- Versie
- Downloaden 110
- Bestandsgrootte 462.15 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
nummer 1 – 81 ste jaargang 2009 – januari / februari
Tijdschrift voor Verkondiging
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 januari 2009 – H. Maria, Moeder van God
inleiding F. Zwarts; preekvoorbeeld E. Keller-Hoonhout
4 januari 2009 – Openbaring des Heren
inleiding P. Hoogeveen; preekvoorbeeld J. Kortstee
11 januari 2009 Doop van de Heer
inleiding H. Bloem; preekvoorbeeld G. van Peteghem
17 januari 2009 – Dag van het Jodendom
H. Janssen
18 januari 2009 – Tweede zondag door het jaar
inleiding M. Brinkhuis; preekvoorbeeld K. Touwen
25 januari 2009 – Derde zondag door het jaar
inleiding H. Janssen; preekvoorbeeld M. Wisse
1 februari 2009 – Vierde zondag door het jaar
inleiding T. van Adrichem; preekvoorbeeld P. van Beurden
8 februari 2009 – Vijfde zondag door het jaar
inleiding H.J. van Ogtrop; preekvoorbeeld C. Broekhoff-Bosman
15 februari 2009 – Zesde zondag door het jaar
inleiding N. Sales; preekvoorbeeld A. Kortekaas
22 februari 2009 – Zevende zondag door het jaar
inleiding Y. van den Akker; preekvoorbeeld P. Verheijen
25 februari 2009 – Aswoensdag
preekvoorbeeld J. van den Eijnden
Homiletische hulplijnen 19 – K. Touwen
medewerkers aan dit nummer
drs. Th.A.F.M. van Adrichem ofm, Jodenbreestraat 164, 1011 NS Amsterdam
Y. van den Akker-Savelsbergh, Muisbroekseweg 55, 3381 KM Giessenburg
P.W.G. van Beurden, Palestrinalaan 2, 2253 HC Voorschoten
H.W.G. Bloem, Korhoenlaan 52, 3704 ES Zeist
drs. M.J. Brinkhuis, Timmermansweg 32, 7433 BL Schalkhaar
C. Broekhoff-Bosman, Tjariet 3, 8032 LL Zwolle
drs. J. van den Eijnden ofm, Derkinderenstraat 82, 1062 BJ Amsterdam
drs. P.G. Hoogeveen, Kleverparkweg 74 rood, 2023 CH Haarlem
H.M.J. Janssen ofm, Oude Velperweg 54A, 6824 HG Arnhem
drs. E.T.M. Keller-Hoonhout, Poortstraat 45, 3572 HC Utrecht
A. Kortekaas, Abdijlaan 26, 1935 BH Egmond-Binnen
J. Kortstee, Langestraat 51, 7511 HB Enschede
H.J. van Ogtrop, Deken Zondaglaan 122, 2114 EE Vogelenzang
G. van Peteghem ofm, Graaf Jansdijk 177, B-8300 Knokke-Heist (België)
drs. A. Sales, Kwekerijweg 91, 6525 RZ Nijmegen
drs. K. Touwen, Molensteen 18, 6852 BX Huissen
drs. P. Verheijen, Hoogstraat 25, 9101 LH Dokkum
M. Wisse, Postbus 85500, 3508 GA Utrecht
drs. F. Zwarts, Kattenbroekerweg 2, 3813 EA Amersfoort
REDACTIONALE
Wie van jullie de belangrijkste wil zijn,
zal de anderen moeten dienen,
en wie van jullie de eerste wil zijn,
zal ieders dienaar moeten zijn,
want ook de Mensenzoon
is niet gekomen om gediend te worden,
maar om te dienen
en zijn leven te geven als losgeld voor velen.
(Mar. 10,43b-45)
Geachte abonnees,
Aan het begin van de nieuwe jaargang, de eenentachtigste, wens ik u, namens de redactie, een zalig en gezegend 2009 toe. Op de eerste zondag van de Advent is dit B-jaar liturgisch al begonnen.
Dit liturgisch jaar gaan wij aan de hand van Thora, Profeten en Geschriften vooral in de leer bij de evangelist Marcus, die sterk benadrukt, dat de Mensenzoon niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen (10,45; 11,13.31; 15,41). De ‘diaken’ Jezus nodigt zijn leerlingen – ons - uit om in dienstbaarheid recht te doen aan de ander.
In zijn homilie tijdens de eerste Vespers van het hoogfeest van Petrus en Paulus op 28 juni 2007 heeft Paus Benedictus XVI een Paulusjaar uitgeroepen voor de periode van 28 juni 2008 tot 29 juni 2009, want ook vandaag heeft Jezus Christus apostelen nodig die getuigen van zijn blijde boodschap voor alle mensen, zoals Paulus dit metterdaad gedaan heeft.
In de jaargangen 2006-2008 heeft ons tijdschrift ruimschoots aandacht besteed aan de Brieven van Pauslus en ook in deze jaargang zal de redactie stilstaan bij de verkondiging van deze dertiende apostel. Een goede inleiding op het ‘Leven en de brieven van de Apostel der volkeren’ vindt u in het boek De weg van Paulus van Hendrik Hoet (Tielt 2008).
Op 30 oktober 2008 is de NBV Studiebijbel (KBS/NBG) verschenen. Een unieke uitgave. Ook wijs ik op het werkboek De kunst van het zien. Kunst in de geloofscommunicatie, onder redactie van Andries Govaart (Den Bosch 2008). Dit mooi uit gegeven werkboek biedt handreikingen voor het gebruik van kunstbeeld als opstap voor gesprek en meditatie (met DVD). Andries Govaart publiceerde ook Veelvormig vieren. Diversiteit in oude en nieuwe vormen van liturgie (Heeswijk 2008).
Na dertig jaar trouwe inzet hebben Harrie en Corry Kleinreesink afscheid genomen. Met grote accuratesse hebben zij secretariaats werkzaamheden en de lay-out verzorgd. De redactie is aan hen veel dank verschuldigd. Ondertussen ondersteunt Lies van Velsen de redactie bij het uitgeven van TvV.
Op 16 juni 2008 overleed Hans van Munster ofm op 82 jarige leeftijd. Gedurende vele jaren schreef hij voor TvV inspirerende preekvoorbeelden. Voor de Eerste zondag van de Advent 2007 schreef hij zijn laatste preekvoorbeeld. Het eindigt met ‘Het is de tijd van Advent. God komt op zijn manier naar ons toe; hij zal ons ontmoeten wanneer wij op onze manier, met onze hoop, met ons verlangen naar hem toegaan. Ontmoeten komt van twee kanten, alleen dan kan God ons raken en nieuw maken’ (TvV-6, 2007, 363-365). Gevraagd en ongevraagd is Hans steeds opgekomen voor de kwaliteit van ons tijdschrift, vooral voor de inhoud, maar ook voor de lay-out. Hij nam het initiatief voor de vernieuwde lay-out van vormgever Karel van Laar (2001). Voor zijn inzet zijn wij Hans zeer dankbaar. Moge de gedachtenis aan Hans van Munster ofm - 1925-2008 - ons tot zegen zijn!
De redactie hoopt ook dit jaar met exegetische inleidingen, preekvoorbeelden, homiletische hulplijnen en bijzondere bijdragen (o.a. verkondiging bij bijzondere gelegenheden), aan u, pastores en leden van liturgische werkgroepen, een vreugdevolle dienst te bewijzen bij de voorbereiding op en de verkondiging van Gods Blijde boodschap.
Alle medewerk(st)ers dank ik bij voorbaat voor hun bijdragen. Suggesties ter verbetering van Tijdschrift voor Verkondiging zijn van harte welkom.
De redactie wenst u een vruchtbaar gebruik van ons tijdschrift toe in uw dienst van de verkondiging van de Schrift tot zegen van de mensen.
Vrede en alle goeds!
Henk Janssen ofm, hoofdredacteur
Besproken perikopen in de 80e jaargang
Oude Testament
99 Gen. 1,1-2,2
47 Gen. 2,7-9.3,1-7
53 Gen 12,1-4a
100 Ex. 14,15-15,1
59 Ex. 17,3-7
196 Ex. 19,2-6a
338 Ex. 22,20-26
169 Ex. 34,4b-6.8-9
5 Num. 6,22-27
297 Num. 21,4-9
174 Deut. 8,2-3.14b-16a
184 Deut. 11,18-28
67 1Sam. 16,1b-13a
392 2Sam. 7,1-5.8b-12.14a.16
245 1Kon. 3,5.7-12
254 1Kon. 19,9a.11-13a
42 Ps. 51
392 Ps. 89
163 Ps. 104
365 Spr. 31,10-31
240 Wijsh. 12,13.16-19
414 Sir. 3,2-6.12-14
314 Jes. 5,1-7
31 Jes. 8,23b-9,3
398 Jes. 9,1-6
272 Jes. 22,19-23
348 Jes. 25,6-9 348
322 Jes. 25,6-10a
383 Jes. 40,1-5.9-11
16 Jes. 42,1-4.6-7
332 Jes. 45,1.4-6
24 Jes. 49,3.5-6
80 Jes. 50,4-7 80
54 Jes. 52,7-10
403 Jes. 52,7-10
250 Jes. 55,1-3
232 Jes. 55,10-11
266 Jes. 56,1-8
10 Jes. 60,1-6
388 Jes. 61,1-2a.10-11
377 Jes. 63,16b-17.19b;64,3b-7
278 Jer. 20,7-9
203 Jer. 20,10-13
308 Ez. 18,25-28
287 Ez. 33,7-11
372 Ez. 34,11-12.15-17
73 Ez. 37,1-14
359 Ez. 47,1-2.8-9.12
170 Dan. 3,52-55
190 Hos. 6,1-6
42 Joël 2,12-18
37 Sef. 2,3.3,12-23
226 Zach. 9,9-10
Nieuwe Testament
12 Mat. 2,1-12
18 Mat. 3,13-17
48 Mat. 4,1-11
32 Mat. 4,12-23
37 Mat. 5,1-12a
43 Mat. 6,1-6.16-18
197 Mat. 9,36-10,8
185 Mat. 7,21-27
191 Mat. 9,9-13
410 Mat. 10,17-22
226 Mat. 11,25-30
233 Mat. 13,1-23
238 Mat. 13,24-43
245 Mat. 13,44-52
250 Mat. 14,13-21
256 Mat. 14,22-33
266 Mat. 15,21-28
211 Mat. 16,13-19
273 Mat. 16,13-20
279 Mat. 16,21-27
54 Mat. 17,1-9
288 Mat. 18,15-20
303 Mat. 20,1-16a
78 Mat. 21,1-11
309 Mat. 21,28-32
315 Mat. 21,33-43
323 Mat. 22,1-14
333 Mat. 22,15-21
338 Mat. 22,34-40
365 Mat. 25,14-30
371 Mat. 25,31-46
81 Mat. 26,1-27,56
100 Mat. 28,1-10
152 Mat. 28,16-20
355 Mat. 28,16-20
385 Mar. 1,1-8
378 Mar. 13,33-37
394 Luc. 1,26-38
261 Luc. 1,39-56
399 Luc. 2,1-20
6 Luc. 2,16-21
415 Luc. 2,22-40
349 Luc. 23,44-53;24,1-6a
125 Luc. 24,13-35
404 Joh. 1,1-18
388 Joh. 1,6-8.19-28
25 Joh. 1,29-34
360 Joh. 2,13-22
298 Joh. 3,13-17
170 Joh. 3,16-18
59 Joh. 4,5-42
175 Joh. 6,51-58
68 Joh. 9,1-41
130 Joh. 10,1-10
74 Joh. 11,1-45
135 Joh. 14,1-12
142 Joh. 14,15-21
158 Joh. 17,1-11a
106 Joh. 20,1-9
163 Joh. 20,19-23
119 Joh. 20,19-31
151 Hand. 1,1-11
157 Hand. 1,12-14
163 Hand. 2,1-11
124 Hand. 2,14.22-33
118 Hand. 2,42-47
137 Hand. 6,1-7
409 Hand. 6,8-10;7,54-60
141 Hand. 8,5-8.14-17
105 Hand. 10,34a.37-43
210 Hand. 12,1-11
179 Rom. 1-5
219 Rom. 8-13
393 Rom. 16,25-27
22 1Kor. 1
360 1Kor. 3,9b-11.16-17
107 1Kor. 5,6b-8
175 1Kor. 10,16-17
374 1 Kor. 15,20-26.28
293 Fil. 1-4
81 Fil. 2,6-11
107 Kol. 3,1-4
415 Kol. 3,12-21
328 1Tess. 1 en 5
404 Heb. 1,1-6
354 Hebr. 13,7-9a.15-17
211 1Tim. 4,6-8.17-18
113 1Petr. 1-4
260 Apok. 11,19a;12,1.3-6a.1
1 januari 2009
H. Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21 (B-jaar)
Inleiding
De plaats van dit Hoogfeest
Het vieren van de octaafdag van Kerstmis is in de Kerk om meerdere redenen een dierbaar moment. In de huidige liturgie is het motief de aandacht voor de moeder van Jezus, Maria met de eretitel ‘Moeder van God’. Voor het verstaan van de diepzinnige betekenis hiervan moeten we vooral zien naar het oorspronkelijke motief, het gedenken van ‘de Besnijdenis des Heren’. In dit laatste is de Kerk zich ervan bewust dat Jezus is geboren als jood, een kind van joodse ouders en aldus een kind, een zoon, van het verbond van God met zijn volk. Die relatie is het draagvlak van het heilsgeheim, dat God ons mensen in Jezus nabij gekomen is en onder ons heeft willen wonen. Maria is als moeder van Jezus draagster van dit heilsgeheim. De litanie van Maria benoemt dit op vele wijzen, zoals in haar titel ‘Ark van het Verbond’.
Dit octaaffeest heeft een ontwikkeling doorgemaakt. De oorspronkelijke benaming is feest van ‘de Besnijdenis des Heren’. Soms werd dit het feest van ‘de Heilige Naam Jezus’, maar dat was voorheen op 2 januari. Een tussenstapje sedert 1967 is ‘Werelddag van de vrede’. Het is goed om te bidden voor vrede maar dat heeft eerder te maken met 1 januari als begin van een nieuw jaar dan met dit octaaf. Sinds enige tijd is 1 januari het feest van ‘Maria, Moeder van God’. We moeten de oorspronkelijke benaming absoluut niet vergeten, om het juiste zicht te houden op de plaats van Maria in het heil, waarnaar haar titel ‘Moeder van God’ verwijst. Immers in Jezus’ komst is de Allerhoogste met zijn grote daden aanwezig en raakt het moederschap van Maria aan dat wat de Eeuwige ons wil schenken in Jezus. Vanuit dit perspectief zien we naar de lezingen.
Numeri 6, 22-27
Numeri is het vierde van de vijf boeken van Mozes. Het vertelt over Gods volk in de moeizame tocht door de woestijn: met hoevelen ze zijn en hoe de gemeenschap werd geordend. Organisatie en stabilisatie zijn het onderwerp zowel betreffende de onderlinge verhoudingen, de taakverdelingen, de eredienst en feesten, instellingen, voorschriften en gebruiken. Bovendien wordt verteld over lotgevallen in die woestijn: het overlijden van Mirjam en Aäron; Jozua die wordt aangewezen als opvolger van Mozes. Zelfs over de grenzen en de verdeling van het toekomstige land wordt al gesproken. Zo staat Numeri in het perspectief van het komende wonen in het beloofde land. Dan is, in Numeri 6,22-27, ineens sprake van de priesterzegen, zonder relatie eigenlijk met de tekst er voor en er na. Het komt over als: die zegen moge alles overkoepelen, ons heden en onze toekomst.
Terecht heeft die zegen in de liturgie zo’n belangrijke plaats. Kenmerken zijn: ‘zegenen en behoeden’: dat de Heer ons nu en gaande de weg beschermt; ‘de glans van zijn gelaat en u genadig’: al kunnen wij de Allerhoogste die woont in ontoegankelijk licht niet zien, zijn aanwezigheid mogen we beseffen en dat wij leven voor zijn aanschijn; ‘zijn gelaat naar u keren en vrede schenken’: dat doet denken aan de woorden: ‘God, keer u tot ons opdat wij ons tot u keren’. De ommekeer, tesjoeva, is een wezenlijk onderdeel van de bijbelse geloofshouding. De inhoud van de relatie God en zijn volk wordt geborgen in zijn Naam. Die Naam is en duidt op het wezen en de daden van God voor leven en toekomst.
Galaten 4,4-7
Paulus’ brief aan de christenen in Galatië is sterk bepaald door zijn visie op de Wet in relatie met het leven uit de Geest, door Paulus genoemd het leven uit geloof. Zie hiervoor met name 3,6-9. Daar staat: Abraham heeft in God geloofd en het werd hem als gerechtigheid aangerekend, door welk geloof Abraham tot zegen zal zijn voor de volkeren, ‘zodat de mensen die geloven gezegend worden, samen met Abraham, de gelovige’. Die zegen, zegt Paulus, is door Jezus uw deel geworden, verankerd in het volk Israël. Uit dat volk is Jezus geboren; geboren uit een vrouw, geboren onder de Wet. In die relatie van God en zijn volk is sprake van ‘zoon’, zoals bijvoorbeeld bij Matteüs: ‘uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen’ (Mat. 2,15; Hos. 11,1). Dat zoonschap, als gave en opdracht, is bijzonder in Jezus als een verheven werkelijkheid ervaren en geloofd. Het kind van Maria leeft in het verbond, is zo zoon van de Allerhoogste. Door hem krijgen wij deel aan het kindschap Gods, en zijn wij geen slaven meer maar zoon en erfgenaam, zodat zijn Geest ons doet bidden ‘Abba, Vader’.
Zo vertaalt Paulus wat de stuwende overtuiging is in het evangelie: ‘God zond zijn eigen Zoon’. In Jezus ontmoeten elkaar Gods nabijheid en de menselijke roeping en opdracht, waarin Maria direct betrokkene is.
Lucas 2,16-21
Onze tekst bouwt voort op deze overtuiging. De herders vernamen: ‘Vandaag is in de stad van David uw Redder geboren; Hij is de Messias, de Heer’ (Luc 2.11). Dit is die ontmoeting van God en mens in de persoon van de Messias, zoals Lucas deze ontmoeting al noemt bij de aankondiging van Jezus geboorte: ‘Hij zal een groot man zijn, en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden. God de Heer zal hem de troon van zijn vader David geven. Hij zal eeuwig koning zijn over het huis van Jakob, en aan zijn koningschap zal geen einde komen’ (Luc. 1,32-33). Dit is geloofsgeheim, een diepzinnig besef. ‘Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf’. Een prachtige opmerking van Lucas, opdat wij allen blijven nadenken over wat ons in en door Jezus geschonken is: dat kindschap Gods. Lucas doet dat zelf ook. Wat hij in de kring van de gelovigen had vernomen gaat hij zien tegen de achtergrond van Wet en Profeten, daar waar de titels voor de gezalfde van God worden genoemd en het besef is van de inwoning van God bij zijn volk (sjechina).
Lucas’ verhaal onderstreept: Jezus is geboren in de feitelijkheid van dat verbond van God met zijn volk Israël. Hij werd op de achtste dag besneden. Besnijdenis is hét verbondsteken sedert de dagen van Abraham, zoals we lezen in Genesis 17,1-14. Een lichamelijke ingreep, maar ook gericht op de innerlijke beleving, de besnijdenis van het hart (Deut. 10,16 en 30,6: De heer uw God zal uw hart en dat van uw nakomelingen besnijden, zodat u hem zult beminnen met heel uw hart en heel uw ziel en daardoor het leven zult bezitten). Paulus ziet dat perspectief (Rom. 2,25-29 e.a.; zie ook Kol. 2,11).
De verbondenheid met de traditie van de Schrift klinkt ook door in de woorden ‘ontving het kind de naam Jezus’: ‘God redt’. In de naam balt zich het geloofsvertrouwen samen, dat God in hem ons brengt op de weg van bevrijding. Zoals de Naam van de Heer (zie boven) zijn volk tot zegen zal zijn, zo bezielt dat besef ook de naam Jezus (Luc. 1,31vv). Op vele plaatsen in de evangeliën, in de Handelingen en de brieven wordt die bijzondere betekenis en werking van de naam genoemd.
Wat Lucas ons vertelt met deze schriftuurlijke achtergrond is ook de feitelijke bedding van de opvoeding van de kinderen. Maria heeft Jezus opgevoed en binnengeleid in de joodse geloofstraditie. Hij leerde Tenach en Profeten, hij leefde met de Thora, hij kende de verantwoordelijkheid van het Verbond, hij leefde en stierf in aanhankelijkheid aan ‘Onze Vader’. Hij is ontmoeting van de mens en de Allerhoogste. Het Nieuwe Testament getuigt aldus dat in Jezus God ons op bijzondere wijze nabij is en dat leidt tot die titel voor Maria: ‘Moeder van God’. Deze titel is enkel naar waarheid te verstaan in het kader van Wet en Profeten met de primaire geloofsbelijdenis: ‘Luister Israël, de Heer is onze God, de Heer is de Enige’ (Deut. 6,4). Maria diende de Ene en Allerhoogste.
Verhelderende studie van René Laurentin: ‘Structure en théologie de Luc I-II’, Etudes Bibliques, Paris 1957.
Preekvoorbeeld
Misschien herinnert U zich het verhaal uit het bijbelboek Genesis, hoe Jakob, op slinkse wijze, de zegen steelt die zijn vader Isaak aan zijn oudste zoon Esau wilde geven.
Ondanks dit verwerpelijke gedrag wordt Jakob één van de aartsvaders. God schrijft zijn heilsgeschiedenis dus ook met onvolmaakte mensen. Maar dát Jakob alles uit de kast haalt om de zegen van zijn vader Isaak te kunnen ontvangen, zegt ook iets over het belang van deze zegen.
Deze zegen was niet alleen een handeling waarmee het eerstgeboorterecht, met alles wat daar juridisch bij hoorde, werd doorgegeven. Deze zegen was ook een doorgeven van Gods belofte, van Gods bescherming. Als Mozes vraagt hoe Gods naam luidt, dan klinkt bij het brandende braambos: ‘Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Ik-zal-er-zijn-voor-jou is mijn naam, voor allen die mijn verbond bewaren!’ Een doorgegeven geloof, vol belofte en bescherming, van generatie op generatie.
God weet het als geen ander. Zijn kinderen, de kinderen van het volk Gods, hebben zijn zegen nodig. In de Naardense vertaling klinkt deze zegen als volgt: ‘de Ene zal je zegenen en je bewaken, de Ene laat zijn aanschijn tot je oplichten en is je genadig. De Ene heft zijn aanschijn tot je op en legt op jou vrede. Leggen zullen ze mijn naam op de zonen Israëls; ik zal hen zegenen!’
Deze zegen is talloze malen door de opvolgers van Aäron over het volk Gods als geheel uitgesproken, maar ook doorgegeven door ouders aan hun kinderen. In de tijd van Mozes, in de tijd van David, in de tijd van Jeremia, tijdens de ballingschap, in de tijd van Nehemia en Ezra, maar ook onder de Romeinse overheersing toen Quirinius landvoogd van Syrië was.
De Eeuwige, de Ene, houdt zijn volk geborgen in zijn Naam. Het volk groeit onder deze zegen in het verbond, totdat de Eeuwige uiteindelijk in Maria, een jonge Joodse vrouw, de moeder Gods vindt. Uit Maria wordt de door het Joodse volk zo langverwachte Messias geboren.
De engelen zingen over hem: ‘Heden is ons een redder geboren, Christus de Heer’. De herders komen hem zoeken, het pasgeboren kind in doeken gewikkeld. In deze baby, in Maria’s zoon, zijn alle verwachtingen van Israël samengebald. De naam Jezus, God redt, die dit kleine Joodse jongetje bij de besnijdenis ontvangt, is tegelijkertijd zijn levensprogramma: God redt.
Wat zal Maria de kleine Jezus vaak gezegend hebben. Hem toevertrouwd aan de Allerhoogste. Hem bevestigd, goeds over hem gezegd – benedicere betekent letterlijk ‘goedzeggen’ – want dit levensprogram, dat God redt, moet de kleine Jezus in de toekomst gestalte geven in zijn volwassen leven. En de manier waarop Jozef en Maria Jezus hebben opgevoed, heeft gelukkig als resultaat, dat Jezus op zijn dertigste zijn naam en bijbehorend program volmondig kan beamen. Hij gaat weldoende rond, heelt, geneest, vergeeft fouten, roept doden ten leven, maakt met mensen een nieuw begin!
Maria heeft iets fantastisch gedaan: ze heeft haar kind, haar Jezus, aan de wereld geschonken: aan ons. Daarmee werd onze wereld totaal anders. Jezus kreeg leerlingen, volgelingen. Mensen zoals U en ik. Mensen die de naam ‘christen’ dragen. Die in hun hart Jezus meedragen en hem op hun beurt, net als Maria aan de wereld kunnen schenken.
Dat klinkt wat plechtig. Maar in de praktijk is het heel concreet. In de praktijk komt het erop neer dat we bij elke ontmoeting kunnen denken: ‘Wat zou Jezus nu gedaan hebben of gezegd?’ We kunnen Jezus op deze manier als het ware, moment voor moment, opnieuw geboren laten worden. Als in ons handelen zichtbaar wordt dat ‘God redt’, komt Jezus telkens aan het licht.
Een goede hulp hierbij is de tekst van de zegen die vandaag centraal staat. Deze zegen zal een prima leidraad vormen voor ons denken en handelen als christenen. Bevestigt en bevordert wat ik ga doen het goede? Gaat mijn naaste hiervan glanzen? Leidt dit handelen tot heil en vrede? Zou God dit zegenen wat ik doe?
Kortom: wordt God er blij van? Zo ja, dan is de kans groot, dat we dan zijn als Maria en dat Jezus opnieuw zichtbaar wordt, als het ware opnieuw geboren. Wat een feest zal dat zijn!
Frans Zwarts, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld
4 januari 2009
Openbaring des Heren
Lezingen: Jes. 60,1-6; Ps. 72; Ef. 3,2-3a.5-6; Mat. 2,1-12 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 60,1-6
De tekst van de eerste lezing is ontleend aan het laatste en derde deel van het boek Jesaja, de zogenaamde Trito-Jesaja (56-66). De hoofdstukken 60-62 vormen daarvan het middelpunt. In de tekst van de Trito-Jesaja wordt veelvuldig teruggegrepen op het tweede deel van Jesaja, de Deutero-Jesaja (40-55). De tekst van dit laatste deel van Jesaja is daarmee een actualiserende en creatieve herlezing met het oog op nieuwe omstandigheden na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap.
De perikoop bestaat uit de eerste zes verzen van hoofdstuk 60. De vermelding van ‘goud en wierook’ in vers 6 zal er mogelijk debet aan zijn dat de perikoop hier stopt. Het verband met de lezing uit het evangelie van Matteüs over de magiërs en hun geschenken wordt daardoor hechter. Maar in de eigen context van Jesaja loopt de tekst door tot vers 22, of in ieder geval tot vers 9. Ik bespreek hier de verzen 1-9.
Deze verzen bevatten vier strofen: 1-3; 4-5a; 5b-7; 8-9.
Strofe 1 (1-3):
Degene die wordt toegesproken is Sion (Jeruzalem), maar dat blijkt eigenlijk pas iets verderop in vers 14, alhoewel ook in het voorafgaande (59,20) al sprake is van Sion die een losser krijgt toegezegd. Hier wordt deze belofte ingelost. De vertaling van het lectionarium heeft, in navolging van de Septuagint, Jeruzalem hier voor de duidelijkheid ingevoegd.
Met twee imperatieven (‘sta op en schitter’ – of ‘sta op en word [ver]licht’ –) opent dit gedicht als een profetisch lied aan het licht. Het gekomen licht blijkt de heerlijkheid, de glorie van JHWH, te zijn die de duisternis en het donker omsingelt. In een fraaie structuur:
Uw licht is gekomen
Heerlijkheid van JHWH
Gaat op over u
Duisternis/aarde; donker/volken
Gaat op over u
Heerlijkheid van JHWH
Uw licht trekt volkeren aan.
JHWH als lichtbron (zijn eerste woord was ‘licht’: Gen. 1,3) maakt Sion tot een licht waar de volkeren en koningen op af komen. Licht staat hier zeker ook voor gerechtigheid (vgl. Jes. 58,8.10; 59,9) en de wet des Heren, duisternis voor het tegendeel. Ook Psalm 72, gezongen na de eerste lezing, onderstreept het motief van gerechtigheid en vooral de daden die daartoe leiden: ‘Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren. Kleuren zijn daden van het licht dat breekt’ (Martinus Nijhoff).
Strofe 2 (4-5a):
Ook deze strofe opent met twee imperatieven: hef rondom uw ogen en zie. Opstaan en verlicht worden gaan nu over in het gebod te zien, nu het licht is gekomen. Wat zien we? Je zou verwachten de volkeren uit vers 3, maar het accent ligt op de kinderen van vrouwe Sion die, zo is te interpreteren, door de volkeren en koningen uit de ballingschap worden teruggebracht (vgl. ook v. 9). Opnieuw herleest Trito-Jesaja zijn Deutero-voorganger: 49,22-23. Vervolgens gaat het zien over in stralen van vreugde. Het hart kan het nauwelijks aan: het bonst ervan.
Strofe 3 (5b-7) en strofe 4 (8-9):
In beide strofen wordt uitgewerkt wat in vers 3 al genoemd werd: de komst van de volkeren met geschenken (onder meer goud en wierook). De daar genoemde kamelen (v. 6; in het evangelie ontbreken ze) zijn ten slotte ook in onze kerststal doorgedrongen.
Strofe 3 behandelt de komst van de volkeren over land, strofe 4 over zee: in vers 5b omgekeerd aangekondigd: ‘De massa der zee stort zich over u uit en de macht der volken komt op u af’ (vertaling W. Beuken). Dat lijkt bedreigend, maar het tegendeel is het geval.
De namen die genoemd worden (Midjan, Efa, Seba, Kebar, Nebajot) houden verband met Abraham als een vader van een menigte volken (Gen. 17,5; vgl. ook: 25,2 e.v.; 25,13). Het herstel van Sion, de komst van de volkeren daar naartoe en de universele lof van God (v. 6b) vormen volgens onze tekst een onverbrekelijk verband.
De vierde strofe beschrijft de komst van de volkeren over zee: als een wolk van duiven vliegen ze naar hun til. Ook zij horen uiteindelijk thuis bij de God van Israël.
De afsluiting van dit lied (‘de naam van JHWH, uw God, de heilige van Israël, die u luister verschaft’) is een verwijzing naar Jesaja 55,5. Trito laat Deutero niet los. Ze vormen niet voor niets samen met Proto één bijbelboek.
Matteüs 2,1-12 - Licht van de volkeren
Via Psalm 72 en enkele verzen uit de brief aan de Efeziërs komen we bij het evangelie van Matteüs en zijn beschrijving van de tocht van de magiërs op zoek naar de geboren koning der Joden. De psalm, een mengeling van gebed, profetie en een utopisch portret van een goede koning, zal mede gekozen zijn vanwege de verzen 10-11 over de vorsten van Tarsis die geschenken brengen. In ieder geval krijgt de koning der Joden hierdoor een duidelijk accent en worden de magiërs zelf ook al wat meer tot de latere drie koningen (drie vanwege de drie geschenken). De psalm weet overigens de orde van gerechtigheid overtuigend als een natuurlijke orde op te roepen: vooral vers 6-7: de koning die als regen neerdaalt en zo de rechtvaardige tot bloei brengt.
In de brief aan de Efeziërs zijn het de heidenen die gaan delen in de belofte van Christus, met als mogelijk gevolg dat de wijzen uit het Oosten uit het evangelie van Matteüs exemplarisch worden verstaan als die heidenen waarover in de brief van de Efeziërs wordt gesproken. Toch moeten we hiervoor oppassen. Het gevaar van deze wijze van lezen zou kunnen zijn, dat de tekst van Matteüs mede op basis hiervan ten onrechte als anti-joods geïnterpreteerd gaat worden: Jezus wordt dan erkend door de heidenen (zie ook Mat. 27,37) maar verworpen door de Joden. Het met Herodes verontruste Jeruzalem komt dan tegenover de grote vreugde van de magiërs te staan. Maar de ontsteltenis van Jeruzalem had vooral te maken met de vrees voor de woedende terreur van een achterdochtige Herodes over een mogelijke rivaal. Nergens in dit relaas van Matteüs worden de magiërs als typische heidenen uitgebeeld, noch wordt Jezus losgemaakt van zijn volk, in tegendeel: hij wordt eerder als een nieuwe Mozes geportretteerd (vgl. Ex. 2,15 met Mat. 2,13).
Wel gaat het na het komen van Jezus (in dit evangeliefragment slechts heel even terloops vermeld; vers 1), om het komen tot Jezus als het licht van de volkeren (Lumen gentium). Maar om het Licht te vinden heb je licht nodig. Jesaja zag in Sion zo’n licht, zo’n ster.
De oude ABC-hymne van Caelius Sedulius uit de vijfde eeuw zegt bij ‘i’ (ibant magi: de wijzen gaan) kernachtig: Lumen requirunt lumine: ‘Met licht zoeken zij het Licht’.
Literatuur:
W. Beuken, Jesaja IIIA, in de reeks ‘De prediking van het Oude Testament’, Nijkerk, 1989
W. Weren, Matteüs, in de reeks ‘Belichting van het bijbelboek’, Den Bosch, 1994
Preekvoorbeeld
Een verhaal vertelt dat de drie koningen een TomTom bij zich hadden. Er was nog geen sprake van satellieten rond de aarde, maar sterren waren er genoeg. Navigatiesystemen kwamen in die tijd vooral uit Perzië, waar magiërs en astrologen meer dan ergens anders oog hadden voor de loop van de sterren.
Na de geboorte van Jezus zagen wijze magiërs uit het oosten een nieuwe ster aan het firmament, die volgens hen verwees naar de pasgeboren koning der Joden.
Zij gingen naar Jeruzalem en vroegen daar: ‘Waar is de pasgeboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om hem onze hulde te brengen.’ In Jeruzalem kwamen zij erachter dat zij hun bestemming nog niet bereikt hadden. Ze moesten ergens anders zijn. In Jeruzalem, het centrum van de wereldlijke en godsdienstige macht, hadden zij niks te zoeken. Zij moesten een andere bestemming intoetsen, maar welke bestemming was dat?
Koning Herodes schrok. De koning die zelfs zijn eigen zonen had laten doden uit angst dat ze hem van de troon zouden stoten, zag de nieuwe koning als een bedreiging. Heel Jeruzalem beefde en was bang voor hem.
Van de hogepriesters en schriftgeleerden kreeg hij te horen dat zij de Christus te Betlehem in Juda moesten zoeken. Betlehem, dat was de stad van David, de stad van de herders. Daar zou het gebeuren. De profeet Micha had ooit gezegd: ‘En, gij, Betlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman tevoorschijn treden, die herder zal zijn over mijn volk Israël.’ Een nieuwe David.
De komende koning, zo zeggen de Schriften, zal een herder zijn, iemand die er zal zijn voor zijn volk, niet puur voor eigen belang en macht. Hij zal een heel andere koning zijn dan Herodes, die met zijn valse geslepenheid nog even vraagt wanneer het kind geboren is. Arme onnozele kinderen zijn altijd het slachtoffer van brute macht. Dat was al zo in de tijd van Mozes en zo is het nu nog.
De wijzen trekken verder op hun zoektocht. De ster, die zij in het oosten gezien hadden, wees hun de weg naar de nieuwe koning. De ster ging voor hen uit totdat zij stil bleef staan boven de plaats waar het kind zich bevond. Je zou kunnen zeggen: de ster wees de weg naar de Ster met een hoofdletter.
Je moet er wel oog voor hebben en erin geloven. Als je oog hebt voor het licht kom je uit bij het grote Licht. Dat is de weg van de wijzen uit het oosten. ‘Met licht zoeken zij het Licht’, staat er ergens in een oude hymne. Om het Licht te vinden heb je verlichte ogen nodig.
Op het zien van de ster werden zij vervuld van overgrote vreugde. Zij hadden de bestemming van hun lange zoektocht bereikt. Zij gingen het huis binnen, zagen er het Kind met zijn moeder Maria, en op hun knieën neervallend brachten zij het hun hulde. Alles wat zij in hun leven gezocht hadden vonden zij terug in het Kind. Misschien is het wel één grote Godservaring geweest.
God openbaart zich niet in macht, maar in de kleinheid van een kind. Toen de wijzen moesten kiezen tussen twee koningen, Herodes en Jezus, hebben zij voor Jezus gekozen en in het kleine iets ontdekt wat groter is dan zijzelf. In Jezus is God zelf aan het licht gekomen, als de openbaring des Heren aan alle volken. Dit hebben de wijzen aan het licht gebracht.
De koning van de Joden is er niet alleen voor Israël, maar voor alle mensen die in duisternis ronddwalen en op zoek zijn naar het echte geluk en het ware licht. De wijzen uit het oosten wijzen ons de weg. Zij kozen uiteindelijk de juiste koning: een hulpeloos geweldloos kind. Met al hun goud, wierook en mirre worden zij tot de wezenlijke eenvoud, tot het leven zelf teruggebracht en knielen zij neer voor de echte koning, die de hele wereld verlicht met zijn liefde voor iedereen. Als het erop aan komt is Jezus de ware levensweg naar het geluk, naar God zelf.
Wil je gelukkig worden op je zoektocht door het leven, kies dan de weg van Jezus. In plaats van overheersende macht brengt hij rechtvaardigheid en vrede met zich mee. Voor kleine mensen is hij bereikbaar. Zijn koningschap is niet van deze wereld. ‘Uw koning komt, zachtmoedig en gezeten op een ezel,’ staat er verderop in het evangelie. Zijn wijsheid valt samen met zijn gevoel voor rechtvaardigheid. In zijn ogen ben je wijs als je eerlijk en rechtvaardig bent.
In Psalm 72 staat: ‘De arme die steun vraagt zal hij bevrijden, de ongelukkigen zonder hulp. Hij zal zich ontfermen over misdeelden, de zwakken schenkt hij weer levensmoed.’
Met deze koning als ster mogen wij als zoekers in deze wereld de droom levend houden van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waar God ons zal verlichten.
In Jezus is het Licht doorgebroken, dat Jesaja beschrijft in de eerste lezing. De Heer zal met zijn tegenwoordigheid Jeruzalem bestralen met zijn licht. De volken zullen er heen stromen met hun schatten. Van enig geweld zal geen sprake meer zijn. De bewoners zijn allemaal rechtvaardig. Na de ballingschap is dat het perspectief van waaruit wij mogen leven. De Heer zal ons verlichten. Hij geeft ons de richting aan.
Ook wij hebben in ons leven een TomTom meegekregen. Zoek in je leven de Heer en hij zal zich laten vinden. Wij zoeken vaak de verkeerde weg en we lopen de verkeerde sterren en koningen achterna.
Jezus is de weg, de waarheid en het leven, niet als dogma, maar als levensweg. Als je eerlijk en rechtvaardig bent, zit je meestal op de goede weg. Denk je als persoon of als kerk te veel aan jezelf, dan krijgen we te horen: probeer om te draaien. Bekeer je! Denk wat meer aan de armen. Als je het licht van de volken wilt zijn, denk dan wat meer aan God. Zijn liefde is niet voor een klein groepje, maar voor iedereen, tot aan de grenzen van de aarde. Moge God ons verlichten.
Amen.
Piet Hoogeveen, inleiding
Jan Kortstee, preekvoorbeeld
11 januari 2009
Doop van de Heer
Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6; 1 Joh. 5,1-9; Mar. 1,7-11 (B-jaar)
Inleiding
Jeasja 55,1-11
We naderen het eind van de literaire eenheid Jesaja 40-55, ook wel Deutero-Jesaja genoemd. Een levendig tekstgeheel waarin de troost en bemoediging van Gods terugkeer (zie bijv. 40,9-11; 52,8-9; 54,7-10) en Gods woord (bijv. 40,8; 45,23; 55,8-13) wordt toegezegd aan ontmoedigde en ontgoochelde mensen die in ballingschap leven.
In 55,1-11 spreekt de Heer in de gestalte van een marktkoopman. Hij prijst uitstekende en overvloedige waar aan: de primaire levensbehoeften, ja het leven zelf: water en brood/koren, wijn en melk van het beloofde land. En het is gratis! Want de eigenlijke waar is zijn Woord. Je hoeft er alleen maar naar te luisteren! Jullie geven je geld uit en spannen je in voor dingen die alleen maar maagvulling zijn. Luister naar Gods Woord; dan heb je goed te eten, dan zul je leven! Om het met Deuteronomium te zeggen: ‘Niet van brood alleen leeft de mens, maar van elk woord dat komt uit de mond van God’ (Deut. 8,3) In vers 3 klinkt ook Deuteronomium 30,15 door: ‘Ik houd u leven en dood voor… Als u luistert…’ Luisteren, horen naar Gods woord is levensvoorwaarde voor Israël: luister en u zult leven! (zie Deut. 4,1; 8,1; 30,19)
Dan biedt de Heer het volk op-nieuw zijn verbond aan (zie 42,6; 49,8; 54,10); her-nieuwt de belofte ooit voor de tijden van ballingschap en ontheemding aan David gedaan (v. 4-5 en zie Ps. 89,4.25.38). Een verbond zonder einde, maar nu voor heel het volk waardoor zij zullen opvallen, zullen schitteren onder de volkeren.
De uitnodiging wordt met tien imperatieven heel indringend verwoord: ‘kom’ (3x) en ‘koop’ (2x) en ‘eet’ in vers 1, ‘luister’ in vers 2 en ‘neig’, ‘kom’ en ‘hoor’ in vers 3. En vers 6 sluit daarop aan met: ‘zoek’ en ‘roep aan’. Gesteld in de derde persoon, klinken de verzen 6-7 als een bemoedigend commentaar bij de oproep om te komen en te luisteren. De Heer is niet ver – zoals sommigen blijkbaar mopperen. En de Heer is niet wraakzuchtig, zoals sommigen blijkbaar vrezen, maar vergevingsgezind.
Maar het ‘komen’ en ‘luisteren’ vraagt ook een ommekeer, bekering (v. 7 met het hebreeuwse werkwoord sub) . Een af-keer van eigen kwade wegen en gedachten en een terug-keer naar de Heer, naar zijn gedachten, zijn wegen (vgl. ook Mar. 8,33 waar Petrus op zijn nummer wordt gezet). De weg naar het leven, naar het land van belofte, het eeuwige verbond, loopt via de terugkeer tot de Heer. Die weg kan niet op eigen houtje gegaan worden.
Dikwijls zal het volk zich afgevraagd hebben: kunnen we de profeet geloven, vertrouwen? Zijn oproep om naar Gods Woord te luisteren, zijn belofte dat God vergevingsgezind is, zijn belofte dat Gods Woord leven brengt; kunnen we daarop vertrouwen?
Dat kunnen ze, zegt de Heer, want mijn woord is betrouwbaar als de regen en de sneeuw. Het doordrenkt de aarde, de mensen en brengt echt nieuw leven. Dat leven wordt concreet gemaakt doordat hier het woord ‘eten’ en ‘brood’ van het begin terugkeren.
Marcus 1,7-11
De evangelielezing brengt ons de enige woorden die Johannes de Doper volgens Marcus spreekt. Nadat in het voorgaande diens optreden beschreven is als profetisch, als een tweede Elia, geeft hij in vers 7-8 in directe rede een karakteristiek van zichzelf: hij bereidt de weg voor een Sterkere! De uitdrukking ‘komt na mij’ duidt op een leerling (zie 1,17-20; 8,34); hier een leerling die zijn meester in de schaduw stelt. Zelfs in zijn spreken zet hij de Sterkere voorop; hijzelf komt er achteraan. En zijn eigen doop met water – een doop die oproept tot ommekeer en tot vergeving van zonden – zal uitlopen op een doop met heilige Geest door die Sterkere. Omdat Marcus, anders dan Lucas, niet van een uitstorting van de Geest met Pinksteren spreekt, heeft men zich afgevraagd waar dan die ‘doop met heilige Geest’ op moet slaan. Nu blijkt de beschrijving van de doop van Jezus, bij Marcus een parallel te krijgen bij het sterven van Jezus (15,37vv). Daar geeft Jezus de Geest (terug) die hij hier bij de doop ontvangt. Staat er bij de doop dat de Geest op (Grieks eis) hem komt, bij zijn sterven blaast hij de Geest uit (Mar. 15,37; Grieks: ek), en dit krijgt nog extra klemtoon doordat het nog eens vanuit het perspectief van de Romeinse honderdman herhaald wordt (15,39). Was bij de doop sprake van ‘hij zag’, van ‘scheuren’, van een ‘stem’ – al die elementen keren terug bij zijn sterven. En wanneer Johannes zegt: ‘Hij zal u dopen’, dan zijn die ‘u’ volgens 1,8 de mensen die tot Johannes komen om gedoopt te worden: mensen uit Judea en alle Jeruzalemmers (v. 5). Dat overlapt met de voorbijgangers (v. 29), de hogepriesters en de schriftgeleerden (v. 31), met de omstanders (v. 35) bij zijn sterven in Jeruzalem. En het geven van de Geest blijkt directe consequenties te hebben voor de tempel: voor de inwoners van Judea en Jeruzalem dus. Zo lijkt Johannes met: ‘Hij zal u dopen met heilige Geest’ vooruit te wijzen naar het moment dat Jezus zijn Geest terug geeft aan de Vader. Dan zullen zij die zich niet bekeerd hebben, die niet geloofd hebben, zich niet van hun zonden hebben afgewend – en door het evangelie heen zijn dat grosso modo dezelfden die zich door Johannes lieten dopen (zie passim in het evangelie en specifiek 3,29; 11,31) – met deze Geest geoordeeld, gestraft worden. Die straf voltrekt zich symbolisch in het scheuren van het voorhangsel; totaal: van boven tot onder.
Nadat in vers 4 met ‘en het geschiedde’ Johannes ten tonele is gevoerd, komt op gelijke wijze nu in vers 9 Jezus op. Met de vermelding dat hij van Nazaret in Galilea komt: een vreemdeling temidden van al het Judeese publiek! De doop wordt bijna terloops vermeld. Dat hij zich schaart onder degenen die tot bekering en tot vergeving van zonden gedoopt worden, (zie v. 4-5) schuift naar de achtergrond en alle aandacht wordt gevestigd op wat er aansluitend op de doop te zien is, of liever op wat Jezus ziet en hoort. Hij ziet de hemel scheuren en de Geest op zich dalen. Als een duif: is dat de zachte scherende neerdalende beweging? Is dat zoals bij Noach, als een teken dat de aarde bewoonbaar wordt? En uit de hemel (omschrijving voor de Godsnaam) is een stem die hem be-noemt: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde’. Na de beschrijving van wat hij zag, en dat er een stem was, krijgen deze gesproken woorden alle accent. De lezer wordt geacht dit goed te horen. Hier spreekt de Heer die al werd aangeduid in het citaat uit Jesja in vers 2. Met deze nieuwe informatie kan hij verder lezen in het Evangelie van Jezus Christus (v. 1; genitivus subjectivus: de blijde boodschap die Jezus Christus brengt) ). Deze Jezus is door God tot zijn geliefde Zoon verklaard. Dat maakt hem tot Blijde Boodschap (genetivus objectivus: de blijde boodschap die in Jezus gegeven is).
Zie ook:
Luc Geysels, De weg van de dienaar; lezen in het Marcusevangelie, Leuven 1997
Joseph Ratzinger, Jesus von Nazareth, Herder Verlag, 2007
Preekvoorbeeld
Dit verhaal over Jezus’ doop heeft alleen betekenis voor wie open staat voor de tekenwaarde ervan. Gebaren en riten moeten immers be-teken-is hebben en de zaak duidelijk maken, anders hebben ze geen zin.
Dat is, vrees ik, het geval voor onze manier van dopen vandaag: spaarzaam met een schelpje een beetje water – liefst wat verwarmd – over het hoofdje gieten, en het dan maar vlug afdrogen… en dat bij een meestal nog onbewust klein mensje, nog zonder verleden… Je kan je afvragen wat de zin ervan is. Hoe kunnen die vluchtige gebaren het hele verdere leven van zo’n kind beïnvloeden?
Hoe heel anders was het bij de doop van Jezus, waarover het evangelie vandaag vertelt.
Als klein kind had hij de joodse riten ondergaan en was hij op die manier opgenomen in de joodse gemeenschap.
Als volwassen man ging Jezus nu zelf, bewust, naar de bekeringsritus van Johannes en liet zich door hem dopen. Op zich een onopvallend historisch gebeuren tussen de massa dopelingen van Johannes.
Maar de manier waarop toen een doop plaatsvond was wel bijzonder, met tekens die voor hen wél zin hadden. De dopeling werd eerst ondergedompeld in de rivier. Daadoor werd hij gereinigd (en we weten dat reinheid voor joden een absolute eis is). Onderdompelen betekende: zich af-keren van eigen kwade wegen, het oude afzweren, eraan dood gaan. En zich be-keren naar een nieuwe levenswijze. (In de eerste lezing spoort ook Jesaja ons aan zo’n nieuwe levenswijze aan te gaan) Daarna werd de dopeling naar boven getrokken. Dat deed hij dus niet zelf, het overkwam hem. Zoals het leven ons overkomt, ons gegeven wordt door anderen. Dit werd duidelijk een nieuw leven.
Over de eigenlijke doop van Jezus staat, als terloops, maar één zinnetje: ‘…Jezus kwam naar de Jordaan om zich door Johannes te laten dopen.’ Maar het voornaamste volgt onmiddellijk daarop. Wat gebeurde er daarna? En wat betekende dit nu voor Jezus?
Jezus was in de loop van de dertig voorbije jaren zich groeiend bewust geworden van zijn verlangen naar eenheid met God, zijn ‘Vader’. De zaak van de Vader ging hem meer en meer begeesteren en bezielen. Nu was hij op het punt gekomen dat hij klaar inzag wie hij zelf was en welke zijn weg verder zou zijn.
En hij kreeg de bevestiging dat de weg die hij tot nu toe gegaan was, de juiste voor hem was. Want zo staat er in het evangelie van Marcus: ‘Hij zag de hemel openscheuren…’ Hij zag! De hemel staat voor de Godsnaam. Met andere woorden: God ging voor hem helemaal open. Het werd hem duidelijk wie God was: zijn Vader. Jezus’ godsbeeld had vaste vorm gekregen. En daarin voelde hij zich door God bevestigd.
Voor wie goed leest staan daarover nog wondermooie zaken in dat verhaal over Jezus’ doop.
Zo schrijft Marcus: ‘…en hij zag de Geest als een duif op zich neerdalen’. Hij zág het gebeuren. Hij!
De geest van God kwam over hem, niet met geweld, maar zacht als een duif die neerstrijkt op het nest. Het doet denken aan de beschrijving in het eerste (het oude) Testament: ‘JHWH … ging voorbij in een zachte bries’. De geest komt meestal in de stilte.
Onmiddellijk nadat Jezus de Geest had ervaren, staat er verder: ‘…en er klonk een stem uit de hemel: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde’. Jezus wist zich een andere mens, met een nieuwe naam, een doopnaam: ‘geliefde Zoon’. Nu was hij er helemaal klaar voor om aan zijn zending te beginnen!
Maar die ‘geliefde zoon’ zou het daarbij niet altijd zo voor de wind gaan. Integendeel. Dat maakt Marcus verder duidelijk in heel zijn evangelie. Alles wat volgt op het doopverhaal gaat wel degelijk over diezelfde Jezus die hier ‘geliefde zoon’ wordt genoemd. Dus ook de kruisdood gaat over deze man, die voor christenen ‘de Messias’ is. Wellicht daarom laat Marcus Jezus voor het lijdensverhaal zeggen: ‘Ik moet een doop ondergaan…’ (Mar. 10,38); met andere woorden: ik moet ondergedompeld worden in het lijden.
Wie die Jezus wil volgen, zal zich daarvan bewust moeten zijn: de Messias is wel degelijk deze mens die aan een kruis gestorven is. Kruis en verrijzenis horen bij Jezus’ leven. Zoals bij elke mens.
Leggen we dit alles samen op ons eigen leven, dan betekent onze doop (of meer nog de bewuste hernieuwing van onze doopbeloften) de bevestiging van de weg die we al gingen en ook van de levensstijl die we verder willen gaan als ‘nieuwe’ mens.
Die weg is niet altijd een lieflijke weg. Het leven is niet altijd rozengeur en maneschijn... Maar we zijn op de goede weg! Laat dit dan vandaag voor ons de Blijde Boodschap zijn.
Henk Bloem, inleiding
Guido van Peteghem ofm, preekvoorbeeld
17 januari 2009
Dag van het Jodendom
Ter inleiding
Van 1990-2002 vermeldde het Directorium de Joodse gedenkdag van Jom haSjoa (Dag van de vernietiging) en riep ons op om op de zondag na Jom haSjoa als christenen biddend stil te staan bij deze ‘Dag van de vernietiging’ (Directorium, Zeist 1991, 171).
Vanaf 1992 besteedde TvV ook aandacht aan deze gedenkdag (zie: TvV-3, 64e, mei/juni 1992, 130-133). In 2003 schrapte de Nationale Raad voor Liturgie – zonder overleg met de Katholieke Raad voor Israël – de vermelding van Jom haSjoa.
De Nederlandse bisschoppen hebben er lang over gedaan om op gepaste wijze aandacht te besteden aan de relatie tussen joden en katholieken, maar eindelijk is het zo ver. In 2007 hebben de bisschoppen besloten tot de instelling van een jaarlijkse Dag van het Jodendom. Deze dag zal jaarlijks plaatsvinden op 17 januari, de dag vóór het begin van de ‘Internationale Bidweek voor de Eenheid’. Op deze dag zal ook steeds de ‘Kardinaal Willibrandslezing’ gehouden worden (zie: Kroniek 1/2008, 1-4).
Dat deze ‘Dag van het Jodendom’ gehouden wordt daags voor ‘de week voor de eenheid van de christenen’ heeft een symbolische betekenis. De dialoog van christenen met joden – onze oudste broers – zal ook de eenheid tussen christenen kunnen bevorderen. Alleen wanneer wij ons steeds meer bewust worden van ‘de wortel die ons draagt’ (Rom. 11,18), kunnen christenen de in Jezus Christus geschonken eenheid bereiken.
De ‘Dag van het Jodendom’ is een goede gelegenheid om met joden in de omgeving contact te zoeken, een synagoge te bezoeken, een bezoek te brengen aan het Joods Historisch Museum in Amsterdam, samen met joden een leerhuis te houden of samen een Avondwake te houden. De contacten met joden en het jodendom dienen natuurlijk niet beperkt te blijven tot deze ene dag per jaar. De ‘Dag van het Jodendom’ dient een aanleiding te zijn om het hele jaar door met joden en hun traditie in gesprek te gaan om samen met hen – in gelijkwaardigheid – te werken aan de humanisering van onze mensenwereld.
Avondwake/Gebedsdienst
Hieronder vindt u materiaal voor het samenstellen van een Avondwake of Gebedsdienst.
- Openinglied: ‘God heeft het eerste woord’ (GvL 446)
- Zegenbede bij het openen van de Schrift
Gezegend zijt Gij, Heer, onze God, heerser der werelden,
die ons door zijn geboden hebt geheiligd,
en ons hebt opgedragen
ons met de woorden van de Thora bezig te houden.
Zo mogen dan, Heer, onze God,
de woorden van uw Thora lieflijk zijn in onze mond
en in de mond van uw ganse volk,
van het huis Israël.
Mogen wij en onze nakomelingen
en de nakomelingen van uw volk,
van het huis van Israël,
ja, mogen wij allen uw Naam erkennen
en in oprechtheid van hart uw Thora leren.
Gezegend zijt Gij, o Heer, die zijn volk Israël zijn Thora leert.
Gezegend zijt Gij, Heer, onze God, heerser der werelden,
die ons uit alle volken uitverkoren heeft,
en ons zijn Thora hebt geschonken.
Gezegend zijt Gij, o Heer, schenker van de Thora.
Gezegend zijt Gij, Heer, onze God, heerser der werelden,
die ons de Thora der waarheid heeft geschonken,
en ons het eeuwige leven hebt ingeplant.
Gezegend zijt Gij, o Heer, schenker van de Thora.
- Thoralezing: Deuteronomium 6,1-9
- Antwoordpsalm: Psalm 19II (GvL)
- Geschriftenlezing: Psalm 1
- Lied: ‘De vreugde die het hart verwarmt’ (Zingend Geloven III,35)
- Evangelielezing: Matteüs 22,34-36
- Preekvoorbeeld
De lezing uit de Thora, die wij zojuist hoorden, is een gedeelte uit het Sjema Israël (‘Hoor Israël’, Deut. 6,4-9; 11,13-21; Num. 15,37-41). De gelovige jood bidt dit Sjema iedere dag ’s morgens en ’s avonds. Samen met het ‘Achttiengebed’ en het Kaddisj behoort het tot de belangrijkste joodse gebeden. Met de eerste zin op zijn lippen ‘Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is één!’, hoopt iedere jood zijn laatste adem uit te blazen en zo de Barmhartige te heiligen.
Israël wordt opgeroepen om te luisteren naar de God van Abraham en van Sara. Alleen de Eeuwige is God, hij is uniek, uit één stuk en betrouwbaar. Wij mensen zijn in het beeld van deze God geschapen en daarom kunnen ook wij mensen uit één stuk worden, die betrouwbaar zijn in al onze bondgenootschappen en liefdesverbanden. Wij worden uitgenodigd om alleen deze God lief te hebben, met hart en ziel en met de inzet van al onze krachten. En dit betekent tegelijkertijd dat wij de opdracht hebben om de naaste en de vreemdeling lief te hebben als onszelf (Lev. 19,18.34).
Wanneer een Farizeeër, een Thorageleerde, met Jezus in discussie gaat over de interpretatie van de Thora, vraagt hij aan Jezus: ‘Meester, wat is de grootste opdracht in de Thora?’, beantwoordt Jezus deze vraag met het citeren uit Deuteronomium 6 en uit Leviticus 19: ‘Heb de Heer, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dat is het grootste en eerste gebod. Het tweede is daaraan gelijk: ‘Heb uw naaste lief als uzelf’. Voor Jezus horen deze beide opdrachten onlosmakelijk bij elkaar. Zij zijn de samenvatting van de Tien Woorden (Ex. 20,1-27).
Het bijbelse ‘liefhebben’ heeft alles te maken met kiezen voor elkaar in recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarmen en in betrouwbare trouw (vgl. Hos. 2,21-22). Het liefhebben van God en van de naaste/vreemdeling horen bij elkaar en beide dienen van harte te gebeuren met de inzet van de gehele persoon. Het liefhebben van God komt tot uiting in het liefhebben van de naaste/vreemdeling. Die naaste is er net zo een als jij bent: een beeld van God én een broos en breekbaar mens, die net als jij is aangewezen op (Gods) barmhartigheid.
Martin Buber zegt dit zo: ‘De naastenliefde is slechts één der kanten van de liefde tot God. Als de mens zijn naaste liefheeft, rust de Sjechina (Gods Aanwezigheid) tussen hen; de vereniging van naasten, die elkaar liefhebben, bewerkt vereniging in de hogere wereld’. Met de woorden van Elie Wiesel: ‘In de mens moeten we God beminnen, want de liefde tot God gaat langs de liefde voor de mensen. Wie exclusief van God houdt, d.w.z. met uitsluiting van de mens, reduceert zijn liefde en zijn God tot een abstractie’ (vgl. 1 Joh. 4,19-21).
Voor Jezus vormt deze twee-eenheid de grondslag van alles wat over God en mensen in de Thora en de Profeten staat. In de geest van het Sjema nodigt Jezus ons uit deze blijde boodschap voor te leven en door te vertellen aan onze kinderen, zonder ophouden, thuis en onderweg, bij het naar bed gaan en bij het opstaan. De tekst van het Sjema, die in de gebedsdoosjes en in de mezoeza’s aan de deurposten zit, herinnert er aan dat wij overal en altijd de opdracht hebben om onze God te heiligen, door zijn verhaal door te vertellen en hem en de naaste/vreemdeling lief te hebben als onszelf.
Zo komt onze God op kleurrijke wijze verhalenderwijs aan het licht in onze (levens)verhalen, tot zegen van alle mensen.
De woorden van Psalm 1 – de ouverture op het boek der Psalmen – kunnen ons hierbij helpen. Wanneer ons gaan, staan en zitten geïnspireerd worden door Gods blijde boodschap, dan zijn wij er goed aan toe, dan zijn wij zalige en gezegende mensen: ‘Gelukkig de mens, die vreugde vindt in de wet van de heer en zich verdiept in zijn wet, dag en nacht. Hij zal zijn als een boom, geplant aan stromend water. Op tijd draagt hij vrucht, zijn bladeren verdorren niet. Alles wat hij doet komt tot bloei’ (Ps. 1,1-3).
Het heiligen van Gods Naam tot zegen van Hem en alle mensen is een vreugdevolle opdracht voor ons mensen, die geroepen zijn om te leven in vrijheid en verantwoordelijkheid. Soms kan gehoor geven aan God, de Vader van Jezus Christus, het uiterste van mensen vragen. Ik eindig met een hartstochtelijk gebed, dat Jossel Rackover bidt in het getto van Warschau:
‘Ik sterf, vervolgd, maar niet als slaaf! Verbitterd, maar niet cynisch, een gelovige, maar geen smekeling. Ik volgde God, zelfs toen Hij mij afwees. Ik hield van God, zelfs toen Hij mij ter aarde wierp, mij tot de dood toe kwelde en mij tot een voorwerp van schaamte en bespotting maakte.
En dit zijn mijn laatste woorden tot U, mijn vertoornde God, u hebt alles gedaan om mijn vertrouwen in u te vernietigen, maar ik sterf precies zoals ik geleefd heb: Hoor, Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is één! In uw handen, o God, geef ik mijn ziel.’
Laten wij het Sjema bidden en doen, door Jezus Christus, onze Heer. Amen.
- Stilte
- Lied: ‘Deze woorden’ (H. Oosterhuis, Verzameld liedboek, Kampen 2004, 516-517)
- Voorbede
God van vrede, stel vrede, goedheid en zegen, genade, verbondenheid en erbarmen over heel uw volk Israël. Zegen de staat Israël en alle joden in de diaspora met uw vrede.
- Acclamatie: O Heer God… (GvL 399)
Hoe houden wij zicht
Op uw aanwezigheid,
Bewaren wij het vertrouwen
In uw beleid,
Als wij niet zelf
Leven van uw liefde,
En in deze stad
Die liefde vertalen
En herhalen
Onder de mensen?
Om gezamenlijkheid
Bidden wij
En om gemeenschap
In onze eigen gelederen,
Om inzet en visie
Bij de mensen
Die haar leiden.
Om openheid
In het gesprek,
Om luisterbereidheid
Tussen synagoge, kerk en moskee
En om het zoeken
Naar ons aller vader Abraham (Sytze de Vries)
- Acclamatie: O Heer God…
Mogen joden en christenen samen instaan voor gerechtigheid
en vrede, voor heel de wereld, uw schepping.
Zegen ons met het licht van uw ogen, barmhartige God,
uw Naam zij gezegend!
Amen.
- Onze Vader
- Zegen
Literatuur
H. Govaart, Veelvormig vieren, Liturgie-catechese 3
A, Janssen ofm, ‘In wezen heeft iedereen gelijk’, in: Franciscaans Maandblad-2, 38 (maart 2008) 4-6
M. Poorthuis & Th. Salemink, Een donkere Spiegel. Nederlandse katholieken over joden, Nijmegen 2006
G. Rouwhorst (red.), Met nieuwe ogen, Liturgie-catechese 1
L. van Tongeren (red.), Joods leven en christelijke eredienst, Baarn 1999te Velde (red.),
J. Te Velde (red.) Wees gezegend, Baarn 1998
Sytze de Vries, Bij gelegenheid II, Zoetermeer 2005
Henk Janssen ofm
18 januari 2009
Tweede zondag door het jaar
Lezingen: 1 Sam. 3,3b-10.19; Ps. 40; 1 Kor. 6,13c-15a.17-20; Joh. 1,35-42 (B-jaar)
Inleiding
1 Samuël 3,3b-10.19
Plaats van handeling in de eerste hoofdstukken van het boek Samuel is Silo. In Jozua 18,1 wordt deze plaats voor het eerst genoemd als plek waar de tent van de samenkomst wordt neergezet. Ook in de tijd van de Rechters is het de plek waar de ark van het verbond is en daarmee het belangrijkste heiligdom. In 1 Samuël 1-2 lezen we hoe de jonge Samuël door zijn moeder Hanna naar het heiligdom wordt gebracht en daar onder de hoede van de priester Eli ‘in dienst is van de Heer’ (2,11). De jonge Samuël wordt als voorbeeldige dienaar in het heiligdom afgeschilderd (2,26) en staat daardoor in schril contrast met Eli’s zonen Chofni en Pinechas. ‘De zonen van Eli waren echte boosdoeners; zij hadden geen eerbied voor JHWH en hielden zich niet aan wat priesters volgens het recht van het volk konden vragen.’ (2,12). Een niet bij name genoemde man Gods maakt Eli duidelijk dat JHWH een einde zal maken aan zijn familie. Zijn zonen zullen hem niet als priesters van het heiligdom opvolgen. In deze context staat de perikoop 1 Samuel 3,3b-19.
Het is jammer dat de suggestieve dreiging van 3,3a niet meegenomen is: ‘De lamp van God was nog niet gedoofd.’ Samuël ligt te slapen in het heiligdom; de tekst lijkt zelfs te zeggen dat hij in de nabijheid van de ark slaapt. Dichter bij God kun je niet zijn. Toch staat er ook: ‘Samuël kende JHWH nog niet.’ Roeping gaat immers over wérkelijk kennen. Drie keer roept JHWH de jonge Samuël en elke keer meent hij dat de priester Eli hem roept. Eli begrijpt bij de derde keer dat God de jongen roept en geeft hem instructies hoe hij de volgende keer moet reageren. Weer roept God, nu noemt Hij de naam twee keer ‘Samuël, Samuël!’ (3,10), zoals ooit ook bij Mozes gebeurde (Ex. 3,4).
De perikoop van deze zondag wil de aandacht op de roeping zelf vestigen en laat de inhoud van Gods boodschap (3,11-14) achterwege: bevestiging van het vonnis over het huis van Eli. Het hele verhaal van de roeping van Samuël is ondanks de dreiging van een grote intimiteit: de jongen die slaapt in de nabijheid van de ark, God die hem telkens bij naam noemt. Dit wordt versterkt door het thema van het kennen van God. Zoals bekend is het bijbelse kennen sterk relationeel ingekleurd. God opent met de roeping de verbondenheid van de kleine tempeldienaar Samuël met hem. De thematiek roeping als kennen en verblijven bij komen we ook tegen in het evangelie van deze zondag.
Johannes 1,35-42
In het Johannes-evangelie vind je net als in de andere evangeliën roepingsverhalen. Ze krijgen hier echter een heel eigen invulling. In 1,35-42 is het strikt genomen geen roeping maar aanwijzing. Niet Jezus roept leerlingen, maar Johannes de Doper wijst zijn leerlingen op Jezus. In 1,29 heeft Johannes Jezus geïdentificeerd als ‘het lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt’. Een raadselachtige betiteling die herinnert aan Jesaja 52,13-53,12, een tekst die veelal als messiaans gezien wordt: de dienaar van JHWH wordt er beschreven als man van smarten, doorstoken vanwege onze opstandigheid, gebroken wegens onze zonden, als een lam ter slacht geleid, die zichzelf tot zoenoffer maakte, de zonden van velen op zich nemend. Aan het begin van het evangelie duidt Johannes hiermee al vooruit op lijden, dood en verrijzenis. In 1,36 wijst Johannes twee van zijn leerlingen op Jezus, nu kortweg ‘Lam van God’ genoemd. Later wordt één van de twee bij name genoemd: Andreas. De andere krijgt geen naam. Het ligt voor de hand in hem de zogenaamde ‘geliefde leerling’ te zien.
De twee leerlingen verlaten Johannes de Doper en gaan naar hun nieuwe meester (Rabbi) Jezus. Deze vraagt hen: ‘Wat zoeken jullie?’. Het zijn de eerste woorden in het evangelie uit Jezus mond en we mogen het zoeken hier de kleur van verlangen geven. Wat verlangen jullie? Waar zijn jullie ten diepste naar op zoek? Is dat niet wat leerlingen drijft op zoek naar een rabbi? Ook het antwoord van de leerlingen heeft een dubbele laag: ‘Rabbi, waar verblijft/woont u?’ Ogenschijnlijk de onschuldige vraag naar zijn woonplaats, maar als lezer mogen we hier de echo uit de Proloog in horen: ‘Het woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (1,14 letterlijk: ‘zijn tent opgeslagen’). De leerlingen willen bij Jezus zijn, hem echt leren kennen. Er is discussie over de tijdsaanduiding: is tiende uur de Joodse (4 uur in de middag) of Romeinse telling (10 uur in de ochtend)? De laatste mogelijkheid lijkt de voorkeur te verdienen: ze zijn dan echt een dag in Jezus’ nabijheid. Ze willen hem leren kennen en dat lukt het best door een dag bij hem te zijn. Wat er die dag gebeurt, wordt ons niet onthuld. Misschien blijft het geheim omdat de relatie tussen Jezus en deze leerlingen niet zomaar overdraagbaar is. Het gaat over een intimiteit die ervaren, niet gelezen moet worden. Het effect is overigens wel duidelijk. Andreas gaat na het verblijf bij Jezus zijn broer Simon opzoeken en zegt hem dat ze in Jezus de Messias (Christus) hebben gevonden. In 1,17 heeft het woord Jezus Christus al eerder geklonken in het gedicht (de Proloog) waarmee het evangelie begint. En Johannes heeft in 1,20 nadrukkelijk gezegd de Messias niet te zijn. Hiermee wordt de verschuiving van Johannes naar Jezus die Andreas en de andere leerling maakt nogmaals beklemtoond. En zo wordt ook onze nieuwsgierigheid naar ‘het verblijven bij Jezus’ versterkt.
Andreas neemt zijn broer Simon mee naar Jezus. Deze krijgt onmiddellijk een nieuwe naam: Kefas/Rots. In de ontmoeting met Jezus wordt Simon een nieuwe mens en ontvangt daarom een naam. Hoe we deze naam moeten interpreteren is onzeker. Is het een belofte? Schuilt er ironie in? Deze Rots zal in het evangelie door diepe dalen gaan van grote aanhankelijkheid en verloochening.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Het laatste evangelie 1, 1995, pp. 46-52.
Sjef van Tilborg, Imaginative Love in John, 1993, pp. 111-116.
Preekvoorbeeld
Dit profetische verhaal van Samuel in de tempel, waar wil dat naar toe? Je kunt het geweldig gaan moraliseren, maar daar wordt het niet leuker van. Duidelijk is dat het verhaal onderscheid maakt tussen Samuel en Eli, maar waar zit ’m dat verschil nu precies in?
Was het dat Eli zijn zonen niet kon opvoeden? Daar wordt een heel punt van gemaakt. Hij had zonen die liederlijk de beest uithingen en die oude vader laat dat maar zo. Kinderbijbels kunnen daar geweldig over uitweiden. De zonden van de zonen van Eli worden breed uitgemeten, zodat je haast zou denken dat de kinderbijbelschrijver heimelijk jaloers op ze is: sex and drugs and rock ’n roll. En Samuel ondertussen verbleekt tot brave Hendrik of het voorbeeldige jongetje van Hiëronymus van Alphen:
Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eieren zo groot.
't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader 't hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
Mist men vijf, zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
En niet plukken; ik loop heen.
Zou ik om een hand vol pruimen
Ongehoorzaam wezen? Neen!
Zo moet het dus niet, want als het gaat om opvoeding, weet de bijbel over het algemeen heel goed grenzen te stellen: dat ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen daden, dat een kind op een bepaald moment zijn eigen wegen gaat en dat je als vader of moeder soms het nakijken hebt. De misdragingen van die zonen kun je niet op Eli verhalen. Het is zo al pijnlijk genoeg.
Waar het om gaat is dit: die zonen zouden Eli’s opvolger worden. En het was in die tempel al zo’n troosteloze toestand. De Geest was er uit, een verouderd instituut, een religieuze instelling die zichzelf heeft overleefd. Ze déden nog maar wat. ‘Het woord van de Heer werd zelden gehoord en visioenen kwamen nauwelijks voor.’ Dat is de kern. Hoe kan het ooit nog wat worden tussen God en mensen als de ontmoetingsplaats tussen die twee verstopt is geraakt?
God kan roepen wat hij wil, maar ‘het woord van de Heer werd zelden gehoord.’ Als de tekst dan vervolgt met ‘visioenen kwamen nauwelijks voor’, dan besef je dat die visioenen bij voorbaat al tot mislukken gedoemd waren, want Eli, ‘zijn ogen waren zo slecht geworden dat hij niets meer kon zien.’ In zo’n entourage heeft het visioen geen schijn van kans. ‘Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk’, zegt het Spreukenboek. Dat blijkt.
God spreekt. Er hangt inspiratie in de lucht, maar die wordt niet opgemerkt en als het gaat om visie is de geestelijkheid stekeblind. De bijbelse verhalen dragen echter de belofte in zich dat als de Allerhoogste wordt weggepoetst en dichtgesmeerd, hij dat niet laat gebeuren. Uit het niets schept hij een nieuw begin. Daar hoef je niet over in te zitten. Zorg jij nu maar dat je het hoort en ziet!
En zo gaat dat dan: een maagd wordt zwanger of die stokoude Sara of deze onvruchtbare vrouw, ze raken in verwachting. Menselijkerwijs gesproken onmogelijk, maar het verhaal wil dat de wereld toe is aan een nieuw begin en in de bijbel wordt dat nieuwe begin op deze wijze uitgezaaid: Wees gegroet, Maria, Sara, Hanna!
Zo is dus Samuel geboren: ‘Mij geschiede naar uw woord.’ Ze hebben hem ontvangen als een Godsgeschenk en daarom aan de tempel gewijd. Daar groeit hij op.
Een volgend thema: slapen in de tempel. Voor die oude Eli is dat alleen maar rust en diepe slaap. Samuel weet ook niet beter. Maar waar het verhaal naar toe wil, is dat inderdaad het visioen, de droom, het vergezicht zich opent en dichterbij komt.
In oude tijden was de tempelslaap (incubatie) een mogelijkheid om met de goden in contact te komen. Dat een priester zich te slapen legt, is niet om een goede nachtrust te ontvangen, maar om ter wille van zijn volk dromen op te doen. Die werden soms met bewustzijnsverruimende middelen aangewakkerd. Of tempels, bijvoorbeeld het orakel van Delphi, zijn gebouwd op een breuklijn van aardlagen, waar zinsbegoochelende dampen opstijgen. Dromen worden opgewekt. Daartoe stonden priesters technieken ter beschikking en middelen.
Maar hier zegt de tekst: ‘Visioenen kwamen nauwelijks voor.’ Eli lag in zijn kamer slechts ‘te rusten en zijn ogen waren zo slecht dat hij niets meer kon zien.’ Dat is dus de bijbelse manier van vertellen dat de kerkelijke hiërarchie zit te suffen en is ingedut in plaats van dat zij het visioen levend houdt.
Nu ligt daar een kind in de tempel te slapen. En dat kind weet van niets. Desalniettemin, hij wordt geroepen. Dat gaat met een stem in een droom. Dat kind wordt iets gewaar en het kan het niet thuisbrengen.
Het verhaal doet nu iets heel aardigs. Normaal gesproken is een bijbelverhaal opgebouwd uit drie gebeurtenissen, waarvan de derde de ontknoping teweegbrengt. Zo gaat dat toe in sprookjes, volksverhalen, drie musketiers: een ritme van drie woorden of drie daden.
Maar dit verhaal heeft een dubbele ontknoping. Eerst met het oog op Eli. Het kind Samuel hoort een stem, hij wordt geroepen. Door wie? Hij wekt Eli uit zijn diepe slaap. Dat herhaalt zich. Pas de derde keer komt het in Eli op dat er hier in de tempel behalve zijn eigen stem misschien nog een andere stem zou kunnen klinken. Daar had hij in het geheel geen rekening meer mee gehouden.
De cultus ging routineus door. De rituelen zouden zich eindeloos herhalen. Maar dat dit alles is ten antwoord op een stem, dat was bij hem onnoemelijk ver weggezakt. Onthullend en beschamend! Eli heeft die nacht verder geen oog meer dichtgedaan.
En dan voor de vierde keer klinkt de stem: ‘Samuel! Samuel!’ ‘Ja, Heer, hier ben ik!’ Wat dan gebeurt is het begin van twee boeken Samuel en twee Koningenboeken. De geschiedenis van God met de mensen raakt meteen uit het slop. Visie doet zich voor. Inzicht in wat een mens te doen staat. Er is weer een: ‘op aarde zoals in de hemel.’ En daar waar de hemel en de aarde elkaar raken, dat is allereerst in de eredienst.
Zo begon het verhaal: ‘De jonge Samuel hielp bij de eredienst.’ En zo eindigt het: ‘De Heer bleef te Silo verschijnen en maakte zich daar aan Samuel bekend door het woord tot hem te richten.’
Waar hemel en aarde elkaar raken, dat is allereerst bij Woord en Sacrament, maar niet als een doel in zichzelf, niet als divertissement, ter verpozing en verstrooiing en om de tijd te doden. O ja, je komt ter kerke om tot rust te komen bij God, maar tegelijkertijd om toegerust en gesterkt te worden voor wat het leven en je naaste van je vragen.
En ondertussen hebben wij ook deze plaats te koesteren. Dat dit toegewijde huis niet gecorrumpeerd raakt. Want je vindt alleen een tekst die je aanspreekt, waar de teksten tot spreken komen. Je geeft aan je kinderen het geloof door, daar waar het geloof beleefd wordt. Je wordt wakker geschud, daar waar het visioen nog wordt verwacht. Je wordt weer mens, daar waar je wordt geroepen.
Marc Brinkhuis, inleiding
Klaas Touwen, preekvoorbeeld
25 januari 2009
Derde zondag door het jaar
Lezingen: Jona 3,1-5.10; Ps. 25; 1 Kor. 7,29-31; Mar. 1,14-20 (B-jaar)
Inleiding
Alleen op deze zondag wordt uit het boek Jona gelezen. Eigenlijk zou deze prachtige novelle in zijn geheel gelezen moeten worden; gezien de lengte is dit ook te doen. Het boek Jona, dat door de synagoge op Grote Verzoendag wordt gelezen, bevat op 3,4 na geen woorden van de profeet zelf. Het is een wijsheidsgedicht of midrasj over (de taak van) een profeet: het verhaal maakt duidelijk dat JHWH profeten zendt om de mensen op te roepen om zich te bekeren, opdat zij niet ten onder zullen gaan, maar zullen (her-)leven naar hem toe.
De schrijver laat als hoofdpersoon van zijn verhaal de profeet Jona (= duif, teken van Gods trouw) uit Gat-Hachefer optreden. Deze profeet trad ten tijde van de profeet Amos op in Israel (2 Kon. 14,25). De midrasj Jona heeft de structuur van een tweeluik:
Linker paneel: Jona 1-2 Rechter paneel: Jona 3-4
1) 1,1-3: JHWH’s opdracht en Jona’s vlucht 1) 3,1-4: JHWH’s opdracht en Jona’s minimalistische uitvoering
2) 1,4-16: Jona vlucht de dood(s wateren) in 2) 3,5-10: Nineve bekeert zich tot God en
heidense zeelieden vereren JHWH bekeert zich
3) 2,1.11: De trouwe JHWH redt de 3) 4,1-11: Jona wordt kwaad omdat
ontrouwe Jona JHWH barmhartig is
(2,2-10: een psalm - nood leert bidden - is een latere toevoeging).
Het verhaal van Jona gaat niet over de walvis (2,1.11: een grote vis = het zeemonster Leviatan, Ps. 74,13v; Am. 9,3), maar over de mens die op de vlucht is voor God(s opdracht). Verder gaat het over de vraag of JHWH zijn liefde en barmhartigheid alleen betoont aan zijn eigen ‘uitverkoren’ volk of dat deze zich ook uitstrekt tot de heidenen. Het verhaal laat hierover geen onduidelijkheid bestaan. JHWH is de God van zijn volk én van alle volken; Hij wil de bekering en het heil voor alle mensen (4,2.11 vergelijk Am. 3,1-2; 9,7). De novelle eindigt met een indringend appel op de hoorder om net zo ruimhartig en barmhartig te zijn als de Barmhartige (4,11 vergelijk Luc. 15,11-32).
Profetenlezing: Jona 3,1-10
In het linker paneel (1,1-2,11) staat beschreven hoe Jona wegvlucht van/voor het aangezicht van JHWH, naar Tarsis, in het diepst van het ruim, in een diepe slaap en in het doodswater van de zee (1,3.5.12.15). Jona geeft geen gehoor aan het woord van JHWH (1,1-2) en beantwoordt zo niet aan zijn naam. De wind, de zee, de heidense zeelieden en het grote zeemonster gehoorzamen God wel (1,4.14.16; 2,1,11). Nadat de grote vis op het woord van JHWH Jona heeft uitgekotst op het droge, probeert JHWH het opnieuw met Jona zonder hem zijn ontrouw te verwijten! We bekijken het begin van het rechter paneel:
3,1-4: Voor de tweede maal geschiedt het woord van JHWH tot de uit de dood geredde Jona: ‘Sta op, ga naar Nineve en roep tot haar wat ik tot jou spreek om te roepen. Nu staat er niet: ‘Jona stond op om te vluchten naar Tarsis weg voor het aangezicht van JHWH’ (1,3), maar: ‘Jona stond op en ging naar Nineve, naar het woord van JHWH.’ Als ‘geroepen-roepende’ moet Jona Gods woord tot Nineve roepen. Dit woord is een van de kernwoorden van 3,1-10 (5x vv. 2.4.5.8). Voor mensen en God is er geen excuus dat ze niets gehoord hebben! Nineve, de hoofdstad van het gehate Assyrië, was een onmenselijk grote stad. Letterlijk: een godsgrote stad. Een stad die ook naar Gods maatstaven te groot was, een stad waarin het er niet menselijk aan toe kan gaan (1,2; 3,8; 4,11; Gen. 10,12). Drie dagen gaans, maar Jona gaat maar één dag gaans de stad in. Is Jona een minimalist die (nog) moeite heeft met Gods opdracht of heeft Nineve aan één dag preken genoeg? Jona geeft een bepaalde interpretatie aan ‘roep tegen haar, want opgestegen is hun kwaad voor mijn aangezicht’ (1,2): ‘Nog veertig dagen en Nineve is ondersteboven gekeerd!’
Veertig dagen herinnert aan de duur van de zondvloed (Gen. 7,4), de periode dat Mozes in het leerhuis op de berg is (Ex. 24,18) en aan de tijd dat Mozes boete doet voor zijn volk (Deut. 9,18). Het gaat om een bepaalde kwalitatieve tijd, waarna iets nieuws gaat beginnen. Wanneer Nineve zich niet omkeert, wordt het verwoest zoals vroeger Sodom en Gomorra (Gen. 19,21; Am. 4,11).
3,5-10: Het ongelofelijke geschiedt. Wat een profeet bij het volk van God nog nooit gedaan heeft gekregen (vergelijk Am.2,12;7,12-16), gebeurt in het heidense Nineve. De Ninevieten hebben aan één krom woord van Jona voldoende: zij klampten zich vast aan God (= geloven, vertrouwen), gaan vasten en doen boetekleren aan. In schrille tegenstelling met het gedrag van koning Jojakim van Juda (Jer. 36) blijkt de koning van Nineve een echte voorganger. Hij komt van zijn pauwentroon of heilige stoel af en gaat zijn volk voor in boetedoening. De Ninevieten gebruiken de veertig dagen, deze tijd van Gods lankmoedigheid, zeer goed. Behalve alle uiterlijke tekenen van boete - vasten, boetekleren, in as neerzitten - roepen zij met kracht tot God en keren zij om ‘ieder van zijn kwade weg, van het geweld dat aan hun handen kleeft.’ Aan alle ongerechtigheden en geweldenarij komt een einde. “Wie weet keert God om!” Om-keren (Tsjoeva = omkeer) is ook een kernwoord in onze perikoop: het betekent inzicht in de situatie, omkeren van de weg van het kwaad en toekeren naar de weg van de Thora (4x: vv. 8.9.10). De Ninevieten bekeren zich van hun zonden en God bekeert zich van zijn ziedende toorn (vergelijk Ex. 32,14; Jer. 18,7-8; Zach. 1,3). De Ninevieten hebben zich niet voor niets aan de God van Jona toevertrouwd metterdaad: ‘God zag hun daden… God kreeg berouw over het kwaad dat hij gezegd had hun aan te doen; en Hij deed het niet!’ JHWH blijkt lankmoedig en vol trouw en heeft berouw over het kwaad (4,2). Keert Jona ook om? (vergelijk 4,1-11).
JONA
Zij schreeuwden het uit van angst voor de dood,
en klampten zich vast aan natte touwen in stormende vlagen,
verstarden van afschuw voor wat zij zagen:
de zee was opgestaan en rukte aan hun boot.
‘Eeuwige goede vertoornde goden
help ons toch, zeg ons wie u verwondde,
met zijn heimelijk verborgen zonde.
Wie brak zijn woord of spotte? Wie doodde?
Wie wil zeggen wat hij heeft verkorven?
Wie brengt ons onheil, zo vreselijk?’
Zo baden zij. En Jona sprak: ‘Dat ben ik!
Ik zondigde voor God. Mijn leven is bedorven.
Verstoot mij! Doe met mij naar uw wil.
God is vertoornd. Maar de vrome hoeft daarvoor niet te boten!’
Zij beefden. Ze grepen hem bij handen en voeten
en wierpen de schuldige overboord. De zee werd stil.
(Dietrich Bonhoeffer, okt. 1944)
Evangelielezing: Marcus 1,14-20.
Van de Barmhartige God die Jona naar Nineve stuurde om hen te redden, legt ook Jezus getuigenis af.
Ofschoon Johannes was overgeleverd, vlucht Jezus niet weg voor zijn opdracht: Hij ging ‘naar Galilea verkondigend het evangelie van God en zeggend: vervuld is de beslissende tijd en genaderd is de heerschappij van God: keer om en vertrouw je toe aan het evangelie’ (v. 14-15). Jezus’ weg staat in het teken van de overgeleverde Johannes, de wegbereider, zó zal het Jezus ook vergaan (14,10.11.41.42.44). Hij begint de verkondiging van het naderen van Gods koningschap –dat rijk van gerechtigheid en vrede, waarin JHWH volop genadig, barmhartig, lankmoedig en betrouwbaar blijkt te zijn- in het heidense Galilea. Omdat Gods heerschappij nabij is, is het nu het beslissende moment om om te keren en je toe te vertrouwen aan de blijde boodschap. Zoals Jona roept Jezus namens JHWH op tot om-keer, de bevrijding van mensen, te beginnen in Galilea, gaat hem ter harte.
Verzen 16-20: Om namens God de weg van ‘de Zoon, mijn veelgeliefde’ (v. 11) te kunnen gaan, heeft Jezus metgezellen nodig. Voorbijgaande langs de zee (= antigoddelijke chaos) op weg naar Jeruzalem (dat is zijn einddoel, 10,32) ziet Jezus Simon en Andreas, Jakobus en Johannes (vv. 16.19). Dit zien betekent betrokkenheid, aanvaarding, barmhartigheid. Het heeft te maken met het zien van God: ‘Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien’ (Ex. 3,7). Jezus roept de metgezellen twee-aan-twee – de mensen en zijn broeder (Gen. 4) – om hen zo te kunnen uitzenden (vv. 20; 3,14; 6,7). Alleen een getuigenis van twee is betrouwbaar. Deze vier roept Jezus weg uit hun werk: ‘Hierheen, achter mij en ik zal maken dat jullie vissers van mensen worden.’ Jezus doet een appel op deze vissers om te breken met hun huidige bestaan, op te staan en een nieuwe opdracht te aanvaarden: dienstbaar zijn aan de verkondiging van Gods bevrijdende boodschap, zonder zich te laten afleiden en dus van Gods weg af te brengen. Simons, Andreas, Jakobus en Johannes geven onmiddellijk gehoor aan Jezus: ‘Begonnen hem te volgen’, ‘Gingen ze vandaar hem achterna’ (vv. 18.20). Zij volgen Jezus. Laten hem de route van hun leven bepalen om zo een teken van genade voor alle mensen te kunnen zijn. Een nieuw begin van een nieuwe mensheid. Een wonder: deze mensen horen de stem en volgen, zonder vluchtwegen.
Litratuur
De Bijbel Spiritueel, 465-472
K. Deurloo, Jona, Baarn 1995
K. Spronk (Red.), Jona, Maastricht 2005
A. Zandbelt, Jona, Boxtel/Brugge 1987
Preekvoorbeeld
Laten we vandaag eens meegaan met de profeet Jona. Alles wat er over hem in de bijbel staat is niet meer dan drie bladzijden. Maar het is zeer de moeite waard. Eigenlijk is het verhaal over Jona een parabel, een spiegel, een lachspiegel zelfs. Want met de figuur van Jona wordt er een karikatuur van een profeet geschetst. Maar door zijn karaktertrekken uit te vergroten, probeert het verhaal ons aan het denken zetten over onszelf.
Jona moet – zo hoorde u – van God op weg gaan naar Ninevé om de bewoners te zeggen, dat hun levenswijze absoluut niet door de beugel kan. Het is niet de eerste keer, dat Jona deze opdracht krijgt, het is de tweede maal. De eerste keer dat God riep, was Jona niet bepaald opgetogen. Nu komt dat meer voor bij profeten, maar Jona zegt die eerste keer niets, staat op en gaat. Hij vertrekt echter niet naar Ninevé, maar probeert te vluchten door de boot te nemen naar Tarsis.
Soms komen wij in een situatie terecht in ons leven, waarin we voelen: nú moeten we spreken, nu moeten we er iets mee doen, maar… o, wat is dat moeilijk. Iemand die we van nabij kennen, werkt te hard, drinkt te veel, iemand komt zijn afspraken niet na, ontloopt zijn verantwoordelijkheid, iemand van wie we afhankelijk zijn kwetst ons. Moet ík dat tegen hem/ haar zeggen? Laat een ander dat maar doen, denk je dan.
Wie is Jona? Een profeet uit de 7e eeuw voor Christus. Maar misschien ben jij af en toe Jona. Ook ik ben het af en toe.
De vlucht van Jona bewerkt dat God zich opnieuw met hem bemoeit. Een storm dreigt het schip te doen zinken. De bemanning stelt alles in het werk te overleven. Het helpt niet. Dan vragen ze Jona: Wie ben jij? Zo komen ze er achter, dat hij de oorzaak is van hun problemen. ‘Gooi me maar in zee,’ zegt Jona. Wil hij hen redden, of is dat een uiterste manier om aan zijn roeping te ontkomen? Maar nog proberen ze hem te sparen en naar land te roeien. Als dat niet lukt, doen ze wat Jona hen zegt. Maar eerst bidden ze tot God, dat hij hen dit mensenleven niet aanrekent en brengen een offer.
Het is wel een groot contrast: een profeet die de stem van zijn eigen God niet wil horen – en ongelovige zeelieden die zich voor hem inzetten en zich zelfs tot zijn God gaan richten!
Jona wordt in zee gegooid. Hij wordt gered. Maar dat lijkt meer op een straf. Hij wordt vastgezet in de buik van een grote vis. Daar moet hij tot bezinning komen. Hij wilde God niet horen, maar nu gaat hij bidden: hij wil dat God hém wél hoort! Hij moet anderen gaan bekeren, maar eerst – zo blijkt – moet hij zelf tot bekering komen.
Soms loopt het niet zoals wij zelf ons dat voorgesteld hadden. Soms wordt je leven radicaal op de schop genomen en moet je een heel andere kant uit dan je dacht. Soms schudt dat ook je beeld van God door elkaar. Je dacht dat als je goed leefde, God je zou sparen, maar dat gebeurt niet. Het kan beangstigend zijn. God is anders, onbegrijpelijker dan je denkt. Omdat het zo anders is, moet je je wel af gaan vragen, of God niet toch iets tot jou te zeggen heeft en of hij bij je wil zijn, maar op een andere wijze dan je ooit meende.
Wat Jona betreft: het loopt niet zoals hij zich dat had voorgesteld. God laat hem niet met rust, maar God ís er wel voor hem en spaart hem. En God daagt hem uit zijn mogelijkheden te gebruiken door hem opnieuw te roepen. Jona kán het wel, profeet zijn.
Uiteindelijk doet Jona het dan: Ninevé de wacht aanzeggen, maar héél minimaal. Hij trekt slechts één dagreis de stad in, terwijl je drie dagen nodig hebt om er doorheen te komen. En hij kondigt de ondergang met vijf woorden aan.
De reactie van de Ninevieten is groot. Onmiddellijk beginnen zij te vasten en het boetekleed aan te trekken. Zelfs de dieren moeten meedoen.
Zelfs met zijn bange en minimale optreden bereikt Jona heel wat. Zelfs met zijn beperkte mogelijkheden kan hij meer dan hij dacht: mensen iets over God vertellen, namelijk, dat God hen een nieuwe kans geeft.
In het Evangelie worden de leerlingen aangesproken op hun eigen mogelijkheden: visser zijn. Ze zijn niet geletterd, ze hebben hun beperkingen. Maar hun eigen deskundigheid van ‘uit het water halen en op het droge brengen’, die heeft Jezus precies nodig, en die mogen ze nu gebruiken ten behoeve van mensen: mensen redden.
Soms kom je voor opgaven te staan die vreemd en nieuw zijn. In je gezinsleven, met betrekking tot je gezondheid, of in het team waar je werkt. Je moet mogelijkheden aanspreken in jezelf, waarvan je denkt: heb ik die wel? Misschien voel je verzet, verlangen om te vluchten. Maar wanneer je daar voorbij bent, en je gaat op weg met je eigen beperkingen, dan blijk je toch wel iets tot stand te kunnen brengen. God heeft toch zijn eigen mogelijkheden in jou neergelegd. Hij laat je niet met rust, maar hij laat je ook niet in de steek. Zo roept God ons om met hem in zee te gaan. Zo daagt hij ons uit op nieuwe wegen en steunt ons om ook daar onze mogelijkheden ten volle te benutten.
Henk Janssen ofm, inleiding
Marian Wisse, preekvoorbeeld
1 februari 2009
Vierde zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 18,15-20; Ps. 95; 1 Kor. 7,32-35; Mar. 1,21-28 (B-jaar)
Inleiding
Naar wie moet je luisteren?
In de wereld zijn er vele stemmen en stromingen die richting willen geven aan het leven van mensen, soms binnen een zelfde traditie. Aan welke stem of stroming vertrouw je je toe en waarom? Dat is een vraag voor mensen van alle tijden. De lezingen van vandaag kunnen ons enige oriëntatie geven bij onze keuzebepaling en het is verrijkend ze in hun samenhang te bekijken.
In de eerste lezing spreekt Mozes het volk toe op de drempel van het beloofde land. Het volk zal zich begeven in een gebied waar allerlei andere volken wonen met hun eigen gebruiken. Welke bedreigingen liggen er op de loer? Hoe zal het volk in de nieuwe situatie trouw blijven aan de weg met JHWH? Wat en wie zullen daarbij wegwijzers zijn?
In het evangelie horen we over het begin van Jezus’ optreden in de synagoge van Kafarnaüm. Dat optreden brengt veel teweeg, van verbazing tot afweer. Heeft JHWH in Jezus uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan, zoals hij aan Mozes beloofd heeft? Kunnen zij zich aan zijn woorden en daden toevertrouwen?
Deuteronomium 18,15-20
In de eerste lezing is Mozes aan het woord. Trouwens, heel het boek Deuteronomium is één lange redevoering van Mozes op de drempel van het beloofde land. Het boek staat vol aanwijzingen hoe te leven in het land in trouw aan JHWH. Dat is niet eenvoudig, omdat er vele mogelijkheden voor ontsporingen zijn. In Deuteronomium 18 waarschuwt Mozes het volk voor allerlei vormen van waarzeggerij en bezweringen die de volken van Kanaän er op na houden. Hij betitelt die als gruweldaden, waar JHWH een afschuw van heeft. Hij benadrukt daarom: ‘U moet JHWH uw God onvoorwaardelijk trouw zijn’ (Deut. 18,13). Met deze woorden roept hij het volk op om zich volledig aan JHWH toe te wijden, integer te zijn, mensen uit één stuk, onverdeeld gericht op JHWH en zich daarvan niet te laten afbrengen. Wat dat betekent horen we in Psalm 18,22-24: wanneer je de weg van JHWH gaat, daar nooit van afwijkt, al zijn geboden voor ogen houdt en geen enkel voorschrift in de wind slaat. Wanneer je dat doet ben je in alle oprechtheid (integraal, geheel en al) van hem en behoed je jezelf voor alle kwaad.
Maar hoe houd je die weg van JHWH steeds voor ogen? Om die reden geeft JHWH profeten aan zijn volk: mensen uit hun eigen midden die hun Gods woord zullen voorhouden, zoals eens Mozes (v. 15). Zij zijn de bemiddelaars van Gods woord voor het volk, dat bij de Horeb/Sinaï zelf om die bemiddeling gevraagd heeft, zoals we het volk in Deuternonomium 5,27 tot Mozes horen zeggen: ‘Gaat u naar hem toe om te horen wat JHWH onze God tot u zegt; en als u dat dan aan ons meedeelt, zullen wij gehoorzamen en het volbrengen.’ Profeten als bemiddelaars van Gods woord.
Wanneer het volk het land is binnengetrokken dient het zich verre te houden van de lokale waarzeggers en bezweerders. Het zal zich moeten richten op de profeten uit eigen midden, die het de richting zullen wijzen. Naar hen zal men dienen te luisteren (v. 19). Maar hoe weet men of het spreken van een profeet is ingegeven door JHWH?
Criteria voor profetisch spreken
Het boek Deuteronomium probeert criteria aan te reiken om het spreken van profeten goed te onderscheiden en naar waarde te schatten. De verschillende criteria kennen echter hun beperkingen.
Zo wordt direct aansluitend aan de perikoop van deze zondag het volgende criterium gegeven: ‘Als een profeet beweert te spreken in de naam van JHWH, maar wat hij gezegd heeft gebeurt niet en komt niet uit, dan is dat woord geen woord van JHWH, maar van die onbeschaamde profeet’ (18,22). Volgens dit criterium heeft men dus zicht op de waarachtigheid van het spreken, wanneer gebeurt wat een profeet zegt. Dat lijkt een veilig criterium, maar het kent zijn beperkingen. Volgens dit criterium blijkt pas achteraf de waarachtigheid van het spreken van een profeet. Bovendien gaat het criterium niet in alle gevallen op: in tijden van religieus-maatschappelijk verval zijn er profeten die dreigen met onheil, als een uiterste poging om het volk te doen omkeren. Denk aan het dreigende spreken van de profeet Jona tot Ninevé. De inwoners van deze stad bekeren zich echter op het woord van Jona en de dreiging wordt afgewend. Het dreigende woord van Jona kwam niet uit, maar het was weldegelijk een woord van JHWH, door Jona zelfs met tegenzin overgebracht.
Een ander, fundamenteler onderscheidingscriterium is de trouw aan de Thora (de wet en de geboden), door God aan zijn volk gegeven. Wanneer profeten zich niet (langer) daarop oriënteren, is dat een teken van hun onwaarachtigheid. Zelfs wanneer profeten wonderlijke tekenen verrichten, moet men zich door hen niet laten verleiden ‘achter andere goden aan te gaan, goden van wie u de macht niet kent, en die gaan dienen’(13,3). Mozes waarschuwt het volk voor allerlei bedreigingen van afgoderij. Niet alleen omdat zij daarmee JHWH tekort doen, maar omdat zij zich daarmee op een heilloze weg begeven. Want zoals de volken hun goden vereren ‘mag u JHWH uw God niet vereren. Want alle mogelijke gruwelen die JHWH verafschuwt, hebben zij voor hun goden bedreven; zelfs hun zonen en dochters hebben zij voor hun goden verbrand’ (12,31).
In Mozes komen leraar en profeet (nog) samen. Nadien zal dat niet meer in die mate gebeuren: ‘Er is in Israël nooit meer een profeet opgetreden als Mozes, die JHWH van aangezicht tot aangezicht gekend heeft en die, door JHWH gezonden, in Egypte bij de farao, bij zijn hovelingen en bij heel zijn land al die tekenen en wonderen deed en met grote macht voor de ogen van Israël indrukwekkende daden verrichtte’ (34,10-11). Bij de opvolger van Mozes, Jozua, zien we dan ook dat deze de rol van leraar op zich neemt en de wet doorgeeft aan het volk: ‘Onderhoud nauwkeurig heel de Wet… Wijk daar niet vanaf, naar rechts noch naar links; dan zal het u goed gaan, waar ge ook gaat’ (Joz. 1,6-7). Daarnaast zullen er later profeten optreden die het volk, en met name de leiders van het volk, aanspreken op hun daden.
Marcus 1,21-28
De evangeliën geven een getuigenis over Jezus, zijn rol en betekenis. Het is goed om ons te realiseren dat die rol en betekenis pas geleidelijk aan helder zijn geworden. Daarbij hebben de Schrift en de daarin overgeleverde onderscheidingscriteria een wezenlijke rol gespeeld. Zo herkent men in hem de vervulling van de belofte uit Deuteronomium 18,15: ‘Uit uw eigen broeders zal JHWH uw God een profeet laten opstaan zoals ik, naar wie u moet luisteren.’ In het evangelie klinkt daarvan de echo bij de verheerlijking op de berg: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; luister naar hem’ (Mar. 9,7).
In Jezus komen wet en profeten samen, zoals eens bij Mozes, iemand die in woord en daad Gods heil uitdraagt. Vandaag horen we in het evangelie hoe Jezus eerst de Schrift opent en als leraar optreedt in de synagoge. De wijze waarop hij dat doet roept reeds verbazing op: Hij doet dat ‘als iemand die gezag bezit: integer, oprecht.’
Maar onder de aanwezigen is iemand bij wie meer dan verbazing wordt opgeroepen. Het is iemand, die in de macht is van een onreine geest. Bij hem wordt verzet opgeroepen omdat Jezus’ woorden voor hem bedreigend zijn: ‘Gij zijt gekomen om ons in het verderf te storten’(v. 24). De onreine geest heeft deze mens in zijn macht en spreekt over ‘ons’, maar Jezus bevrijdt deze mens van de macht die hem bezet houdt en blind maakt voor heilloze daden met betrekking tot zichzelf en met betrekking tot anderen.
Door de uitdrijving van de onreine geest is de verbazing van de aanwezigen alleen nog maar versterkt. Die verbazing is zelfs gevuld met verwarring en schrik: ‘Ze vroegen onder elkaar: Wat betekent dat toch?’ (vs. 27).
Ze herkennen in Jezus iemand die leert met gezag (v. 22) en daardoor spreken zij zelfs over een ‘nieuwe leer’ (v. 27). Wat is dat nieuwe? Graag verwijs ik daarvoor naar wat paus Benedictus XVI schrijft in zijn eerste encycliek Deus caritas est: ‘Het werkelijk nieuwe van het Nieuwe Testament zijn niet de nieuwe ideeën, maar de figuur van Christus zelf, die de oudtestamentische gedachten vlees en bloed, een ongehoord realisme geeft. In het Oude Testament bestaat het nieuwe van de bijbel trouwens evenmin enkel uit gedachten, doch uit het onverwachte en in zeker opzicht ongehoorde handelen van God. Dit handelen van God neemt een dramatische vorm aan, nu God in Jezus Christus zelf het ‘verloren schaap’, de lijdende en verloren mensheid, achterna gaat’ (nr. 12).
Jezus staat volledig in de lijn van de Thora, als richtingwijzer voor een leven in trouw aan JHWH. Het ‘nieuwe’ wat de toehoorders in de synagoge in Jezus’ optreden ervaren is naast zijn oprechte spreken ook de directe uitwerking van zijn woorden in de bezeten man. Het getuigt van wijsheid naar hem te luisteren.
Preekvoorbeeld
Van Rode Zee naar Jordaan
Ze zijn het einde van de reis genaderd. Weggetrokken als een samengeraapt zooitje Hebreeën uit het slavenland Egypte hebben ze sinds het water van de Rode Zee veertig jaar door de woestijn gezworven. Nu naderen ze het water van de Jordaan, die grensovergang tussen woestijn en beloofd land.
Veertig jaar woestijn hebben ze achter de rug, om te leren volk van God te zijn. Je doet er blijkbaar een leven lang over om bij voor- en tegenspoed te leren vertrouwen op de Naam van de Eeuwige. Het is een levensopgave je te laten leiden door zijn beloftevol woord, de genadige werking van de tien geboden en de zin van 613 regels van Mozes’ wet. Voor het volk was het een tocht van vallen en opstaan, in een betrekkelijk geïsoleerd gebied. Een eenzaam gebied van erop of eronder. Nu staan ze dan voor het water van de Jordaan. Het beloofde land is binnen handbereik. Maar ook: na de overtocht zal hun geïsoleerdheid ophouden. Komen ze terecht te midden van andere volken met andere mores en gewoonten, met andere beelden van God, dus ook een ander beeld van mensen.
Loslaten
Het heeft wel iets weg van ouders die hun kinderen opvoeden in de betrekkelijke beslotenheid van hun gezin, de school en de buurt, familie en overzienbare vrienden. Je geeft ze van alles mee, zinnig levensgereedschap dat beproefd en geoefend is onder toeziende ogen van leraren en opvoeders. En dan komt die dag. Ze steken de grenzen van hun buurt, hun dorp over om naar het voortgezet onderwijs te gaan. Ze pakken hun spullen bij elkaar om in de grote stad op kamers te gaan en te studeren aan de universiteit. Of ze verbinden hun leven met een ander, worden zelf de basis van een gezin, ze trouwen.
Loslaten is het, uit handen geven, toevertrouwen aan het ongewisse en vertrouwen op de kracht van je kinderen, op wat je ze hebt meegegeven en voorgehouden. Je weet dat je de grip verliest omdat iedere mens nu eenmaal op een gegeven moment zelf grip moet houden op zijn eigen leven. Met angst en beven laat je ze gaan, op hoop van zegen en met veel goede raad alsnog.
Rechtop blijven temidden van de andere volken
Zo lijkt ook een beetje de situatie in de eerste lezing. Mozes en het volk staan aan het eindpunt van de reis. Mozes weet dat hier de wegen zich zullen scheiden. Het volk zal het beloofde land intrekken, hij niet, hij zal het nimmer betreden. En hij weet: eenmaal in het beloofde land, dan ben je er nog niet.
Daar aan de overkant zal beproefd worden wat alle instructie, heel dat leerproces van Israël in de woestijn waard zal zijn. Te midden van de andere volken zullen ze zich moeten bewijzen: dat ze Gods volk zijn – kinderen van de Liefdevolle en Barmhartige, schepsels van een God die zijn voorkeur heeft voor de kwetsbaren en zwakken, de weduwe en de wees. Ze betreden het culturele landschap van de heidense afgoden van potentie en macht, het recht van de sterkste en van vruchtbaarheid en vitaliteit als hoogste goed. Was de woestijn karig en weerbarstig, aan de overkant wacht hun een dwars land, een weerbarstige cultuur haaks op de Mozaïsche traditie. En hoe houd je je daar staande, recht tegenover elkaar en rechtop tegenover God?
Aangekomen in het beloofde land, ben je er nog niet
Mozes voorziet de moeilijkheden en heeft hier het laatste woord. Als een goede vader zet hij alles voor zijn kinderen nog eens op een rijtje: als je straks in het beloofde land bent, dan moet je niet zus of zo doen. Heel het boek Deuteronomium klinkt als Mozes’ testament, als een laatste raadgeving. Als je straks in het beloofde land bent dan ben je er nog niet. Je zult het dan zonder mij moeten doen, je komt terecht tussen zoveel verleidingen, daar zal blijken wat jullie ware aard geworden is. Maar hij doet ook een belofte. Zieners, profeten van de Heer zullen opstaan uit jullie midden. In de woelingen van de tijd zullen zij woorden van richting spreken.
Het ene woord tussen de vele geluiden
Richtinggevers kennen we ook wel in onze tijd. Voorspellers die zeker weten dat de economie instort of erger. Beterweters die beweren dat het wel meevalt. Somberaars die piekeren over rampen en het eind van de wereld. Moraalridders die constateren dat het fatsoen afglijdt tot barre bruutheid. Jan aan de borreltafel die zegt dat het helemaal misloopt, dat Den Haag een zooitje is en dat het nooit wat wordt, en Truus de optimist die ziet hoeveel mensen mantelzorg verrichten en hun naasten nabij zijn. Wat moet je geloven, wat is waar? Zoveel stemmen om je heen van radio en tv, krant en opinieblad. Wat is waarheid? Wat is het waard om ter harte genomen te worden? Hoe onderscheid je ware van valse profeten?
Onderscheid
Mozes geeft wat richtlijnen. Profetenwoorden zijn wáár als ze werkelijkheid worden. Maar dat is vaak achteraf gepraat. En soms neemt men profetenwoorden ter harte en keert het tij, wordt het beloofde onheil alsnog voorkomen. Een ander waarmerk van profeten is dat hun woorden de trouw aan de wet weerspiegelen, de tien geboden, de 613 regels van Mozes. Wie daarvan afwijkt is op de verkeerde weg. Maar ook hier is speelruimte gewenst, want wat betekenen regels van honderden jaren geleden voor de tijd van verderop, de tijd van nu? De waarde van elke traditie moet steeds weer gevalideerd worden, opnieuw op waarde en waarheid ingeschat.
Bevrijding als norm
Dat was ook de ervaring van de mensen in de synagoge van Kafarnaüm. Gaat het in de eerste lezing om het laatste optreden van Mozes, de evangelielezing betreft het eerste optreden van Jezus. In hem komen Wet en Profeten samen als een levend getuigenis, in spreken, doen en laten is hij het vleesgeworden woord. En dat overtuigt! Het grijpt de mensen aan, laat niet meer los. Zijn manier van optreden wekt verbazing. Jezus spreekt als iemand die gezag bezit, integer en oprecht. En als altijd wordt die oprechtheid met angst en beven herkend door de onoprechtheid. Marcus verbeeldt dat met die onreine geest, die in een laatste stuiptrekking verzet pleegt tegen de waarheid die Jezus is. De oprechtheid van deze mens is al het kwade de baas. Met een luide schreeuw trekt de onreine geest weg uit de man. Een daad van bevrijding als teken, als een eerste wonder, daar in die synagoge van Kafarnaüm. We krijgen daarmee misschien wel het wezenlijkste ijkpunt van ieder Godswoord in handen. Bevrijdt het mensen van onmenselijkheid of niet? Daarin schuilt de waarheid van God.
Amen.
Theo van Adrichem ofm, inleiding
Peter van Beurden, preekvoorbeeld
8 februari 2009
Vijfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 7,1-4.6-7; Ps. 147; 1 Kor. 9,16-19.22-23; Mar. 1,29-39 (B-jaar)
Inleiding
Job 7: een geschiedenis van hoop.
Het boek Job komt in ons leesrooster slechts twee keer aan de orde. Beide keren in het Marcus-jaar: vandaag en op de twaalfde zondag door het jaar. Op de twaalfde zondag wordt het antwoord van God gelezen op alle vragen en twijfels van Job. Vandaag een wanhoopsklacht uit de diepte.
Bij de uitvaart van Mgr. Bekkers werd een traditie doorbroken door niet Paulus aan het woord te laten met zijn onderricht over de laatste geheimen (1 Tes. 4,13-18) maar de man Job. Uit het veertiende hoofdstuk werd toen gelezen: ‘Zou een dode weer tot leven kunnen komen? Ach, heel mijn leven zou ik op wacht blijven staan tot mijn aflossing komt. Ik zou antwoorden als God roept, hunkerende naar uw eigen schepsel.’ De zekere christen die dit leest en zegt: ‘Nog geen duidelijk geloof in het leven na de dood,’ heeft er niets van begrepen. Elie Wiesel leert ons: ‘Job snakt naar de heropstanding van Gods verlangen. En de jood weet dat hij dan ‘een zwakke plek’ van God raakt. God kan namelijk niet zonder mensen.’
Jobs vragen zijn geen wanhoopsvragen die verwaaien in de wind, maar vragen naar contact met Iemand die zelf het Woord is. Vragen om liefde aan Iemand die zelf de Liefde is.
Het boek Job dankt zijn naam aan de hoofdpersoon, een welvarend en rechtvaardig man, die ondanks vele beproevingen rechtvaardig en vroom blijft. De vrienden met wie hij gesprekken voert, zeggen allemaal dingen die goed bedoelde omstanders opperen als iemand door leed getroffen is. ‘Het is een straf’, ‘God zal er wel iets moois mee bedoelen.’ Rabbijn Kushner rekende in zijn boek ‘Als het kwaad goede mensen treft’ met al die goedbedoelde slechte troostwoorden af.
Het zevende hoofdstuk van Job waar we vandaag uit lezen (het is niet verboden gewoon van v. 1 t/m v. 7 te lezen!), is niet minder dramatisch. Job vraagt in het laatste vers van hoofdstuk 6 met klem aan zijn vrienden om eindelijk naar hem te willen luisteren. Maar tegelijkertijd lijkt Job pijnlijk duidelijk te beseffen dat zij hem geen echt antwoord kunnen geven. Daarom roept hij ‘over hun hoofden heen’ naar God: ‘De mens is een eenzame zwoeger op aarde.’
Een zwoeger, een slaaf die aan zichzelf overgelaten is. Job spreekt niet meer over zijn eigen ongeluk, maar over de eenzaamheid waaraan de mens ten diepste is overgeleverd als hij alleen blijft staan. De vrienden kunnen hem geen werkelijke troost bieden. De enige redding is de Enige die de vragende mens werkelijk accepteren wil.
’s Avonds denk ik: wanneer wordt het morgen en ’s morgens: wanneer wordt het avond.’ Het is een citaat uit het boek Deuteronomium (28,67). Nooit kondigde de bijbel een grotere wanhoop aan: het niet bij machte zijn het heden te beleven, het voortdurend projecteren in de toekomst. Zijn leven doorbrengen met wachten. Psalm 27,13 roept dan ook angstig: ‘Als ik het goede niet nu in mijn levensdagen zou zien!’
Job schildert zichzelf in vers 6 al bijna als een dode af. Toch is dat geen troosteloze somberheid. Op Jom Kippoer (de grote verzoendag) kleden de aanwezigen zich in de synagogen in witte gebedsmantels… lijkwaden eigenlijk. Het is de weg van de complete ontluistering: Levend zijn we zonder Gods erbarmen als doden. Job is aan de diepste twijfel toe, als hij zegt dat de draad ten einde is. Er staat tikva: draad. Een woord dat ook vertaalbaar is met ‘hoop’ (bekend van het Israëlische volkslied ha-tikva). Maar de levende doden in de synagoge op de grote verzoendag en allen die zonder hoop lijken te zijn, weten toch dat er Één is die al dat vragen hoort en die antwoorden kan en die alle leven en toekomst van de mensheid in handen heeft. De God die als naam draagt: ‘Ik zal er zijn’.
Wanneer we die God tot zijn recht willen laten komen, zullen we moeten ophouden hem verantwoordelijk te stellen voor goed en kwaad. Wanneer we de mens én zijn geschiedenis tot zijn recht willen laten komen, zullen we moeten ophouden hem te herleiden tot een speelbal in Gods hand. De God van Israël is niet de tiran die ons beurtelings pakketjes ellende stuurt of heerlijke verrassingen, maar de Vriend die meegaat en de God die samen met ons geschiedenis maakt. In die geschiedenis verschijnt Jezus de Messias als vertegenwoordiger van de Vader en partner in het verbond met de mensen.
Marcus 1,29-39
In het voorgaande gedeelte van Marcus’ eerste hoofdstuk openbaarde Jezus zich vooral als leraar, nu als genezer. De synagoge is het dak waaronder de herinnering aan Gods bevrijdend handelen wordt levend gehouden.
De sabbat is de wekelijkse ruimte in de tijd voor de gedachtenis van Gods verlossing en bevrijding. Daarvan getuigt Jezus door van het ene naar het andere huis te gaan op die ene dag. ‘Terstond toen ze uit de synagoge kwamen gingen zij naar het huis van Simon en Andreas.’ Daar ligt een zieke vrouw. Terstond (Marcus’ lievelingswoordje) spraken zij met hem over haar. Als de leerlingen zo behulpzaam zijn kan de geschiedenis alleen maar een geschiedenis van heil worden. Jezus neemt haar bij de hand en helpt haar overeind. Direct na de genezing van de schoonmoeder van Simon Petrus wordt vermeld dat zij hen ging ‘dienen’. Nee, dat heeft niets onderdanigs. Dat is een levenshouding die Jezus zelf tot zijn uiterste consequentie zal voorleven. Het werkwoord ‘dienen’ komt in deze betekenis in het evangelie van Marcus nog twee keer voor. Jezus wordt in de woestijn door de engelen ‘gediend’ (Mar. 1,13). In het lijdensverhaal wordt nog verteld dat enkele vrouwen (de mannen zijn allemaal al verdwenen) hem gevolgd zijn die hem dienden.
Dan wordt het avond… Maar het is een avond vol hoop. De zon is ondergegaan, maar het licht is in de stad verschenen. Met enige overdrijving zag Marcus dat ‘de hele stad voor de deur samenstroomde.’ Wat hier gebeurt is exemplarisch voor wat in alle steden, ook als het avond is, kan gebeuren als de boodschap van Jezus serieus genomen wordt. Velen die aan allerhande ziekten leden genas hij. Aan het slot van het verhaal worden de boze geesten weer genoemd. En weer worden ze gemaand hun mond te houden ‘omdat ze hem kenden.’ Een opvallende afscherming van Jezus’ openbaring voor degene die hem oppervlakkig verstaan wil. Marcus ziet als hoogste openbaring van de Messias de dood aan het kruis (Mar. 15,39). Het vervolg werkt deze gedachte uit.
Na de drukte en de toeloop van de vorige dag (v. 21-34) trekt Jezus zich in de eenzaamheid terug. Zich terugtrekken is een voor het Marcus-evangelie karakteristieke beweging. In zijn evangelie vinden we dat vermeld in 6,31-46; 9,2-8 en 9,30; en in 11,11. Met uitzondering van het gebed in de hof van Getsemane (Mar. 14,36) wordt bovendien nooit verteld wát Jezus bidt. Bij Marcus ontbreekt ook de tekst van het Onze Vader (vgl. Mat. 6,9-13 en Luc. 11,2-4). Het gebed van Jezus is een zaak tussen hem en de Vader alleen.
Hier is sprake van een huiver voor het succes van de wonderdoener. Zo mogen we Jezus dus ook nooit in de verkondiging presenteren. Simon Petrus speelt een zeer menselijke rol door te zeggen: ‘Ze zoeken u allemaal.’ Jezus’ antwoord is wel heel wonderlijk. Hij gaat niet in op Petrus’ uitnodiging om weer terug te keren naar al die mensen in Kafarnaüm die hem zoeken. Hij gaat juist weg. Niet om mensen in de steek te laten, maar om het evangelie van het Koninkrijk elders te gaan verkondigen. Nadat ‘heel de stad’ voor de deur van het huis van Simon had gestaan, trekt Jezus ‘heel Galilea’ door, preekt in hun synagogen en drijft er boze geesten uit. Het Koninkrijk van God breekt baan: er is hoop! In zijn geest gaat Paulus verder, werkend vanuit zijn opdracht, alles doende voor het evangelie om er zelf ook iets aan te hebben: ‘Ik doe alles voor het evangelie (v. 23) om zelf ook aan de beloften ervan deel te hebben.
Zie het boek Job of God in storm en wind, van Elie Wiesel en Josy Eisenberg, Hilversum 1989, blz. 183vv en 308vv.
Preekvoorbeeld
Twee verhalen vandaag, waarin de hoofdrolspeler sterk in zijn schoenen moet staan om gericht te blijven op het uiteindelijk goede, gericht te blijven op de band met God, de band die mensen met leven, met toekomst verbindt.
Job allereerst.
Hij heeft het zwaar te verduren. Niet alleen door de akelige kwalen en ziekten die hem overkomen, maar ook door de mensen om hem heen.
Job is een welvarend man, maar de satan daagt God uit om de zeer rechtschapen Job, die het heel goed heeft, eens goed onder druk te mogen zetten. God stemt daarin toe, in zoverre: Goed, je mag hem beproeven, ‘alles wat hij heeft is in uw hand’, zegt God tegen de satan, ‘maar alleen van hemzelf moet u afblijven’.
En Job wordt getergd tot het uiterste. Zijn kinderen komen om, zijn bezittingen gaan verloren en hij krijgt de ene ziekte na de andere.
Dan komen er vervolgens drie vrienden bij hem. Eerst blijven zij zeven dagen en nachten naast hem zitten, in stilte, zwaar onder de indruk van Jobs toestand. Dan volgt eerst een klaagzang van Job, en vanaf hoofdstuk 4 gaan de vrienden ieder op hun eigen manier proberen Job bij te staan, waarbij ze hem eigenlijk zeggen: ‘je zult alle narigheid die je nu over je heen krijgt wel op de één of andere manier aan jezelf te danken hebben, God straft, en dat doet Hij vast niet zomaar…’. En alledrie spreken zij op een manier over God alsof zij God helemaal kennen, alsof zij weten hoe Hij handelt.
Zijn vrienden, die misschien wel met de allerbeste bedoelingen, hem niet terzijde staan zoals hij eigenlijk zou willen dat ze hem terzijde staan. Job voelt hen als ordeverstoorders. Zij bouwen voor hem niets op. Dat brult maar voor het vaderland weg... maar biedt geen perspectief.
Job wordt dan ook kwaad op hen, en bijt hen toe dat al hun betogen voor hem niets toevoegen, integendeel.
Het is zoiets als: jij zit met een probleem, en iedereen lijkt te weten hoe jij je probleem moet oplossen. Maar je hebt ook behoefte aan je eigen weg, aan het volgen van je eigen gevoel, je eigen verbondenheid met dat wat je dierbaar is. Bij Job is dat: zijn band met God, die hij ondanks alles blijft voelen.
Juist bij zaken waar het echt op het welzijn van mensen aan komt, op leven en dood soms, op toekomst, is het zo van belang om je te kunnen richten op de vraag: waar gaat het hier nou om. Wat helpt mij, ons, verder op de weg die we moeten gaan. Wat brengt ons samen op kortere of langere termijn, wat sticht gemeenschap, waarmee doen wij de aarde en al wat daarop leeft, Gods Schepping, recht.
Job vaart zijn eigen koers.
En dan het andere verhaal: Jezus, rondtrekkend in Galilea, trekkend van huis naar huis, de synagoge in en er weer uit.
Jezus staat aan het begin van zijn verkondiging, hij verblijft rond het meer van Galilea, in Kafarnaüm. Nog een heel eind weg van Jeruzalem, daar waar het hart ligt van het joodse geloof van die tijd, daar in Jeruzalem, waar alle gejuich enerzijds, maar ook alle kritiek anderzijds zich tot het uiteindelijke dieptepunt, tot zijn dood zal leiden.
Nu nog is hij daar ver vandaan... het kan nog niet dat mensen nu al voluit praten over wat zij met hem meemaken, hoe hij hen helpt. Hij heeft er nog te weinig van kunnen laten horen. Daarom staat hij hun ook niet toe er verder iets van te zeggen.
Het is zoiets als: iemand begint een verhaal te vertellen, en degene die de clou vermoedt, flapt dat er alvast uit...
dat ontkracht je verhaal. We zijn nog maar pas in hoofdstuk 1 van dit Marcus-evangelie.
Daarom is het van groot belang dat Jezus hier in Galilea, aan het begin van zijn tocht, vele zieken geneest en demonen uitdrijft, maar hen tegelijk ook het zwijgen oplegt...
Jezus komt uit de synagoge, en wordt meteen bij de schoonmoeder van Simon gebracht. Hij doet haar opstaan. Het is nog sabbat. Hij verbindt haar weer met het leven. Hij doet haar opstaan.
Jezus trekt zich even terug als hij daar in Kafarnaüm gehandeld heeft. Hij staat op, heel vroeg, nog diep in de nacht eigenlijk en begeeft zich naar een eenzame plaats om te bidden. Rust, bezinning, je keren tot God... dat houdt hem op de been, om vervolgens, je zou bijna zeggen, om de volgende dag, de eerste werkdag, weer verder te kunnen gaan tot heil en zegen van allen: want dat horen we aan het eind van het evangelie van vandaag: Hij trok door héél Galilea, predikte in de synagogen en dreef de boze geesten uit.
Moge het toch zo zijn, dat wij ons deze houding van Job en van Jezus, deze gerichtheid op het goede, eigen maken, opdat wat van God komt ons ook aanstuurt in ons leven van alledag, opdat ook wij gemeenschap stichten, met wijsheid en verstand praten, tot heil van iedereen.
Amen.
Hein Jan van Ogtrop, inleiding
Clazien Broekhoff-Bosman, preekvoorbeeld
15 februari 2009
Zesde zondag door het jaar
Lezingen: Lev. 13.1-2.45-46; Ps. 32; 1 Kor. 10,31-11,1; Mar. 1,40-45 (B-jaar)
Inleiding
Leviticus 13,1-2.45-46
Het Hebreeuwse woord voor melaatsheid omvat meer dan wat wij eronder verstaan. Het is een verzamelnaam voor verschillende huidaantastingen waarvan de symptomen in Leviticus 13 opgesomd worden.
De Willibrordvertaling spreekt over ‘huidziekte’ als het over mensen gaat, en over ‘uitslag’ bij kleren of woningen. De Nieuwe Bijbelvertaling vertaalt het met ‘huidvraat’ en ‘vraat’. Misschien klinkt dat op het eerste gehoor gruwelijk. Het geeft wel de ernst van de aandoeningen weer. Een belangrijk criterium voor de diagnose was de graad van infectie. Ligt ze dieper dan de huid, is de plek ingevreten en breidt deze zich uit, veroorzaakt ze splijting of afbreken van de haren, en hebben die hun kleur verloren, dan werd aangenomen dat het huidvraat was.
Bovendien kan ‘vraat’ ook een aantasting zijn van kleding, of van een huis.
De priester als kenner van de Thora stelde de diagnose, oordeelde of de aandoening genezen was, speelde een rol bij de reinigingsrite na de genezing, en bij het brengen van het voorgeschreven offer. Leviticus geeft voorschriften hoe de gemeenschap met deze ziekte om diende te gaan en welke verantwoordelijkheid de getroffene had. ‘Melaatsheid’ werd lichamelijk vastgesteld, maar religieus geduid. De ziekte werd besmettelijk geacht, en veroorzaakte cultische onreinheid. Dat wil zeggen dat melaatsen niet meer aan de cultus mochten deelnemen en niet in de gemeenschap konden blijven. Ze moesten buiten de stad wonen, afstand van de mensen houden en van verre roepen: ‘Onrein, onrein!’ Hun kleren moesten ze scheuren, hun haren los laten hangen, hun snor en baard bedekken, zoals mensen in rouw.
Deze strenge voorschriften schijnen niet overal even rigoureus doorgevoerd te zijn. De toegang tot Jeruzalem was hun uitdrukkelijk verboden, maar uit dorpen zijn ze niet altijd geweerd. Aanraking maakte wel onrein. Soms werden melaatsen als levende doden beschouwd, en hun genezing werd voor even moeilijk gehouden als de opwekking van een dode.
Marcus 1,40-45
Een melaatse komt naar Jezus toe. Of hij ‘Onrein onrein’ geroepen heeft, vertelt Marcus niet. Waarschijnlijk niet. Want hij doorbreekt de afstand, en werpt zich op zijn knieën voor Jezus’ voeten neer, een teken van erkenning, en van zijn geloof dat Jezus hem kan genezen als hij dat wil. Zijn dringend verzoek is niet eisend. Hij vertrouwt zich aan Jezus toe, geeft het hem in handen.
Wat zal Jezus’ reactie zijn?
Hij wordt door medelijden bewogen. Het raakt hem diep tot in zijn ingewanden, staat er letterlijk. Jezus steekt hem de hand toe, en raakt hem aan, een onaanraakbare, want dat was de melaatse geworden. Hij doorbreekt het taboe, overschrijdt de grens tussen rein en onrein, maakt die ongedaan. Ik wil het, zegt hij, word rein.
Met woord en gebaar haalt hij de melaatse uit zijn isolement en verbindt hem weer met de gemeenschap, brengt hem weer in de sfeer van God.
Enkele handschriften bevatten een andere lezing, moeilijker en daarom waarschijnlijk oorspronkelijker, dat Jezus met woede op het verzoek van de melaatse reageert: hij werd toornig. Waarop? Waarschijnlijk op de deplorabele toestand waarin de melaatse verkeert. Jezus strijdt tegen kwaad en ellende, en daarin past zijn verontwaardiging.
Ook bij het wegsturen gebruikt Marcus erg emotioneel geladen woorden, die verschillend vertaald worden. Hij ging tekeer tegen hem, staat er letterlijk, en gooide hem er meteen uit, en hij zei: pas op dat je aan niemand iets zegt. ‘Bars stuurde hij hem meteen weg’, vertaalt de Willibrord. Nog vriendelijker is de Nieuwe Bijbelvertaling: ‘Jezus stuurde hem weg met de ernstige waarschuwing…’
Waarom deze emotioneel geladen woorden en het verbod iemand iets te zeggen?
Het zwijggebod is karakteristiek in het Marcus-evangelie, en hangt samen met het
Messiasgeheim waarin Marcus ons wil inwijden. Je kunt eigenlijk niet weten wie Jezus is, als je hem niet blijft volgen op zijn weg. Hij blijkt met mensen begaan en hij helpt. Er gaat kracht van hem uit. Het is een teken van de nabijheid van het Rijk van God die in het verborgene werkt, en zich openbaart aan wie gelooft. Jezus wijst een reputatie van wonderdoener af, want dat kan heel verkeerde dingen oproepen. Zijn dienstbaarheid aan God en mensen, bepaalt zijn identiteit, en die loopt uit op lijden en dood. De wonderdoener gaat aan het kruis. ‘Jullie zoeken Jezus van Nazaret die gekruisigd is’ staat op het einde, ‘hij is niet hier, hij is opgewekt uit de dood’.
Wie is die verrezen Jezus, over wie Marcus in zijn evangelie vertelt?
Om het geheim van Jezus te leren kennen moet je het steeds weer lezen en hem volgen op zijn weg. In de levenspraktijk van de navolging zul je er steeds meer van ervaren.
De genezing van de melaatse is een hoogtepunt van Jezus’ daden tot nu verteld. Hierna volgen verhalen waarin Jezus in conflict raakt met Farizeeën en schriftgeleerden, die hem ervan beschuldigen dat hij de Thora overtreedt. Maar in dit verhaal komt uitdrukkelijk naar voren dat Jezus de Thora helemaal niet veronachtzaamt, en verwijst naar wat Mozes voorschrijft. Hij geeft de genezen man de opdracht naar Jeruzalem te gaan, zich te laten zien aan de priesters die een ‘rein’-verklaring kunnen geven, en het door Mozes voorgeschreven offer kunnen brengen.
‘Als een getuigenis voor hen’. Onduidelijk is wat het getuigenis inhoudt en over wie het gaat. De Nieuwe Bijbelvertaling veronderstelt dat het over de mensen gaat die zo een bewijs krijgen dat de man die melaats was, nu genezen is. Maar het kan ook een getuigenis zijn voor de priesters, die op deze manier merken dat Jezus zich houdt aan de voorschriften.
Maar zou Marcus niet meer bedoelen? In 6,11 en 13,9 gebruikt hij dezelfde formulering ‘als een getuigenis voor hen’. Daar heeft het te maken met het wel of niet aanvaarden van het goede nieuws. Zou Marcus hier ook niet denken aan een getuigenis, dat het Rijk van God nabij is en de profeet die komen moet? Een getuigenis dat op een antwoord wacht. Zal het positief of negatief zijn? Uiteindelijk zal het negatief uitpakken, en zullen de tempelautoriteiten Jezus afwijzen.
Ondanks het verbod er over te spreken, gaat de man het breeduit rondvertellen. Jezus kan niet meer openlijk een stad verschijnen. Dat geeft wel aan hoe bijzonder de daad van Jezus is. Maar je vraagt je toch af waarom hij eigenlijk niet publiekelijk meer een stad in kan gaan? Hij zou toch van zijn bekendheid gebruik kunnen maken om zijn boodschap te brengen?
Toch wil Jezus, volgens Marcus, zo niet in de publiciteit komen, maar verborgen blijven. Dat hangt weer samen met het Messiasgeheim dat je pas leert kennen als je de weg van Jezus gaat.
Wat de melaatse niet meer kon, en na zijn genezing wel, kan Jezus nu niet meer. Hij raakt buitengesloten en verblijft op eenzame plekken in de open lucht. Maar de mensen weten hem wel te vinden.
Er zit een wat vreemde spanning in dit verhaal tussen bekendheid en verborgenheid. Jezus legt de genezen melaatse een spreekverbod op, maar geeft wel de opdracht om zijn genezing in Jeruzalem bekend te maken aan de priester. Hij wil verborgen blijven, maar krijgt grote bekendheid door de genezen man die het rondbazuint. Dit brengt Jezus in een isolement, terwijl de mensen van alle kanten naar hem toe komen.
Begint zich in dit verhaal al af te tekenen wat zich in het geheel van het evangelie ontvouwt? Jezus die bevrijding brengt en mensen met God en elkaar verbindt, komt zelf in een isolement terecht van lijden en dood, maar daar doorheen bewerkt hij ruimte voor velen, en komen de mensen op hem af.
Is dat niet het geheim van Jezus dat wij steeds meer leren kennen, als wij zijn evangelie steeds weer opnieuw lezen, en ontdekken waar het met hem om begonnen is?
Preekvoorbeeld
Vandaag zijn wij getuige van een bijzondere ontmoeting. Een melaatse komt naar Jezus toe. En hij heeft een vraag: ‘Als gij wilt, kunt gij mij reinigen’. Hij smeekt erom weer gezond te mogen zijn. Achter dat ene zinnetje gaat een wereld schuil van pijn en eenzaamheid, van verstoten zijn en niet in tel, van angst en onzekerheid. Wie weet hoeveel drempels de man heeft moeten overschrijden om naar Jezus toe te gaan. ‘Zal ik wel, zal ik niet? Maar stel nu dat hij me niet wil reinigen, dat hij boos wordt, me afwijst, afweert?’
Een melaatse namelijk werd ter bescherming van de gemeenschap als een onreine beschouwd. In de eerste lezing zien we hoe erg het met zo iemand gesteld is. Hij moet in gescheurde kleren rondlopen, met losse haren en bedekte baard, en roepen: ‘Onrein, onrein!’ Voor de duur van de ziekte moet hij apart wonen en mag hij niet in het kamp verblijven. Deze lichamelijke aandoening werd religieus geduid. Een melaatse bedekte zich, zoals mensen deden die in de rouw waren. Of sterker nog: een melaatse kon worden beschouwd als een levende dode, hetgeen ook iets zegt over hoe moeilijk het was om genezen te worden.
Zo’n melaatse nu komt naar Jezus, doorbreekt de grenzen van de geldende normen, en in plaats van ‘Onrein, onrein’, roept hij nu: ‘Als gij wilt, kunt gij mij reinigen. Als gij wilt. Ik geef het uit handen, ik leg mijn leven in uw hand’.
Jezus wordt innerlijk geraakt en geroerd door deze zieke man, hij wordt bewogen door medelijden. Of eigenlijk staat het er sterker: hij wordt geraakt tot in zijn ingewanden. En hij doorbreekt op zijn beurt ook de grenzen. De onaanraakbare zieke wordt door hem aangeraakt. En Jezus zegt tot hem: ‘Ik wil, word rein.’ En zo wordt de man uit zijn isolement gehaald, opnieuw betrokken bij de gemeenschap. De tijd van rouw is voorbij, een tijd van leven breekt aan, vol vrede en vreugde.
In de tweede helft van het evangelie gebeurt er echter iets merkwaardigs. De man die nu genezen is mag niets vertellen. Het gebod om te zwijgen komen we ook tegen op andere plaatsen in het Marcus-evangelie. De evangelist Marcus wil zijn lezers inwijden in het geheim van de Messias. Je kunt namelijk niet weten wie Jezus is, tenzij je met hem meegaat, hem volgt op zijn tocht. Jezus is vanuit het diepst van zijn hart met mensen en met hun onbestendig lot begaan. In hem kunnen mensen zien dat het rijk van God is aangebroken. Van hem gaat een genezende en helende kracht uit. Maar het gevaar is dat mensen hem gaan beschouwen als wonderdoener. En hoewel Jezus wondere daden verricht, is dat toch niet waar het hem uiteindelijk om te doen is. Zijn dienstbaarheid aan mensen blijkt een lijdensweg. Je moet door lijden en dood heen als je Jezus wilt navolgen. Maar – en dit verhaalt het evangelie ook – lijden en dood hebben niet het laatste woord. Het verhaal gaat verder. Er is een weg voorbij de grenzen van ons aards bestaan.
De melaatse die nu genezen is, kan erover meepraten. Maar dit wordt hem nu juist verboden. Wel mag hij zich aan de priester laten zien en een offer brengen, om ‘hun het bewijs te leveren.’ Hoe dit te verstaan?
‘Het bewijs’ kunnen we verstaan als een getuigenis dat nu het rijk Gods werkelijk is aangebroken. Een getuigenis dat om een antwoord vraagt. En daarmee krijgt het verhaal een open einde. Open naar ons toe, naar ieder die deze woorden hoort. Hoe reageren wij, op onze plaats, in ons eigen mensenbestaan, op Jezus’ bevrijdende en helende aanwezigheid? Willen wij hem volgen op zijn tocht? Willen ook wij ons door hem genezend laten aanraken?
Gaan wij vandaag, in dit uur, vrijmoedig naar Jezus toe en vertrouwen we ons broos en kwetsbaar bestaan, onze eenzaamheid, al wat ons pijn doet aan hem toe?
Dat wij hier, te midden van allen hier aanwezig, Gods helende kracht mogen ervaren, zijn liefde die sterker is dan alles wat ten dode voert. En dan vol vertrouwen hem achterna gaan, het leven tegemoet.
Nol Sales, inleiding
Adri Kortekaas, preekvoorbeeld
22 februari 2009
Zevende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 43,18-19.21-22.24b-25; Ps. 41; 2 Kor. 1,18-22; Mar. 2,1-12 (B-jaar)
Inleiding
In de lezingen van Jesaja en Marcus betekent het vergeven van zonden een totaal nieuw begin van de relatie tussen God en mensen. In Jesaja zegt de profeet het volk namens God vergeving aan. De schriftgeleerden in Marcus vragen zich af hoe Jezus tegen de lamme man kan zeggen dat zijn zonden zijn vergeven. Uit de genezing van de verlamde blijkt dat Jezus deze macht heeft. Wanneer de verlamde in beweging komt en opstaat, is er, in de woorden van Jesaja, iets nieuws in hem begonnen, hij merkt het nu zelf ook! En zoals het in Jesaja 43,21 de opdracht van Gods volk is hem te lofprijzen, verheerlijken in Marcus 2,12 allen God.
Jesaja 43,14-28
De profeet kondigt bevrijding aan, er komt een eind aan de ballingschap van de verbannen Judeeërs, er komt een nieuwe uittocht. De Eeuwige zelf stelt zich garant.
Ooit baande de Eeuwige voor zijn volk een weg door de zee en moesten de machtige Egyptenaren het onderspit delven. Maar de aanstaande bevrijding zal die van de eerste uittocht nog overtreffen. God baant voor de ballingen een weg door de woestijn en laaft hun dorst. Zelfs de wilde dieren zullen hem verheerlijken. Daarom: Blijf niet staan bij wat eertijds is gebeurd, laat het verleden nu rusten (vv. 14-20). Dat vereist een waar Godsvertrouwen.
De Eeuwige heeft zijn volk gestraft vanwege ontrouw; het heeft niet hem maar de afgoden gediend met offers. Toch wist de Eeuwige op eigen initiatief alle zonden en overtredingen uit, de voorwaarde voor een totaal nieuw begin. Zo kan de relatie tussen God en zijn volk opnieuw opbloeien. Wie met de ogen van de Eeuwige meekijkt, ziet het al gebeuren.
Marcus 2,1-12
In het evangelie van Marcus staat de vraag naar de identiteit van Jezus centraal. Het eerste vers geeft al het antwoord: ‘Begin van de goede boodschap van Jezus Christus, [zoon van God].’ Toch komt die vraag telkens weer ter tafel zodat de lezer tot een eigen conclusie kan komen. Dat gebeurt al vanaf het eerste hoofdstuk : ‘Wat is dat toch? Een nieuwe leer, met gezag! Zelfs de onreine geesten geeft hij bevelen, en ze luisteren naar hem.’ (1,27). Zo ook in de geschiedenis van de genezing van de verlamde.
Samen met Simon, Andreas, Jakobus en Johannes gaat Jezus naar Kafarnaüm (1,21). Daar onderricht Jezus met gezag, hij geneest en drijft demonen uit om vervolgens door heel Galilea te verkondigen (1,39). In 2,1 is Jezus wéér thuis, terug in Kafarnaüm. Aan die thuiskomst is de reiniging van een melaatse die van Jezus een spreekverbod opgelegd krijgt, direct voorafgegaan (1,40-45). Het is dus al bekend dat Jezus kan genezen, geen wonder dat er zoveel mensen op de been zijn. Dan wordt er een verlamde bij Jezus gebracht.
Zij die hem dragen, vragen Jezus niet om hem te genezen en evenmin doet de verlamde zelf dat. Wel is vermeld dat Jezus hun vertrouwen ziet. Dat is kennelijk van meer belang dan de spectaculaire manier waarop zij hem bij Jezus hebben weten te brengen. Jezus heeft oog voor het wezenlijke, voor het vertrouwen van niet alleen de verlamde maar ook van de dragers, voor hun vindingrijkheid om ondanks al die mensen die letterlijk een sta-in-de-weg voor de genezing van de lamme zijn, toch tot hem te komen. De dragers staan voor de gelovigen die het Woord in praktijk brengen.
Wat het dak betreft, vaak was er aan de zijkant van het huis een stenen trap die naar het dak leidde dat gewoonlijk plat was. Op het dak lagen stokken om de open plekken tussen de dakbalken op te vullen en daar bovenop lag weer een laag leem om het geheel af te dichten. Wilde je een gat in het dak maken, ook als het behoorlijk groot moest zijn zoals in dit geval, dan was dat eenvoudig een kwestie van leem en wat stokken weghalen.
De door Jezus aangesproken schriftgeleerden – Jezus wordt gepresenteerd als alwetend – zijn van mening dat het vergeven van zonden aan God is voorbehouden (geheel in overeenstemming met Jes. 43,25). Hoewel Jezus (nog) niet zegt op wiens gezag hij spreekt, is hun conclusie dat Jezus God lastert (vgl. 14,64). De eerst (niet controleerbare) innerlijke, vervolgens uiterlijke genezing van de verlamde door Jezus is echter geen teken van godslastering, maar juist van het tegenovergestelde, van de heiliging van de Naam en een verwijzing naar God. Dat blijkt uit 2,12 waar de mensen buiten zichzelf zijn en niet Jezus, maar God verheerlijken (vgl. Mat. 9,8!). Of de schriftgeleerden ook tot die ‘allen’ behoren die God verheerlijken, is niet duidelijk.
Jezus noemt zichzelf de mensenzoon die de macht (exousia) heeft om op aarde zonden te vergeven. Dat dit zo is, blijkt uit de uiterlijke genezing van de verlamde man. Nergens noemt Jezus zichzelf ‘zoon van God’, dat doen wel anderen zoals de centurio aan het slot van het evangelie: ‘Inderdaad, die man was de zoon van God’ (15,39; vgl. 1,1).
‘Mensenzoon’ komt hier voor het eerst voor en betekent hetzelfde als ‘mens’. Tegelijkertijd is dit woord een verwijzing naar het visioen in het boek Daniël׃ ‘... ik zag toen met de wolken van de hemel iemand aankomen die op een mensenzoon leek. Hij ging naar de Hoogbejaarde en werd voor Hem geleid. Toen werd hem heerschappij gegeven, pracht en koninklijke macht’ (7,13-14; vgl. Mar. 14,62). Opvallend is dat de mensenzoon hier niet verbonden is met de hemel zoals in Daniël, maar met de aarde.
Deze passage zou er aanleiding toe kunnen geven een verband te zien tussen ziekte en zonde zoals in de antwoordpsalm (41,4-5). Dat is echter hier niet van toepassing. De verlamde zou dan onmiddellijk na de woorden van Jezus dat zijn zonden vergeven zijn, hebben moeten kunnen opstaan. Van zijn uiterlijke verlamming wordt hij echter pas in tweede instantie verlost. Om dezelfde reden kan er ook geen sprake zijn van uitsluitend innerlijke verlamming door schuldgevoelens.
De vergeving van zonden is gekoppeld aan het werkwoord ‘opstaan’ (egeirō). Driemaal komt dit werkwoord hier voor, de laatste keer als aoristus passivum (ēgerthē); deze vorm zien we in Marcus alleen nog in 6,16 en 16,6, steeds in verband met ‘opstaan uit de dood’. Daarom kun je zeggen dat het woord ‘zonden’ de connotatie heeft van ‘dood’, het woord ‘vergeven’ daarentegen die van ‘leven’. Vergeving van zonden doet mensen als het ware uit de dood opstaan door het herstel van de relatie met God. Dat vereist wel vertrouwen, geloof.
Aan het slot van deze perikoop moet de lezer die wil weten wie Jezus is, concluderen dat Jezus spreekt en handelt als en namens God.
Preekvoorbeeld
We zijn met Jezus teruggekeerd in Kafarnaüm. Rond Jezus hangt er iets in de lucht: blijdschap, uitgelatenheid. Mannen en vrouwen, zieken en gezonden, maar allemaal met een hart vol verwachting, gaan naar de plaats waar Jezus zich bevindt. Het valt op hun gezichten te lezen dat ze snakken naar iets nieuws, naar eindelijk een beetje geluk. En het zijn er velen, heel velen die naar het huis toegaan waar Jezus zich bevindt. Eigenlijk het huis van Petrus en Andreas, maar nú is het ’t huis van Jezus geworden. Er gaan veel makke schapen in een hok, maar nóg is er geen plaats voor al die mensen. Een groot aantal van hen moet buiten blijven. Zelfs de ruimte vóór de deur bood geen plaats meer aan hen toen Jezus zijn leer verkondigde. (Mar. 2,2) Dit kort geleden nog zo gewone huis wordt een feestzaal, een plek waar alle leed geleden is en alle pijn voor even vergeten kan worden. Zou onze parochie, deze kerk eigenlijk niet nét zo’n plaats moeten zijn, waar mensen gráág komen omdat er hier voor ieder plaats is, omdat iedereen hier méér dan welkom is?
Vandaag zijn er zo verschrikkelijk veel mensen dat er geen kip meer bij kan. Er komt een zieke aan die op een draagbaar ligt, zijn vrienden hebben hem mee willen nemen naar Jezus. Bij de deur kunnen ze niet komen, daarom klimmen ze met hun zware last op het dak, maken daar een opening in en laten het bed van hun verlamde vriend aan touwen zakken, midden in de menigte, precies voor Jezus. Een vertrouwd beeld: voor de ogen van alle aanwezigen ligt een arme, een zieke. En natuurlijk is het Jezus niet ontgaan. Hij ziet het geloof van de vrienden en verwelkomt de zieke met de woorden: ‘Mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.’ Zo doet Jezus dat dus met zieke mensen: Hij ontvangt ze hartelijk en vergeeft hen hun zonden. ‘Daar héb je wat aan! Daar zit je op te wachten, zeg, als je verlamd bent zeker!’: je kunt je zo’n reactie voorstellen. Maar Jezus steekt anders in elkaar dan wíj! Voor hem is het duidelijk dat degene die arm is of ziek, ook een ziel heeft die het niet redt met alleen maar een materieel gebaar, hoe goed dat ook bedoeld mag zijn! Niet van brood alleen leeft de arme, de zieke, om het zo maar eens te zeggen. De arme leeft precies zoals wij. Elk mens heeft brood nodig, maar net zo goed een opbeurend woord; een arme heeft vergeving nodig én vriendschap; een zieke heeft voedsel nodig én genezing. Maar wie zal dat begrijpen? Wie heeft er échte belangstelling voor hen?
Zoals zo vaak zijn er mensen in de buurt, schriftgeleerden in dit geval, die een ander zijn geluk niet gunnen. En wat kan hén nou die zieke schelen? Het gaat bij hén om de leer! Die moet zuiver blijven! Jezus had wat hen betreft de man mogen genezen, maar vergeving schenken…? Dat komt hem formeel niet toe. Daar heb je priesters voor! En daar horen ook nog eens strikte voorschriften bij: bij Jezus gaat dat wat ál te gemakkelijk, vinden de schriftgeleerden. Natuurlijk geven ze hun commentaar niet hardop, maar hun blikken spreken blijkbaar boekdelen! Voor Jezus blijven maar weinig dingen verborgen. Hij leest de zuinige gedachten van zijn tegenstanders en laat zien hoe gul hijzelf is met barmhartigheid en medeleven voor de zieke. Naast vergeving schenkt Jezus ook nog eens genezing: ‘Ik zeg u, sta op, neem uw bed mee en ga naar huis.’ (v. 11) Het woord van Jezus is ánders. Het is een machtig woord, vol vriendschap. Een woord dat troost biedt aan het hart van mensen en krácht aan het lichaam van mensen. Deze arme ziel had, net als wij allemaal denk ik, vergeving én genezing nodig! In het huis daar in Kafarnaüm staat de verlamde man in het centrum van de belangstelling van Jezus maar ook die hele vreemde menigte van mensen die naar Jezus zijn komen luisteren kijkt hem aandachtig aan.
Jezus heeft hen allen gewezen op die zieke die ze misschien allemaal allang vergeten waren, omdat hij immers niet meer van zijn bed af kon komen. Jezus wijst óns op mensen die we haast vergeten zijn. Ze zijn verdwenen uit ons oog en daarmee tegelijk ook uit ons hart. Niet omdat we kwaadwillende mensen zouden zijn, maar het gebeurt zo gemakkelijk. Sluipenderwijs!
In dit evangelie noemt Jezus zichzelf voor het eerst ‘de Mensenzoon’ en daarmee vervult hij het visioen van de profeet Daniël: Een stroom van vuur welde op en vloeide voor Hem [de Hoogebejaarde] uit… Ik zag toen met de wolken van de hemel iemand aankomen die op een mensenzoon leek. Hij ging naar de hoogbejaarde en werd voor Hem geleid. Toen werd hem heerschappij gegeven, pracht en koninklijke macht (Dan. 7,10; 13-14). Telkens als deze passage werd voorgelezen in de synagoge vroegen de joden zich af wie deze hoogbejaarde wel mocht zijn en wie deze Mensenzoon, bekleed met zo ontzettend veel macht. Vandaag in dit huis te Kafarnaüm wordt dit visioen vervuld. Hier welt een stroom van vuur op. Een stroom van warme belangstelling voor wie vergeten dreigt te worden, begint van hieruit een weg te zoeken over de wereld. Die stroom heeft vandaag onze parochie bereikt en wanneer wij geen obstakels opwerpen, wanneer wij geen damwanden van desinteresse opwerpen tegen het vurige verlangen van Jezus, zal het ook verder gaan. De volgende generaties in!
Versteld stonden ze, allemaal, schrijft Marcus en ze zeiden: ‘Zoiets hebben we nog nooit gezien.’ (v. 12) Inderdaad, zoiets zie je zelden, ook tegenwoordig niet! Maar de Heer kan tegen ons zeggen wat hij tot Jesaja zei in de eerste lezing: ‘Ik onderneem iets nieuws; het begin is er al: zien jullie het niet? Een weg leg Ik door de steppe, rivieren laat Ik stromen door de woestijn’ (Jes. 43,19). Gefeliciteerd!!!
Amen
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
Paul Verheijen, preekvoorbeeld
25 februari 2009
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (B-jaar)
Inleiding
Preekvoorbeeld
Er is iets dubbelzinnigs aan het bijbelse vasten. Dus ook aan dat van ons, want dat wij christenen vasten, heeft zijn oorsprong in de Bijbel.
Er is iets dubbelzinnigs aan. Aan de ene kant worden wij tot vasten opgeroepen: Kondigt een heilige vastentijd af, roept de profeet Joël ons toe, om met geween en rouwklacht tot God terug te keren. Maar tegelijk worden wij door Jezus gewaarschuwd voor de buitenkant van het vasten. Voor Jezus gaat het om het vasten in het verborgene van onze binnenkant, waarin God kan zien. Iets waar de profeet Joël ook al op zinspeelde, door tegelijk met zijn oproep tot het afkondigen van een vastentijd, te zeggen dat wij ons hart moeten scheuren en niet onze kleren, zoals bij het vasten in zijn tijd gebruikelijk was.
Door deze dubbelzinnigheid zitten wij met een moeilijkheid. Wij hebben geen maatstaf om te beoordelen of iemand goed vast of niet. De buitenkant geldt niet als maatstaf en de binnenkant van ieder... die is voor de Hemelse Vader die in het verborgene ziet. Het oordeel daarover is niet aan ons.
Het is daarom ook niet zo vreemd dat, inmiddels alweer zo’n 50 jaar geleden, de vasten als een uiterlijk gebeuren is afgeschaft als gebruik in de katholieke kerk. Het uiterlijke vasten van minder eten en drinken is alleen nog bewaard voor de eerste dag van de Veertigdagentijd, vandaag, Aswoensdag, en voor de op één na laatste, Goede Vrijdag. Dan worden wij geacht ons te onthouden van vlees en slechts één volle maaltijd te gebruiken.
Dat aan de oude vastenpraktijk toen een einde is gemaakt had er ongetwijfeld mee te maken dat men wilde voorkomen dat vasten alleen maar iets uiterlijks zou zijn en omdat men meer accent wilde leggen op waar het in dat uiterlijke vasten om moest gaan: de innerlijke bekering van hart.
Hiermee is de invulling van de vasten, de Veertigdagentijd, wel meer en meer iets voor een ieder van ons persoonlijk geworden, wat ieder er persoonlijk van wil maken. In uiterlijke dingen misschien toch, want waarom zou je deze tijd niet laten bestaan uit een zekere matigheid en soberheid in ons omgaan met de goede dingen des levens? Maar de invulling kan ook bestaan uit inwendige, geestelijke dingen. Ik bedoel de aandacht voor hoe het is tussen God en mij, voor de spirituele kwaliteit van ons leven en voor de vraag hoe het in ons leven gesteld is met goed en kwaad.
Vasten bestaat nu in een ons heel persoonlijk uitgenodigd weten om zo voor God te staan dat hij bij ons in het verborgene kan zien; om ons aan hem te laten zien dus. Vasten bestaat nu in het heel persoonlijk omgaan met de vraag of wij vinden dat wij voor God om aan te zien zijn. Wat ziet hij als hij bij ons in het verborgene ziet?
Dat wij zo voor God staan kunnen wij bij elkaar niet zien en dat hoeft dus ook niet. Het gaat erom wat wij in deze Veertigdagentijd van onszelf aan God laten zien.
Toch heeft het iets goeds dat wij hier vandaag aan elkaar laten zien dat wij ieder persoonlijk ook inderdaad iets van die Veertigdagentijd willen maken. Want alleen is maar alleen. Zonder de steun van elkaar houden wij het misschien ook niet zo uit, helemaal alleen met de God die in het verborgene ziet en weet wat er bij ons van binnen omgaat. En al komt het niet op de buitenkant aan, het helpt soms wel als wij van buiten laten zien hoe het van binnen met ons is. Hierom is het goed dat wij op deze eerste dag van een nieuwe vastentijd ook aandacht besteden aan de buitenkant en dat wij ons laten tekenen met as. Hiermee laten wij aan elkaar zien hoe wij, gedurende deze Veertigdagentijd, onszelf van binnen willen beleven.
Als stof, niet meer dan dat. Als stof, waarvan het een wonder is dat God er zijn liefde aan besteedt. Als stof, niet meer dan dat. Overblijfsel van wat wij in ons leven verkruimelen, als wij elkaar fijnmalen tussen het kwaad dat wij elkaar aandoen of de negatieve gevoelens die wij elkaar toedragen. Als stof, niet meer dan dat. Omdat wij God soms weinig anders kunnen laten zien, wanneer wij er weer eens weinig van gemaakt hebben.
Wij laten ons tekenen met as, met afvalstof van ons leven, ten teken dat wij ons willen bekeren en ons tot mensen willen laten maken zoals God bedoeld heeft.
Zo maken wij een uiterlijk begin met wat zich verder moet afspelen binnen in ieders ziel. Want dáár moet het gebeuren dat wij, zoals Paulus vandaag zegt, Gods eigen heiligheid worden, voor hem herkenbaar als zijn beeld, zoals toen hij ons schiep uit het stof van de aarde waarmee wij vandaag weer getekend worden.
Wij kunnen nu alleen maar hopen en bidden, dat wij oprecht zijn in wat wij hier aan elkaar laten zien. Dat het zo weinig mogelijk dubbelzinnigs heeft. Dan mogen wij elkaar over een aantal weken ontmoeten, zonder as, maar levend en vol vreugde, als mensen die weten hoe goed het leven is dat God voor hen in petto heeft, en die dan niet kunnen nalaten hun vreugde daarover aan elkaar te laten zien en met elkaar te delen. Maar dan zijn wij echt wel Veertig Dagen verder!
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld
Homiletische hulplijnen 19
Meerdere lezingen
De predikant is niet de opperspreekstalmeester die alles aan elkaar praat. Ook de lezingen hoeft hij niet te ‘verbinden’ of met enig duw en trekwerk ‘op elkaar aan te laten sluiten’. Lezingen komen niet pas tot spreken als de predikant er iets over zegt. Alles wat in de liturgie wordt gezongen, gedaan en gezegd, kan voor zichzelf spreken. Dat vergt, wat de lezingen betreft, ondertussen wel een en ander van de lectores! Er is scholing en oefening voor nodig om een lezing werkelijk tot stand te laten komen.
Op de groene zondagen (die ‘door het jaar’) is de thematische as van de viering gegeven met de eerste lezing, de antwoordpsalm en het evangelie. Die drie zijn bij elkaar gekozen en hebben het op een akkoordje gegooid om het evangelie des te helderder te laten stralen… Men kan daar bedenkingen bij hebben. Niettemin heeft de viering met dit samenspel van lezingen al een eigen klankkleur, ongeacht wat de predikant daar nog aan toe te voegen heeft.
De predikant kan zich dus vrij voelen om in de preek in het bijzonder de oudtestamentische lezing te ontvouwen. Bijvoorbeeld: de tweede zondag door het jaar heeft de thematiek van de roeping (Joh. 1,35-42). Daarbij voegen zich als vanzelf Psalm 40 (GvL: ‘Hier ben ik, God. Uw wil te doen is mijn vreugde’) en 1 Samuel 3: over de roeping van Samuël. Een preek die zich inzonderheid richt op dat Samuelverhaal kan dan volstaan. Of wie de link toch expliciet wil maken kan dat losjes doen, bij voorkeur ter inleiding op de lezingen: ‘Het evangelie van vandaag vertelt ons van de roeping van de eerste leerlingen. Wat dat is ‘geroepen worden,’ en hóe gehoor te geven aan die vreemde stem, worden wij gewaar in het eerste boek Samuël.’
De brieflezing daarentegen staat op de groene zondagen niet in enig bedoeld verband met de andere lezingen. Het epistel slaat nergens op! Dat is de vrijheid van de apostel. Het kan daarom dankbaar en dienstig zijn in de preek juist dáárop in te gaan.
Dikwijls laat de samenklank van de lezingen zich met een paar zinnen karakteriseren. Bijvoorbeeld voorafgaand aan de lezingen. Kort dus. De predikant hoeft er geen slecht geweten van te hebben als hij vervolgens in de preek slechts voor één lezing kiest en het overige links te laten liggen. Beter dat dan met systeemdwang alle eindjes aan elkaar te knopen. Het geforceerd de lezingen met elkaar in verband brengen, verwordt onherroepelijk tot homiletische kabbalistiek. De predikant die stelselmatig alle lezingen langs gaat, is een jongleur die met kunst en vliegwerk drie, vier ballen tegelijk hooghoudt. De lieve parochie echter is van een dergelijk raffinement niet gediend.
Lezingen die in een liturgisch verband staan, hoeven zich niet noodzakelijkerwijs ook in een homiletisch verband te voegen.
Een dikwijls aangetroffen preekfiguur is het zandlopermodel. Het eerste deel van de preek gaat in op de ene lezing en komt tot een bepaalde toespitsing, namelijk precies daar waar de andere lezing de aandacht overneemt en vervolgens breder ontvouwd kan worden. In feite bestaat zo’n preek uit twee preekjes, die elkaar nauwelijks raken.
Vruchtbaarder is de antifonale preek, die de vrijheid neemt slechts op één lezing in te gaan, maar ondertussen keert in de preek als een refrein (antifoon) steeds weer dezelfde kernachtige zinsnede uit bijvoorbeeld de psalm of de apostellezing terug. De ontvouwing van de ene lezing gaat gepaard met dat psalmcitaat dat door de herhaling inslijpt, zodat de uitleg, die een beroep doet op het goede begrip, samengaat met iets mantra-achtigs, dat weer heel andere lagen in ons bewustzijn aanspreekt.
Aan één lezing heeft de predikant doorgaans de handen al meer dan vol. De andere lezingen vragen slechts om een toespeling of om weerklank in liederen en gebeden. Want verkondiging vindt niet alleen plaats in de preek.
Klaas Touwen