. 22,20) en dankzij hem nu ook voor de heidenen (1 Kor. 11,23-26).
Jeremia 31,31-34 is het langste oudtestamentische citaat dat in het Nieuwe Testament voorkomt, namelijk in Hebreeën 8,7-13. De interpretatie die Hebreeën 8,7-13 van Jeremia 31,31-34 geeft, lijkt haaks te staan op mijn uitleg. Ik kan moeilijk instemmen met: ‘Op het moment dat hij spreekt over een nieuw verbond heeft hij het eerste al als verouderd bestempeld. Welnu, wat verouderd is en versleten, is de teloorgang nabij’ (Hebr. 8,13). Uit het vervolg van de tekst blijkt dat het niet gaat om het verbond als liefdesband, maar om de tempelrituelen, die sinds de komst van Christus, de hogepriester, achterhaald zijn. Het is goed om te bedenken dat in de tijd dat Hebreeën ontstond, de tempel al verwoest was en de Joden de offers vervangen hadden door het Moesafgebed (Hebr. 9,1vv). De naam ‘Het Nieuwe Testament’ is ontstaan op grond van Jeremia 31,31-34 en Hebreeën 8,7-13.
Hebreeën 8,13 mag niet misbruikt worden om Oude en Nieuwe Testament, Joden en christenen tegen elkaar uit te spelen. In ieder geval kan niet bedoeld zijn dat Gods verbond met Israël en daarmee Israël heeft afgedaan en dat Hij nu alleen met de christenen verder gaat. Sinds en dankzij Jezus, de Messias, bestaat het volk van God uit joden en christenen en moeten wij goed bedenken dat ‘de wortel (= Israël) u (= christenen) draagt en niet gij de wortel’, en dat ‘u (= christenen) tegen uw aard geënt bent op de edele olijf (= Israël)’ (Rom. 11,18.24).
JHWH, de Getrouwe, is onbekeerlijk in zijn trouw aan zijn volk en met Maimonides ‘geloof ik er volledig aan, dat deze Thora niet ingewisseld wordt en dat er geen andere Thora van de Schepper, gezegend zij zijn Naam, zal uitgaan’ (negende Geloofsprincipe; vgl. Mat. 5,17; Luc. 16,31; 24,27.44).
Evangelielezing: Johannes 12,20-33
Na Jezus’ intocht in Jeruzalem (12,12-19) willen godvrezende Grieken, die vanwege het Pesachfeest in Jeruzalem zijn, Jezus ontmoeten. Via bemiddeling van Filippus en Andreas komen zij met Jezus in contact. Jezus wijst deze niet-Joden niet af. Het uur waarop de mensenzoon van Godswege gewicht (doxa = kabod) krijgt, verheerlijkt wordt, gaat de hele wereld – Joden en heidenen, vers 19 – aan. Het vernieuwde verbond dat JHWH met Israël sloot (Jer. 31,31-34) is er ook met het oog op de volken (Gen. 12,1-3). Door de mensenzoon te verheerlijken bevestigt God, de Vader, dat het leven en sterven van Jezus rijke vruchten voortbrengt voor alle mensen. In Jezus’ hart staat Gods Thora geschreven. Van harte en metterdaad heeft hij God erkend, gerechtigheid gedaan onder de mensen en is hij bereid om zijn leven te geven voor zijn vrienden.
Heel zijn leven heeft Jezus Gods Naam verheerlijkt en zo laten zien wie God is. Een God die als Vader zijn liefdesverbond trouw blijft en aan iedereen die Jezus navolgt eeuwigheidsleven geeft. Het liefdesverbond is inclusief. Voor allen is er – dankzij Jezus – een plaats in het vaderhuis met vele woningen. Niet de vorst van deze wereld – die mensen afhoudt van het erkennen van God en van het dienen van Jezus – heeft het laatste woord, maar God die Jezus omhoog heft en zo zijn Naam verheerlijkt ten bate van zijn mensen: ‘Ik zal jullie God zijn en jullie zullen mijn volk zijn!’
Literatuur
F. Maas, J. Maas, K. Spronk (red), De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 389-394.
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus jüdischen Quellen-2, Stuttgart 1987, 293-305.
S. Schoon, Bijbelwoorden in het joods-christelijk gesprek, ’s-Gravenhage 1990, 15-24.
S. van Tilborg, Johannes, Boxtel 1988, 145-146.
Preekvoorbeeld
Het is een beproefde manier van leven: jezelf omhoog te heffen. Het gebeurt volop, met wat duw- en trekwerk, met sluw gedrag en dat altijd op kosten van anderen. Het is van alle tijden.
Dat werd volop gedaan in het land van Jeremia. Mensen verrijkten zich schaamteloos en zij werden daarin bevestigd door profeten die alleen maar goed nieuws brachten: het kan alleen maar beter gaan. De dromen van fortuin bleken schone schijn.
Het eindigde in ballingschap. Mensen worden weggevoerd. Wat hebben die mensen met al hun lijden, pijn en verdriet, dan aan profeten die mooie dingen beloven?
Jeremia had daar nooit bij gehoord, bij die broodprofeten. Hij had er nooit aan meegedaan. Integendeel! Hij had steeds gewaarschuwd voor onverantwoordelijke risico’s en voor gedrag dat niet deugt. Het maakte hem niet populair.
In ballingschap echter staat hij niet meer tegenover zijn volk. Hij staat nu naast hen, midden in de ellende die zij ondergaan. Hij tracht zijn volk te troosten. Hij neemt hun gebroken bestaan serieus. Zelfs al was het door eigen toedoen ontstaan, nog troostte hij. Hij deelt in hun lijden. Ook hij is zijn vrijheid kwijt. Jeruzalem is hem evenzeer ontnomen. Nu ze alles hebben verloren, spreekt hij woorden van hoop. Ondanks alles wat er gebeurd is, laat hij weten dat niet alles verloren is. God is anders dan mensen. Zijn trouw is onomkeerbaar. Hij zegt het verbond niet op, dat hij is aangegaan.
Jeremia waagt het zelfs te spreken van een nieuw verbond, het oude verbond nieuw. En nu wordt de verbondstekst niet gebeiteld in de harde steen of geschreven op een Thora-rol, en zeker niet op ons papier dat geduldig is. Het wordt in het hart gegrift. Mensen worden nieuw gemaakt. Zij mogen met een schone lei beginnen. Het is een gedurfde uitspraak na alle ontrouw aan het verbond. Hij belooft de herschepping van de aarde, het land en de mensen van de aarde. Hij zegt een nieuwe uittocht aan. Jeremia spreekt de traditie aan voor het leven nu, maar niet als iemand die zich daar op voor laat staan. Hij spreekt de taal van de traditie zó dat die klinkt als bron van hoop. Het mag geen zoete droom blijven, dat beloofde land.
Dankzij Jeremia is de jonge kerk gaan spreken over een ‘nieuw testament’. Vaak hebben we dat nieuwe testament verstaan als de opvolger van het oude testament dat gedateerd en vervallen is. Nota bene met argumenten die we vandaag horen: dat het volk dat bij de hand was genomen, die hand had geweigerd. Met zijn ontrouw heeft het dat oude verbond verbroken. Dat moge vanuit mensen gezien zo zijn, maar voor God is het geen breekpunt. Zijn boodschap is altijd weer nieuw. Groot en klein zullen hem kennen, van binnenuit. Mensen zullen echt in vrede wonen in hun land, in hun huizen, op hun akker. De tijd komt dat het waar wordt, al wat gehoopt is.
Maar het is toch al waar geworden? Er is toch iemand gekomen die dat verbond leefde met hart en ziel? Er is toch iemand gekomen die zich met hart en ziel daartoe heeft ingezet? Hij zelf is toch vleesgeworden verbond, testament van liefde. Met hem is toch al het oude voorbijgegaan en afgedaan? Ja, hij is gekomen: een Israëliet, een mens voor mensen. Hij heeft zijn hart, zijn lijf op het spel heeft gezet, zijn leven gegeven!
In de cryptische taal van het Johannesevangelie, spreekt Jezus over ‘omhoogheffen’. Maar niet over ‘jezelf omhoogheffen’, maar over ‘omhooggeheven worden’. En die wisseling van actief naar passief, maakt dat er wel heel iets anders klinkt dan ‘dat hij het zal maken’. Nog altijd en opnieuw klinkt hier de trouw van God. Dezelfde inzet vanaf den beginne. Een woord dat antwoord krijgt in de man van Nazaret. Als iemand, dan kent hij God.
Dat wij deze belijden als Jezus Messias, als de vervulling van die trouw, betekent niet dat wij ons nu ergens op kunnen voorstaan. Met ons kan gebeuren wat met de mensen in Jeruzalem gebeurt: dat de bedoeling ons niet duidelijk is.
Zij komen naar die stad van David om feest te vieren, Pasen. Zij komen familie en bekenden tegen, die ze lang niet gezien hebben. Ze praten elkaar bij. Ze hebben straks thuis weer veel te vertellen. En waar veel mensen zijn, gaan al gauw ook de wildste verhalen rond. Verhalen over de man uit Nazaret. Die is het gesprek van de dag. Iedereen wil hem wel zien. Ze krijgen hun gelegenheid als Jezus op een ezeltje de stad binnenrijdt. De menigte juicht Jezus toe, en gaat uit haar dak. Een vreemde gebeurtenis voor wat Grieken die ook naar Jeruzalem zijn gekomen. Een gezaghebber komt immers te paard, de limousine of pausmobiel van die dagen.
Wat is de bedoeling van dit optreden? Is die Jezus een fantast, die het prachtig vindt dat iedereen hem toejuicht met palmen? Steekt hij de draak met die mensen, met hun bevlieging om hun geluk bij hem te zoeken, met die eeuwige neiging van mensen om achter iedereen aan te lopen die roept: ‘Ik heb het, investeer maar in mij en het gaat je voor de wind’? Of is het een profeet, die mensen iets belangrijks wil duidelijk maken? Zou hij hen antwoorden kunnen geven op hun levensvragen? Daarvoor zijn zij toch op pelgrimstocht gegaan naar Jeruzalem, opgetrokken om God te aanbidden en te leren kennen?
Reden genoeg om een audiëntie aan te vragen. Ook zij willen Jezus wel eens van dichtbij zien. Wat is dat voor een fenomeen, voor een rijzende ster?
Maar er gebeurt heel iets anders dan een plechtige ontvangst. Dat nu niet alleen de Joden die hij kent, maar ook mensen uit andere volkeren interesse tonen, maakt aan Jezus duidelijk: ‘het is zover’, ‘het moet nu gebeuren.’ Maar het wordt niet zijn gelukkigste moment, zijn happy hour. Het is Getsemane voor hem, angst en nevel. Kan ik hiervan niet gered worden, kan het mij niet bespaard blijven? Kan ik niet op een andere manier duidelijk maken, dat de wet ‘van het leven vinden, je leven geven is’? Al biddend geeft hij zich over aan de weg van de graankorrel: ‘juist daarom ben ik gekomen, met het oog op dit uur.’ Hij vindt in die aanvaarding een antwoord. Op de weg die hij gaat, blijft God trouw aan zijn Naam: ‘Ik zal met je gaan. Ik laat je niet los, ook niet in lijden en dood. Dat ben ik aan mijn Naam, mijn waardigheid verplicht.’ Met hem mogen wij God kennen, van harte, ook al geven we ons niet zomaar gewonnen.
Henk Janssen ofm, inleiding
Nico Kok, preekvoorbeeld
5 april 2009
Palm- of Passiezondag
Lezingen: Mar. 11,1-10 (Joh. 12,12-16); Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mar. 14,1(15,1-39)– 15,47 (B-jaar)
Inleiding
Het gaat hier om een christologische geschiedschrijving. Alle vier de evangelisten gebruiken de voorgeschreven pelgrimstocht van Jezus naar Jeruzalem voor de viering van het Pesachfeest als kapstok voor hun theologische kijk op Jezus. Zij zien hem als dé Gezalfde Gods. Deze geloofsvisie willen zij verkondigen. De exacte historische toedracht van Jezus’ intocht maken zij daaraan ondergeschikt (zie Dei Verbum, nummer 19). De evangelisten gebruiken beelden uit het Oude Testament voor de geleidelijke onthulling van het Messiasgeheim. De laatste drie kilometer van Jezus’ opgang naar Jeruzalem zijn voor hen een ‘profetische handeling’, een zinnebeeldige actie, een profetie metterdaad. Wat verborgen is voor het profane oog, proberen zij zo zichtbaar te maken voor een gelovige blik. Aan het volk ontging immers de werkelijke betekenis van Jezus Messias. Marcus en Johannes reiken ons vandaag hun code aan, een leessleutel voor de bijbelteksten van de Goede (Stille) Week. Zij willen dat wij het verhaal van Jezus’ lijden en dood lezen, voorzien van het plusteken van zijn messiaanse zending.
Marcus 11,1-10
Jezus gehoorzaamt de wet van Mozes (Ex. 23,14-17) en gaat, zoals alle vrome joden, voor het Paasfeest op naar Jeruzalem. Samen met de andere pelgrims uit Galilea nadert hij de heilige stad vanaf de Olijfberg. Jezus stuurt twee leerlingen vooruit om een ezelsveulen te lenen. Marcus zinspeelt hiermee op de tekst van Zacharia 9,9 (‘Je koning is in aantocht. Nederig komt hij aanrijden op een ezel…’). Niet als een gewone pelgrim, ook niet als een politieke bevrijder, maar als vredevorst trekt Jezus Jeruzalem binnen. Rabbi Jehosjua ben Levi (ca. 250 na Christus) maakt een kritisch onderscheid: ‘Als Israël het waardig is, komt de Messias met de wolken (Dan. 7,13), als het dat niet is, komt de Messias arm en rijdend op een ezel.’ Bij Marcus is het uniek dat Jezus hier naar zich zelf verwijst als ‘de Heer’ (met lidwoord). Dit is de titel waarmee de eerste christenen de verrezen Christus aanduidden. Het Oude Testament reserveert ‘de Heer’ hoofdzakelijk voor JHWH.
Marcus vermeldt vervolgens drie symbolische handelingen, die de waardering van de leerlingen en het volk voor Jezus onderstrepen. De leerlingen leggen hun kleren op het rijdier, zoals dat bij voorname mensen gebeurt. Dan spreiden ‘velen’ hun kledingstukken uit op de weg. In het Oude Testament is dit een eerbewijs voor een koning (zie de inhuldiging van koning Jehu in 2 Kon. 9,13). ‘Anderen’ halen groen van het veld om er de weg mee te bedekken. De reden voor deze eerbewijzen verwoorden zij met een citaat uit Psalm 118,25-26. Deze psalm, een dankliturgie, behoort tot de zogeheten Hallel-psalmen (Ps. 113–118). Psalm 118 wordt gereserveerd voor het Paasfeest en het Loofhuttenfeest. Hallel betekent ‘Prijs’, vergelijk (h)alleluia ‘prijst JHWH’. ‘Hosanna’ betekent ‘Red toch’, strikt genomen staat er ‘Geef toch ruimte’. ‘Hosanna’ veranderde geleidelijk van een bede in de begroeting van een koning. De psalmtekst ‘Gezegend wie komt in (met) de naam van de Heer’ is oorspronkelijk een algemene zegenwens. Iedere pelgrim in Jeruzalem kon hiermee worden begroet. ‘In de naam van de Heer’ kan zowel ‘in opdracht van’ als ‘onder aanroeping van…’ betekenen. Dit rechtvaardigt Psalm 118,25 in de Nieuwe Bijbelvertaling: ‘Gezegend wie komt met de naam van de Heer.’ Het citaat hoeft op zich geen belijdenis van Jezus Messias te zijn. Hier, in de context van Marcus, gaat het echter wel zo klinken (een relecture). Het aansluitende parallelle vers van Marcus ‘Gezegend het komende koninkrijk van onze vader David’ bevestigt dit. De titel ‘onze vader’ is eigenlijk voorbehouden aan stamvaders zoals Abraham, Isaac en Jacob. Voor Marcus breekt met de komst van Jezus iets nieuws aan, het koninkrijk van God. Dat is iets anders dan hetgeen het volk verwacht. De spanning tussen de toenmalige joodse Messiasverwachting en het christelijke Messiasgeloof komt hier door de eigenaardige formulering ‘koninkrijk van onze vader David’ aan het licht. De liturgisch lijkende ‘antifoon’ ‘Hosanna in de hoogten (= hemel)’ geeft aan God de eer. Hij alleen doet het komende Rijk aanbreken. Onze perikoop laat het slotvers 11 weg. Het vormt een anticlimax. Na zijn triomfantelijke intocht neemt Jezus met de twaalf leerlingen ongestoord een kijkje in de tempel (ter voorbereiding van zijn drastische reiniging van de tempel de volgende dag?) en vertrekt naar zijn logeeradres in Betanië op de Olijfberg. Van de opgewonden menigte, van een reactie van de overheid en het ezeltje ontbreekt ieder spoor.
Wat is er nu werkelijk gebeurd op Palmzondag? Marcus heeft een oude traditie over de intocht van Jezus in Jeruzalem vermoedelijk uitgebreid met het rijdierverhaal, niet om van Jezus een helderziende te maken, maar om hem te karakteriseren als vredevorst.
Johannes 12,12-16
Het relaas van het evangelie volgens Johannes lijkt op een vereenvoudiging van het verhaal van de synoptici. Johannes focust op het thema van de ontvangst van de messiaanse koning door zijn volk. Het nationalisme, dat al bij Marcus’ versie van Jezus’ intocht te proeven valt, is bij Johannes sterker aangezet. De palmtakken, in plaats van het ‘groen van het veld’ bij Marcus, herinneren aan de nationalistische Makkabeese opstand (167 voor Christus), die de palmtak als ‘logo’ voerde. In Marcus vergezelt de menigte Jezus. Bij Johannes gaat de menigte Jezus tegemoet, zoals de Hellenistische wereld een koning ontvangt (v. 13). Johannes vult het citaat van Psalm 118,25 aan met de verduidelijking: ‘Koning van Israël.’ Hij onderstreept hiermee zijn nationalistische interpretatie van de palmpasenbetoging van het volk. Daarnaast presenteert hij drie punten van overeenkomst met Marcus: de acclamatie, de jonge ezel en het detail ‘en ging erop zitten’.
Johannes corrigeert dat nationalisme van het volk door zijn volgorde van de gebeurtenissen: eerst palmtakken, daarna de acclamatie en tenslotte de keuze van een jonge ezel. Zijn theologische visie op het universele koningschap van Jezus breekt echter bij de leerlingen pas na de verrijzenis van Jezus door, en niet tijdens de intocht op Palmzondag. Johannes neemt hiermee het messiaanse misverstand van het volk weg, dat bij Marcus nog bestond. Kortom: Palmzondag confronteert het luidruchtig theocratisch, politiek messianisme van de menigte met een geruisloze presentatie van de eigenlijke messiaanse betekenis van Jezus, rijdend op een ezeltje.
Preekvoorbeeld
Daags nadat Barack Obama de Amerikaanse presidentsverkiezingen had gewonnen, zond het NOS-journaal een reportage uit over een school in een zwarte achterstandswijk in Chicago. Obama had er ooit gewerkt als sociaal begeleider of iets van dien aard. Leiding en leerlingen waren uiteraard apetrots op het succes van ‘een van hen’. Maar wat veel opmerkelijker was: de leerlingen ontleenden aan deze overwinning een nieuwe motivatie om te studeren, om te bouwen aan hun toekomst. In wat Obama had bereikt, zagen ze blijkbaar dat het zin heeft om te geloven in eigen mogelijkheden. Hun ogen waren open gegaan voor de kansen die er liggen voor iedereen. Yes, we can.
Soortgelijke dingen gebeurden niet alleen op die school, maar allerwegen. De manier waarop Obama soms messiaanse trekken werden toegedicht getuigde weliswaar niet altijd van veel realiteitszin. Maar het lijdt geen twijfel dat zijn charisma veel mensen raakte in hun hart, het gevoel gaf dat hier iemand stond aan wie je de toekomst van het land en van de wereld kon toevertrouwen. Iemand die de hoop in je wekte op een beter leven, die je inspireerde om de handen uit de mouwen te steken voor een betere wereld.
De menigte die, in het zojuist voorgelezen intochtsevangelie, Jezus juichend ‘hosanna’ toezingt, doet op een of andere manier denken aan de massa’s rond Obama die hun Yes, we can scandeerden. Nou weet je bij gelikte Amerikaanse shows op tv nooit helemaal zeker wat ‘echt’ is en wat geregisseerd of gemanipuleerd. Maar Marcus kan er ook wat van als het gaat om het regisseren van het verhaal. Hij zet de intocht van Jezus zó in scène dat je wel móet geloven dat Jezus de Messias is. Immers, als iemand ‘nederig komt aanrijden op een ezel’, kan dat natuurlijk alleen maar de vredevorst zijn waar Zacharia het over had.
In ieder geval hebben de mensen om Jezus heen het door. We zien de beelden van de menigte die Jezus herkent en erkent als de lang verwachte, de Gezalfde Gods, de ware Zoon van David.
Het openlijke of sluimerende verlangen van mensen naar vrede, naar een betere wereld, naar de wereld zoals God had beloofd, wordt door Jezus tot leven gewekt. Ze beseffen, zegt Marcus, dat híj het is, ‘hier is iemand aan wie we ons leven willen toevertrouwen, die we willen volgen’. Hij wekt in hen de hoop dat het Messiaanse Rijk van vrede binnen handbereik ligt.
Marcus vertelt het zo dat je het verhaal niet vrijblijvend kunt aanhoren. Hij wil ons overtuigen, hij wil dat ook wij ons aansluiten bij de menigte die ‘Hosanna’ juicht, dat ook wij Jezus erkennen als Messias, als onze Heer. Hij wil dat wij Jezus volgen.
Het bijzondere van de liturgie van Palmzondag is dat we in het verhaal mogen ‘meespelen’. In het Romeinse missaal staat dat de voorganger na het intochtsevangelie de processie kan inleiden met ‘de volgende of overeenkomstige bewoordingen’: ‘Broeders en zusters, laten we nu het voorbeeld volgen van de menigte die Jezus toejuichte, en de processie beginnen.’ De liturgie nodigt ons uit om van toeschouwer tot deelnemer te worden, om ons aan te sluiten bij de enthousiaste menige, met palmtakken in de hand het ‘Hosanna’ mee te zingen. We worden uitgenodigd om Jezus te herkennen en erkennen als ‘Gezegend wie komt in de naam van de Heer’, we worden uitgenodigd om ons te laten raken en te geloven dat het Rijk van vrede en gerechtigheid mogelijk is, als wij werkelijk bereid zijn Jezus Messias te volgen.
‘Zou je met Jezus mee willen gaan?’ zingen de kinderen tijdens de processie. Dat lied, die vraag, mag door blijven klinken als we na de viering terugkeren naar onze huizen waar we de palmtakjes naar oud gebruik achter het kruis steken. Een eenvoudig takje zal ons in het leven van alledag herinneren aan het enthousiasme van Palmzondag, aan ons heilig geloof dat Jezus ons het Rijk Gods, vrede en gerechtigheid, in handen geeft. En iedere dag opnieuw is er de vraag of we met Jezus mee willen gaan, of we kiezen voor een leven in zijn stijl.
Jan Holman svd, inleiding
Ad Blommerde sm, preekvoorbeeld
9 april 2009
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (B-jaar)
Inleiding
In de christelijke verbeelding wordt het ‘laatste avondmaal’ gezien als een Pesachmaaltijd, zo is het in de synoptische evangeliën. Niet bij Johannes. Bij Johannes is de laatste maaltijd van Jezus met zijn leerlingen niet de viering van Pesach, maar vindt hij plaats op de avond van de dag voor het feest, dus aan het begin van de voorbereidingsdag – de dag begint immers ’s avonds. Ook de berechting en kruisiging van Jezus vinden bij Johannes plaats op de dag van voorbereiding. Historisch is dat veel waarschijnlijker. Een rechtszitting van het Sanhedrin en een executie zijn op een feestdag ondenkbaar. Overigens meldt ook de Talmoed, in een passage die door onze geestelijke voorouders werd gecensureerd, dat Jezus de dag voor het feest werd geëxecuteerd.
De verschillende dateringen leiden tot interessante exegetische en historische vragen. Er zijn verschillende alternatieve hypothesen mogelijk. De exegeet P.J. Tomson wijst op een oudere theorie die stelt dat het wel degelijk een Pesachmaaltijd was, maar één die volgens een afwijkende kalender werd gevierd, één die overeenkomsten vertoont met de Esseense kalender. Het is mogelijk, al zou het betekenen dat Jezus een kalender volgde die door geen van de nieuwtestamentische schrijvers wordt vermeld. Mij lijkt het waarschijnlijker dat de koppeling van Pesach met de laatste maaltijd van Jezus met zijn leerlingen niet historisch maar associatief is, op grond van het feit dat de gebeurtenissen in de tijd zo dicht bij elkaar lagen. Bij Paulus in 1 Korintiërs 11 – het oudste bewijs – zien we geen verbinding met Pesach.
Geen Pesach dus, maar dat neemt niet weg dat het ook bij Johannes een dramatische en beladen maaltijd is met verraad en dood voor ogen. Dat kan historisch zijn. Het gebaar van het delen van brood en wijn als symbool voor Jezus’ lichaam en bloed past daar, hoe dan ook, goed bij. Johannes heeft dit echter in zijn verhaal niet nodig, hij heeft immers zijn hoofdstuk 6 al helemaal gewijd aan de betekenis van Jezus’ offer.
De Exodus-tekst is een tekst die als het ware het oog van een wervelstorm vormt. Een lezing buiten de bredere context van het uittochtverhaal is misleidend. God spreekt tot Mozes en Aäron op een cruciaal moment in de historie van Israël. Het volk is nog in Egypte, maar het moment waarop Israël zal uittrekken naar het beloofde land is nabij. Negen plagen zijn al over de Egyptenaren uitgestort, de tiende en zwaarste staat te komen. Israëls redding en de ondergang van Farao zijn nabij.
De perikopenindeling van het lectionarium haalt zoals wel vaker de jeu uit het verhaal doordat de culinaire details die de situering in de woestijn onderstrepen zijn weggelaten (v. 9-10) en, nog erger, de ongezuurde broden (vv. 15 e.v.) die in de joodse beleving onlosmakelijk met Pesach zijn verbonden. Dat is overigens ook omdat het een soort cracker is die een mens na een paar dagen, laat staan na zeven, snel zat wordt. In de soep (matzah-balletjes) smaken ze iets beter.
De stijl van de tekst is niet eenvoudig te kwalificeren. Enerzijds kan ze wat saai overkomen. Inderdaad is het de eerste tekst die nadrukkelijk wetsvoorschriften presenteert. Daarmee en ook in het vocabulaire loopt ze vooruit op de halachische teksten in de tweede helft van het boek Exodus. Anderzijds kan men de stijl ook beschrijven als plechtig en gewichtig. Het feit dat God spreekt, verklaart een zekere wijdlopigheid. Wie zou durven niet te luisteren?
Tot slot: wie eenmaal de kans heeft gehad een traditioneel-joodse seideravond (viering van Pesach) mee te maken, zal dit niet gauw vergeten. Het is een geritualiseerde mengeling van liturgie, maaltijd, vertelling en spel waarbij ook de kinderen nauw betrokken worden. In Joodse riten en symbolen van rabbijn S.Ph. de Vries Mzn is een gezaghebbende weergave te vinden die nog steeds ontroert.
In Jezus’ tijd vond het offer plaats in Jeruzalem. Men trok in groten getale naar de tempel om daar het voorgeschreven lam te slachten. De historicus Flavius Josephus vermeldt in zijn verslag van de Joodse opstand dat de Romeinen de stad Lydda gemakkelijk konden innemen, omdat de hele bevolking naar Jeruzalem was getrokken voor het feest. Dit geeft aan hoe serieus in Jezus’ tijd de pelgrimsfeesten werden genomen. Een andere tijdgenoot, Philo van Alexandrië, wijst erop dat het Pesachlam het enige offer was dat niet door een kohen, een priester werd geofferd maar door mannen uit het volk.
Het verhaal van de voetwassing komt als een daverende verrassing. Men mag aannemen dat in Johannes’ gemeente eucharistie gevierd werd, en dat de lezer dus zat te wachten op de vertrouwde instellingswoorden. Maar Johannes heeft een broertje dood aan het gewone en voorspelbare. In het volle bewustzijn van zijn godgelijke waardigheid en volmacht – wast Jezus de voeten van zijn leerlingen. Bah!
Het past bij profeten een les uit te drukken door dramatische symbolische handelingen. Voorbeelden zijn Ezechiël en Jeremia. In die zin past het gebaar ook bij Jezus. Men kan het verhaal echter ook lezen als een literaire uitwerking van bijv. Lucas 22,24-26, ‘Ik ben onder jullie als iemand die dient.’
Jezus’ gebaar van het wassen van de voeten heeft verschillende dimensies. Men moet natuurlijk op de eerste plaats denken aan het vieze werk dat een slaaf doorgaans moest doen. De straten waren destijds verre van schoon door stof, afval en uitwerpselen. In een cultuur waarin rituele reinheid zo’n grote rol speelde als de Joodse, krijgt het verhaal een veel diepere betekenis. Uiteraard voltrekt zich ook een symbolische reiniging, zoals het debat met Petrus laat zien. Dit wekt overigens de indruk dat Johannes hier een soort schaduwgevecht voert met bepaalde opvattingen over de voorrang van Petrus onder de apostelen, een debat dat in nauw verband staat met 21,15-19. Jezus benadrukt hier de gelijkheid van allen. Pas op basis daarvan en van de wederzijdse dienstbaarheid kan gezag ontstaan.
De symboliek van voeten als lichaamsdeel – iets dat toen meer gevoeld werd dan nu – impliceert een zegening voor het toekomstige zendingswerk van de apostelen, na Jezus’ dood.
Maar zoals het einde van de passage laat zien, de dienstbaarheid staat centraal, en daarmee wat nog belangrijker is: de navolging.
Preekvoorbeeld
Lieve kinderen. Als jullie allemaal een handje uitsteken, zijn we zo klaar!’, riep mamma opgewekt na het eten. ‘Dan zal ik Boris uitlaten!’ riep Annelies en ze sprong van tafel. ‘Dan help ik oma uit de stoel’ riep Bas en hij liep naar de hal om de rollator te halen. ‘Lief van je!’ zei oma. Pappa stond op om voor oma de televisie aan te zetten. Eva pakte twee puddingbordjes en verdween. Voorgoed. Daar zat mamma met een tafel vol afgekloven botjes, vuile messen en kommen vol restjes, en iedereen was weg. Rustig begon ze de borden op elkaar te stapelen. In de keuken begon ze de boel af te spoelen. Ineens stond Bas naast haar. ‘Zo die zit!’ Hij bedoelde oma. ‘Waar zijn de meisjes? Laten ze jou alleen afwassen? Ik ga ze zoeken! Bas was alweer verdwenen. Uit de hal klonken heftige ruzietonen, die niet verstomden voor de keuken was opgeruimd. Voor de leuke karweitjes is iedereen wel te vinden; het zware werk is er voor bijzondere mensen!
Dertien mannen staan rond een tafel met een stok in de hand. Ze maken een gehaaste indruk. Zo schreef de traditie dat voor. Een gebeurtenis uit hun verleden moet tot leven komen. Een ongelooflijk verhaal wordt opnieuw verteld, om het nooit te vergeten. God had zich het lot aangetrokken van een groepje slaven. Hij was niet langer de God van koningen en farao’s.
Hij had de kant van de onderdrukten gekozen. Dat geloof had kracht gegeven. Daarom staan zij nu, net als duizend jaar geleden, met een stok in de hand rond een geslacht lam. Nog steeds zijn ze op de vlucht voor onderdrukking. Ze zoeken contact met het levensgevoel van hun verre voorvaderen die er in het voorjaar op uit trokken om nieuwe weidegronden te zoeken. Ze zoeken de inspiratie van Mozes die lang geleden op dezelfde manier uit Egypte was gevlucht. Ze hadden de naam van God laten wonen in hun adem en hem uitgeschreeuwd over hun toekomst. Ze waren ontsnapt aan een machtige vijand. Nu staan ze opnieuw rond ongedesemd brood en een beker kruidige wijn.
Ik stel me voor dat de leerlingen en Jezus zo het avondmaal gebruikten.
Zeker is dat niet. Michelangelo zag ze allemaal aan één kant van de tafel zitten. Anderen schilderen het gezelschap liggend op rustbanken. De evangelist Johannes laat het avondmaal niet op Pesach maar daags daarvoor plaatsvinden. De volgende zitting van het Sanhedrin en de terechtstelling van Jezus zouden immers op een feestdag niet mogelijk zijn geweest. Zeker is het dus niet dat we vanavond met een traditioneel Pesachmaal van doen hebben. Maar de evangelisten willen wel een verband leggen tussen het grote bevrijdingsfeest en Jezus’ leven en sterven.
Met Pasen was het rumoerig in de stad. Overal patrouilleerden Romeinse soldaten. De overheden letten op iedereen die het woord vrijheid in de mond nam. Het kan niet anders of Jezus heeft gevoeld dat zijn leven bedreigd was. Een paar dagen geleden hadden ze onverwacht groot succes gehad. Mensen hadden gezongen en gedanst. Met een ezeltje had Jezus laten zien dat hij allerminst op onrust uit was. Maar de aandacht was op hen gevestigd en de Romeinen waren vast van plan elk relletje in de kiem te smoren. Jezus zag zijn dood onder ogen. Deze vraag moet hem bezig hebben gehouden: ‘Heb ik alles verteld wat ik over God wilde zeggen? Ben ik duidelijk geweest?’
Iemand had een hartstilstand gehad. Hij zat nog voor de televisie. Heerlijk zo’n dood, zuchtte menigeen. Zijn vrouw had hem zo gevonden. Ze was eerder naar bed gegaan en merkte in de ochtend pas dat hij niet naast haar lag. Zij huilde zacht en intens. Hoe was het mogelijk dat hun huwelijk van meer dan veertig jaar zomaar ophield. In het laatste gesprek waren ze het niet eens geweest over het komende weekend. Zij wilde met de trein naar haar jarige kleinkind. Ze wilde niet zeggen, dat hij niet meer veilig reed. Hij had aangevoeld waar ze heen wilde. Met een verwijt op de lippen was ze gaan slapen. De vrouw vond geen vrede. Het laatste woord blijft eeuwig hangen. Er is toch maar één woord dat er tenslotte toe doet: ‘Ik hou van je!’ En je kunt je afvragen of haar zorg om zijn gezondheid, zelfs in hoge woorden uitgesproken, niet ook betekent: ‘Ik houd van je’.
Vanavond wil Jezus de kern van zijn boodschap uitspreken in een enkel gebaar. Hij begint het maal met het ontvangen van zijn gasten. Zelf treedt hij in de rol van de knecht. Duidelijker kan hij niet zijn. Dat voelen de leerlingen ook en ze generen zich. Doen jullie later maar net zo! Jezus viert het feest van de opstand en de bevrijding. Vanavond is dit zijn grote zorg: als jullie maar niet vergeten, dat er geen bevrijding mogelijk is zonder dienstbaarheid. Als jullie maar nooit vergeten dat er geen nieuwe wereld wordt geboren zonder liefde. Gauw, houd de stok in de hand en de schoenen dichtgesnoerd, neem en eet...
Matthijs Kronemeijer, inleiding
Harry Brouwers, preekvoorbeeld
10 april 2009
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13–53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1–19,42 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13–53,12
Het vroege christendom gebruikt vooral Jesaja om leven en dood van Jezus te plaatsen en te duiden in het licht van de Schriften. Die strategie is op zich niet nieuw: al in Qumran leest men Jesaja messiaans en met het oog op de eigen situatie. Dat geldt echter niet voor Jesaja 52-53, het vierde lied van de lijdende ‘knecht des Heren’. De messiaanse lezing van de ‘lijdende knecht des Heren’ is een unieke, joods-christelijke traditie. Deze interpretatie is, vanuit wording en compositie van Jesaja, evenmin voor de hand liggend. De identiteit van de ‘knecht’ blijft in Jesaja ongewis, al is het zeer plausibel dat dit de profeet zelf is. In dat geval is Jes. 53,1 vanuit het perspectief van de leerlingen of het volk verwoord. Deze lijdende knecht wordt in indringende beelden gecontrasteerd met de ‘wij’ persoon: wij zagen hem niet, waardeerden hem niet. Zijn aangezicht was zeer geschonden, minachting viel hem ten deel. Toch is het deze persoon die onze straffen, de gevolgen van onze fouten, draagt en op zich neemt. De notie van een lijdende rechtvaardige is niet uniek (Ps. 22; vergelijk bij v. 7 ook Jer. 11,19), evenmin de notie van plaatsvervangend lijden of van solidariteit in het lijden. Nieuw is wel, dat dit lijden een soteriologische kracht heeft, dat daarmee de schuldigen worden gered. Hier lag een uniek aanknopingspunt voor de christelijke lezing waarmee men de marteldood van Jezus Messias betekenis gaf.
Frappant blijft vooral, dat de dienaar geen eigenschappen heeft die hem bijzonder maken, alleen dat hij de zonden van anderen op zich neemt! Zo kan dan gezegd worden: ‘Mijn dienstknecht zal zich een rechtvaardige tonen voor velen’ (Jes. 53,11). Het vervolg van het vers kan zelfs als redengevend worden vertaald: ‘daar hij hun zonden op zich laadt’! Als loon voor dit plaatsvervangende lijden zal hij het licht zien en met kennis verzadigd worden (idem).
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
Lees voor de noodzakelijke samenhang de verzen 5-10! De brief aan de Hebreeën is een joods-christelijk traktaat, eind eerste eeuw. De dood van Jezus wordt hier gezien als het voltrekken van een priesterlijke offerdienst, waarbij, paradoxaal, Jezus zowel de offergave als de uitvoerende hogepriester is. Die duiding is typologisch-christologisch, niet historisch: Jezus was niet van priesterlijke afkomst. Maar als ‘Zoon van God’ gaat hij alle eerdere middelaars te boven. Zo geeft de auteur op een bijzondere wijze betekenis aan het sterven van Jezus, onderscheiden van de evangeliën, en tegelijk biedt hij een antwoord op de vraag, of de offerdienst in de Tempel noodzakelijk is (waarschijnlijk is de tekst geschreven na 70).
Johannes 18,1-19,42
Het evangelie naar Johannes staat al vanaf het dertiende hoofdstuk geheel in het teken van lijden en verhoging van Jezus. Deze vaststelling hangt samen met het belang van Goede Vrijdag: het christendom overdenkt vandaag het mysterie van een gemartelde en geëxecuteerde Messias. Dat raadsel van een ogenschijnlijke failed Messiah (I. Greenberg) hield de christelijke gemeente en ook Johannes net zo bezig als ons. Het antwoord dat Johannes geeft, is dat geloof in Jezus eeuwig leven biedt (Joh. 6,47) en dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is (Joh. 18,36).
Johannes schrijft zijn evangelie lang na de historische gebeurtenissen en vanuit een theologie waarin een dualistisch kleurenpallet (licht-duister, waarheid-leugen, God-duivel) overheerst. Jezus is het vleesgeworden Woord van God (Joh. 1), dat evenwel slechts door een heel kleine kring van vertrouwelingen wordt begrepen en aanvaard. Anders dan Marcus (‘de lijdende rechtvaardige/zoon van God’), Matteüs (de eindtijdelijke ‘profeet-messias’) of Lucas (‘de Davidische messias’) tekent Johannes Jezus als de uit de hemel afgedaalde, goddelijke waarheid, het ‘licht van de wereld’ en de ‘toegang’ tot eeuwig leven (Joh. 6; 8,12; 10,9). Deze wordt, zoals gezegd, vanaf het begin af aan niet aanvaard door de wereld (Joh. 1,5.11). Met name ‘de Joden’ zijn daarvan de voornaamste representant. In het verhaal vormen zij de massieve tegenhanger van Jezus; dat Jezus en zijn leerlingen zelf Joden zijn, komt slechts indirect ter sprake (Joh. 4,22). De Johannes-gemeenschap heeft zichzelf afgescheiden van het jodendom en ziet zichzelf in een kosmische oppositie daartegen. Het is vanuit deze werkelijkheidsvisie en vanuit de grotere historische afstand dat Johannes een lijdensverhaal biedt dat sterk afwijkt van de berichten in de synoptici. Wanneer we vandaag Johannes lezen is het van belang, dat goed te beseffen, willen we het anti-joodse dynamiet in deze tekst niet opnieuw activeren.
Ten eerste, degenen die Jezus uitleveren en berechten zijn niet de Sadduceese hogepriesters en hun sympathisanten, zoals Marcus en Lucas berichten, maar ‘de hogepriesters en Farizeeën’ of ‘de Joden’. Uit de synoptici en in het licht van andere bronnen (Hand. 5,34-39; Rabbijnse literatuur) is duidelijk, dat de Farizeeën geen deel hadden aan arrestatie en veroordeling van Jezus maar dat hogepriesterlijke kringen uit waren op de vervolging van de vroegchristelijke gemeente. Overigens, geheel consequent is Johannes evenmin: hij maakt gewag van de sympathie van Nikodemus en van Jozef van Arimatea, leden van de Farizeese partij, waarvan de laatste een ‘leerling van Jezus’ wordt genoemd (Joh. 19,38). Waarom die ongenuanceerde verdachtmaking? Sommige commentaren lezen de massieve negatieve kwalificatie ‘Joden’ als verwijzend naar de Judeeërs, of de Judeese machthebbers, maar die hypothese houdt geen stand. Johannes verstaat onder ‘Joden’ eenieder die niet deelt in de leer van Jezus en in de hoge christologie die de gemeenschap van Johannes koestert. Daarmee schept Johannes het gebruik van de negatieve term ‘Joden’ als een sociaal-religieuze en symbolische afbakening van de eigen identiteit; dit ligt ten grondslag aan het christelijke anti-judaïsme, ook al richt de term zich niet altijd tot fysieke Joden.
Ten tweede, de tendens in de synoptici om Pilatus (en zo de Romeinen) te rechtvaardigen, krijgt een voorlopige climax in Johannes. Het aandeel van de Romeinen in de veroordeling en executie wordt verkleind en de ‘Joden’ krijgen de volle verantwoordelijkheid toegeschoven. Zo zegt Pilatus tegen Jezus, dat deze door zijn ‘eigen volk’ is overgeleverd (Joh. 18,35). Pilatus is, aldus Johannes, oprecht onder de indruk van Jezus en doet zijn best hem in bescherming te nemen (Joh. 19,12). Daarop wijst ook het typisch Johanneïsche fragment 9-11, waarin Jezus Pilatus verontschuldigt maar de verantwoordelijkheid legt bij wie hem uitleveren (vs. 11).
Johannes is daarmee te lezen als een sublieme, theologische enscenering met gebruik van motieven uit de Schrift. Deels bouwt hij voort op de oudere overlevering, bijvoorbeeld waar hij Psalm 22 laat figureren als schriftuurlijk decor voor het lijden van Jezus (Joh. 19,24.28), deels vult hij aan met eigen interpretaties (Joh. 19,36-37, verwijzend naar Ps. 34,21, waarschijnlijk ook Ex. 12,46; voor v. 37 zie Zach. 12,10).
Johannes componeert het lijdensverhaal rond vijf scènes. De eerste is de tuin, de hof van Getsemane. Hoofdthema hier is de oppositie tussen Jezus, de leerling-overleveraar Judas en de leerling-verdediger Petrus. Laatstgenoemde zal later door de mand vallen, maar hanteert hier nog het zwaard tegen de knecht van de hogepriester.
De tweede scène speelt zich af in het huis van Annas. Hij was de vader van de toenmalige hogepriester Josef Kajafas en patriarch van een machtige familie, in rabbijnse bronnen onder scherpe kritiek gesteld. Annas heeft de regie in handen, over Kajafas wordt niets verteld. Johannes weeft hier een subplot in het verhaal: het verraad van de vurige Petrus. Zo ontstaat een merkwaardige parallelverbinding tussen de vertegenwoordiger van het tempelestablishment en de leider van de christelijke gemeente in Jeruzalem. Pas in hoofdstuk 21, na de opstanding, zal dit subplot haar ontknoping vinden.
Nu verplaatst het geheel zich naar de beslissende scène, het uitgebreide verhoor en marteling bij Pilatus. Deze prefect stond als zeer wreed te boek en werd door Rome van zijn post ontheven. Hier figureert hij als een oprecht zoekende. Johannes bouwt het verhoor climactisch op: viermaal gaat Pilatus naar buiten, naar het volk, viermaal komt hij weer naar binnen om Jezus te verhoren. Deze beweging onderstreept zijn evenzovele pogingen Jezus te redden van de moorddadige menigte, die zelfs aan de zeloot Barabbas de voorkeur geeft. Het detail, bij Marcus te vinden, dat de menigte werd opgehitst door tempeldienaren, blijft veelbetekenend achterwege. Tot tweemaal toe presenteert Pilatus de vernederde en gemartelde Jezus, onder de woorden ‘zie, de mens’, ‘zie, uw koning’ (Joh. 19,5.14). Ofschoon achter de tweede uitroep een bespotting schuilt van joods messianisme – zoals duidelijk is uit de synoptici en uit de bespotting van de soldaten – wordt het hier zo voorgesteld, als zou Pilatus tegemoet willen komen aan de bloeddorstigheid van de menigte.
Na de overlevering versnelt het verhaal. Het detail dat Jezus zijn kruis zelf draagt, onderstreept de vrijwilligheid waarmee hij zijn lijden op zich neemt. Johannes weidt uit over het opschrift en de poging van de hogepriesters, de tekst te veranderen. Pilatus weigert en wordt zo – een subtiele manoeuvre van de verteller – ongemerkt de verkondiger van het gegeven, dat juist deze gekruisigde de ware ‘Koning van de Joden’ is, niet in de politieke zin zoals ‘de Joden’ denken, evenmin in de betekenis van de aankondiger van het Koninkrijk van God, maar als de ‘Zoon van God’ binnen de hoge christologie van Johannes (Joh. 3,14-21)!
Ontroerend is het beeld van de drie vrouwen met de ‘leerling die hij liefhad’, onder het kruis (Joh. 19,25-27. De opname van deze leerling ‘die hij liefhad’ (al vanaf Joh. 13,23!) tot zoon van de moeder lijkt afgeleid van het Romeinse systeem van adoptiefzonen, waarbij een keizer bij leven zijn opvolger koos. Men kan hierin een subtiele concurrentie zien met de Petrinische lijn: Petrus wordt in Matteüs (Mat. 16) door Jezus tot leider van de gemeente aangesteld, hier geldt dat voorrecht Johannes, al is het dan in de schaduw van het kruis.
In de vijfde en laatste scène wordt Jezus begraven door Jozef van Arimatea, ‘leerling van Jezus’, en Nikodemus, die een nachtelijk gesprek met Jezus had gevoerd (Joh. 3). Van eerstgenoemde, die ook bekend is uit andere bronnen, wordt gezegd dat hij ‘uit vrees voor de Joden’ in het geheim handelt. De auteur licht hun handelingen toe als gebruiken bij de Joden. Beide zijn indicaties dat zowel Johannes als zijn lezers zich buiten die werkelijkheid bevinden. Met de synoptici (en een bericht in de Talmoed) heeft Johannes wel gemeen dat Jezus aan de vooravond van de sjabbat (samenvallend met de eerste dag Pesach?) begraven wordt.
Preekvoorbeeld
Het is volbracht. Jezus is zijn weg tot het einde toe gegaan. Hij boog het hoofd en stierf. Uitgeleverd aan de overheerser is hij door vreemde handen ter dood gebracht. Hij is gegeseld, bespot, op een kruis gespijkerd en uiteindelijk door uitputting bezweken.
De dood aan het kruis was de dood voor de slaven, voor mensen die als vee verkocht konden worden. En zo hangt ook Jezus daar.
Wij kunnen ons dit nauwelijks meer voorstellen. Voor ons is het kruis een herkenningssymbool. Wie een kruis ziet denkt misschien nog wel eerder aan de kerk dan aan de mens die aan dat kruis gehangen heeft. Van een martelwerktuig is het een sieraad geworden.
In het toneelstuk Mistero Buffo komt een scène voor waarin de nar de gekruisigde in het oor fluistert: ‘Ze zullen je helemaal van goud maken... helemaal van goud... van kop tot teen! En daarna zullen ze van de ijzeren spijkers zilveren spijkers maken. Je tranen zullen schitterende diamantkorrels worden. Het bloed dat uit al je wonden stroomt, zullen ze veranderen in een snoer prachtige robijnen. En dat alles zullen ze doen met jou! Jij, die je hees hebt gebabbeld met over armoe te preken.’
Het kruis werd van martelwerktuig tot een versiering.
Het verhaal van Jezus is een wonderlijk verhaal. Op zich was hij in zijn tijd niet uniek. Er waren meer predikers die het land doortrokken om het volk op te roepen zich te bekeren. Zijn verschijning kan op zich niet zoveel opzien gebaard hebben. Hij was een van die joodse leraren, die probeerden door de trouw aan de wet van Mozes mensen tot een nieuw leven te brengen. Juist in het volgen van de wet liet Jezus zien dat hij één was met God. Maar het was ook die radicale toewijding aan het verhaal van God, die hem in de problemen bracht.
Hij werd een gevaar voor die leiders die met de mond mooie dingen zeggen, maar die dat niet waar maken in hun daden. Zij leveren hem over aan Pilatus, de Romeinse stadhouder, en als die vraagt of hij dan de koning van de Joden ter dood moet brengen, ontkennen ze niet alleen dat Jezus de koning van de Joden is; dat zou nog te begrijpen zijn, maar ze zeggen nog wat anders. Ze nemen afstand van alles waarvan ze zeggen dat het hun dierbaar is. Als ze oprecht waren, hadden de hogepriesters op dat moment gezegd, dat God hun koning was, maar in plaats daarvan zeggen ze: ‘We hebben geen andere koning dan de keizer.’ Ze snijden de band met hun eigen geloof en met hun eigen Joodse traditie door.
De leerlingen van Jezus – en bedenk wel dat wij ons ook leerlingen van Jezus noemen – komen er in het verhaal niet beter af. Ook de beloften van Petrus blijken niets waard op het moment dat er rekenschap gevraagd wordt. Tot driemaal toe ontkent hij dat hij Jezus kent. En daarmee is Jezus niet alleen overgeleverd door zijn tegenstanders, maar ook door zijn eigen leerlingen. Het verhaal van de overlevering is het verhaal van de ontkenning, van de verlatenheid.
Het verhaal van Goede Vrijdag is het verhaal van mensen. Mensen die oprecht geloven in wat ze zeggen, maar die het laten afweten op de momenten dat het er echt op aankomt. Mensen zoals u en ik, want niemand van ons weet of hij echt trouw zal blijven op de momenten dat er echte trouw van hem gevraagd wordt.
Het verhaal van Goede Vrijdag is echter ook het verhaal van God. De mensen mogen er dan niet zo best in afkomen, door alles heen hoor je dat God aanwezig blijft bij de mensen. De mensen staan in dienst van het verhaal van God. De soldaten dobbelen om zijn gewaad opdat de schrift vervuld wordt. Ze breken zijn gebeente niet, opdat de schrift vervuld zal worden. In het lijdensverhaal horen we hoe God zijn eigen weg gaat, om op Pasen het verhaal te horen dat God de mensen niet in de steek laat. God is aanwezig bij die man aan het kruis, die door iedereen verlaten is. Maar als God daar aanwezig is, dan is God ook aanwezig bij al die naamloze mensen die in de wereld van vandaag te lijden hebben onder ongerechtigheid. En dan is hij ook bij al degenen die te lijden hebben onder ziekte. God heeft de schande van het kruis veranderd tot het teken van zijn aanwezigheid. God is aanwezig in al die mensen die te lijden hebben onder onrecht. God is bij ons als we bang zijn, ook al vermoeden we zijn aanwezigheid niet.
We gaan zo meteen het kruis vereren, maar daarmee vereren we niet zomaar een martelwerktuig. Want vanuit de dood ontstond nieuw leven. Vanuit de dood werd nieuw leven geboren. Een belofte van vrede voor alle mensen.
Eric Ottenheijm, inleiding
Frans Broekhoff, preekvoorbeeld
11 april 2009
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)–2,2; Ps. 104 (Ps. 33); Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps. 16; Ex. 14,15–15,1; Ex. 15,1-6.17-18; Jes. 54,5-14; Ps. 30; Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6; Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19; Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42–43 (Ps. 51); Rom. 6,3-11; Ps. 118; Mar. 16,1-8 (B-jaar)
Inleiding
In de Paaswake wordt vanouds een groot aantal stukken uit de Schrift gelezen. De Kerk nodigt ons uit om met de Schrift in de hand de heilsgeschiedenis te overdenken; te beginnen met het Scheppingsverhaal en culminerend in de Opstanding van Christus. De traditie stamt uit de tijd dat deze nacht in of bij de kerk gewaakt werd en men door middel van lezen, bidden en zingen zichzelf wakker hield om de zon van de Paasmorgen te zien opkomen. Wie voor de Paaswake niet de hele nacht uittrekt, maakt wellicht een keus uit de aangegeven lezingen, en daar is op zich niets mis mee. Voor dit jaar zijn de bovenstaande drie gecursiveerde lezingen uitgekozen om toe te lichten.
Er valt alles voor te zeggen het scheppingsverhaal in zijn geheel te lezen en niet alleen het deel dat over de schepping van mens en dier gaat. Genesis 1 gaat over God die ruimte maakt voor al wat leeft. Boven de chaos zweeft weliswaar de Geest Gods, maar er is in strikte zin nog geen leven. Dan zet het scheppingswerk in. Licht wordt opgeroepen door God om er te zijn. Dit licht wordt zichtbaar en gescheiden van de duisternis. Het mag duidelijk zijn dat het scheppingsverhaal poëzie is en geen wetenschappelijke uitspraken doet over het feitelijk ontstaan van de aarde. Niettemin brengt het wel een werkelijkheid ter sprake die zich niet wegdringen laat. De schepping van het licht op de eerste dag roept de vraag op over welk licht het hier gaat. Het kan niet gaan om het daglicht. De zon verschijnt immers pas op de vierde dag. Wat is dat licht van de eerste dag; waar komt het vandaan? Is dat het licht waarvan Psalm 36,10 spreekt: In uw licht zien wij licht? In de joods mystieke traditie heeft men het inderdaad zo opgevat: het licht van de eerste scheppingsdag is het goddelijk licht dat, door de duisternis omvat, toch schijnt en voor de dag treedt. Het is oorspronkelijk licht. Hoe passend is het begin van de eerste antwoordpsalm (104) waar van God uitdrukkelijk gezegd wordt dat hij zich ‘hult in een mantel van licht’ (v.2). Het is goed dit mystiek geduide, goddelijk licht in de donkere Paasnacht te verbinden met Jezus Christus, die zich het Licht der wereld noemde. ‘Wie Mij volgt zal nooit in de duisternis wandelen, maar zal het licht hebben dat leven is.’ (Joh. 8,12). Hier wordt het bestaan van de duisternis erkend maar, het geloof in het licht tegelijk beleden. We zitten immers nog in het donker van de Paasnacht, maar spreken door Genesis 1 al hymnisch over het Licht dat zijn oorsprong in Gods manifestatie heeft.
De derde scheppingsdag roept het land, het droge, tevoorschijn nadat de zee is teruggedreven (Gen. 1,9v). Over dat droge (‘midden in de zee’) wordt driemaal gerept in Exodus 14 (v. 16, 22 en 29). Als Egypte het uitgetrokken volk achtervolgt, ziet dat volk, vastgelopen bij de zee, geen uitweg meer. Maar Mozes krijgt van God de opdracht zijn staf over de zee te heffen. De zee zal voor de ogen van het volk Israël splijten. Het volk zal dwars door de zee gaan over droog land. God zal als een wolk tussen Israël en Egypte staan. Die wolk, God zelf, heeft twee kanten. Hij zal zowel duisternis veroorzaken (voor Egypte) als licht verspreiden (voor Israël). Als het volk door het droge van de zee naar de overkant getrokken is, heft Mozes opnieuw zijn staf. Het water stort terug. Het droge verandert in zee. Het is de omkering van de derde scheppingsdag. In de vloedgolf van de oerchaos gaat het leger van Egypte met man en macht ten onder. Het maakt geen enkele kans.
De laatste lezing uit het evangelie van Marcus vertelt dat de sabbat voorbij is (Mar. 16,1). De tijdsaanduiding sluit aan bij het begin van de Paasmorgen. Maria uit Magdala en Maria de moeder van Jakobus en Salome maken zich op om Jezus’ graf te bezoeken. Het is vlak na zonsopgang. Het graf blijkt geopend te zijn, de steen die ervoor lag is weggerold. In het graf aangekomen treffen ze een in het wit geklede jongeman aan. Hij zit er. Het feit dat hij zit, onderstreept het gemak en de rust van deze man. Hij lijkt in niets op die andere jongeman die volgens het evangelie bij de arrestatie van Jezus als enige bij Jezus wilde blijven, maar toen hij ook werd gegrepen halsoverkop en, met achterlaten van zijn linnen kleed, naakt wegrende (Mar. 14, 51v). De exegeet Bas van Iersel oppert in zijn Marcuscommentaar dat het om dezelfde jonge man zou gaan. Deze leerling is nu naar Jezus teruggekeerd en is mogelijk – maar dat blijft speculatief – de evangelist Marcus die zichzelf hier in zijn evangelie voor de nauwkeurige lezer blootgeeft en presenteert. Het zou een hele troost zijn als het waar is, want dan drukt zijn aanwezigheid ook uit dat zelfs wie zich ooit van het licht afkeerde en het duister in vluchtte, terug mag keren tot het licht. De teruggekeerde is geworden tot een verkondiger van het evangelie, de goede boodschap van de Opstanding. Het wit waarin de jonge man nu gekleed is, mag staan voor het licht (of beter: het Licht met een hoofdletter) dat doorbreekt.
De vrouwen in Jezus’ graf konden de boodschap van Jezus’ opstanding echter nog niet bevatten, zegt het evangelie. Maar gelukkig was dat het einde niet. De morgen van de eerste dag is al aangebroken.
Literatuur
Bas van Iersel, Marcus uitgelegd aan andere lezers, Baarn 1997.
Josy Eisenberg en Armand Abécassis, A Bible ouverte, La Genèse ou le livre de l’homme, Parijs 2004.
Preekvoorbeeld
Wegvluchten, bevangen door angst en schrik, en dan de laatste zin: ‘Zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden’. Zo eindigt het Marcusevangelie. Dus dat is wat Pasen bewerkt: geen alleluia’s of weidse perspectieven van geloof, hoop en liefde. Het evangelie wil naar deze climax toe: ‘Zij waren zich rot geschrokken.’
Alles wat verder nog volgt staat in de bijbel tussen haakjes: het zijn eerbiedwaardige oude tradities, bijeengelezen uit andere evangelies, maar toegevoegd, van een andere hand. Ooit toen men niet meer begreep wat Marcus beoogde, werden zijn knarsende en knerpende slotwoorden als dissonanten gehoord. Daar kun je toch geen Pasen mee vieren? Het laatste woord laten aan de verbijstering? Vluchten? Vrome schrijvers wisten er wel wat op.
Tot op de dag van vandaag suggereren officiële kerkelijke leesroosters om dat laatste vers niet te lezen. Voorlezer, stop maar liever een vers eerder: ‘Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien, zoals hij jullie heeft gezegd.’ Dát zou zomaar in Paasjubel kunnen uitmonden, een verwijzing naar een woord van de Heer zelf. Maar doodzwijgen, wegrennen?
In menig opzicht wijkt Pasen bij Marcus van de andere evangelies af. Onvoorstelbaar, dat iemand het evangelie laat uitmonden in vreze en beven. Dat zal wel samenhangen met dat andere grote verschil: dat Jezus níet verschijnt. Je krijgt geen glimp van hem te zien. Hij treedt ons niet tegemoet, daar in die tuin. Er wordt slechts naar hem en zijn woorden verwezen. Hijzelf laat eindeloos op zich wachten.
Pasen moet aarden. Met alleluia’s als slotakkoord zou het evangelie van de opgestane Heer zomaar vervluchtigen, een paar noten te hoog boven onze werkelijkheid uitgaan. Steeds hoger, de zeepbel spat uiteen. Want Pasen betekent niets, de opgestane Heer is een hersenschim als hij niet op mijn angsten ingaat.
Een mens staat duizend angsten uit. Daar heeft het evangelie zich mee te verstaan: dat je alleen overblijft, dat je levenswerk instort, dat je ‘geruimd’ wordt. Dat je eigen duistere kanten met je aan de loop gaan, dat je niet meer beter wordt, de dood breekt in. Dat je kinderen naar de verdommenis gaan, dat je je levenspartner het grote geluk onthoudt, dat heel deze goede aarde naar de bliksem gaat.
Als het evangelie niet in de angst binnentreedt, is heel die opgestane Heer geen knip voor de neus waard.
Ik geef er geen psychologische draai aan. Dit is kennelijk wat Marcus bewoog. Zo geeft hij het evangelie te verstaan. Precies in het midden van het Marcusevangelie, als je de woorden tellen zou, staat: ‘Ze waren door schrik overweldigd.’ Dat is bij de verheerlijking op de berg – transfiguratie – waar Jezus voor de ogen van zijn leerlingen van gedaante verandert. Zijn kleren schitteren in het ongeschapen licht. Mozes en Elia verschijnen. Jezus treedt in gesprek met de Wet en de Profeten. De Messias en de heilige Schriftuur verstaan zich met elkaar. Een stem uit de hemel voegt daaraan toe: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, luister naar hem.’
Maar daar exact in het midden van het evangelie, hoog op de berg – ‘topervaringen’ heten dat – houdt Marcus vast aan déze werkelijkheid: ‘Ze waren door schrik overweldigd.’ Het visioen van het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid gaat daar niet bovenuit. Marcus onderstreept de angst als een evangelische categorie.
Die zin van halverwege wordt, nu ook de tweede helft van het evangelie te boek gesteld is, gewoon letterlijk herhaald. Ditmaal als conclusie van heel het evangelie: ‘Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden.’ Punt. Laatste woord. Ik voel mij door Marcus recht gedaan.
Maar nu het andere: dat Jezus ontbreekt, dat nota bene op Pasen Jezus verstek laat gaan. Ze staan daar in het lege graf te turen, maar hij blijft uit. Geen verschijningen, geen teken van leven, een groot gemis. Toch geeft die mysterieuze jongen in het graf een aanwijzing: ‘Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien.’ En inderdaad, zo staat het in een ander evangelie ook te lezen: ze gooien hun netten weer uit, die leerlingen; ‘Ik ga vissen,’ zegt Petrus en ze vissen weer als voorheen. Aan de oever van het meer staat iemand. Iemand, en ze wisten niet dat het Jezus was.
Eén van de eigenaardigheden van het Marcusevangelie is dat je het hernemen moet. Je moet rondlezen: aan het einde van het boek begin je eenvoudigweg weer van voren af aan. Het laatste woord verwijst naar het begin. Dat is een bekend bijbels procédé. Bijvoorbeeld het einde van het boek Deuteronomium: eindelijk het beloofde land in zicht, Mozes kijkt zijn oude ogen uit, aan de einder een land overvloeiend van melk en honing. Het besluit van de Thora.
Dat heeft Genesis 1 op het oog: dit is namelijk het land van den beginne waarvan God zag dat het goed was. Het beloofde land en de goede aarde zijn in het Hebreeuws één en hetzelfde woord: ’erets. Die twee bijbel gedeelten gaan dus in elkaar over. Als je meer van het beloofde land aan de einder wilt zien, moet je weer van vooraf aan beginnen: hoe goed alles is wat God heeft geschapen.
‘Hij gaat u voor naar Galilea,’ zegt die jongen in zijn wit gewaad. Dat is een verwijzing naar het eerste hoofdstuk: ‘Toen Jezus langs het Meer van Galilea liep, zag hij Simon en Andreas, de broer van Simon, die hun netten uitwierpen in het meer; het waren vissers. Jezus zei tegen hen: Kom, volg mij! Ik zal van jullie vissers van mensen maken.
Kleingelovige, denk je dat het ophoudt? Gewoon doorlezen, opnieuw beginnen, het je weer te binnen brengen. ‘Hij gaat u voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien.’ Dit evangelie stopt niet.
Waarom is die jongen geen engel zoals ieder ander Paasevangelie vermeldt? Wat doet die jongen daar? Wij kwamen hem al twee hoofdstukken eerder tegen, in Getsemane, als Jezus gevangen wordt genomen.
Al de zijnen hebben hem verlaten en zijn gevlucht, behalve – zo vertelt alleen het Marcusevangelie – een jongen met slechts een linnen doek om het naakte lijf geslagen. Díe volgde hem, maar ook hij werd gegrepen en vluchtte naakt weg.
Waar komt die jongen vandaan? Die komt als ‘de dapperste held’ rechtstreeks uit het profetenboek gelopen, want zo staat geschreven bij de profeet Amos: ‘Geen hardloper ontkomt, zelfs de dapperste held zal naakt moeten vluchten die dag – spreekt de heer.’
Op de laatste bladzijde van het evangelie – en weer vlucht iedereen weg –, treffen we hem dus opnieuw aan, ditmaal in alle rust neergezeten in het lege graf, waar alle andere evangelisten dus die engelen zien zitten. Marcus niet. De vrouwen die zich hier binnen wagen, ontwaren die jongen met een witte stola om. Wat heeft dat te betekenen? Eerst dat linnen kleed in Getsemane, dan zijn naaktheid en nu met Pasen die witte stola?
Hij is – om het met Paulus te zeggen – in Christus’ dood gedoopt en zijn kleding legt daarvan getuigenis af. De linnen doek komt in heel het evangelie alleen voor als de lijkwade van Christus. ‘Men wikkelde hem in het linnen en legde hem in een graf dat in een rots was uitgehouwen.’
Zo kan het linnen kleed dat deze jongen in de nacht van Getsemane droeg, niets anders dan een doodshemd zijn. Die jongen heeft deel aan Christus’ dood. Hij zal, want dat is wat de doop beduidt, met Christus sterven en opstaan.
Het evangelie vertelt dat het hemd hem van het lijf werd gerukt. Ook dat rijmt op de doop. ‘Uw kleed moet u als teken van sterfelijkheid worden afgenomen; daarna zult gij door de doop bekleed worden met de tuniek der onvergankelijkheid,’ zo houdt een kerkvader, Theodorus van Mopsuestia, zijn doopleerlingen voor.
In een nabespreking, na Pasen, leert Cyrillus van Jeruzalem zijn dopelingen: ‘Ge hebt u van uw kleren ontdaan en ge waart naakt, om ook hierin Christus op het kruis na te volgen, zelf ook beroofd van zijn kleren. Hij heeft de heerschappijen en machten door zijn naaktheid ontmaskerd en ze vanaf het kruis zegevierend overwonnen.’
Men werd in overoude tijden dus naakt gedoopt, zodat de apostel met recht en reden kan zeggen: ‘U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus omkleed.’ De witte stola is de klederdracht van het nieuwe leven, zoals alle heiligen voor Gods troon gekleed gaan in het wit.
Cyrillus nog een keer: ‘Nu ge de oude kleren hebt afgelegd en de witte hebt aangetrokken, moet ge geestelijk altijd in het wit gekleed blijven. Ik wil daarmee niet zeggen dat ge steeds in witte kleren gehuld moet gaan, maar dat uw geest geheel vlekkeloos en lichtend moet zijn, opdat ge met de profeet Jesaja kunt zeggen: ‘Hij heeft mij bekleed met het kleed des heils en mij gehuld in de tuniek der vreugde.’
Het laatste hoofdstuk van Marcus is vreselijk. Hij laat het ongecensureerd staan:
een gapend gat, een dood punt. Het lege graf is het afvoerputje waardoor gorgelend je laatste hoop wegloopt. Marcus dwingt je het daarbij uit te houden. Hij neemt de paniek niet weg. Het lege graf is een open wond. Het schrijnt verschrikkelijk.
Alleen die jongen in zijn witte doopkleed doorbreekt de stilte. Hij hult zich niet in een invoelend zwijgen. Die jongen weet wat een mens hier op deze lege plek komt doen. Hij dwingt ze het onder ogen te zien. ‘Kijk, hij is hier niet.’ Hoezo alomtegenwoordigheid? Hij is hier niet. Dit is het volstrekte nihil.
Toch, als de tijd rijp is, zullen ze de draad weer oppakken. Die jongen zegt niet wanneer maar wel waar: ergens in het verlengde van waar geloof, hoop en liefde ooit zijn aangewakkerd. ‘Hij gaat u voor naar Galilea, daar zullen jullie hem zien.’
Volgens Marcus komt een mens de toekomst op het spoor door weer bij het begin te beginnen, het allemaal nog eens door zich heen te laten gaan en niets te laten liggen. Ook de zwarte bladzijden moet je niet uit de weg gaan. Je leest ze nog weer eens bijeen, met andere ogen wellicht. En weet: Jezus in Galilea, hij roept je…
Wim Reedijk, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
12 april 2009
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (B-jaar)
Inleiding
Johannes 20,1-9
Op de eerste dag van de week, de dag na de joodse Paassabbat, gaat Maria van Magdala in alle vroegte op pad. Zij is de trouwste volgelinge van Jezus. Jezus betekende veel voor haar, hij had haar immers bevrijd van zeven demonen. Ze stond ook bij het kruis toen Jezus stierf. Het donker weerspiegelt haar gemoedstoestand: ze voelt zich ontredderd door de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Aangekomen bij het graf ziet ze tot haar grote schrik dat het geopend (en leeg) is. Ze rent in paniek naar Simon Petrus en de andere leerling en vertelt hen wat ze (niet) gezien heeft. Ze vraagt zich af of dieven het lichaam van Jezus misschien hebben meegenomen?
In reactie op Maria’s bevindingen rennen Petrus en de andere leerling op hun beurt naar het graf. Ze vormen letterlijk en figuurlijk een uiteenlopend tweetal. Het laatste dat over Petrus verteld werd, was dat hij drie keer ontkende een leerling van Jezus te zijn. De andere, anonieme leerling is juist de ideale leerling, degene van wie Jezus hield. Hij stond net als Maria van Magdala bij het kruis toen Jezus stierf. Petrus en de andere leerling raken onderweg verwikkeld in een soort wedloop. De laatste loopt harder en komt als eerste aan bij het graf. Hij ziet de doeken liggen, maar gaat niet naar binnen. Als Petrus arriveert, gaat hij het graf wel meteen binnen. Hij ziet behalve de doeken ook de hoofddoek die apart ligt. Dat wijst erop dat Jezus’ lichaam niet gestolen is (zie Lazarus in Joh. 11,44). Hoewel Petrus ziet dat Jezus er niet is, begrijpt hij zijn afwezigheid niet. De andere leerling gaat het graf daarna als tweede binnen. Ook hij ziet het lichaam van Jezus niet, maar hij komt tot geloof. Bij hem, die Jezus altijd al het beste begrepen heeft, breekt het inzicht door dat Jezus de dood te boven is gekomen en leeft in een nieuwe hoedanigheid. Hij doet er echter voorlopig het zwijgen toe en gaat samen met Petrus terug naar huis.
Het motiefwoord in Johannes 20 is het werkwoord zien. Daarmee wordt een heel proces aangeduid, van het waarnemen (‘zien’) van het lege graf tot het voor waar aannemen (‘geloven’) van de diepste betekenis van Jezus’ opstanding. De leerlingen bevinden zich in verschillende stadia van inzicht. Maria en Petrus staan hier nog maar aan het begin. De andere leerling, waarschijnlijk ook de schrijver van het Johannesevangelie, is hen al ver vooruit. Alle leerlingen, Maria als eerste, worden in het vervolg van het verhaal ooggetuigen van de verrezen Jezus. Hun getuigenis is van levensbelang voor hen die zonder gezien te hebben toch tot geloof komen (v. 29).
Handelingen 10,34a.37-43
Zo iemand is Cornelius, een godvrezende Romeinse legerofficier uit Caesarea. Hij heeft Petrus uitgenodigd om de goede boodschap van alomvattende vrede door Jezus Christus te horen. Via Petrus neemt God in dit verhaal het initiatief om ook niet-Joden in de christelijke gemeente op te nemen. Hij maakt geen onderscheid tussen Joden en niet-Joden die hem erkennen en rechtvaardig handelen. Daarom is Jezus de Heer van iedereen.
Volgens Lucas heeft Petrus (evenals Maria) na zijn bezoek aan het lege graf een individuele ontmoeting met de verrezen Jezus gehad (Luc. 24,34). De verschijningservaringen, ook die samen met de andere leerlingen, hebben een ander mens van hem gemaakt. Zijn geloof is nu volgroeid en hij legt daarvan indringend getuigenis af.
Petrus vat in een korte rede het leven van Jezus voor Cornelius samen. Hoe Jezus door God gezalfd werd met heilige Geest en genezend rondtrok door het Joodse land. Dat hij zijn kracht tegen de macht van de duivel inzette, omdat God met hem was. Hoe hij aan het kruis gestorven is maar dat God hem op de derde dag, de dag van vervulling, heeft opgewekt. Dat hij na zijn opstanding uit de dood verschenen is aan een groep getuigen, waaronder hijzelf, en met hen ‘gegeten en gedronken’ heeft. Petrus grijpt hier terug op de verschijning van Jezus aan de elf en hun metgezellen in Jeruzalem (zie Luc. 24,36-49). Toen Jezus plotseling in hun midden stond, schrokken ze en dachten ze een geest te zien. Toch bleek hij aanwezig met zijn gekruisigde, menselijke lichaam. Hij liet zijn handen en voeten zien en at een stukje gebakken vis. Voor Cornelius benadrukt Petrus met dit detail tegelijk de gastvrijheid, die in de omgang met mensen van andere afkomst zo belangrijk is.
Petrus eindigt zijn toespraak met Jezus’ opdracht aan de getuigen om het goede nieuws verder te vertellen: dat Jezus leeft bij God en dat ieder die in hem gelooft door zijn naam vergeving van zonden krijgt.
Psalm 118
Beide bovenstaande teksten bevatten algemene verwijzingen naar het Oude Testament. In de evangeliën wordt ook specifiek uit Psalm 118 geciteerd. Zo komen de verzen 25-26 voor in het verhaal van Palmpasen en betrekt Jezus vers 22-23 op zijn aanstaande dood en opstanding. Hij voorzegt daarmee dat hij de weg van verwerping naar acceptatie zal gaan. Deze uitzonderlijke omkering in zijn lot zal het werk van God en een wonder in de ogen van mensen zijn.
Psalm 118 vormt het slot van de Hallel-psalmen 113–118. Oorspronkelijk zongen de Levieten deze psalmen tijdens het offer van het Pesachlam in de tempel. Later zijn ze opgenomen in de joodse Seideravond-liturgie. Tijdens deze viering gedenken de joden de uittocht uit Egypte. De thema’s van de Lofzang, zoals deze psalmenverzameling ook genoemd wordt, zijn bevrijding uit benarde omstandigheden en leven dat sterker is dan de dood.
Uit de omlijsting (vv. 1 en 28-29) blijkt dat psalm 118 een dankpsalm is. Het volk trekt in processie de tempel binnen en viert dat het veilig zijn bestemming bereikt heeft. Een ik-figuur spreekt van beklemming en beproeving, maar hij is Godzijdank niet aan de dood prijsgegeven. Hij is bevrijd en hij leeft, want jhwh heeft hem ruimte gegeven en redding geschonken. De priesters en het volk antwoorden daarop met het refrein: ‘Dank de Heer want hij is goed, zijn liefde kent geen grenzen’.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004, pp. 395-417.
Berthilde van der Zwaag, Als Christus verschijnt, Christusverschijningen in deze tijd, Kampen 2008.
Sytze de Vries, ‘Lofprijzing’ in De bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, pp. 274-275.
Preekvoorbeeld
In de tijd dat ik in een gemeenschap van priesterstudenten woonde, schreef een van ons samen met enkele vrienden een passiespel. Toen het werk zijn voltooiing naderde, stuitte hij op een probleem: hoe brengen we de verrijzenis voor het voetlicht? Hij legde het dilemma voor aan ons, zijn medestudenten. We kwamen tot de slotsom dat hij de verrijzenis beter niet op de planken kon brengen. Waarom niet? Heel eenvoudig: omdat de Schrift zelf hierover letterlijk zwijgt als het graf. Goed, zij reikt ons de verhalen aan over het lege graf en de verschijningen van Jezus aan zijn trouwste volgelingen. Maar ze geeft ons geen ooggetuigenverslag van het verrijzenisgebeuren zelf.
Toch zijn vele schilders, beeldhouwers en cineasten gezwicht voor de verleiding. Maar schilderijen, plastieken en rolprenten die de verrijzenis verbeelden stellen bijna altijd teleur, omdat ze iets van het mysterie wegnemen of juist een ongeloofwaardige indruk wekken. De getuigenissen over het lege graf en de verschijningen van Jezus aan zijn geliefden, daarmee moeten wij het doen.
We zouden kunnen zeggen dat de lege-grafverhalen negatieve getuigenissen zijn. ‘Het lege graf verzwijgt het niet’, zegt een bekend Paaslied, maar in zekere zin verzwijgt het graf het dus wél. Zeker in het evangelie van Johannes. Bij hem weerklinken zelfs niet de woorden van hogerhand die we bij de synoptici vinden: ‘Hij is niet hier, Hij is verrezen.’ Het enige wat het lege graf in het Johannesevangelie doet, is stilzwijgend weg wijzen van zichzelf. De volgelingen van Jezus worden uitgedaagd zelf te ontdekken waar hij dan wél is.
Het lege graf opent een werkelijkheid die alleen door het geloof toegankelijk is. Maria Magdalena en Petrus echter zijn te verbluft om door te hebben wat hier is gebeurd. Weliswaar is Petrus haantje de voorste; toch komt niet hij maar de andere leerling in de lege ruimte tot geloof. Die leerling is de enige op wie het Griekse werkwoord dat hier in de lezing gebruikt wordt betrekking heeft, dat zowel ‘zien’ als ‘inzien’ betekent.
Jezus laat zijn dierbaren echter niet lang in onwetendheid. In de verzen die volgen op onze perikoop, verschijnt hij eerst aan Maria van Magdala en vervolgens aan de andere leerlingen. Dit zouden we positieve getuigenissen kunnen noemen, want het gaat hier om persoonlijke ontmoetingen met de verrezen Heer. Voor Jezus’ getrouwen zijn het beslissende momenten, in het bijzonder voor Petrus. Hoe zou hij anders jaren later de Romein Cornelius tot inzicht hebben kunnen brengen? Hij die als eerste het graf binnenging maar toen nog niet inzag wat hier gebeurd was, is nu een ziener geworden in de volle betekenis van het woord.
Hoe zit het dan met ons? Wij kunnen de verrezen Heer niet meer spreken of aanraken. De theologe Berthilde van der Zwaag laat in haar overrompelende boek Als Christus verschijnt mensen aan het woord die getuigen van een persoonlijke ontmoeting met Jezus Christus, maar de meesten van ons is zo’n genadegave niet beschoren. Zoals gezegd moeten we het eerst en vooral doen met verhalen over een leeg graf en de getuigenissen van mensen die beweren dat ze de verrezen Heer in levenden lijve hebben ontmoet.
Wat er met Jezus’ lichaam is gebeurd, weten we niet. Ons geloof zegt niets meer – maar ook niets minder – dan dat Jezus voortleeft bij God en dat hij ons in zijn eeuwig leven wil laten delen, zoals Psalm 118 zegt: ‘Ik zal niet sterven maar blijven leven, en alom verhalen het werk van de Heer.’ Jezus’ opstanding uit de doden heeft een geheimvol karakter waartoe alleen zij die in hem geloven en op hem vertrouwen, toegang hebben.
Precies dit echter is de blijvende uitdaging van Paasmorgen. Het lege graf confronteert ons telkens weer met de vraag hoe het met ons eigen inzicht is gesteld. Het mysterie van de opstanding zullen wij ten diepste nooit kunnen doorgronden, maar misschien gaat het daar minder om dan om de vraag: zijn wij bereid om in navolging van de leerlingen hem te gaan zoeken – of beter nog, zijn we bereid ons door hem te laten vinden? Zijn we bereid om ons door de verrezen Christus bij de hand te laten nemen, om te leven in zijn licht? Zijn we bereid om ons door hem te laten omvormen tot nieuwe mensen, die met de psalmdichter geloven dat de dood niet het laatste woord heeft? Kortom, het mysterie van de verrijzenis vraagt om een persoonlijk antwoord.
Onze toneelschrijver heeft dat heel goed begrepen. Vol spanning zaten mijn medestudenten en ik bij de première van zijn passiespel in de zaal, die zich na de graflegging van Jezus in diepe duisternis hulde. Wat zou er gebeuren? Was dit het einde of zou onze medestudent toch in de valkuil van de voorspelbaarheid trappen? Geen van beide. Het doek viel niet, maar we kregen evenmin clichébeelden voorgeschoteld van een dode die uit zijn graf kwam. Nee, in plaats daarvan een opflitsend licht en een kind dat vanuit dat licht de duisternis betrad, waarin mensen voor dood op de grond lagen. Eén voor één raakte het kind hen aan, één voor één stonden ze op, één voor één wenkte het kind hen met zich mee, in de richting van het licht.
Wellicht zou ieder van ons in gedachten zijn eigen scène kunnen schrijven.
Marieke Beeftink, inleiding
Victor Bulthuis, preekvoorbeeld
13 april 2009
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (B-jaar)
Inleiding
Een heikel punt in de christelijke Paasviering is de verhouding tot het jodendom (verwijten van de godsmoord, de Improperia Dei in de liturgie van Goede Vrijdag, de pogroms die juist in de Paastijd vaker voorkwamen). Des te nauwer luistert op deze feestdag de uitleg. Matteüs vertelt verder aan zijn verhaal van de verrijzenis, waarbij ook de joodse ontkenning daarvan een plaats krijgt. En in de Paaspreek van Petrus op de dag van Pinksteren in Jeruzalem horen we een beschuldigende toon waar het gaat om de dood van Jezus. Het is zaak deze eerste indruk niet te laten verharden tot een bevestiging van de aloude dwalingen.
Psalm 16
Om te beginnen de psalm, een lied op naam van David. Het lied is een dringend gebed om hulp en een danklied na het ontvangen van een verlossend woord. In die dank wordt het vertrouwen breed uitgemeten: lijf en ziel zijn bij deze God in vertrouwde handen. Redding uit de dood is geen ‘onsterfelijkheidsgeloof’ maar een ervaring van bevrijding. Wie die ervaring van bevrijding echt tot zich laat doordringen, beseft in een nog veel grotere ruimte te staan, een ruimte waar de dood niet het laatste woord meer kan hebben.
Matteüs 28,8-15
Matteüs 28,1-7 vertelde van de verrijzenis. Of eigenlijk niet: juist die opstanding zelf werd niet verhaald door de verteller maar door de engel, en wel als iets wat al had plaats gevonden. Nadruk lag op de angst die deze verschijning teweegbrengt, zowel bij de wachters als bij de twee vrouwen die naar het graf waren gekomen.
Al tevoren was er bij de Joodse leiding vrees de propagandaslag te gaan verliezen van Jezus’ leerlingen: die gaan hem vast stelen en zeggen dat hij is opgewekt. Om dat te voorkomen, moest er de wacht worden gehouden bij het graf. De Romeinse soldaten moeten het er niet gemakkelijk mee hebben gehad, en volgens de vertelling al helemaal niet toen de aarde beefde en dat licht verscheen. Angst verlamde hen. Ze werden als doden, die dodenbewakers.
Voor de vrouwen die naar het graf waren gekomen, om het te aanschouwen – het verdriet een plaats te geven, de dood als feit onder ogen te zien – had de engel de boodschap ‘vrees niet’. Hun angst werd juist weersproken, uit naam van de Levende. Ze kregen een opdracht: ga naar de leerlingen, ze zullen hem zien in Galilea. Ze gaan met dubbele gevoelens: vrees en grote blijdschap.
Dan verschijnt hij zelf aan hen. Zijn groet sluit letterlijk aan bij die grote vreugde. Maar vervolgens – ze vallen voor hem neer, verering, angst en beven? – is ook zijn boodschap weer dat ze niet bang hoeven te zijn. Hij bevestigt de opdracht van de engel. En weer gaat het erom dat ze in Galilea hem zullen zien. Waarom Galilea? Galilea is het begin, hun eigen oorspronkelijke ontmoeting met Jezus. Die krijgt nieuwe geldingskracht.
Zo gaan zij op weg om de anderen te laten delen in die ervaring van leven uit de dood. Maar ook de wachters die zich doodgeschrokken waren, gaan op weg. Ook zij hebben iets te melden. Zij vertellen hun opdrachtgevers ‘alles wat er is gebeurd’, alles wat zij hebben meegemaakt. Dat kan niet veel geweest zijn. Maar het is voor de leiding in Jeruzalem voldoende om er een bevestiging in te zien van hun vervelendste verwachtingen. Dus moet er een publiek antwoord komen op de onvermijdelijke claim van de leerlingen van Jezus dat hij is verrezen ‘zoals hij heeft gezegd’. Dat antwoord wordt het scenario dat ze zich al hadden voorgesteld voor het zover was: de leerlingen hebben zijn lichaam gestolen. Zo is bij hen de cirkel rond, het gesloten wereldbeeld bevestigd. Waar angst heerst, is een echte verrassing uitgesloten.
Zo heeft de dood stuivertje gewisseld. De dode leeft. Dat weten de treurenden die hun angst laten varen. De wachters die als dood waren, vertellen voortaan echter het verhaal waarin dood dood is en blijft. En met dat verhaal hebben de inwoners van Jeruzalem het moeten doen.
Matteüs verklaart hiermee waarom het weten van de verrijzenis van Jezus in eerste instantie tot de binnenste kring van leerlingen beperkt bleef, en ook later op weerstand kon rekenen. Opstanding is geen publiek gebeuren. Het is het binnenste geheim. Het boek Handelingen vertelt hoe dat toch doorwerkt.
Handelingen 2,14.22-32
In de toespraak van Petrus uit de epistellezing komt dat andere anti-joodse geluid tot uiting: zij hebben Jezus gedood. Petrus zegt inderdaad iets dergelijks, alleen niet òver maar tót zijn hoorders. Petrus doet zijn best telkens bij hen aan te sluiten – volks- en geloofsgenoten immers. Zijn pleidooi poogt hen tot eenzelfde ommekeer te brengen als die hij en de andere leerlingen hebben doorgemaakt. Confrontatie met wat er is gebeurd met Jezus en met hun eigen aandeel daarin is daarbij onmisbaar.
Het citaat uit Psalm 16 dient als ondersteunend bewijs, een gemeenschappelijke grond van spreker en hoorders. David is een gezamenlijk referentiepunt, en de interpretatie van Psalm 16 in de richting van de opstanding van de doden zal met name in Farizeese kring niet onmogelijk zijn geweest. Redding uit doodsgevaar wordt losmaking van de boeien van de dood. David doelt op de zoon van David, de Messias.
Het is mooi hoe de naam van Jezus van Nazaret ook grammaticaal de toespraak van Petrus bepaalt. Vanaf vers 22 is hij het thema (hem hebben jullie gedood, hem heeft God opgewekt). Maar – alweer een aanrakingspunt tussen spreker en hoorders – niet Jezus maar God is de werkzame kracht, zowel in de tekenen die Jezus heeft verricht (qua woordkeus aansluitend bij Joël), in de dood van Jezus (‘naar Gods beleid en voorkennis’) en in zijn verrijzenis (beter: opwekking).
Petrus benadrukt de betrokkenheid van zijn gehoor met de gebeurtenissen rond Jezus. Na vers 32 buigt hij het verhaal terug naar de bijzondere verschijnselen die zijn hoorders net zelf hebben waargenomen. Kernwoord in het verhaal is ‘gered worden’, het woord waarmee het Joëlcitaat in vers 21 eindigt (‘ieder die de naam van de Heer aanroept zal gered worden’) en waarmee in vers 40 de hele redevoering wordt samengevat (de oproep: ‘laat u redden’).
Al met al
In de psalm en de lezingen zien we een keuze tussen alles bij het oude laten – en dan liggen de logische verklaringen voor de hand – en gehoor geven aan het onverwachte, de begroeting van Jezus. Wat is realisme, wat illusie?
Preekvoorbeeld
Vandaag op deze Tweede Paasdag horen we opnieuw de boodschap: dood is niet dood; er is verrijzenis; opstanding uit de dood! Maar wat moeten we met zo’n boodschap wanneer we een geliefde missen die een lege plek heeft achtergelaten, een plek vol heimwee en verdriet? Als we met lege handen staan? Wat mogen we geloven?
De twee vrouwen Maria uit Magdala en de andere Maria zijn naar het graf gegaan om eer te bewijzen aan Jezus die ze intens hebben liefgehad, die ze op handen hebben gedragen. Ze willen hun verdriet de ruimte geven, stilstaan op de plaats waar hun verwachting eindigt in wanhoop en in de nabijheid van het dode lichaam troost zoeken bij elkaar. Maar dan is daar een engel die hen vertelt over zijn opstanding. Ze zijn ontzet. ‘Vrees niet,’ zo worden ze gerustgesteld. En daarna breekt de vreugde door: Hij leeft! Hij wijst hun een uitweg uit de verdoving, wijst hun een nieuwe richting en stuurt ze naar Galilea. Als ze op de terugweg zijn weten ze: in het graf, op de plek van de dood daar is hij niet meer te vinden, we moeten hem in het heden zoeken, daar waar ons leven zich nu afspeelt, daar zullen we hem weer tegenkomen.
Bij de evangelist Lucas staat het nog korter en bondiger dan bij Matteüs. Twee mannen in stralende witte kleren zeggen: Wat zoekt u de levende onder de doden! Zo wordt ook aan ons duidelijk gemaakt: blijven stilstaan in de leegte en blijven ‘wachten op wat niet meer is’, is doods.
We kunnen ons verliezen in het verdriet, erin verdrinken. Dan trekt het leven voorbij alsof we er geen deel meer aan hebben. Wanneer gemis kan uitgroeien tot herinnering komt er nieuwe ruimte en kan het deel gaan uitmaken van ons fundament waarop we verder kunnen gaan. De herinnering voedt ons leven. Een voorbeeld ter verduidelijking:
Een moeder verloor haar dochter door een ongeluk. Niemand mocht nog in de kamer van het meisje komen. Drie jaar later stond alles nog precies zoals tijdens haar overlijden. Ze maakte er elke week schoon. En dat was het. De moeder werd ziek en na een ziekenhuisopname waarin ze intensieve gesprekken voerde, zag ze hoe ze niet alleen de status-quo van de kamer van haar dochter had bevroren, maar ook haar eigen leven. Ze ontdekte wat dat voor haar kinderen en haar man moest betekenen, en hoe zij hen hierin meenam. De kamer is inmiddels weer in gebruik genomen door haar broertje, die blij is met de grote ruimte. Het leven is er terug. Zijn kleinere kamer functioneert nu als logeerkamer, waardoor opa en oma weer kunnen blijven logeren.
In de evangelielezing horen we de boodschap van de engel: ‘Ga naar Galilea’. En ook de verrezen Jezus geeft die opdracht. Waarom naar Galilea? Het is de geboortestreek van zijn leerlingen, daar horen ze thuis, daar zijn ze voor het eerst door zijn bevrijdende boodschap geraakt. Nu moeten ze die zelf gaan verkondigen en wel vanuit de kracht van dat eerste begin. Weg uit Jeruzalem, waar de angst hen beknelt door de gebeurtenissen van de afgelopen tijd. Het leven gaat verder bij en tussen de mensen en niet op een bovenkamertje, angstig verstopt.
Die blijde boodschap leert ons hoe te leven in zijn geest. Ze zullen vertellen hoe hij het ons heeft voorgeleefd. Het is een boodschap van steeds weer kiezen vóór leven en tegen de dood; groeikansen zien en ruimte geven. En dat gebeurt eigenlijk voornamelijk in het leven van alledag. Het vraagt van ons een open levenshouding met oog voor de mensen om ons heen. Niet te snel met een oordeel klaarstaan, maar eerst serieus nagaan wat er speelt. En als er iets misloopt, inzetten op herstel en niet slechts op afwijzing en kritiek.
In de herfst heb ik uit de grote gouden regen in onze tuin alle takken gesnoeid die een dood uiteinde hadden. Dat had de boomkweker ons aangeraden. ‘Die dode uiteinden houden het nieuwe leven tegen,’ had hij gezegd. Je krijgt dan valse scheuten zonder bloei. De boom hebben we niet gekapt, maar hij heeft zich hersteld. Nu zie je net op die snoeiplekken grote dikke knoppen. Het leven gaat weer door.
Dood is: bij de pakken neerzitten en wat geweest is blijven zoeken. Leven is: met alles wat er is gebeurd in het heden terugkeren en gevoed door wat is geweest, doorleven met de herinnering.
Tip voor kindernevendienst
Het pad van de regenboog, door Monique van der Zanden, ‘Herinnering’, blz. 116, Zeist: Christofoor 2005.
Dick de Jong,inleiding
Clara Angenent, preekvoorbeeld
19 april 2009
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 4,32-35; Ps. 118; 1 Joh. 5,1-6; Joh. 20,19-31 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 4,32-35
Deze passage handelt over het leven van de eerste christengemeenschap. Het ‘leven in gemeenschap van goederen’ krijgt hier zo mogelijk nog meer accent dan in Handelingen 2,44-47.
Kernwoorden in beide passages zijn ‘gemeenschappelijk’(2,44 en 4,32) en ‘al naar gelang iemand nodig had/naar ieders behoefte’ (2,45 en 4,35). Vanuit de eenheid van hart en ziel (4,32) leeft de groep gelovigen ook in materiële zin eendrachtig. In dit opzicht lijkt de eerste christengemeente op de gemeenschap van Qumran, een groep Thora-getrouwe joden die in dezelfde periode leefde in de woestijn van Juda. Ook zij deelden hun bezit, vanuit de overtuiging dat zij door hun manier van leven de messiaanse tijd, de tijd van God, dichterbij brachten.
Lucas beschrijft de situatie van de eerste christenen op een ideale wijze. Vanuit de achtergrond van Deuteronomium 15,4 – waar de overvloedige zegeningen van God de afwezigheid van armoede tot gevolg hebben – schildert hij het gemeenschapsleven. Dat God met deze ideale situatie te maken heeft, laat 4,33 zien (het goddelijk passief). Waar in 2,47 werd gesproken van de gunst van het volk, is hier sprake van Gods gunst. Dat samen delen eerder een opgave is dan een vanzelfsprekendheid, bewijst 5,1-11. Aan de basis van het vermogen om te delen staat de heilige Geest (4,31). Het is dan ook de Geest die wordt bedrogen wanneer het gemeenschapsideaal wordt verstoord (5,3).
1 Johannes 5,1-6
De eerste Johannesbrief handelt over de verhouding tussen de liefde tot God en de liefde tot de broeders en zusters. De auteur uit de school van Johannes drukt zijn gemeente op het hart om de liefde tot God te laten blijken in de liefde tot de ander. In 4,20-21, de verzen voorafgaand aan deze passage, komt dit heel expliciet aan de orde: ‘Als iemand zegt: ‘Ik heb God lief’, maar hij haat zijn broeder of zuster, is hij een leugenaar… wie God liefheeft, moet ook de ander liefhebben.’ Des te opmerkelijker is het dat in 1 Johannes 5,1-4 andersom geredeneerd wordt. God liefhebben lijkt hier juist het bewijs te zijn voor het liefhebben van zijn kinderen. Alleen op deze plaats in de johanneïsche literatuur is sprake van ‘de kinderen van God liefhebben’. De mogelijkheden die in de proloog van het evangelie (Joh. 1,12-13) worden geopperd, zijn hier volledig gerealiseerd. De kinderen van God zijn de toehoorders van deze brief. Zij zijn degenen die erkennen en geloven dat Jezus de Christus is; zij zijn door God verwekt, uit God geboren. God liefhebben wil zeggen: zijn geboden onderhouden (1 Joh. 5,3). En dit gebod houdt in: geloven in de naam van Jezus Christus en elkaar liefhebben (3,23). Zo is de cirkel rond.
De ware kinderen van God kunnen herkend worden aan hun liefde tot God. God beminnen en elkaar beminnen komt voort uit één en dezelfde liefde, aldus Augustinus in zijn preek over deze tekst. ‘Niemand mag zich verontschuldigen dat hij de ene liefde niet kan beoefenen omwille van de andere. Zo’n grote samenhang vertoont deze liefde: zoals zij tot één grote eenheid verweven is, zo maakt zij allen één die onder haar invloed staan en smelt hen als een vuur samen. Wanneer men een hoop goud smelt, wordt het één blok. Maar zonder de gloed van de liefde kan men vele personen nooit tot een eenheid maken. ‘Dat wij God liefhebben, weten wij hieraan: dat wij de kinderen van God liefhebben.’
Johannes 20,19-31
Deze passage is qua opzet vergelijkbaar met de voorafgaande tekst (20,1-18). Beide ‘verschijningsverhalen’ beginnen met een tijdsaanduiding. In 20,1 is het ‘de eerste dag van de week, vroeg in de ochtend, terwijl het nog donker was’; 20,19 vermeldt als tijdstip ‘toen het avond was op die eerste dag van de week’. Er ligt een duidelijk verband tussen de twee verhalen, maar er zijn ook verschillen. Het eerste verhaal laat Maria van Magdala op de voorgrond treden. Zij brengt de andere leerlingen op de hoogte van Jezus’ aanwezigheid. In onze tekst is een omgekeerde beweging waar te nemen. Vanuit de groep leerlingen gaat de aandacht naar Tomas, ook Didymus – tweeling – genaamd. Tomas is er dus een van een tweeling. Maar misschien is hij ook wel een tweeling in zichzelf.
Twee thema’s komen aan bod in het verhaal van de verschijning van Jezus aan zijn leerlingen: ‘zien en geloven’ en de fysieke realiteit van de opgestane Jezus. Hij is dezelfde als degene die gestorven is, hij is aan te raken en te zien. Maar hij is ook anders. Gesloten deuren vormen geen belemmering voor hem om binnen te komen. Hij is dezelfde en toch niet dezelfde.
Het verhaal is te beschouwen als een tweeluik. De verzen 19-23 spelen zich af zonder Tomas, 24-25 functioneren als een scharnier en de verzen 26-29 laten precies hetzelfde tafereel zien, op dezelfde plaats, een week later, maar nu met Tomas erbij. Vers 19 vermeldt: ‘Jezus kwam, stond in hun midden en zegt: ‘Vrede voor jullie’.’ Vers 26 gebruikt dezelfde woorden, alleen staat hier het werkwoord ‘komen’ in de tegenwoordige tijd en ‘zeggen’ in de verleden tijd. Terwijl de woorden van Jezus in vers 19 nadruk krijgen, is het in vers 26 het komen van Jezus. Hij komt opnieuw. Alle aandacht is nu gericht op Tomas.
In het eerste luik krijgen de leerlingen een zending (20,21-23). Jezus draagt zijn eigen zending over: ‘Zoals de Vader mij gezonden heeft, zo zend ik jullie.’ Het ademen van Jezus roept Genesis 2,7 op: zonden vergeven is leven geven. De leerlingen zijn door het ontvangen van deze volmacht de representanten van Jezus aan de ene kant – de gezondene representeert de zender – en aan de andere kant vertegenwoordigen zij alle volgelingen van Jezus. Niet enkel een bepaalde, selecte groep en zeker niet enkel ambtsdragers.
De zending en de gave van de geest die zonden vergevend werkt, komen niet terug in het luik van Tomas. Daar is een ander aspect van belang: de opgestane is dezelfde als de gekruisigde.
Jezus herneemt de woorden van Tomas in vers 27, alsof hij ze gehoord heeft: ‘Kom hier met je vinger en zie mijn handen, kom met je hand en leg die in mijn zijde’. De tekst vermeldt niet of Tomas Jezus ook daadwerkelijk aangeraakt heeft. In de schilderkunst wordt dat meestal wel zo verbeeld. De tekst laat het impliciet en loopt uit op de climax van de geloofsuitspraak van Tomas: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Nergens anders in Johannes treffen we deze intensiteit van geloof aan. Blijkbaar kan pas vanuit ongeloof en twijfel een dergelijk geloof opkomen en misschien is dat de betekenis van het tweeling-zijn van Tomas, Didymus. Tomas belijdt Jezus als het goddelijk Woord dat in een mens gestalte heeft gekregen (Joh. 1,1; 1 Joh. 1,1). In de belijdenis van Tomas wordt Jezus’ menselijke kant verbonden met zijn goddelijke kant.
Preekvoorbeeld
Ik zie zoveel herkenningspunten tussen mezelf en de bange apostelen, en nog meer tussen mij en Tomas – dat ik me afvraag: ben ik alléén zo, of zouden jullie hier ook jezelf een beetje herkennen in dit verhaal?
De apostelen – laten we daarmee beginnen. Hun geloof had een ferme deuk gekregen bij de dood van hun leraar Jezus. Ze hadden schrik voor al wie Jezus niet gevolgd was, schrik voor de joden, voor andersdenkenden, voor andersgelovigen zeg maar.
Breid dit uit tot vreemdelingen, onbekenden, en we zitten in onze tijd, met eenzelfde schrik. Tot op zekere hoogte nog menselijk verstaanbaar; we zijn immers gehecht aan onze eigen mensen. Bovendien: ‘Onbekend is onbemind’. Maar toch…
De apostelen. Ze waren ontgoocheld bij één gekropen en dachten er serieus aan maar weer te gaan vissen. Het waren drie verloren jaren geweest met Jezus. ’t Had niets uitgehaald, de wereld was niets veranderd.
Na twee eeuwen zitten we nog steeds met dezelfde twijfels: wat heeft het uitgehaald? Het christendom ligt zogezegd aan de wortels van onze westerse beschaving. Maar we durven dat niet in de Europese grondwet vermelden. Ontgoocheld. Zoals we over nog veel zaken ontgoocheld zijn: onze maatschappij, onze kerk zelfs.
En hoe zit het met mijn persoonlijke grondwet? Wat heeft mijn christelijk geloof bij mij uitgehaald?
Terug naar de apostelen. Als bange wezels bij één gekropen. Bijeen is het warm, voelen ze zich gedragen, krijgen ze een gevoel van veiligheid. Er schijnt stilaan weer wat zon. Ze peppen mekaar weer op, trekken zich op aan goede herinneringen: ‘Het is misschien toch niet allemaal zinloos geweest. En we voelen toch hoe Jezus’ geest ons bij blijft. Hij leeft nog altijd, bij ons. God met ons’.
En ze verstaan elkaar, ze kunnen erin komen dat niet alles is gegaan zoals ze gedroomd hadden, ze willen elkaar vergiffenis schenken voor hun twijfels, zelfs voor hun ontrouw.
Dat gebaar geeft weer leven. Zoals Jezus weer leven gaf aan hen tot wie hij zei ‘Je zonden zijn je vergeven.’
De apostelen voelden in zich de kracht van Jezus’ geest om zo ruim mogelijk vergiffenis te schenken, niet alleen als representanten van Jezus, maar gewoon reeds als mensen van goede wil. Ze wisten zich bovendien daartoe gezonden naar de mensen, zoals Jezus door de Vader gezonden was.
Vergiffenis schenken. ’t Is de opdracht van elke leerling van Jezus. ’t Doet wonderen voor wie vergiffenis krijgt, maar het verandert ook diegene die vergiffenis schenkt, Zelfs een hele gemeenschap verandert als ze kan begrijpen, vergeven en vergeten.
Dat is ook nu nog altijd het geval. Je moest het maar eens kunnen meemaken…!
De figuur waarmee ik het meest gelijkenis voel is toch wel uitgerekend Tomas, bijgenaamd Didymus, wat ‘tweeling’ betekent! Was hij echt één van een tweeling? Of werd hij zo genoemd omwille van zijn persoonlijkheid? Of misschien vanwege zijn sterrenbeeld? Ik weet het niet. Maar eigen aan tweelingen is dat ze twee kanten hebben: ze willen alles alléén oplossen – en van de andere kant hebben ze nood aan de anderen, de gemeenschap.
Tomas was een tweeling. Hij twijfelde, was ontgoocheld, kwam eerst niet meer opdagen. Maar zijn andere kant dreef hem acht dagen later toch weer naar de groep.
En dat deed hem zoveel deugd, dat hij zich verzoende met het onbekende, het onbegrijpelijke: de verrijzenis van Jezus. Hij verstond er ook niets van. Maar hij voelde de nabijheid van Jezus hier bij de groep. Dat deed hem omslaan. ‘Mijn Heer en mijn God’. In de figuur van de Verrezene had hij dezelfde Jezus herkend die hij drie jaar lang was gevolgd. En in wie hij het goddelijk Woord, God zelf, terugzag.
Begrijpen is goed en vaak nodig, hoe meer hoe liever. Maar ’t is niet alles! We leven niet met ons verstand alleen. Soms kan enkel nog ‘geloven’ ons weer doen leven. Zoals gebeurde met Tomas.
Een ervaring als die van Tomas wens ik ieder van jullie.
Door Brouns-Wewerinke, inleiding
Guido van Peteghem ofm, preekvoorbeeld
26 april 2009
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 3,13-15.17-19; Ps. 4; 1 Joh. 2,1-5a; Luc. 24,35-48 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 3,13-15.17-19
Deze lezing bevat een deel van een toespraak van Petrus in de tempel van Jeruzalem. Petrus hield die toespraak nadat hij een lamme had genezen die iedere dag bij de tempelpoort zat te bedelen. Het vers 16, waarin naar die gebeurtenis wordt verwezen, is in de lezing echter weggelaten, zodat er geen spoor meer is van de concrete achtergrond. Wat overblijft, is een klassieke ‘Paaspreek’, een verkondiging van de verrijzenis van Jezus. De God van Abraham, Isaak en Jakob heeft zijn dienaar Jezus verheerlijkt en hem uit de doden doen opstaan.
In de eerste helft van het boek Handelingen zijn meerdere soortgelijke toespraken te vinden. Al die toespraken hebben min of meer dezelfde opbouw. Centraal staat de verkondiging van Jezus’ verrijzenis, waarvan de apostelen de getuigen zijn. Daaraan gaat meestal een korte samenvatting van Jezus’ aardse leven vooraf. In ieder geval worden zijn lijden en dood vermeld, en er wordt gezegd dat die uitgelokt werden door het volk of door de Joodse leiders. Toch is Jezus’ dood niet in tegenspraak met de Schriften: ‘Wat God tevoren had aangekondigd bij monde van alle profeten, dat zijn Messias zou sterven, heeft Hij zo in vervulling doen gaan’ (v. 18). Ten slotte volgen een oproep tot bekering en een belofte van vergeving van zonden.
In deze toespraak steekt Petrus een wel erg beschuldigende vinger uit naar zijn toehoorders. Het contrast tussen ‘de moordenaar wie zij het leven schonken en de vorst des levens die zij gedood hebben’ onderstreept dat nog (vv. 14-15). Maar daarna volgt de verzachtende omstandigheid dat zij én hun overheden ‘in onwetendheid hebben gehandeld’ (v. 19). En de hoofdtoon van de toespraak is, dat de God van het leven zonde en dood overwint en dat er vergeving van zonden is voor wie zich tot die God bekeert.
Antwoordpsalm: Psalm 4
Psalm 4 is een klaaglied waarin een zeer sterk vertrouwen op God tot uiting komt. In benauwende verdrukking roept de psalmist tot God. Hij is er vast van overtuigd dat God hem antwoord geeft en hem redden zal. Zo groot is zijn vertrouwen, dat hij zich gerust en vrij van zorgen kan neerleggen om in te slapen. In de christelijke liturgie fungeert dit lied vanouds als avondgebed. In de Paastijd wordt het bovendien op Jezus Christus toegepast. Het lied klinkt dan als een gebed vol vertrouwen van de stervende Jezus, die weet dat God hem redt uit de dood.
Tweede lezing: 1 Johannes 2,1-5a
In het eerste deel van zijn eerste brief roept Johannes zijn lezers op, met God verbonden te blijven. Zij moeten, zoals hij het uitdrukt, ‘wandelen in het licht’ (1,7), want ‘God is licht, er is in Hem geen spoor van duisternis’ (1,5). Wat betekent dat, ‘wandelen in het licht’? Vooreerst: breken met de zonde, want de zonde scheidt ons van God (1,8–2,2). Vervolgens: de geboden onderhouden, vooral het gebod van de liefde (2,3-11). De lezing bevat de laatste verzen van het eerste en de eerste verzen van het tweede element.
Wij moeten ernaar streven niet te zondigen, schrijft Johannes. En als wij dan toch zondigen, dan mogen wij vertrouwen op Jezus Christus, de zondeloze, die de zonde van de wereld goedmaakt (verzen 1-2). Om verbonden met God te leven – om God te ‘kennen’, schrijft Johannes – moeten wij zijn woord gehoorzamen, zijn geboden onderhouden (verzen 3-5). Uit het vervolg blijkt, dat Johannes daarmee vooral het gebod van de liefde bedoelt: ‘Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht’ (2,10).
Evangelielezing: Lucas 24,35-48
Het verrijzenishoofdstuk in het Lucasevangelie bevat drie Paasverhalen: het bezoek van de vrouwen aan het graf (24,1-12), het Emmaüsverhaal (24,13-35) en de verschijning van Jezus aan ‘de elf’ (24,36-53). De lezing van vandaag bestaat uit het laatste vers van het Emmaüsverhaal plus het grootste deel van het derde verhaal.
De drie verhalen vertonen een aantal overeenkomsten wat betreft opbouw en inhoud. Daarbij constateren we een stijgende lijn naar het derde verhaal toe. Eerst wat de getuigen betreft. In het eerste verhaal zijn dat de vrouwen. In het tweede verhaal, de twee leerlingen van Emmaüs. In het derde die twee samen met de elf apostelen, die tot officiële getuigen worden aangesteld en als zodanig ook gezonden worden (v. 48).
Hetzelfde geldt voor de instantie van wie de getuigen de Paasboodschap vernemen. De vrouwen horen ze van twee engelen, de Emmaüsgangers van Jezus zelf – maar zonder hem te herkennen, de elf eveneens van Jezus zelf, die zich deze keer echter duidelijk kenbaar maakt. Hij toont hun zijn handen en voeten en eet voor hun ogen een stuk geroosterde vis op. Lucas benadrukt in dit verhaal sterk de ‘lichamelijkheid’ van de verrezen Jezus. Dat zou de indruk kunnen wekken dat de leerlingen een onomstotelijk, proefondervindelijk bewijs van de verrijzenis hebben gekregen. Dat is natuurlijk niet zo. Uit andere verhalen blijkt dat zij twijfelen en Jezus niet herkennen (dat is ook in dit verhaal zo), dat Jezus er plots is en even plots weer verdwijnt, terwijl deuren en vensters gesloten zijn... In dit verhaal wil Lucas onderstrepen dat de Verrezene, die zij in geloof ervaren, niemand anders is dan de Jezus die zij hebben gekend, met wie zij zo vaak samen hebben gegeten en die werkelijk aan het kruis is gestorven – vandaar de ‘handen en voeten’, met de littekens van de kruisiging.
De eerste reactie van de getuigen is altijd schrik, onbegrip of twijfel. Dat is ook hier het geval: de leerlingen zijn verbijsterd en ontsteld (vv. 37-38; vergelijk v. 5 in het eerste en vv. 16-25 in het tweede verhaal). In de drie verhalen worden daar argumenten tegenover geplaatst. In het eerste verhaal een herinnering aan Jezus’ woorden (vv. 6-7). In het tweede verhaal een verklaring van de Schriften, ‘beginnend met Mozes en uit al de profeten’ (v. 27). In het derde verhaal een combinatie van beide, waarbij de Schrift nu uitdrukkelijk met de drie delen van de Tenach wordt aangeduid: ‘Dit zijn mijn woorden die Ik sprak, toen Ik nog bij u was: Alles moet vervuld worden wat over Mij geschreven staat in de Wet van Mozes, in de Profeten en in de Psalmen’ (v. 44).
In de laatste verzen van de lezing wordt het schriftargument aangaande lijden, sterven en verrijzen van de Messias herhaald. In één adem worden daaraan toegevoegd: de verkondiging onder alle volkeren, de bekering en de vergiffenis der zonden, en de opdracht aan de leerlingen van te getuigen. Dat zijn allemaal thema’s waar Lucas groot belang aan hechtte en die hij in de Handelingen van de apostelen breder heeft uitgewerkt, zoals we bijvoorbeeld kunnen zien in de eerste lezing van deze zondag.
Preekvoorbeeld
Het is vandaag de derde zondag van Pasen. Het ligt voor de hand dat de lezingen vandaag direct verband houden met het Paasgebeuren.
In de eerste lezing horen we een gedeelte uit een preek van Petrus. Na de dood van Jezus waren zijn leerlingen totaal ontredderd. Hun verslagenheid, hun onbegrip duren tot Pinksteren. Dan pas riskeren ze zich terug naar buiten, dan begint ook de eerste verkondiging, waaruit wij zo net een stukje hebben gehoord.
De evangelielezing vandaag is het vervolg op de bekende passage over ‘de leerlingen van Emmaüs’. Dat verhaal illustreert zeer duidelijk die ontreddering van de leerlingen. Ze lopen er somber bij: de dood van Jezus heeft hen de hoop ontnomen dat hij de Messias zou zijn. Dat had natuurlijk te maken met hun eigen voorstellingen en verwachtingen. Jezus zou in letterlijke zin de nieuwe koning worden in Jeruzalem. Hij zou een einde maken aan de Romeinse bezetting. Wie weet wat er dan voor zijn getrouwe volgelingen was weggelegd! Die nationalistische, of fundamentalistische, lezing van de Bijbel botste natuurlijk met de feiten rond Jezus’ veroordeling en dood. Maar die opvatting zat er zo diep in, dat zelfs het verhaal van de vrouwen over het lege graf weinig indruk maakte.
Dan komt, zoals u weet, een man achter hen aan. Hij begint met hen te praten. Hij maakt hen duidelijk dat ze de Schrift verkeerd hebben begrepen. En dan, ‘bij het breken van het brood’, herkennen ze hem.
Wij vragen ons af hoe het mogelijk is dat ze heel die tijd met Jezus op weg waren, met hem aan het spreken en dat ze hem pas helemaal aan het eind herkennen. Lucas geeft er geen uitleg bij. Of wil hij daarmee hun verblindheid aangeven?
Wanneer Jezus plots verdwijnt, haasten ze zich terug naar Jeruzalem. Ze zijn nog hun belevenis aan het vertellen, wanneer Jezus opeens tussen de verzamelde leerlingen staat. Daarmee begint de lezing van deze zondag.
Ze herkennen hem niet onmiddellijk, precies zoals de twee van Emmaüs. Ze hebben schrik van die verschijning: ‘Ze dachten dat ze een geest zagen’. Met andere woorden, ze konden hun ogen niet geloven. Ze konden niet geloven dat Jezus, die zo ellendig aan zijn einde was gekomen, hier inderdaad opnieuw levend tussen hen stond. Geen spook, maar een mens van vlees en bloed. Hij toonde zijn handen en voeten. En daarna vroeg hij iets te eten. Voor hun ogen at hij van de vis. Dan begon hij aan de hele groep leerlingen uit te leggen hoe ze dat alles uit de Schriften konden verstaan.
De evangelietekst vandaag is als het ware een herhaling van het Emmaüsverhaal. Wat die twee hebben meegemaakt, gebeurt hier opnieuw voor de hele groep van leerlingen.
Welke boodschap hebben die lezingen voor ons?
De kern is duidelijk: Jezus leeft. We begrijpen ook waarom dat met zoveel aandrang gezegd en herhaald wordt. Indien de leerlingen Jezus niet levend hadden teruggezien, hadden zij nooit zijn prediking voortgezet, dan was er geen christendom ontstaan, dan waren er geen evangelies geschreven, dan was Jezus een nagenoeg onbekende, mislukte profeet.
Ik geloof niet dat wij vandaag sterk begaan zijn met de vraag of Jezus echt verrezen is. Op de een of andere vage manier willen wij dat best aanvaarden. Om het dan weg te stouwen, vrees ik, bij de anderen dingen die wij ‘geloven’.
Misschien hoort u mijn kritische toon. U zou kunnen opmerken: wij zijn hier samen om eucharistie te vieren. Zonder geloof in een levende Jezus heeft dat toch geen zin?
Dat is ongetwijfeld waar. Maar niettemin heb ik de indruk dat er dikwijls iets schort aan ons verrijzenisgeloof. Of beter: aan ons geloof in een levende Heer.
Het probleem is dat wij hem liever op een afstand houden. Ik heb schrik dat hij ook aan mij zijn handen en voeten zou laten zien. Ik bid wel tot een God van wie ik mij geen voorstelling kan maken. Maar bidden tot Jezus is ineens veel dichter. Dan spreek ik tot iemand die mij aankijkt.
Is dat misschien de grond van de zaak? Dat ik schrik heb om mij te engageren in een geloof dat al te veel beslag op mij zou leggen?
Geloven in de verrijzenis heeft niet zozeer te maken met wat wij denken. Het is op de eerste plaats een zaak van vertrouwen. Vertrouwen in iemand die Jezus gedragen heeft een leven lang: toen hij preekte, toen hij aan het kruis hing, en tenslotte over de dood heen. Daarom is bidden tot Jezus een daad van persoonlijk geloof.
Het evangelieverhaal van deze zondag lees ik dan ook als een oproep tot ieder van ons: ‘Vrees niet, ik ben het, ook vandaag ben ik hier bij jou’.
Paul Kevers, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 20
Lectoraat
De lezingen die in de viering tot klinken komen, hebben hun eigen redenen. Ze mogen voor zichzelf spreken. Hun doel ligt niet in de preek die straks gehouden wordt. Dan gaat het óver de lezing. Nee, het lezen zèlf is een liturgisch akte die ertoe doet.
Maar dan moet de lezing wel tot stand komen, zich voltrekken, een gebeurtenis zijn. Hier dreigen een mate van teveel (toneel, declamatie, frikkigheid) en een mate van te weinig als de lectrix met valse bescheidenheid het allemaal te kleintjes houdt.
Het berust op een vergissing te menen dat de lezing moet worden uitvergroot en overgebracht op het gehoor. Lectoraat is geen uitdragerij. De lezing moet niet met man en macht naar ‘het volk’ toe, dat daarmee verlaagd wordt tot publiek. Nee, de beweging is precies tegenovergesteld. De lectrix heeft slechts die halve vierkante meter van en achter de ambo ter beschikking. Dáár moet het allemaal gebeuren. Heel haar attitude zal ertoe dienen dat de hoorders hun aandacht vestigen op de heilige Schrift. De gerichtheid is niet op het publiek, alsof de lectrix de woorden een kontje moet geven opdat ze daar belanden. De gerichtheid is op het boek. Daar voltrekt de lezing zich.
De lectrix zal even contact maken, haar gehoor aanzien en zeggen: ‘Lezing uit de tweede brief van Paulus aan zijn Korintiërs.’ Dan begint zij te lezen. Daar heeft zij al haar aandacht bij nodig. Met haar vinger volgt ze de regels. Het zou haar concentratie verstoren als zij telkens opkijkt om zich tot de hoorders te richten (het pikkende kip-effect). Zij richt zich op de lezing. En middels haar richten haar hoorders zich op de lezing.
Welke tools staan haar ter beschikking? Om te beginnen haar voeten. Die lezing komt niet tot stand als zij niet met beide benen stevig op de grond staat. Vervolgens haar knieën. Die moeten los zijn, niet op slot. Wie de knieën strekt, hoopt spanning op. Bij wie de knieën losmaakt, kantelt het bekken zich en komt de ademhaling lager te zitten (buikademhaling).
Tools van een geheel andere orde: verbeeldingskracht en fantasie! Een lezing roept beelden op. Daar moet de lectrix op gespitst zijn. Als de lectrix ziet wat zich in de lezing voordoet, zullen haar hoorders dat ook zien. Het omgekeerde geldt des te meer: als de lectrix het al niet ziet, zullen haar hoorders het helemaal niet zien. Dan wordt de aangegeven perikoop wel braaf voorgelezen, maar er gebeurt niets.
Het is dus belangrijk de lezing met een innerlijk oog te bezien. Bijvoorbeeld bij de lezing van het evangelie van Maria en Marta, komt de lezing pas tot stand als de lectrix consequent Marta bijvoorbeeld links van zich situeert en Maria rechts. Niet dat tijdens de lezing grote gebaren op hun plaats zouden zijn. Zeker niet. De lezing vraagt er niet om dat het verhaal wordt uitgespeeld (enscenering). Het verhaal wil slechts uit de Schrift òpgelezen worden. Maar juist daartoe is het dienstig dat de lectrix de personages wel kan plaatsen, niet alleen voor haar geestesoog, maar ook als het ware in de liturgische ruimte als mensen van vlees en bloed (visualisering).
Nogmaals: het gaat niet aan dat de lectrix iets anders doet dan ‘alleen maar’ lezen. Toch maakt het verschil voor de communicatie als je jezelf tussen deze twee vrouwen ziet staan. Schriftlezing is een gestalte van de communio sanctorum.
Wie de lezing voor zich ziet gebeuren, beleeft daar iets aan. Emoties spelen mee. Ook hierin kunnen zich een mate van teveel (geëxalteerd) en een mate van te weinig (droog) voordoen. De lezing vraagt erom doorleefd te worden, maar de particuliere emoties van de lectrix mogen haar gehoor niet in de weg staan.
Het komt aan op de attitude: ik moet uitdelen wat niet van mij is, ik moet geven waarover ik niet beschik, ik sta hier ten dienste van het Woord.
Alles wat hier gezegd is over de lectrix geldt evenzeer voor wie zondag aan zondag preekt. Verkondiging begint met lezen. En lezen is niet aangeven waarover het straks zal gaan, maar is verkondiging in zichzelf.
Voor training in het lectoraat, zie onder meer de website www.schriftlezen-neemenlees.nl
Klaas Touwen