- Versie
- Downloaden 6989
- Bestandsgrootte 483.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 mei 2018
- Laatst geüpdatet 15 februari 2025
Nummer 2– 97ste jaargang 2025 – maart/april
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
2 maart 2025 Achtste zondag door het jaar
Inleiding H.M.J. Janssen OFM; Preekvoorbeeld drs. F.A. Wiersma
5 maart 2025 Aswoensdag
Inleiding prof. dr. G. Rouwhorst; Preek drs. M.G.J. van der Post
9 maart 2025 Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Inleiding G. van Buul OFM; Preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
16 maart 2025 Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Inleiding dr. Y. v.d. Akker-Savelsbergh; Preek drs. F.J.G. Broekhoff
23 maart 2025 Derde zondag van de Veertigdagentijd
Inleiding drs. M.J. Brinkhuis; Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
30 maart 2025 Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Inleiding dr. J.H.A. Brinkhof; Preekvoorbeeld I. D’hert OP
6 april 2025 Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Inleiding dr. P. Kevers; Preekvoorbeeld J. Kortstee
13 april 2025 Palm-of Passiezondag
Inleiding dr. A.P. Knop; Preekvoorbeeld H. Brouwers
17 april 2025 Witte Donderdag
Inleiding dr. M.G.L. van de Wiel OCSO; Preek prof. dr. H.W.M. Rikhof
18 april 2025 Goede Vrijdag
Inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel; Preekvoorbeeld T. Brouwer OP
19 april 2025 Paaswake
Inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer; Preek drs. E. Smeets
20 april 2025 Paaszondag
Inleiding dr. S. Mangnus OP; Preekvoorbeeld prof. dr. J. de Lange
21 april 2025 Paasmaandag
Inleiding M.F. Vroege-Crijns BA; Preekvoorbeeld drs. V.J.W. Bulthuis
27 april 2025 Tweede zondag van Pasen
Inleiding prof. dr. P.B.A. Smit; Preekvoorbeeld dr. J. te Velde OSB
Homiletische hulplijnen 113 drs. K. Touwen
2 maart 2025
Achtste zondag door het jaar
Lezingen: Sirach 27,5-8; Ps. 92; 1 Kor. 15,54-58; Lucas 6,39-45 (C-jaar)
Inleiding
Kom naar mij toe, onwetenden,
en vestig je in mijn leerhuis.
Ik roep jullie op:
verwerf wijsheid, kosteloos.
Leg haar juk op je nek,
laat je geest onderrichten.
De wijsheid is vlakbij!
[Sirach 51,23.25-26]
Geschriften-lezing: Wijsheid van Jezus Sirach
Het boek Wijsheid van Jezus Sirach behoort tot de wijsheidsliteratuur en is een onderdeel van de Geschriften. Het is ook bekend als Ecclesiasticus; dat is: mens van de sjoel/kerk. In de vroege kerk werd dit ‘kerkboek’ intensief gebruikt. Het boek is geschreven in de jaren
190-170 voor de gewone jaartelling door Jezus, zoon van Sirach Eleazar, uit Jeruzalem
(50,27vv). Sirach is trouw aan de Joodse traditie maar staat ook open voor waardevolle elementen uit de Hellenistisch beschaving.
Zijn kleinzoon heeft het geschrift in het Grieks vertaald, waardoor het boek van zijn grootvader ook bij andere volken bekendheid kreeg om ook volgens de Tora te gaan leven: ‘ook voor liefhebbers van studie in andere landen die bereid zijn zich in hun zedelijk handelen te richten op de Tora’ (Sir. 1, Woord vooraf).
Grootvader schreef zijn boek om de Joodse identiteit en de kennis van de Tora van Israël te verdiepen; vandaar ook het stichten van een Leerhuis. Zijn kleinzoon vertaalde grootvaders werk om de andere volken ervan te laten profiteren.
‘Alle wijsheid komt van de Heer, en is bij Hem tot in eeuwigheid. Ontzag voor de Heer brengt eer en roem, vreugde en een feestelijke krans. Ontzag voor de Heer verkwikt het hart, geeft vreugde, blijdschap en een lang leven. Ontzag voor de Heer is een gave van de Heer, het baant de weg naar de liefde’ (1,1.10-12).
In onze perikoop (27,5-8) staan een aantal spreuken/vermaningen om in het dagelijkse leven en werken volgens de maatstaven van de Tora/wijsheid te leven.
Een pottenbakker toetst zijn vaatwerk in zijn oven, zo toets je een mens aan zijn uitspraken. Komt wat hij zegt uit zijn hart, doet hij wat hij zegt en zegt hij wat hij doet (een integer mens in doen en spreken, in doen en laten).
Kijk naar de vruchten van een boom en je kent de boomkweker, zo ken je de bedoelingen van een mens aan zijn overwegingen. Luister aandachtig naar deze overwegingen, toets hem eraan, voordat je hem prijst.
Wie rechtvaardigheid nastreeft, zal haar ook vinden. Rechtvaardigheid is een prachtig gewaad dat je siert. Rechtvaardigheid betekent: dat je van harte recht doet aan de ander (naaste en vreemdeling), dat je zijn anders-zijn respecteert. Dat je voor haar/hem opkomt, barmhartig bent.
De maatstaf hierbij is de wijsheid van God, die niemand uit- maar iedereen insluit. Tora, Profeten en de Geschriften wijzen je hierbij de weg (zie Sir. 1, Woord vooraf).
Lezing uit de brieven: 1 Korintiërs 15,54-58
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Evangelie-lezing: Lucas 6,39-45
Jezus is met zijn leerlingen de berg afgedaald en blijft in de vlakte, waar zich ook een grote menigte heeft verzameld. Na een aantal zaligsprekingen houdt Jezus zijn leerlingen een aantal andere wijsheidsspreuken voor. Door te leven volgens deze maatstaven zullen zij ‘kinderen van de Allerhoogste zijn.’ Die goed is voor wie ondankbaar en kwaadwillig is. Zo zullen zij het ook dienen te zijn (6,35).
‘Wees barmhartig zoals jullie Vader barmhartig is’ (6,36). De Barmhartige is als een moederschoot waarin het nog ongeboren kind geliefd en geborgen is; God is barmhartig voor mensen die nog nooit gezondigd hebben, en de Gerechte is barmhartig voor mensen die gezondigd hebben, ervoor verantwoordelijkheid nemen de zonden belijden en goed maken.
Scherp zicht is nodig om volgens deze barmhartigheid te leven. Zonder dit inzicht kun je geen leiding geven en vallen jij en de ander in een kuil. Een leerling dient te lernen in het Leerhuis, zich de wijsheid van de Tora eigen te maken, dan kan hij op ooghoogte met zijn leermeester optrekken.
Je zuster of broeder de maat nemen, kan alleen als je de balk uit je eigen oog verwijderd hebt. Dan kun je op barmhartige wijze met je zuster en broeder omgaan. Niet uit de hoogte maar vanuit gelijkwaardigheid.
Goede bomen brengen goede vruchten voort, zo brengt een goed mens uit de schatkamer van zijn hart het goede voort.
Wanneer je ‘Heer, Heer’ roept, dien je ook te luisteren naar de Heer en te doen wat de Heer zegt. Anders lijk je op iemand die zijn huis bouwt op slechte fundamenten; bij een overstroming stort zo’n huis in en blijft alleen en bouwval over.
Preekvoorbeeld
Inleiding: zoals Matteüs de Bergrede heeft (5–7) met de Zaligsprekingen als meest bekende tekst, zo heeft Lucas de veel kortere Veldrede (6,17-49), waarin ook zaligsprekingen voorkomen. De Bergrede wordt voor de leerlingen gehouden (maar zie Mat. 7,28), de Veldrede wordt ook gehoord door een menigte uit heel Judea. Het slot van deze Veldrede is vandaag aan de orde. Citaten zijn uit de Willibrordvertaling 1995 tenzij anders vermeld.
Laten we voor de verandering eens bij het slot beginnen: het huis op de rots. Wie van Jezus’ toehoorders zal bij deze woorden niet onwillekeurig hebben gedacht aan al die psalmen, waarin de rots ter sprake komt. De rots met alle daarbij behorende beelden:
‘Heer, mijn rots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, steenrots waarop ik vlucht’ (Ps. 18,2).
‘Neem mij mee naar de rots daar ver boven mij. U bent toch mijn schuilplaats’ (Ps. 61,2v).
‘Hij alleen is mijn rots en redder, mijn hoge vesting!’ (Ps. 62,6)
De combinatie van huis en rots, roept meteen het beeld op van de tempel:
‘Ik ken slechts één verlangen: wonen in het huis van de heer, … Op de dag van de grote gevaren zal Hij mij … veilig op de rots laten staan’ (Ps. 27,4v).
‘Heer, mijn rots, ik roep U aan, … wanneer ik mijn handen hef naar het allerheiligste van uw tempel’ (Ps. 28,1).
Esto mihi – ‘Wees mij tot een sterke Rotssteen, tot een zeer vast Huis’ (Ps. 31,2 SVV, deze psalm gebruikt voor rots een ander woord (rupes), maar de idee is gelijk).
Enkele voorbeelden, maar de contouren van het huis op de rots tekenen zich al psalmodiërend af als de tempel op de rots Sion. Ironisch genoeg zal uitgerekend dat huis ondergaan, niet bestand gebleken tegen verwoesting. Niet door natuurgeweld, maar door meedogenloos menselijke vernietigingsdrang. Oorlog.
De evangeliën zijn na het rampjaar 70 tot stand gekomen. De evangelisten hebben geweten van de verwoesting van Jeruzalem, de ondergang van de stad van vrede. ‘Toen [Jezus], vlakbij gekomen, de stad zag liggen, barstte Hij om haar in tranen uit. Hij zei: “Zag u op deze dag maar de weg naar de vrede; … Ze zullen u tegen de grond slaan … en ze zullen van u geen steen op de andere laten”’ (Luc. 19,41-44). De tempel op de plek van de binding van Isaak (Gen. 22) totaal vernietigd.
In de 7de eeuw bouwt kalief Abd al-Malik op deze plek de achthoekige rotskoepel, de Haram al-Sjarif. Geen moskee, maar een schrijn en het oudste islamitische heiligdom ter wereld. Huis op de rots. Vanaf deze plek zou de profeet Mohammed, zittend op de rug van het hemelse dier Buraq, zijn Nachtreis naar de hemel zijn begonnen. De naastgelegen Al-aqsamoskee is nog even in de 12e eeuw hoofdkwartier van de Tempeliers geweest. Voor Joden, Christenen en Moslims, de drie Abrahamitische religies, is deze rots een heilige plek.
Nog weer later in de 16e en 17e eeuw, wordt in Rome de Sint Pieter opgericht boven het graf van deze apostel. De op één na grootste kerk ter wereld, overwelfd door een reusachtige koepel. Op de randtekst daarvan staat in enorme kapitalen: Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam – ‘Jij bent Petrus; op die steenrots (= petra) zal Ik mijn kerk bouwen’ (Mat. 16,18). Overkoepelend is het beeld van het huis op de rots.
Bijna alle begrippen in de perikoop van vandaag, hebben een dubbele lading, een metafoor, een verwijzing. Ze roepen al associërend beelden op. Zo kun je zeggen dat Lucas bij het rotshuis een triptiek plaatst, een drieluik. Kleine parabels van Jezus. Het thema van die triptiek is zien. Waarnemen, in het oog krijgen, met allerlei verschillende gezichtspunten.
Het eerste luikje verbeeldt juist het niet zien, de verblinding. Ingekleed als vraag: kan zoiets? Kun je de weg wijzen (hodègeoo) wanneer je die zelf niet kent? Zo zegt de kamerheer uit Ethiopië (Hand. 8,31) wanneer Filippus hem vraagt of hij begrijpt wat hij leest: ‘Hoe zou ik dat kunnen als niemand mij wegwijs maakt? … Daarop begon Filippus te spreken en bracht hem … de goede boodschap van Jezus’ (Hand. 8,31.35). Iemand kan alleen maar een verlichte, ziende leider worden, door zichzelf eerst te laten beleren: een leerling staat niet boven zijn leraar (6,40).
Die verhouding brengt ons bij het tweede luikje over de balk en de splinter. Hier ligt de wortel van de radicalisering in onze wereld: je kiest een bepaalde kant en houdt daaraan steeds radicaler vast, als je eigen gelijk tegenover de ander. Nauwkeurig op die ander letten (katanoeoo) werkt alleen vruchtbaar wanneer er zelfkritiek aan te pas komt. Ken je eigen situatie, je eigen terrein en vooral ook je beperktheid. Scherp zicht op de ander kan pas vruchtbaar zijn, wanneer je helder zicht hebt op jezelf.
Splinter is in het Grieks karphos en vrucht is karpos. Zo wordt de overgang naar het volgende beeld ingezet. ‘De vrucht van de rechtvaardigen is een boom des levens’ (Spr. 11,30 NBG). Dan krijgen we in het derde luikje het resultaat van het zien te zien: de goede vruchten die alleen maar afkomstig kunnen zijn van de goede boom. Daar herken je de boom aan. Johannes de Doper zegt aan het begin van het evangelie (Luc. 3,9): ‘De bijl ligt al aan de wortel van de bomen; iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid.’
In de antwoordpsalm voor deze zondag (Ps. 92,12-15) komen de tempel, de vruchtdragende boom en de rots bij elkaar: ‘De rechtvaardige groeit als een palmboom op. Geplant in het huis van de heer en opgegroeid in de voorhof van God. (…). Zo melden zij: “De heer is rechtvaardig, de heer is mijn rots; geen ongerechtigheid is er in Hem.”’
De vruchtdragende boom, de levensboom staat aan het begin van de TeNaCh (Gen. 3,22) en aan het eind van de Apocalyps (22,2). De boom van het leven omvat als het ware de gehele Schrift. De lezing uit Sirach (voor deze zondag) vult daarbij nader in: ‘De vrucht van de boom laat het werk van de kweker zien: zo toont de berekening de plannen in het hart van een mens’ (Sir. 27,6).
Het hart als centrum van menselijk leven. Waar is ons hart vol van? Wat gaat er in mijn hart om wanneer ik de ander in zicht krijg? ‘De goede schat van het hart.’ Hiermee loopt het evangelie (Luc. 12,34) al vooruit op wat Jezus later zal zeggen: ‘Want waar je schat is, daar zal ook je hart zijn. en: Waar iemands hart vol van is, daarvan spreekt zijn mond’ (Luc. 6,45).
Uiteindelijk komt het er immers op aan dat je wat je zegt ook doet. Dat is betrouwbaar. Alleen maar ‘Heer, Heer’ (6,46) roepen vervluchtigt in het niets, wanneer de bijbehorende daden ontbreken. Het gaat over zeggen en doen, zoals het Hebreeuwse dabar, woord en daad betekent.
Wanneer we onze juiste kijk op onze wereld laten vertroebelen, bouwen we op zand. Het wordt een puinhoop. Maar met het drieluik bij het huis op de rots wordt ons een spiegel voorgehouden. Hoe zien we ons zelf en hoe zien we de ander? Doen wat Hij zegt. Scherp zicht houden op onszelf en pas daarna op de medemens. Hoe hebben wij zicht op onze wereld? De leegte doorzien van hoge woorden. De pijn van onrecht en geweld inzien. Een rotsvast geloof in een andere, betere toekomst die in zicht komt. Hoopvol uitzicht.
In ‘t laatste van de dagen zal het zijn:
een hoge berg, onwankelbaar gegrondvest,
hoog uit boven de heuvels, en een huis
van goud in hemelsblauw daar bovenop.
De wereldzeeën zijn tot rust gekomen,
de golven zijn verstomd, de branding zwijgt.
(Oosterhuis bij Micha in ZZZ 462)
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Frans Wiersma
5 maart 2025
Aswoensdag
Lezingen: Joël 2,12-18; Ps. 51; 2 Kor. 5,20-6,2; Mat. 6,1-6.16-18 (C-jaar)
Inleiding
In de westerse liturgie die haar wortels heeft in de tradities van de stad Rome, vormt Aswoensdag het begin van de Veertigdagentijd, een periode van voorbereiding op het Paasfeest: een tijd van inkeer, ommekeer, en periode ook waarin we vasten, ons dingen ontzeggen waarvan wij lichamelijk genieten en waaraan wij gehecht zijn.
In alle oosterse en westerse kerken die zo’n periode van voorbereiding op het Paasfeest kennen, duurt deze veertig dagen. Het getal veertig houdt een duidelijke verwijzing naar de veertig dagen die Jezus vastend doorbracht in de woestijn na zijn doop in de Jordaan, maar ook naar de veertig jaren waarin het joodse volk na de bevrijding uit de slavernij uit Egypte doorbracht in de woestijn, op weg naar het land van de beloften.
Er bestaan echter verschillende manier om die veertig dagen te tellen. Nergens wordt de zondag meegeteld: op de dag van de verrijzenis wordt vanouds niet gevast. In sommige oosterse tradities telde men sinds de periode van het vroege christendom ook de zaterdagen niet mee omdat men op die dag evenmin vastte en dan kwam men uit op acht weken (8 x 5). Soms werd de Goede Week meegeteld en soms ook niet. In Rome echter werden de zaterdagen en ook Goede Week, inclusief de Paaszaterdag, wel meegeteld en daardoor kwam men uit op 6 x 6 + 4 vastendagen en begon de Veertigdagentijd midden in de week, op een woensdag.
In de tijd dat die praktijk ingang vond – in de zesde/zevende eeuw –, was de Veertigdagentijd de periode waarin christenen die een zware zonde hadden begaan (bijv. moord), werden opgenomen in de stand van de boetelingen. Het betekende ondermeer dat ze een tijd lang – één of meerdere jaren – boete moesten doen en ook niet aan het tweede deel van de eucharistieviering mochten deelnemen en de communie niet konden ontvangen, totdat ze op een Witte Donderdag weer met de kerk werden verzoend. Op Aswoensdag deden ze dan (letterlijk) een boetekleed aan en werd er ook as over hun hoofd gestrooid (ze zaten dan letterlijk in zak, dat wil zeggen in een lelijk kleed in de vorm van een zak, en as).
Deze vorm van publieke boete raakte in de loop van de middeleeuwen in onbruik, maar de gewoonte om as over het hoofd te strooien, bleef in een iets andere en verschrompelde manier bestaan: in plaats van as op het hoofd te strooien, werd met as een kruisje op het voorhoofd geplaatst. En ook al is dat simpele askruisje minder spectaculair, het roept nog steeds de betekenissen op die mensen er spontaan mee associëren en die as in de Bijbel heeft. As is een overblijfsel dat geen waarde heeft. Je gooit het op de ashoop. As is smerig en teken van nietigheid en vergankelijkheid. Ook een teken van rouw en verdriet. Maar in de Bijbel wordt as, gemengd met water, ook gebruikt in reinigingsrituelen (Lev. 4,12). Misschien ook wel toepasselijk op de Veertigdagentijd.
Het leesrooster voor deze dag geeft twee lezingen aan die (gedeeltelijk) overeenkomen met de perikopen die vanaf het einde van de christelijke Oudheid tot aan de liturgievernieuwing van 1969 op Aswoensdag in Rome in de eucharistieviering werden gelezen: Joël 2,12-18 en Matteüs 6,1-6.16-18. Daartussen is een gedeelte uit de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs geplaatst.
Joël 2,12-18
De passage uit Joël volgt op een uitvoerige beschrijving van de ‘dag van de Heer’ waarin God met een indrukwekkend leger komt aangestormd en oprukt naar Jeruzalem. In hoofdstuk 1,15 wordt deze dag als ‘angstwekkend’ en een ‘dag van ondergang omschreven.’ Om het dreigende onheil af te wenden roept de Heer – via de profeet – in 2,12 het volk op om met heel zijn te hart ‘terug te keren’ naar God en dat tot uitdrukking te brengen door te vasten, te treuren en te rouwen. Opmerkelijk is dat vasten hier geen ascetisch karakter heeft. Het gaat er niet om dat men zich allerlei lichamelijke genoegens – eten, drinken, seks – ontzegt om zo vrij te worden van begeerten, ingesleten gewoonten etc. (waarmee vasten in veel religieuze tradities en ook in het christendom vaak wordt geassocieerd). Het wordt niet gezien als een vorm van afkicken en als een manier om geld te besparen dat dan aan goede doelen kan worden besteed (hoe belangrijk dat op zich ook kan zijn).
Vasten is hier een uiting van berouw en dus ook – het woord geeft het al aan – van rouw. Wanneer je rouwt, heb je geen zin in eten en drinken. Dat is de reden waarom er ook sprake is van het scheuren van de kleren dat in de Bijbel een andere uiting van rouw is. Door te vasten en te huilen laat het volk op een lijflijke manier zien dat het spijt heeft van de manier waarop het tot dan toe heeft geleefd en dat het tot inkeer is gekomen en anders wil leven. Vandaar ook dat de lezing zo goed past bij de opname van publieke boetelingen, die een ernstig misdrijf hadden begaan, in de boetestand. Als mensen die een ernstig delict hebben begaan, een nieuw leven willen beginnen, zullen ze oprecht spijt hebben van wat ze hebben gedaan en van wat ze misschien hebben aangericht, wat vaak niet meer ongedaan kan worden gemaakt. En geldt dat in wezen ook niet voor lichtere vergrijpen en voor de keren dat wij ten opzichte van onze naaste tekort zijn geschoten?
Psalm 51
Psalm 51 die als antwoordpsalm is gekozen, sluit hier naadloos op aan. Het woord ‘vasten’ komt er niet in voor, maar de hele psalm staat in het teken van zonde en van reiniging van zonden en - als positieve keerzijde daarvan - innerlijke geestelijke vernieuwing en het verkrijgen van een zuiver hart (v. 12). De nadruk op het hart (Hebreeuws: leb, lebab) hebben de psalm en Joël (zie v. 2,12) overigens met elkaar gemeen.
2 Korintiërs 5,20–6,2
De lezing uit de Tweede brief aan de Korintiërs – die door de samenstellers van het Lectionarium 1969 is toegevoegd – bevat een oproep om zich met God te laten verzoenen. In vers 6,2 citeert Paulus Jesaja 49,8 waar gesproken wordt over de ‘dag van de redding’. Ik weet niet of het bewust zo bedoeld is, maar de ‘dag van de redding’ vormt wel een mooi contrast met de ‘dag van de Heer’ uit Joël die zoveel onheil dreigde te brengen, maar kon worden afgewend als het volk tot inkeer zou komen (‘de dag van de Heer’ wordt overigens niet genoemd in het tekstgedeelte dat gelezen wordt).
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-74
Matteüs 6,1-6.16-18
In vergelijking met de liturgie (van vóór 1969) heeft de evangelielezing uit Matteüs een uitbreiding ondergaan. In de ‘oude’ liturgie werden alleen de verzen 16 tot en met 18 gelezen. Dat betekende dat alle nadruk lag op het vasten. In de nieuwe liturgie worden ook enkele verzen gelezen die over het geven van aalmoezen en het bidden gaan. Dat suggereert dat de Veertigdagentijd breder wordt opgevat, minder gefocust op het vasten. Niet alleen het vasten, maar ook gebed en het geven van aalmoezen – materiële hulp bieden aan armen en mensen in nood – zijn manieren om tot inkeer te komen en daaraan vorm te geven. Belangrijk is echter dat steeds de nadruk wordt gelegd op de innerlijke inhouding en de intentie waarmee alles gebeurt. De lezing vormt daardoor een mooie aanvulling op de lezing uit Joël waarin juist de lichamelijke dimensie zo’n grote rol speelt.
Preekvoorbeeld
Aswoensdag wordt in onze Kerk al heel lang gevierd. Misschien al duizend jaar komen gelovigen op een doordeweekse dag veertig dagen voor Pasen in de kerk bijeen om een askruisje te halen. We laten er ons graag eentje op het voorhoofd zetten. Ik maak wel mee dat men zelfs baby's naar voren brengt voor het kruisje. Zo ontvangen we over vijf weken op Palmzondag ook graag het palmtakje, een ander uiterlijk gebaar dat ons blijkbaar ondersteunt in het vieren van ons geloof.
We hebben uiterlijke gebaren nodig. Ze laten aan onszelf en, niet minder belangrijk, aan anderen zien dat we ergens in geloven en ergens voor willen staan. Vooral de eerste lezing van vandaag, uit de profeet Joël, stelt de toehoorders veel uiterlijke tekens voor: blaas de bazuin, kondig een vastentijd aan, verzamel het volk, laat heel Israël zich reinigen. Al die tekenen samen brengen iets in beweging bij de hele gemeenschap, en dat zien we bevestigd in het laatste wat in de lezing gezegd wordt: ‘Toen is de Heer voor zijn land opgekomen en heeft Hij zijn volk gespaard’. Het blijkt dat het volk met deze gebaren van vasten, treuren en rouwen tot inkeer gekomen is en de weg naar God weer gevonden heeft.
Maar met alleen uiterlijk vertoon komen we er niet benadrukt juist vandaag het evangelie. Jezus zegt hier dat je linkerhand niet mag weten wat voor goeds je rechterhand doet, dat je beter kunt bidden in het verborgene en dat je zeker geen somber gezicht moet zetten als je vast zodat iedereen je opmerkt. Het gaat erom dat we ons hart scheuren, zegt ook de profeet Joël, en niet onze kleren. Dat kleren scheuren was toentertijd een gebaar van boete en rouw, zoals bij ons het askruisje. Het gaat er bij ons dus om dat er, behalve dat kruis op ons voorhoofd, iets met ons hart gebeurt bij het begin van deze Veertigdagentijd.
Ik denk dat we het uiterlijk teken en de innerlijke verandering niet tegen elkaar moeten uitspelen. Pas wanneer we te veel nadruk leggen op het uiterlijk vertoon kan het innerlijk in de verdrukking komen, en als we te weinig uiting geven aan ons verlangen naar verandering en naar innerlijke groei, blijven die misschien achterwege omdat die te weinig voeding of ondersteuning krijgen. De jongere generaties van vandaag hebben als het om geloof gaat misschien wel behoefte aan meer uiterlijke tekenen, omdat geloof niets vanzelfsprekends meer heeft. Zo ken ik een groep jongeren die graag samenkomt om te zingen en te bidden en te horen over waar het in het geloof om gaat. Ze dragen een kruis om de hals en willen gekend worden als katholiek. Als ik met hen praat merk ik dat ik van een andere generatie ben. Wij zijn opgegroeid in een tijd dat iedereen geloofde, ‘erbij hoorde’. Er werd ook veel als verplichting opgelegd: verplicht naar de kerk, vanzelfsprekend deelnemen aan activiteiten van de parochie, dit vinden en dat geloven. Ik ben juist wel blij dat het verplichte en het uiterlijke er vanaf gaat. Zo hebben we verschillende behoeften en verlangens, en is niet hetzelfde goed of slecht voor ons allemaal.
Toch loont het de moeite nog even goed te kijken naar wat Jezus ons in het evangelie van vandaag duidelijk wil maken. Hij is niet per se tegen uiterlijke tekenen en zichtbaar geloof, maar hij keert zich tegen de hypocrisie. Dat je met je gebaren wilt laten zien hoe goed je bent vergeleken met andere mensen: ik ben veel guller en vrijgeviger dan anderen, ik ben vromer dan zij. Een dergelijke houding is niet alleen verkeerd in zaken die met geloof en Kerk te maken hebben, maar bij alles wat we doen.
Maar let op wat Jezus nog meer doet: we moeten ons niet alleen afkeren van de hypocrisie, maar ons toekeren naar de Vader, die in het verborgene ziet, die weet wat we nodig hebben. We zetten ons dus niet alleen schrap tegen wat ons schaadt. Dat is belangrijk om te doen, maar het vergt een inspanning. Er is echter ook iets dat ons juist troost, ruimte, energie en levenslust geeft: ons toekeren naar God, tot ons door laten dringen dat we nooit ergens helemaal alleen voor staan, maar we altijd in die geheimzinnige, heilzame relatie met God staan. En als we het zelf even vergeten, dan is Hijzelf er om ons er weer op zachtzinnige wijze aan te herinneren. Luister nog eens goed naar wat Jezus vandaag over hem zegt: ‘Je Vader, die in het verborgene ziet, zal het je lonen, jullie Vader weet wat je nodig hebt voordat je het vraagt.’
De profeet Joël wist het ook, hij spoort ons aan om ons tot diezelfde Vader te keren, die, zoals hij zegt, genadig en barmhartig is, toegevend en vol liefde. Joël heeft er alle vertrouwen in. Ook op momenten van tegenslag, misschien juist op die momenten, komt God ons tegemoet, houdt Hij ons vast en opent voor ons nieuwe wegen, zodat we verder kunnen.
Wat wij moeten doen, is ons voor Hem openstellen. Daartoe doen Joël en Jezus vandaag hun oproep. Daarom komen wij vandaag bij elkaar in deze viering van Aswoensdag. Het teken van het askruisje kunnen we opvatten als een bezegeling van ons vertrouwen in God, van ons geloof in de nieuwe wegen die zich steeds opnieuw voor ons openen, voor ons als personen ieder afzonderlijk, voor ons als gemeenschap, maar ook voor ons als land en als mensheid. Er is onnoemelijk veel dat van kleur en van aanschijn verandert wanneer we het niet meer met angst en wantrouwen tegemoet treden, maar met vertrouwen dat er een weg mee te gaan is.
Welkom allemaal bij het ritueel van het askruisje! Laat dat uiterlijke teken maar op uw voorhoofd zetten, zodat iedereen het kan zien. Dat het ook in ons hart de bevestiging mag zijn van het vertrouwen dat God in ons heeft, en dat wij verder willen dragen in alles wat we zeggen en doen in de komende tijden.
inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
9 maart 2025
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Deut. 26,4-10; Ps. 91; Rom. 10,8-13; Luc. 4,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 26,4-10
De Deuteronomiumlezing van deze eerste zondag van de Veertigdagentijd is een deel van de synagogale Toralezing, bekend als Ki tavo (wanneer gij komt), naar de eerste woorden van hoofdstuk 26 in de Hebreeuwse Bijbel. Mogelijk werd deze tekst gekozen voor het lectionarium vanwege zijn inhoud: vrijheid, overvloed en gelukkig leven waar ook de christelijke liturgie zich naar richt in de Veertigdagentijd met als hoogtepunt het Paasfeest.
De lezing handelt over het offer van de eerste veldvruchten op de plaats die de Heer heeft uitgekozen.
De tekst kan verdeeld worden in drie delen. In het eerste deel (vv. 4-5) zien we een liturgische regel. De priester moet de offergave aannemen terwijl tot de offeraar gezegd wordt dat hij een bepaalde formule moet uitspreken. Het tweede deel (vv. 6-10a) is de belijdenis die de offeraar moet uitspreken. Het derde deel (v. 10b) herneemt het liturgische voorschrift.
Oorspronkelijk was de tekst verbonden met het Joodse Pinksterfeest (Sjavoeot) wanneer de eerste vruchten van de lenteoogst als offer naar de tempel van Jeruzalem gebracht werden. Later werd in de Joodse traditie deze belijdenis in de huiselijke pesachviering opgenomen. Het gaat hier om een vertelling in telegramstijl van heel de Joodse geschiedenis.
De tekst wordt niet gereciteerd als iets afstandelijks maar als een persoonlijke getuigenis van de offeraar, die dan ook begint met de eerste persoon enkelvoud. ‘Mijn vader was een zwervende Arameeër’.
Daarna gaat de verklaring over naar de eerste persoon meervoud: ‘Toen de Egyptenaren ons slecht behandelden, ons verdrukten, ons harde slavenarbeid oplegden, hebben wij geroepen tot de Heer; de Heer heeft ons verhoord, zich onze vernedering, ons zwoegen en onze verdrukking aangetrokken. Hij heeft ons uit Egypte geleid. Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land geschonken’ (vv. 6-9).
Vervolgens keert de getuige weer terug naar de eerste persoon enkelvoud: ‘Daarom breng ik de vruchten… die Gij mij hebt geschonken’ (v. 10v).
Tijdens de Joodse sedermaaltijd moet de jongste zoon enkele vragen stellen met betrekking tot het ritueel van de maaltijd. De vader antwoordt dan: ‘Wij doen dit omdat wij slaven waren in Egypte en de heer, onze God ons bevrijdde met sterke hand en uitgestrekte arm.’ Naar alle waarschijnlijkheid is niemand van die Joodse familie die het Pesachmaal viert ooit in Egypte geweest, en zeker niet als slaaf. Toch wordt met alle duidelijkheid geantwoord dat wij (die familie) slaven zijn geweest en door God bevrijd.
Zowel in de sedermaaltijd als in de lezing van deze zondag gaat het hier niet om een simpel terugkijken op de geschiedenis, maar om een daadwerkelijke deelname aan gebeurtenissen die plaats gehad hebben. De offeraar/belijder maakt zich het verleden eigen en identificeert zich daarmee. In het Nederlands gebruiken we vaak ‘gedenken’ of ‘herinneren’ dat meer een activiteit van het hoofd lijkt, terwijl het Hebreeuwse zakar een actieve deelname veronderstelt, of een herinneren in de betekenis van ‘opnieuw ergens aan deelnemen of erin duiken’ zoals ook Jezus aan zijn leerlingen vraagt tijdens het Laatste Avondmaal: ‘doe dit tot mijn gedachtenis’ (Luc. 22,19).
Herinnering in deze zin is alleen mogelijk door middel van een actieve deelname, een identificatie met het gebeurde.
Romeinen 10,8-13
Deze passage uit de Romeinenbrief maakt deel uit van een groter geheel waarin de apostel schrijft over Gods trouw en Israëls ongeloof (hoofdstukken 9-11). Voor Paulus bestaan Gods trouw en gerechtigheid hierin dat in Christus God zelf zichtbaar wordt. Op de vraag hoe wij deel kunnen krijgen aan dat bevrijdend handelen Gods, antwoordt Paulus met de beknopte geloofsbelijdenis: ‘Jezus is Heer’ en ‘God heeft hem van de doden opgewekt’ (v. 9).
Jezus ‘Heer’ noemen betekent Hem op gelijke voet erkennen als de God van Israël, tot wie de gelovigen zich wendden. Deze ‘belijdenis met de mond’ dat Jezus de Heer is, is echter niet genoeg, men moet dat eveneens ‘geloven met het hart’ (v. 10). Zo zal men deel hebben aan bevrijding en redding, want ‘al wie die de naam van de Heer aanroept, zal gered worden’ (v. 13).
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 75-86
Lucas 4,1-13
De evangelielezing van deze eerste zondag van de Veertigdagentijd kan moeilijk als een beschrijving van een gebeurtenis gezien worden. Ten eerste was er niemand aanwezig bij Jezus in de woestijn. Verder treffen we hier de symbolische tijdsindicatie aan van veertig dagen. Daarmee wordt over Jezus verteld met kenmerken uit een lange traditie van zijn volk. In Genesis 7,4 lezen we hoe de zondvloed veertig dagen en nachten duurde. Exodus 24,18 vermeldt dat Mozes gedurende veertig dagen en nachten op de berg Sinai verbleef.
Volgens Numeri 14,34 rustten de Hebreeën veertig dagen alvorens het land van Kanaän binnen te trekken. De profeet Elia liep veertig dagen en nachten door de woestijn tot hij bij de Horeb kwam, de berg van God.
Jezus wordt vervuld door de heilige Geest de woestijn in gevoerd. Hij is, zogezegd, totaal begeesterd door de ervaring bij zijn doop in de Jordaan, waar die goddelijke geest over hem neerdaalde en waar Gods stem uit de hemel Hem als zijn beminde zoon aanwees (Luc. 3,22). De Bible de Jerusalem neemt hier de vrijheid een directe verwijzing naar Psalm 2,7 toe te voegen: ‘Ik heb jou vandaag verwekt.’ Deze heilige Geest laat niets bij het oude en de lezer/hoorder van het evangelie moet er op voorbereid zijn dat er grote en fundamentele veranderingen staan te gebeuren zoals in het geval van Maria over wie diezelfde Geest neerdaalde en haar moeder deed worden (Luc. 1,35) of zoals bij de leerlingen op het Pinksterfeest (Hand. 2,4) toen Hij hen vreemde talen deed spreken om te getuigen van de verrezen Heer. Ook de duivel is een bijzondere symbolische figuur in dit verhaal. In de christelijke en islamitische traditie is de duivel zoiets als het levende kwaad geworden, een figuur die het verderf van de mensen zoekt en die de onderwereld of de hel bestuurt. Hier in het verhaal van Lucas is hij op de eerste plaats de tegenhanger van de heilige Geest die bij de doop in de Jordaan over Jezus neerdaalde waarna God hem als zijn geliefde Zoon verklaarde. Als zodanig is hij eveneens een obstakel voor mensen. Evenals in de situatie van Job wordt ook Jezus door de duivel op de proef gesteld. Terwijl de auteur van Job schrijft over Satan, wat ‘tegenstander’ of ‘aanklager’ betekent, gebruikt Lucas het woord ‘duivel’ (diabolos) dat eigenlijk ‘lasteraar’ of ‘aanklager’ betekent. Nergens gebruikt de evangelist uitdrukkingen die verleiding, misleiding, of bedrog uitdrukken en die tot doel zouden hebben iemand van God af te scheiden. Het Grieks gebruikt hier het werkwoord peiradzo dat ‘een proef nemen’,
‘onderzoeken’, ‘ strikvragen stellen’ of ‘een toets afnemen’ betekent wat niet per se iets negatiefs is, ofschoon dat vaak wel moeilijk kan zijn voor wie niet goed voorbereid is.
De eerste en de derde toets worden door de duivel ingeleid met ‘als Gij een Zoon Gods bent’ (of een godszoon; het Grieks gebruikt hier geen lidwoord). In de tijd van Jezus’ leven was dat een vraag met mogelijk politieke gevolgen. Kan de mens Jezus tegenover de keizer in Rome pretenderen een godenzoon te zijn?
Met betrekking tot de eerste toets vertelt Lucas dat Jezus na een vasten van veertig dagen honger had. De duivel spreekt Hem aan op zijn menselijke kwetsbaarheid en daagt Hem uit om van stenen brood te maken, wat, als Hij werkelijk een godenzoon is, geen enkele moeilijkheid moet zijn.
Nu ontwikkelt zich een discussie als tussen twee schriftgeleerden want Jezus antwoordt met een Schriftwoord: ‘Er staat geschreven: de mens leeft niet van brood alleen’ (Deut. 8,3).
Bij de tweede toets wordt niet gevraagd of gesuggereerd dat Jezus Gods Zoon is. Het vervolg van dit gedeelte kan duidelijk maken dat een dergelijke vraag hier niet opportuun is. Integendeel. De duivel zelf doet het voorkomen alsof hij zelf goddelijk is naar het voorbeeld van de Romeinse keizer. De vertaling in het lectionarium komt niet overeen met de Griekse tekst. Volgens de originele versie zegt de duivel dat hij Jezus de macht zal geven over alle gebieden van de ‘bewoonde wereld’ (oikoumenè) wat in het politieke jargon van die tijd het Romeinse Rijk betekende. Om die gunst te ontvangen moest Jezus wel een knieval maken, een politieke geste door keizer Caligula ingevoerd en waarmee strooplikkers probeerden in de gunst van de keizer te geraken, vaak om beloond te worden met het bestuur over een deel van het imperium.
Ook hier weer antwoordt Jezus met een schriftwoord: ‘Er staat geschreven: de Heer uw God zult gij eren met een knieval en Hem alleen dienen’ (Deut. 6,13; vgl. Ex. 20,5), en dus in geen geval de keizer.
Bij de derde toets herneemt de duivel de uitdaging waarmee hij de eerste verzoeking inluidde: ‘als Gij een Godszoon bent’ terwijl hij nu verder gaat op de schriftuurlijke toer met de opmerking: ‘Er staat geschreven…’ waarbij hij dan Psalm 91 aanhaalt. Daarop antwoordt Jezus: ‘Er is gezegd: gij zult de Heer uw God niet op de proef stellen’ (Deut. 6,16).
De duivel heeft nu al zijn kruit verschoten. Hem rest alleen nog zich terug te trekken.
Later vertelt Lucas nog een ander verhaal waarin de tegenstanders van Jezus, de vertegenwoordigers van de schriftgeleerden en de hogepriesters, zich geen raad wisten met het antwoord van Jezus en er het zwijgen toe deden (Luc. 20,26).
Preekvoorbeeld
Bekoringen in de woestijn
Aanloop
Na de verhalen over de geboorte en de puberteit van Jezus is het een tijd heel stil.
We pakken de draad weer op als Jezus 30 jaar is.
Zijn openbare leven begint.
Hij staat voor de vraag: wat wil ik van mijn leven maken. Wat wil ik doen?
Hij gaat dan naar zijn neef Johannes die in de woestijn een leven van bekering preekt en mensen doopt in de Jordaan.
Ook Jezus laat zich dopen en tijdens die doop heeft Hij een intense Godservaring die Hij zijn hele leven meedraagt.
Hij hoort een stem die zegt…
Jij bent mijn Zoon, Ik houd van jou, Ik laat je niet vallen wat er ook gebeurt.
Meteen daarna gaat hij de woestijn in. Zijn roeping is:
Ik wil de liefde van God die ik zo gevoeld heb zichtbaar maken!
De vraag aan het begin van deze vastentijd is: ‘hoe doe je dat?’
In de woestijn komt hij de duivel tegen die Hem op de proef stelt.
De duivel moeten we niet onderschatten.
- Een exegeet heeft gezegd dat het gesprek van Jezus met de duivel de langste dialoog is die in het evangelie wordt gevoerd.
- Een theoloog voegde eraan toe: het ingewikkelde van de duivel is dat hij de waarheid spreekt, maar het is een valse waarheid.
Laten we naar het verhaal van vandaag gaan: de beproevingen in de woestijn.
Er staat geschreven: ‘Vol van Geest en in Geestvervoering gaat Jezus naar de woestijn waar hij door de duivel op de proef wordt gesteld.’
Met andere woorden: Je bent in de zevende hemel en dan komt de duivel of een duivelse gedachte in je naar boven.
1 Je hebt honger, je hebt geld tekort
De Geest verdwijnt en de problemen van alle dag stapelen zich op.
Op die momenten komt de duivel tevoorschijn. De grote verleider.
Ik heb het al gezegd. De valkuil is dat de duivel de waarheid spreekt.
‘Je kunt’ zegt de duivel ‘je kunt van deze stenen brood maken.’
Met andere woorden:
Je hoeft maar met je ellebogen te werken,
een leugentje om bestwil vertellen, een cijfertje veranderen en je honger is gestild.
Niemand merkt het. In de woestijn ziet niemand het en niemand heeft er last van.
Je zorgen verdwijnen als sneeuw voor de zon.
Wat doe je als je in de ellende zit, in armoede?
‘Een mens, Ik’ zegt Jezus, ‘Ik leef niet van brood alleen.’
Dat is een bijzonder antwoord. Hij zegt niet: dat mag niet, dat wil ik niet.
Hij zegt; ‘een mens leeft niet van brood alleen!’
Hij gaat van de moraal ‘dat mag niet’ naar zijn bestemming.
De bestemming van Jezus is: Ik wil God zichtbaar maken.
Ik wil Gods liefde zichtbaar maken.
Aan een Bach-deskundige werd eens gevraagd: ‘Wat is het kernmoment in de Matteüs passie, waar gaat het om?’
Zonder enige aarzeling zei hij: ‘De Aria Aus Liebe’.
Voorafgaand aan de Aria vraagt het koor, vraagt het volk zich af: ‘Waarom, waarom is Jezus de weg gegaan van het lijden, waarom heeft hij zijn macht niet laten gelden?’
En dan, precies midden in die passie, komt het antwoord in die prachtig Aria Aus Liebe.
- Met andere woorden als je de duivel wilt weerstaan vraag je dan af:
waarom ben ik hier op aarde en - doe ik de dingen uit liefde of is er duivelse verleiding in het spel?
2 De duivel kan er niet tegenop en neemt Jezus mee naar een berg
Hij laat hem in een flits alle koninkrijken van de wereld zien (in de tijd het Romeinse Rijk met Caligula aan het hoofd die als een God geëerd wilde worden. Mensen moesten voor hem knielen).
De duivel zegt…’Ik geef je de macht in handen als je mij aanbidt.’
Wat een verleiding.
- Als je de macht hebt kun je de wereld beter en mooier maken
- Als je de macht hebt kun je mensen naar je hand zetten
- Als je de macht hebt…wat kun je niet?
Met macht op zich is niets mis, de verleiding ligt in machtsmisbruik, dat je knielt voor de duivel. Vooral als je je zin niet krijgt ligt het op de loer.
Vooral als mensen niet doen wat jij wilt, kan macht grote conflicten veroorzaken en zelfs oorlog teweegbrengen.
Macht is zo verleidelijk. Als je een kniebuiging doet voor de verleiding dan ben je verloren en de weg terug is moeilijk.
Ik hoef in deze roerige tijd geen voorbeelden te noemen, ze liggen voor het oprapen.
Je herkent het als liefdeloosheid regeert.
Jezus zegt: Ik kniel niet voor jou, Ik buig alleen voor de God die van mensen houdt.
Dat wil ik laten zien en dat is mijn bestemming in het leven.
3 De duivel geeft het niet op en doet nog een laatste poging
Hij neemt hem mee naar de tinnen van de tempel en zegt:
‘Laat nu maar eens zien dat God jou liefheeft dat hij je opvangt als je valt.
Als mensen dat zien zullen ze geloven.’
Spring maar naar beneden laat je maar vallen!’
De duivel vraagt om een Godsbewijs.
Jezus zegt:
‘God kun je niet afdwingen, Liefde kun je niet afdwingen, zelfs niet met wonderen.’
Jezus draait de zaak om.
God kun je niet op de proef stellen, Hij is niet te koop.
Een wonder is een teken van liefde.
God overkomt je onverwachts.
De liefde van God overkomt je en het gebed maakt ons open.
Er staat geschreven
Toen de duivel alle beproevingen had uitgevoerd ging hij van hem weg tot een bepaalde tijd.
In de Goede Week komt wat hier verteld is terug.
- Op Witte Donderdag neemt hij het brood, deelt het en zegt: ‘Dit is mijn leven in liefde gebroken voor jullie. Dit ben ik.’
- Op Goede Vrijdag staat hij voor Pilatus en zegt: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld, als dat zo was zouden engelen voor me strijden. Mijn koninkrijk is het koninkrijk van God waar liefde regeert.’
- Met Pasen zien we het gebeuren: God laat Hem niet vallen, Hij vangt Hem op en laat Hem opstaan.
Moge de weken die voor ons liggen een geestelijke oefening zijn in het herkennen en weerstaan van duivelse machten. Mogen we groeien in de liefde die van God komt.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Hans Boerkamp
16 maart 2025
Tweede zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 15,5-12.17-18; Ps. 27; Fil. 3,17(20)-4,1; Luc. 9,28b-36 (C-jaar)
Inleiding
Zowel in de eerste lezing als in het evangelie van deze tweede zondag van de Veertigdagentijd is sprake van een visioen waarin het onzegbare in beeld verschijnt. Ook al biedt een op God gericht leven geen zekerheid op een ‘rechtvaardig’ leven, geen garantie op een leven zonder lijden, Zijn onvoorwaardelijke trouw en betrouwbaarheid staan onomstootbaar vast.
Genesis 15,1-21
Genesis 15 is onder te verdelen in de verzen 1-11 en 12-21; in beide delen staan het nakomelingschap van Abram en het land dat JHWH hem zal schenken, centraal.
In het eerste vers richt JHWH zich in een visioen tot Abram met de woorden: ‘Vrees niet, Abram, Ik zal uw schild zijn. Uw loon zal zeer groot zijn.’ God staat op als zijn beschermer en biedt hem niet alleen veiligheid maar bovendien een vorstelijke beloning. Abram is echter niet onverdeeld blij, hij ziet geen enkel toekomstperspectief, want ‘U hebt mij geen nakomelingen geschonken, en een ondergeschikte zal mijn erfgenaam zijn’ (v. 3).
Daarop belooft JHWH hem opnieuw (vgl. Gen. 12) een talrijk nageslacht. Uitdrukkelijk vermeldt de verteller dat Abram geloofde in JHWH en dat zijn geloof hem als gerechtigheid is aangerekend (v. 6).
JHWH herhaalt niet alleen de belofte over het nakomelingschap van Abram, maar ook die over het land (Gen. 12): ‘Ik ben de Heer die u uit Ur in Kasdim, leidde om u dit land in bezit te geven’ (v. 7). Ondanks het kort tevoren beleden geloof van Abram vraagt deze nu toch naar zekerheid. JHWH draagt hem op om een aantal dieren te halen. De bezegeling van het verbond met betrekking tot het land en zijn grenzen vindt plaats volgens een oude ritus. Een driejarige koe, geit en ram, worden middendoor gesneden en de beide delen naast elkaar gelegd. Daarmee wil gezegd zijn: zoals die delen van de afzonderlijke dieren bijeen horen, zo verbinden zich de verbondspartners aan elkaar. En ook, mocht een van de partijen zich niet houden aan zijn verplichting, dan moge het hem vergaan als deze in stukken gesneden dieren.
Bij zonsondergang valt Abram in een diepe angstige slaap, waarin hem een blik op de toekomst van zijn nageslacht en die van hemzelf wordt gegund (vv. 12-16). Na zonsondergang gaan een rokende oven en een vurige fakkel tussen de stukken van de geslachte dieren door, een teken van de aanwezigheid van de Eeuwige, die zich éénzijdig garant stelt voor het verbond. De roofvogel staat symbool voor de onderdrukker van de nakomelingen van Abram die als vreemdeling en slaaf zullen wonen in een land dat niet van hen is. De (ongedeelde) tortelduif en gewone duif zouden de vrijheid symboliseren van de vierde generatie die met rijke bezittingen terugkeert in het beloofde land.
Uit de slotverzen 18-21 blijkt dat het in vers 1 genoemde loon bestaat uit het grote gebied voor Abrams nakomelingen.
Literatuur
Ron Pirson, Genesis. Belichting van het bijbelboek, ’s-Hertogenbosch 2005
Het verbond tussen de stukken, in Tenachon 1 (1987,4) 64
Filippenzen 3,1-4,1
Vanuit de gevangenis laat Paulus zijn gemeente een soort geestelijk testament na. Hij laat zijn leven de revue passeren, en nodigt de gemeente uit om te zien hoe diepgaand de invloed van Christus op zijn leven is geweest, hoe hij alles heeft prijsgegeven om ‘Christus te winnen en één te zijn met hem’ (vv. 8-9). Daarom roept hij de gemeente op om zíjn voorbeeld na te volgen en niet dat van de velen die zich als vijanden van het kruis van Christus gedragen.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Lucas 9,28b-36
Deze perikoop staat aan het slot van het gedeelte in Lucas waarin Jezus optreedt als leraar en wonderdoener (4,14–9,50), maar grijpt ook al vooruit op wat volgt, Jezus’ reis naar Jeruzalem die in 9,51 begint.
Jezus maakt ruimte en tijd vrij om te bidden. Hij trekt zich voor dit doel geregeld terug op eenzame plaatsen, een voor volgelingen van Jezus belangrijke vorm van onderricht. Zo ook in de evangelielezing, waar hij met Petrus, Jakobus en Johannes de berg – bij uitstek de plaats voor een ontmoeting met de Eeuwige - opgaat om te bidden. Het verhaal over de ‘verheerlijking van Jezus op de berg’ (volgens een oude traditie is dat de berg Tabor) treffen we ook aan bij Matteüs en Marcus, maar alleen Lucas verbindt deze passage uitdrukkelijk met bidden.
In de voorafgaande verzen 18-27 gaat het om de vraag naar de identiteit van Jezus. Volgens de mensen is hij Johannes de Doper, Elia of één van de profeten, volgens Petrus de door God gezonden messias. Jezus legt de leerlingen het zwijgen op en spreekt in plaats daarvan over zijn aanstaande lijden, dood en opstanding en over het kruis dat zijn volgelingen op zich zullen moeten nemen (vgl. 9,44.51).
Die beide kwesties van de identiteit en het lijden, de dood en de opstanding van Jezus komen opnieuw terug in onze lezing. De aanwezigheid van Mozes en Elia maakt duidelijk dat Jezus werkelijk in de traditie staat van de Tora en de Profeten, hij is de messias. Alleen Lucas gaat inhoudelijk in op het gesprek tussen Jezus en de twee mannen. Mozes en Elia hebben beiden ervaren wat het betekent om profeet te zijn, om afgewezen te worden door het volk; Jezus staat eenzelfde lot te wachten. Het gesprek gaat namelijk over Jeruzalem, over het levenseinde van Jezus, zijn exodos zoals er letterlijk staat (v. 31). Dat woord roept natuurlijk het boek Exodus in herinnering dat beschrijft hoe het joodse volk onder leiding van Mozes de vrijheid tegemoet gaat, weg uit het slavenhuis Egypte. Door biddend zijn lot op zich te nemen, gaat Jezus zijn eigen heerlijkheid tegemoet. Petrus, Johannes en Jakobus, de latere steunpilaren van de eerste gemeenten, zien de luister die hem en de beide mannen omgeeft, de voorafbeelding van het Paasgeloof, de verrijzenis van Jezus. De stem uit de wolk, God zelf, maakt de identiteit van Jezus bekend zoals dat ook al aan het begin van Lucas bij de doop van Jezus gebeurde: ‘Dit is mijn uitverkoren zoon, luister naar hem’ (v. 35 vgl. 3,22). God zelf bevestigt dat Jezus bij Hem hoort, juist ook omdat hij de weg van het lijden in gehoorzaamheid en vertrouwen gaat. Daarom ook moet je naar hém luisteren, hém navolgen.
De wolk die hen overschaduwt, het opgenomen zijn in en deelhebben aan het goddelijke, boezemt de leerlingen diep ontzag in. Zij zwijgen ditmaal uit zichzelf over het gebeurde…
Preekvoorbeeld
Het is menselijk om te dromen van een betere wereld. We zouden al het verdriet van de wereld willen oplossen. Een wereld waarin het verdriet geleden is, en al het kwaad vergeten. Natuurlijk we hebben het over het algemeen goed. In Nederland zeker. Ook al zijn er politici die angst en twijfel zaaien. Persoonlijk kunnen we zware tijden beleven. Maar we wonen in een land, waar we naar de dokter kunnen als het nodig is, waar we goede wegen hebben en openbaar vervoer dat vaak beperkt is, maar wel functioneert. En toch zijn veel mensen bang. Bang dat ze kwijt zullen raken van wat nu vanzelfsprekend is.
Die angst is begrijpelijk. De wereld verandert in een hoog tempo. Het internet heeft de hele zaak op zijn kop gezet. We worden bestookt door allerlei berichten en soms is het verschil tussen een mening en een feit niet duidelijk.. Hoe moeten we een weg zien te vinden in deze warboel? Ons land en onze wereld verandert. Dat kunnen we niet tegenhouden. Er gebeurt veel waardoor mensen in de knel komen. In ons eigen land zijn er mensen die in knel zijn geraakt door de toeslagenaffaire. En in de wereld zijn er heel veel onschuldige burgers die te lijden hebben onder oorlogsgeweld. Het is begrijpelijk dat machteloosheid en angst ons soms in de greep houden. Maar wat helpt?
In het evangelie van vandaag hoorden we het verhaal van de gedaanteverandering. Jezus gaat de berg op om te bidden en neemt drie van zijn leerlingen mee. En als hij bidt verandert zijn gezicht, en zijn kleding wordt verblindend wit.
En met hem, alsof het de drie-eenheid is, zijn Mozes en Elia. Voor Jezus en zijn leerlingen zijn Mozes en Elia representant van het verbond dat God met zijn volk sloot. Wie aan Mozes en Elia denkt, denkt aan de beloften die God gegeven heeft.
Jezus verkeert dus in hoogwaardig gezelschap. De gebeurtenis wordt compleet als God zelf zijn zegen er op laat rusten: vanuit een wolk klinkt een stem: ‘Dit is mijn Zoon, de uitverkorene, luistert naar hem.’ Het is alsof we even een kijkje in de hemel krijgen.
De reactie van de leerlingen is daarom begrijpelijk. ‘Als gij wilt Heer zal ik hier drie tenten opslaan.’ Het is een begrijpelijke reactie. Petrus wil dit moment bewaren. Zo moet het zijn. En toch... Petrus laat door die opmerking zien dat hij niet snapt wat er gebeurt. Want Mozes en Elia verwijzen niet alleen naar de hemel, maar wijzen ook de weg van Jezus naar Jeruzalem. Ze wijzen vooruit naar zijn lijden en sterven. Het prachtige visioen dat de leerlingen zien is niet voor nu, het is een blik op een betere wereld.
Dromen van die betere wereld doen we omdat we het lijden zien en soms ook zelf meemaken. Dromen van een betere wereld doen we omdat deze wereld nog niet goed is. Dromen van een betere wereld kan ons ook kracht en hoop geven.
Even voor het verhaal van de gedaanteverandering staat het verhaal dat de spiegel is van dit verhaal. Jezus vertelt dat hij naar Jeruzalem moet om te lijden en ter dood gebracht te worden. Petrus protesteert. ‘Nooit in der eeuwigheid zal dit gebeuren.’ Maar Jezus wijst hem terecht: ‘Wie mijn volgeling wil zijn moet mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen.’ Pijn en belofte staan vlak bij elkaar.
Lijden op zich heeft geen zin en is nergens goed voor, maar dat wil niet zeggen dat we door het lijden niets kunnen leren. Ook door te lijden kun je soms wijzer worden.
Het is Veertigdagentijd, vroeger noemden we dat vastentijd. Ergens vind ik het jammer dat we dat woord niet meer gebruiken. Het had inhoud, het ging ergens over. Het was een tijd waarin we ons bewust beperkten. Maar laten we het ook niet mooier maken dan het is. Achteraf lijkt het soms of het in die tijd vooral over het vasten zelf ging. En dat is de bedoeling niet, vasten moet een hulpmiddel zijn om je te bezinnen op je leven, op wat je van je leven maakt. Vasten is geen doel op zich. Net zoals naar de kerk gaan geen doel op zich is, maar een hulpmiddel om niet te vergeten waar het in het leven om gaat.
De Veertigdagentijd is een tijd van bezinning en inkeer. Wie ben ik, waar sta ik en wie ben ik voor andere mensen? Als ik in een in een spiegel kijk, ben ik degene die ik wil zijn? Nu hoeven we ons zelf niet slechter voor te doen dan we zijn. Over het algemeen zijn we niet zo slecht. We zijn meestal een mengelmoes van goed en kwaad. Echt door en door slecht zijn de meesten van ons niet, net zomin als we echt door en door goed zijn. We hangen er een beetje tussen in. En daarom is het goed om ons te bezinnen op onszelf. Op ons eigen handelen, ons eigen gedrag. We mogen proberen ons te vernieuwen, te verbeteren. We mogen nadenken over de vraag of we in overeenstemming leven met wie we zijn. Of we oog hebben voor de mensen om ons heen. En ik denk dat het daarover gaat in de Veertigdagentijd. Wie ben ik voor een ander. Laat ik de ander in zijn waarde? Geef ik hem de aandacht die hij verdient?
Maar er is ook een andere kant: Durf ik te accepteren dat ik niet alles kan? Durf ik toe te geven dat ook ik mijn grenzen heb? Durf ik toe te geven, dat ik fouten maak? Durf ik te accepteren dat mijn lichaam beperkingen heeft zeker als ik ouder ben? Anders gezegd durf ik toe te geven dat ik een mens ben met beperkingen en geen God die alles in de hand heeft?
Kan ik accepteren dat ik niet alles in de hand heb. Dat er grenzen zijn aan mijn mogelijkheden. We kunnen de oorlogen niet stoppen. We kunnen hoogstens opkomen voor gerechtigheid en vrede. We kunnen proberen niemand buiten te sluiten, maar met mensen van goede wil op zoek gaan naar wat goed is en mogelijk is.
Op de berg verandert Jezus voor het oog van zijn leerlingen. Zijn gelaat wordt wit als sneeuw en naast hem staan die twee andere mannen van God: Mozes en Elia. En in dat beeld van die drie mannen zien we niet de realiteit van alledag, maar een belofte en hoop voor de toekomst. Het verhaal van de gedaanteverandering laat ons zien dat ondanks alles wat er misgaat in deze wereld er ook een lijn ten goede is. Want met Jezus is het verhaal niet ten einde. Geloven in Jezus is betekent ook dat we openstaan voor de belofte van een betere wereld. Een wereld waar er een plaats is voor iedereen.
inleiding dr. Yvonne v.d. Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Frans Broekhoff
23 maart 2025
Derde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)
Inleiding
De lezingen van deze derde zondag van de Veertigdagentijd gaan over de identiteit van God. In de eerste lezing ontmoeten we Mozes die God vraagt naar zijn naam. In het evangelie gaat het over het ingrijpen en het geduld van God.
Exodus 3,1-8a.13-15
De nakomelingen van Jakob of Israël zijn in Egypte tot een groot volk geworden. Als familie van onderkoning Jozef waren ze eregasten; enkele generaties later lijkt dat vergeten en moeten ze slavenarbeid verrichten. God vergeet zijn volk echter niet. In de verzen voorafgaand aan onze perikoop wordt dit indringend verwoord: In de loop van deze vele jaren was de koning van Egypte gestorven. Maar de Israëlieten gingen nog steeds gebukt onder hun dwangarbeid en zij klaagden luid. Vanuit hun slavenbestaan drong hun gejammer door tot God, en God luisterde naar hun klagen; Hij was zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob indachtig. God zag goedgunstig neer op de Israëlieten en Hij was met hen begaan (Ex. 2,23vv). Mozes wordt geroepen door God om het volk van Israël terug te leiden naar het Beloofde land. Nadat Mozes in woede een Egyptenaar doodt, nadat deze een Israëliet vermoord heeft, vlucht hij naar het buitenland. Hij verblijft in Midjan bij de priester Reüel en trouwt met diens dochter Sippora. Op een dag is hij als herder ver de woestijn ingetrokken. Letterlijk staat er: ‘achter de woestijn’ (v. 1). Dan gebeuren er wonderlijke dingen. Hij ziet een doornstruik die in lichterlaaie staat, maar toch niet verbrandt. Hij is op heilige grond. God spreekt hem aan (vv. 2-6).
Als eerste wijst God Mozes op zijn eigen traditie. Hij is de God van zijn vader, van Abraham, Isaak en Jakob. Mozes is daardoor nadrukkelijk lid van de Israëlieten. Hij wordt immers geroepen om Gods volk uit de slavernij van Egypte te redden. Daarna spreekt de intense betrokkenheid van God op zijn volk: Hij heeft zijn ellende gezien, de jammerklachten gehoord, Hij kent zijn lijden. Daarom zal Hij afdalen, dat wil zeggen, niet alleen vanuit de hemel betrokken zijn, maar ook op aarde in actie komen, om zijn volk te bevrijden uit de macht van Egypte (vv. 7-10). Hoewel Mozes later (v. 13) God naar zijn naam vraagt, geeft God hier in feite al zijn identiteit prijs. Hij is betrokken op het lijden van zijn volk en zal het gaan bevrijden. Weggelaten zijn de verzen 8b-12 waarin Mozes zijn zendingsopdracht krijgt. Deze opdracht begint met een bezoek aan de farao. Mozes stribbelt vervolgens tegen (Exodus 3,11-4,17). Hij vindt het een onmogelijke opdracht, maar zal uiteindelijk ingaan op Gods roepstem.
Het vragen naar Gods naam (vv. 13-15) is een deel van het tegenstribbelen. We komen hier bij een van de bijzondere aspecten van het Oude Testament. God heeft niet alleen een soortnaam als één onder meerderen. Hoewel het Jodendom duidelijk een monotheïstische religie is met één god, die ook de enige God is, blijken andere volken er hun eigen goden op na te houden. God heeft in de Schrift ook een eigennaam. Deze wordt meestal uit eerbied met de medeklinkers en in hoofdletters gespeld: JHWH. In het Hebreeuws is dit een verouderde vorm van het werkwoord zijn en betekent zoveel als: hij zal/kan/wil er zijn. In de Griekse vertaling van het Oude Testament werd de godsnaam weergegeven met Kyrios dat Heer betekent. Gods antwoord op Mozes’ vraag naar zijn naam is in feite een verklaring van de Godsnaam JHWH. Gods antwoord is tegelijk bevestigend én ontkennend. Zijn naam is uiteindelijk geen naam als andere namen, maar een raadselachtige zin. Het Hebreeuws heeft hier twee keer dezelfde werkwoordsvorm: ik-zal-er-zijn. Tussen deze werkwoordsvormen staat het voegwoord asjer, wat zoveel als ‘zoals’, ‘namelijk’, ‘waarvoor geldt’ betekent of alleen maar met onze ‘:’ wordt weergegeven. God zegt zoveel als: ‘Ik zal er op mijn manier zijn. Wees zeker van mijn aanwezigheid, maar Ik ben er wel op mijn eigen wijze.’ In de herhaling zegt God het beknopter: ‘Dit moet ge tot de Israëlieten zeggen: Hij die is, zendt mij tot u.’(Exodus 3,14b). Het Hebreeuws gebruikt hier de eerste persoon enkelvoud: Ik-zal-er-zijn. In vers 15 wordt wel de godsnaam zelf gebruikt in de derde persoon: JHWH– Hij-zal-er-zijn. Door de traditionele weergave met Heer is dit helaas niet zichtbaar in de vertaling. Nogmaals verbindt Hij deze naam – JHWH- met de God van Abraham, Isaak en Jakob. Voor Mozes is dit niet alleen de God van zijn vader (v. 6), maar de God van zijn (voor-)vaderen, dat wil zeggen, de God van het volk van Israël. Als God tenslotte deze passage over de naam afsluit, zegt Hij: ‘Dit mijn naam voor altijd’ (Ex. 3,15c). Ook hier is weer meerduidigheid. De naam verwijst dan zowel naar: ‘de God van Abraham, Isaak en Jakob’ als naar ‘Ik-zal-er-zijn zoals Ik-er-zal-zijn’ als naar JHWH (Hij-zal er-zijn). Meer dan een naam geeft God hier (een deel van) identiteit prijs. God heeft zich verbonden met de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob; Hij heeft hun lijden gezien en zal hen bevrijden uit hun nood; het volk mag zeker zijn van zijn aanwezigheid, maar Hij zal dit doen op zijn eigen wijze.
Lucas 13,1-9
Uitgangspunt van de perikoop is het lijden dat mensen overkomt. Het is niet helemaal duidelijk wie de Galileeërs zijn ‘van wie Pilatus het bloed met dat van hun offerdieren had vermengd’ (Luc. 13,1). Zijn het opstandelingen of pelgrims die op ongelukkige wijze slachtoffer zijn van een optreden in de tempel. Het gaat in ieder geval om een gruwelijke dood waarbij mensen en offerdieren door de Romeinen zijn afgeslacht. Verrassend genoeg gebruikt Jezus deze geschiedenis om iets over oorzakelijkheid van lijden en zonde te zeggen. Tegen zijn gesprekspartners – uit het voorgaande lijken dat gewone omstanders en leerlingen te zijn – maakt Hij duidelijk dat zij (wij) niet beter zijn dan de slachtoffers. Hij geeft nog een ander voorbeeld van een ongeval in Jeruzalem. Bij het omvallen van een toren zijn achttien mensen omgekomen. Ook over hen zegt Hij dat ze niet meer schuldig zijn dan de andere inwoners van Jeruzalem. Voor Jezus zijn wij dus in principe schuldige mensen. Oftewel, Hij wijst ons op onze persoonlijke verantwoording om ons leven te beteren. Bekeer je! Onmiddellijk hierop volgt een gelijkenis die op het eerste gezicht over een ander onderwerp gaat.
Een wijngaardenier heeft zorg om een vijgenboom. De eigenaar van de wijngaard merkt echter op dat de vijgenboom al drie jaar geen vruchten heeft gegeven. Een nutteloze boom, die wel de bodem gebruikt, maar niets oplevert. ‘Hak hem om!’ (13,7), is het devies van de eigenaar. De wijngaardenier wil de boom nog een kans geven. Komt zijn mededogen voort uit het feit dat hij dagelijks deze boom ziet? Hij zal de grond nog eens omspitten en de boom mest geven. Geef de boom, geef de mens nog een kans. Uit deze perikoop spreekt een godsbeeld van God die mensen oproept tot bekering. Bekering is noodzakelijk, maar tegelijk is God geduldig. Hij biedt weer een nieuw kans en geeft ook voeding. Mogen we daarin Gods woord in de Schrift en in Jezus lezen? Een geduldige God, maar wel een God die wil dat we ons tot hem bekeren en vruchten voortbrengen.
Psalm 103 en 1 Korintiërs 10,1-6.10-12
Gods identiteit zoals in de eerste lezing en het evangelie beschreven vindt een mooie weerklank in Psalm 103 met als kernvers: ‘De Heer (JHWH!) is barmhartig en welgezind, lankmoedig en goedertieren.’ De passage uit de Eerste brief aan de christenen van Korinte focust meer op de strenge oproep tot bekering zoals we die in het eerste deel van de evangelielezing tegenkomen. Ook al werden de voorvaderen tijdens de Uittocht in de woestijn gevoed met geestelijk voedsel en drank, toch had God in de meesten van hen geen welbehagen. Zij werden neergeveld (vv. 3-5). Zij deden niet wat God hen als levensles aanreikte. Een oproep aan ons om van de geestelijke drank, Christus zelf, te drinken én er naar te leven.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Preekvoorbeeld
De gelijkenis die Jezus hier vertelt, vertelt hij nergens anders. Zó staat het verhaal alleen in het Lucasevangelie.
Zowel de vijgenboom als de wijngaard waar die vijgenboom in staat, is beeldspraak voor het volk van God. Hoe gaat het met die vijgenboom?
En de wijngaard, het gaat in de gelijkenis om wat daar leeft en wat daar omgaat, niet alleen in schone schijn maar ook als een ontluisterende werkelijkheid.
Het evangelie heeft niet alleen oog voor die beeldbepalende kroon van de boom, maar ook voor wat je met het blote oog niet ziet, waar die boom zijn voeding vandaan haalt, ondergronds, hoe die boom geworteld is.
De vraag daarbij is natuurlijk of de wijngaard floreert, of die boom het goed doet. Dat lees je af aan de vruchten, de druiven en de vijgen, de opbrengst en de oogst. ‘Aan de vruchten kent men de boom’. Jezus Sirach gaat zelfs zo ver dat hij zegt: ‘aan de vruchten kent men de teler’.
De wijngaard en de vijgenboom staan niet op zichzelf. Hun bestaansrecht is gegeven in vijgenkoeken en wijn. Het gaat er in de Schrift altijd om dat honger wordt gestild en dorst gelest. Dáár meet je de waarde aan af van wat hier gegroeid is.
De eigenheid van een parochie: haar traditie, haar geschiedenis, identiteit, heeft slechts betekenis als zij vruchten afwerpt, als er vruchten van te plukken zijn, niet alleen door die landheer en zijn personeel, maar evenzo door de armen, de sloebers, de anonieme passanten, de vergeten vreemdeling die onderweg een verse vijg plukt, een handvol druiven.
Dáár gaat het over: de wijngaard is een geloofsgemeenschap, de vijgenboom is de traditie. Hoe vruchtbaar is dit alles? Of niet! Wordt hier tevergeefs gezocht? Dát is de vraag.
Deze gelijkenis vind je dus alleen bij Lucas. De andere evangeliën hebben in plaats van de gelijkenis een gebeurtenis, een wonder. Dus ook die andere evangeliën hebben dit gegéven overgeleverd, alleen niet als een profetisch woord, maar als een profetische daad.
Daar vertélt Jezus het niet, maar dóet hij het daadwerkelijk. Volgens Marcus en Matteüs gaat het zo: Jezus loopt van Betanië naar Jeruzalem en in de verte ziet hij een vijgenboom, een veelbelovende vijgenboom. Kijk die vijgenboom daar eens staan, een uitspansel met oude eerbiedwaardige takken, goed in het blad en vogels die er zingen.
Maar dichterbij gekomen vindt hij de takken leeg, hij zoekt tussen de bladeren: geen vruchten, niet één. Die boom suggereerde wel van alles, maar bracht niets voort. Eén en al pretentie, maar geen vrucht. Een vijgenboom met kapsones, maar zonder opbrengst. Een schijnwereld, die niemand ten goede komt.
Jezus vervloekt die boom: dat die boom aan haar vruchteloosheid te gronde zal gaan!
En de volgende zin luidt dan: zij kwamen te Jeruzalem en hij ging de tempel binnen. En dan gaat het opnieuw om wat Jezus daar zóekt: een bedehuis, dat open staat voor de verschoppelingen van deze wereld. En om wat Jezus daar concreet áántreft: een slangenkuil, een rovershol, zegt hij. Want het hele godsdienstige bedrijf gaat gewoon door: er zijn doelmatig allerlei voorzieningen getroffen, de efficiency en de logistiek, dat is het punt niet! De tempelmusici zingen en spelen dat het een lieve lust is. Er wordt geofferd, het geld geteld, er zijn roosters van wie wanneer dienst heeft, maar de ziel is er al lang uit.
Waar het toch eigenlijk om begonnen is: een geloofsgemeenschap te zijn van eerbied en ontzag, een bedehuis van gerechtigheid en afstemming op Gods wegen en werken, een thuiskomen bieden voor wie overal worden geminacht en verdaan, het is teloorgegaan.
Jezus gooit de tafels om, drijft de kopers en verkopers naar buiten, de centen stuiteren over het plein.
En dan ’s avonds gaan Jezus en de zijnen de stad uit en de volgende morgen als ze opnieuw op weg zijn naar Jeruzalem, lopen ze weer langs die vijgenboom en ze zien dat die vijgenboom van de wortel af is verdord. Die veelbelovende, koninklijke, maar lege, loze boom, die gisteren nog aanmatigend stond te pronken met niets, is vergeeld, de bladeren hangen, de takken zijn dood, vanaf de wortel is het leven eruit weggetrokken.
Dus ook als de gelijkenis zich voordoet als een gebeúrtenis, en het woord van Jezus verteld wordt als een dáád, dan nog is die vijgenboom beeld en gelijkenis van Jeruzalem, althans van de tempel, de geloofsgemeenschap, en daarvan het hart.
Zie het is nu al drie jaar dat ik aan deze vijgenboom vrucht kom zoeken, zegt de eigenaar. Hak hem maar om, waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Nutteloos, spiritueel failliet.
De boom heeft slechts zin als hij vruchten afwerpt. Blijven de vruchten uit, dan is de boom een sta-in-de-weg die de wijngaard verduistert. Hak hem om. Verkoop het hout aan een timmerman, die er misschien nog een kruis van zagen kan, dat straks wordt opgericht hier, buiten de muren van Jeruzalem.
Maar nu is er in die wijngaard, in de hof, een wijngaardenier – Maria meende dat het de tuinman was – en die wijngaardenier neemt het op voor deze vruchteloze boom. De wijngaard heeft een eigenaar – van God is de aarde en die haar bewonen – maar in de wijngaard heeft die eigenaar iemand werken, een vakman, die weet van snoeien, begieten en mesten en nu word je getuige van het gesprek tussen de eigenaar en de wijngaardenier.
Lucas vertelt het zo dat je weet: je bent hier getuige van het gesprek tussen God en zijn Messias, die het blijkbaar niet over alle dingen eens zijn, dat is spannend!
De Allerhoogste en zijn Messias, de Vader en de Zoon verkeren hier in innerlijke tegenspraak! De heilige Drievuldigheid is geen eeuwige harmonie van koekoek eenzang maar is een onderhandelingscultuur!
Waar het om gaat is dat de boom, de geloofsgemeenschap, het volk van God, vruchten afwerpt, dat die boom volop en één en al vijgenboom zal zijn en niet ondertussen iets anders. Het gaat erom dat die boom zich er niet voor schaamt een vijgenboom te zijn en dat de kerk zich er niet voor schaamt kerk te zijn, dat zij niet ondertussen iets heel anders is geworden, vast ook heel gezellig en warm, misschien zelfs wel goed in de markt liggend, maar ver verwijderd van haar geheim.
De eigenaar en de wijngaardenier, ja, daar zijn ze het over eens. Hier willen vruchten geplukt worden: dat die oude boom gekromd gaat onder zijn eigen last. Geen knollen voor citroenen, maar precies dat waaraan een vijgenboom wordt gekend: takken die doorbuigen onder de zwaarte van de vrucht. Er moet hier nodig gestut worden, dat niet de oude boom onder de last van al die groene vijgen breekt en barst.
Precies dát mankeert eraan: dat diepe buigen, de rijke oogst.
Maar die ene, de wijngaardenier, die jaar in jaar uit die boom onder handen heeft gehad, die er liefde en zorg aan heeft besteed, die zich heeft toegewijd aan die boom, – de wijngaardenier vraagt om respijt, een laatste kans.
Laten we het nog aanzien, heb geduld, zo pleit die wijngaardenier voor de boom, zo pleit de Messias voor Jeruzalem, zo pleit de Heer voor zijn gemeente.
Wat heeft hij aan die vijgenboom kúnnen doen, dat hij nog niet heeft gedaan? Hij zal er nog eens omheen graven. De Messias, daar buiten de poorten van Jeruzalem, hij delft zijn eigen graf!
Want of die boom ooit tot vrucht dragen komt? Het dorre hout een levensboom zal zijn? De goegemeente gemeente van Christus? Dan moet er wel een wonder gebeuren!
Maar wie weet zal met Pasen de vijgenboom bloeien in de hof rond het lege graf en heeft Maria gelijk, dat ze dacht dat het de tuinman was.
Wij leven dus in de tijd van Gods geduld. Er moet diepgaand gespit worden, grondverbetering aangebracht, met het scherpste mes gesnoeid, de gezonde takken gesteund en geleid.
Volgens Marcus en Matteüs is het afgelopen met die boom: brandhout, de bijl erin. Maar Lucas – met een beroep op Gods geduld – blijft hopen dat de vloek zich keert tot zegen. Er is er Eén die voor ons pleit, die onze hachelijke zaak bepleit bij God en dus heeft de gelijkenis een open einde: volgend jaar misschien…
Zo leven wij, bij God is geduld, met een oud woord: lankmoedigheid. Dat ‘lank’ duidt op lang, hij heeft de tijd, hij heeft geduld.
En bij ons is er hoop. Gods geduld vertaalt zich onder ons als hoop. Het zal zich vandaag heus niet allemaal oplossen. Waar jij mee te kampen hebt, het is een kwestie van lange adem en misschien een pijnlijk proces.
Maar kun je het zo zien dat de wijngaardenier jou niet heeft opgegeven? Dat hij voor jou pleit, dat is: voor jou ten goede spreekt. Als hij ’s avonds door de wijngaard wandelt, dat hij dan een extra rondje maakt om te zien hoe het met jou gaat.
Maria heeft zich niet vergist, ze dacht dat het de tuinman was.
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
30 maart 2025
Vierde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Joz. 5,9a.10-12; Ps. 34; 2 Kor. 5,17-21; Luc. 15,1-3.11-32 (C-jaar)
Inleiding
Een nieuw begin, Jozua 5,9a.10-12
Jozua is het boek van de intocht. Het volgt onmiddellijk op het laatste boek van de Tora, Deuteronomium, waarin de dood van Mozes het einde van de woestijntocht markeert (Deut. 34). Jozua neemt de taak als leider over en krijgt van JHWH de opdracht om met het volk de Jordaan over te steken naar het land dat Hij hen zal geven. JHWH staat zijn volk met raad en daad bij, want zonder problemen gaat het innemen van het land niet, zoals zal blijken.
In het laatste hoofdstuk van dit bijbelboek memoreert Jozua ten aanhoren van het volk de lange geschiedenis van JHWH met zijn volk, van Abraham af. Hij stelt het volk voor de keuze welke godheid ze willen dienen. Overtuigd door de grote daden van JHWH kiezen ze voor Hem, die hun voorouders uit het slavenhuis Egypte heeft bevrijd. De overwonnen moeilijkheden, zoals door de Jordaan trekken, of de inname van Jericho, worden ervaren als tekenen dat JHWH dit land aan zijn volk, zijn Israël, geeft.
De smaad van Egypte
De lezing van vandaag opent met de woorden van de Heer dat Hij de smaad van Egypte van zijn volk heeft afgewenteld (Hebreeuws: galal, vgl. Gilgal, Joz. 5,9). Wat is deze smaad? Gezien de positie van deze opmerking in het verhaal slaat de smaad terug op de besnijdenis en genezing van het volk (5,2-8). Mogelijk hangt de smaad samen met de twijfel en het ongeloof van het volk of de Heer hun werkelijk een nieuw land zou geven. Na de verkenning van het land zijn de Israëlieten angstig en denken erover terug te gaan naar Egypte (Num. 14). Dat ongeloof wordt bestraft: díe generatie zal het land niet binnengaan.
Nu zijn hun zonen besneden en worden Egypte en woestijn achtergelaten en is de bevrijding voltooid. Het volk snijdt opnieuw de verbintenis met de Heer in het eigen vlees.
Uittocht en intocht
Uittocht en intocht zijn weliswaar elkaars tegenpolen, maar vertonen vergelijkbare elementen. Zoals de uittocht mogelijk werd door het droogvallen van de Rietzee, zo gaat het volk het land in door de Jordaan, die, net als de Rietzee, wonderbaarlijk droogvalt (Ex. 14; Joz. 3,16).
Een tweede element dat uittocht en intocht verbindt is de opdracht die de Israëlieten krijgen om hun kinderen te vertellen over de redding uit Egypte en over de doortocht door de Jordaan: als uw kinderen u de vraag stellen: ‘wat betekent deze plechtigheid’ (Ex. 12,26) of: ‘wat betekenen die stenen’ (Joz. 4,21).
Een derde element dat zowel uittocht en intocht kleurt: zoals voorafgaand aan de uittocht het Pesachfeest werd gevierd (Ex. 12–13), zo wordt nu in het nieuwe land weer Pesach gevierd, precies zoals Exodus 12 het voorschrijft. Het lijkt er op dat het er in de woestijn, in de jaren van het manna, maar eenmaal van gekomen is (Num. 9). Vanaf nu hoeft het volk niet te leven van het manna dat zij de hele woestijntocht verzameld hebben (Ex. 16) en kunnen ze voluit leven van de vruchten van het beloofde land. Een nieuw begin.
Psalm 34, de Heer geeft gehoor
De verzen van Psalm 34 beginnen steeds met een volgende letter van het Hebreeuwse alfabet. Een systematische structuur voor wie de psalm voor wil dragen, want de psalm heeft een wat wisselende inhoud. De psalmist spreekt vooral dankbaarheid uit voor de trouw van de Heer. Hij wil deze dankbaarheid delen met anderen: ‘proef en geniet: hoe zoet is de Heer’ en ‘kom kinderen, luister naar mij’ (Ps. 34,9.12). In vers 18 verwoordt hij wat Israël heeft ervaren bij de uittocht: ‘Als mensen roepen, geeft de Heer gehoor.’ Daarin klinken de woorden van jhwh door die Hij tot Mozes sprak bij het brandende braambos: ‘Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien, de jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord’ (Ex. 3,7). De psalmist legt deze psalm David in de mond, die op de vlucht is voor Saul en weet te ontsnappen aan koning Akis en zijn hovelingen door te doen alsof hij gek is (1 Sam. 21,11-16).
2 Korintiërs 5,17-21, het oude is voorbij
De Tweede Korintïersbrief hoort bij de eerste geschriften uit de christelijke wereld. Paulus schrijft aan de gemeente in Korinte, die hij in de passage van deze zondag bemoedigend toespreekt. Jezus heeft verzoening gebracht met God en het is daarom dat we, gelovend in Jezus als de Christus, leven in een nieuwe werkelijkheid, een nieuwe schepping. Onze fouten worden ons niet meer aangerekend. Dat is wat we ook zullen zien in de evangelielezing. De boodschap van verzoening is aan ons toevertrouwd.
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Lucas 15,1-3.11-32, opstaan ten leven
In hoofdstuk 15 van het Lucasevangelie geeft Jezus antwoord op de opmerking van Farizeeën en schriftgeleerden: ‘Die man ontvangt zondaars en eet met hen’ (Luc. 15,1v). Jezus zou zich volgens deze vrome heren niet moeten inlaten met zondaars en tollenaars, laat staan met hen aan tafel gaan. Ze zien echter over het hoofd wat het betekent dat juist zondaars en tollenaars naar Jezus komen luisteren. Daarin zit hem ook de clou van de gelijkenissen die Jezus als reactie vertelt.
Het zijn er drie en steeds gaat het over iets wat verloren lijkt te zijn maar toch gevonden wordt, en de bijna overdreven vreugdevolle reactie daarop. Een herder die er van zijn honderd schapen één kwijt is, maar terugvindt, of de vrouw die één drachme van de tien verliest en net zolang zoekt tot ze die gevonden heeft: beiden laten vrienden en buren delen in de vreugde. Zo, zegt Jezus, is er meer vreugde in de hemel om één zondaar die zich omkeert dan om negenennegentig rechtvaardigen die dat niet nodig hebben (15,7). De luisterende aandacht van de tollenaars en zondaars voor Jezus’ woorden geeft deze positieve houding van ‘omkering’ weer.
Het leven vinden
De laatste van de drie gelijkenissen is die van de ‘verloren zoon.’ Deze parabel is de langste van de drie, en gaat nu niet over één schaap van de honderd, of één muntje van de tien, maar over één zoon van de twee die verloren raakt. Het verlies van de vader is verreweg het grootste, de helft van zijn zonen is ‘kwijt.’
Het verhaal schetst een wat ongebruikelijke situatie. Een vader met twee zonen die alvast de erfenis verdeelt, op verzoek van de jongste. De oudste én de jongste zoon, elk krijgt zijn deel van wat de vader te geven heeft. Hier moeten we niet zozeer aan geld alleen denken, de Griekse tekst gebruikt voor wat de vader aan zijn zonen geeft het woord ‘leven’ (bios), in de meeste vertalingen weergegeven met ‘vermogen’ (15,12). De jongste zoon leidt met zijn erfdeel niet bepaald een voorbeeldig leven en weet dat wat hij van huis meekreeg op liederlijke manier te verliezen. Hij raakt meer dood dan levend, en uiteindelijk brengen het gebrek en de honger hem tot bezinning: dit is geen leven. Zou het niet beter zijn naar huis terug te keren? Daar is immers leven in overvloed.
Vanuit de voorafgaande twee gelijkenissen kun je verwachten dat er om de terugkeer van deze zoon ook grote vreugde zal zijn, en dat is inderdaad het geval bij de vader en zijn huishouding. Vader ziet de zoon al van verre aankomen en raakt ontroerd. Hij neemt zijn jongste volledig weer aan als zijn zoon, met prachtige kledij en een ring aan zijn vinger en een feestmaal. Geen gedoe over vergeving vragen of geven: in alle gebaren blijkt te zoon terecht gedacht te hebben dat het huis van zijn vader de plaats is waar hij thuishoort.
Zoals de herder en de vrouw oproepen tot vreugde, omdat ze hun schaap of muntje hebben gevonden, zo ook de vader. Maar zijn woorden gaan nog een laag dieper. Het gaat hier over opstanding, over een zoon die opgestaan is (anistemi, 15,18.20). De vader begint met te zeggen dat zijn zoon dood was, en weer levend is geworden, een zin die hij later nog zal herhalen tegenover zijn oudste zoon (15,24.32). Dan pas spreekt hij van verloren en gevonden. Er gaat gefeest worden.
Vreugde om de ommekeer?
De oudste zoon, die wel altijd trouw bij zijn vader is gebleven en deed wat gedaan moest worden, kan die vreugde niet aan. In het gesprek dat hij heeft met zijn vader blijft de afstand. Hij weigert zijn broer als zijn broer te zien. ‘Die zoon van u’ (15,30) tegenover ‘jouw broer’ (15,27.32).
De parabel heeft dan ook een open einde. Eindigden de gelijkenissen van het schaap en het muntje met vreugde die tot in de hemel gevierd wordt over de zondaar die zich omkeert (15,7.10), hier ontbreekt deze afronding. Op dit punt wordt de beweging terug gemaakt: terug van de vader en zijn zonen naar de Farizeeën en Schriftgeleerden en de hoorders of lezers van het verhaal. Er wordt een reactie van hen verwacht, van de Schriftgeleerden en Farizeeën, van de rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben, van de ene broer naar de andere, van elke lezer. Kunnen ze delen in de blijdschap van de engelen van God (15,10)?
Preekvoorbeeld
Een nieuw begin met de zegen van een barmhartige vader.
Ik zie het nog voor me: een groep gelovige joden, waarschijnlijk bedevaarders, op de grens van Jordanië met Israël. Vanaf de heuvel waar ze staan overschouwen ze het wijds panorama dat zich voor hun ogen ontvouwt. Ingetogen luisteren ze naar een fragment uit het boek Deuteronomium. In hoofdstuk 34 worden de contouren beschreven van de streek die het beloofde land genoemd wordt: het land van melk en honing. Jozua, de nieuwe leider die Mozes opvolgt, staat voor een uitdaging die van levensbelang is. Het gaat erom een nieuw begin te maken na de zwerftochten in de woestijn. Dáár in die woestijn hebben ze het samenleven in verbondenheid en solidariteit geleerd. Die schat mag niet verloren gaan. Deze wordt kernachtig samengevat in de woorden die Mozes als testament meegeeft. ‘Leven en dood houd ik u voor; zegen en vloek, kies dan het leven.’
Het is geen simpele zaak waar ze voor staan. Er staan heel wat gewapende conflicten te gebeuren. Maar vandaag, wordt hen, de strijders, even een adempauze gegund. Vooral in de loopgraven, moeten ze Pesach vieren: de herinnering aan hun uittocht uit het slavenland Egypte, de tocht door de woestijn moeten levend gehouden worden. En ook het manna wordt ingeruild voor de vruchten van Kanaän. Het zijn symbolen van het nieuwe begin waar ze voor staan. Nooit meer terug naar Egypte.
Het is nog ver weg, dat land van belofte. Tijdens hun zwerftochten in de woestijn hebben ze JHWH leren kennen als een god van erbarmen en hoop. De oorlogsgod van wraak en geweld is stilaan weggedeemsterd. JHWH is een aanwezigheid die hen begeleidt naar een nieuw begin, gebouwd op gerechtigheid en vrede van allen met allen. Een presentie die een nieuwe wereld opent. Zo groeit het vertrouwen in een compagnon de route. Een veilige god die abba wordt genoemd. Lieve vader.
Nooit is het zo duidelijk geworden als in het leven en optreden van Jezus van Nazaret. Hij is in zijn persoon de belichaming van dat land van belofte. Dat land is geen idyllische tuin. Het is wél een land dat mensen in handen is gegeven om een nieuw begin te maken. Vanzelfsprekend is dat niet. Jezus’ optreden is, zuiver zakelijk gezien, geen succes geweest. Maar, ondanks alles, is hij zijn onwaarschijnlijk positivisme trouw gebleven is. Ten einde toe. Hij waagt het zelfs te zeggen dat het rijk Gods nabij is. Dat zegt hij in een wereld waar de Romeinen met ijzeren arm hun zogeheten ‘pax’ in stand houden. De vrede die hij voor ogen heeft is die van de barmhartigheid naar het beeld van zijn lieve Abba.
Hij gaat dus niet om macht. Ook niet om een aards paradijs in verbeterde vorm. Het gaat om een nieuwe grondhouding die alles doordrenkt. Een wereld die niet beperkt is tot het panorama dat van op de heuvel zichtbaar is. Maar een levensstijl die over alle naties, koninkrijken en ethniën mensen samenvoegt in wereldwijde vrede.
Het is de droom waardoor Paulus gegrepen is. Barmhartigheid gaat boven alles. Zelfs boven de Tora. Zo heeft Paulus het begrepen. Het is ook voor hem een nieuw begin. Niet dat hij zijn verleden van zich af schudt. Maar wel dat hij begrepen heeft dat de barmhartige liefde van Jezus de vervulling is van de joodse Tora. Ook hij spreekt over een nieuwe schepping die hem te beurt is gevallen. Hij weet zich gedragen door een bezielende kracht waardoor hij niet anders kán dan Jezus navolgen. Het land van belofte is geen verre droom. Het is het leven dat we hier en nu met elkaar delen.
Paulus dankt zijn bezieling aan de ontmoeting met de verrezen Jezus. Hij heeft de aardse Jezus niet gekend, maar in de gemeenschappen waar Jezus’ leven en optreden bewaard blijft herkent hij de levende Christus. De Messias is gekomen. Hij leeft verder overal waar mensen het land bewonen in samenhorigheid en wederzijdse vriendschap. Jezus’ boodschap heeft een universele betekenis.
De parabel die Jezus vertelt is een illustratie van de barmhartigheid die hij zelf in praktijk heeft gebracht. De vader in de parabel heeft twee zonen. De jongste zoon leidt met het erfdeel dat hij gekregen heeft niet bepaald een voorbeeldig leven en hij raakt in de miserie. Ten einde raad komt hij naar huis terug, meer dood dan levend. Hij ziet dat zijn vader op hem wacht, en hij is dankbaar om het onvoorwaardelijke welkom dat hem te beurt valt. ‘Mijn zoon was dood en is weer levend geworden.’ De oudste zoon kan de feestvreugde niet aan en voelt zich gekrenkt. Hij weigert zijn broer als broer te zien: ‘die zoon van u.’
De vader gaat ook zijn oudste zoon tegemoet. ‘Alles wat van mij is…’ De parabel heeft een open einde. De deur blijft open en de keuze is de beslissing van de oudste zoon. Ook dat respecteert de vader. Hij kan enkel wachten en hopen. Hopen dat barmhartigheid sterker is van begrijpelijke ergernis. En wachten.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld Ignace D’hert OP
6 april 2025
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jes. 43,16-21; Ps. 126; Fil. 3,8-14; Joh. 8,1-11 (C-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 43,16-21
Op de zondagen van de Veertigdagentijd is de eerste lezing niet, zoals op de gewone zondagen door het jaar, in functie van de evangelielezing gekozen. Het Oude Testament krijgt in deze ‘sterke tijd’ een eigen stem. De eerste lezing belicht de hoogtepunten van de heilsgeschiedenis. Op deze zondag is dat het laatste van de reeks: de ‘nieuwe uittocht’ of de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. De heilsaankondiging uit het tweede deel van het boek Jesaja die we vandaag lezen is in die context gesitueerd. Bij monde van de profeet belooft de Eeuwige aan zijn volk een nieuwe uittocht. Zoals God in vroeger tijden een weg door de zee heeft gebaand om zijn volk te bevrijden uit de slavernij van Egypte, zo zal Hij nu een weg leggen door de woestijn om zijn volk terug te brengen uit Babylonië. Het begin van die bevrijding is al waarneembaar: ‘het begin is er al, ziet u het niet?’ (vers 19) – vermoedelijk een zinspeling op de Perzische koning Cyrus die met zijn leger onderweg is naar Babylon. Aan de Babylonische overheersing komt een einde en de ballingen zullen naar hun land kunnen terugkeren. De profeet beschrijft Gods reddende tussenkomst met exuberante beelden: het water zal stromen door de woestijn en wilde dieren zullen God verheerlijken. De tekst eindigt met de aankondiging dat het volk zal getuigen van Gods redding in een lof- en danklied (v. 21).
Antwoordpsalm: Psalm 126
De keuze van deze antwoordpsalm na de heilsaankondiging uit Jesaja is zeer toepasselijk. Het is alsof het loflied, dat in het laatste vers van de lezing aangekondigd werd, al meteen weerklinkt. Wat in de tekst van Jesaja nog toekomstmuziek was, is voor de zangers van Psalm 126 reeds een feit uit het verleden: de Eeuwige heeft inderdaad de ballingen uit Babylon naar Jeruzalem teruggebracht (verzen 1-2a), en die reddende tussenkomst van God ten gunste van zijn volk vond ruim weerklank bij de andere volkeren (verzen 2b-3). In het tweede deel van de psalm zingen de pelgrims – Psalm 126 behoort tot de zogeheten ‘bedevaartsliederen’ – over hun eigen, actuele situatie: moge de Eeuwige zich opnieuw een redder tonen en ook hun lot ten goede keren. Twee beelden gebruikt de psalmist daarbij: het plotseling vol water lopen van een droge rivierbedding (een wadi) in de woestijn (vers 4b – vergelijk het beeld van de rivieren in de woestijn in de eerste lezing!), en de vreugde bij de oogst, die de moeite en zorgen van de zaaiers doet vergeten (vv. 5-6).
Tweede lezing: Filippenzen 3,8-14
In het derde hoofdstuk van zijn brief aan de Filippenzen geeft Paulus op polemische toon een uiteenzetting over de weg van de christen, waarin hij sterk persoonlijk is betrokken. Om de zin waarmee de lezing begint goed te begrijpen, moeten we weten wat er onmiddellijk aan voorafgaat. Paulus heeft een felle waarschuwing geuit tegen judaïserende propagandisten van buiten de gemeente, die hem bestrijden en zich beroepen op de besnijdenis en op andere joodse voorrechten. Paulus reageert daarop door te zeggen dat hij zich met evenveel recht daarop zou kunnen beroepen: ook hij is een jood, besneden op de achtste dag, ‘op het stuk van de Tora een Farizeeër, wat ijver aangaat een vervolger van de kerk, in wettische heiligheid volmaakt.’ Maar hij wil zijn roem zoeken in Christus, niet in zichzelf. Wat winst voor hem was, is hij om Christus gaan beschouwen als verlies (zie Fil. 3,3-7, de passage die onmiddellijk aan de lezing voorafgaat). Daarop sluit dan de lezing aan, waarin Paulus getuigenis aflegt van zijn gelovige inzet en van zijn streven: hij wil met Christus sterven om de kracht van zijn opstanding te ervaren. Terloops haalt hij daarbij het kernpunt van zijn theologie aan, dat tevens het twistpunt bij uitstek vormde in zijn polemiek met de judaïsten:
wij worden niet gerechtvaardigd op grond van het onderhouden van de wet, maar door het geloof, dat een gave is van God (v. 9).
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Evangelielezing: Johannes 8,1-11
We beginnen met een tekstkritische opmerking. Het bekende verhaal van de overspelige vrouw wijkt qua stijl en taalgebruik sterk af van de rest van het Johannesevangelie. Daarin gaat het bijvoorbeeld nooit over ‘schriftgeleerden en farizeeën’ (v. 3), en de tactiek om Jezus met een strikvraag in de val te lokken is gebruikelijk bij de synoptici, maar niet bij Johannes. Bovendien onderbreekt het verhaal de samenhang tussen Johannes 7,52 en 8,12.
In de oudste evangeliehandschriften komt dit verhaal helemaal niet voor. Dan duikt het op als een zwerfsteen in de nieuwtestamentische traditie: in sommige handschriften treffen we het aan na Johannes 7,36 of na 21,25, een paar keer zelfs in het Lucasevangelie (na Luc. 21,38 of na 24,53). Uiteindelijk is het op de huidige plek terechtgekomen, vermoedelijk als een illustratie van Jezus’ uitspraak in Johannes 8,15: ‘U oordeelt naar menselijke maatstaven, maar ik oordeel niet, over niemand.’
Het verhaal gaat over een vrouw die op overspel betrapt is. De man met wie ze overspel bedreef komt niet ter sprake. In de joodse wetgeving rond huwelijk en seksualiteit werden mannen en vrouwen ongelijk behandeld.
Nu wordt deze vrouw door de schriftgeleerden en Farizeeën, die zich op de Tora van Mozes beroepen, als middel gebruikt om Jezus op de proef te stellen. Jezus veroordeelt de vrouw niet, en schenkt haar zo haar waardigheid terug.
Jezus heeft wel vaker uitgestoten mensen in hun waardigheid hersteld. Soms deed hij dat door hen midden in de kring te plaatsen. Zo zei hij eens op een sabbat in de synagoge tegen een man met een verschrompelde hand: ‘Kom in het midden staan!’ (Mar. 3,3). Op een andere keer plaatste hij een kind in het midden van de kring van zijn leerlingen (Mar. 9,36). Door dat gebaar bevrijdde Jezus randfiguren uit hun marginale positie. Zij mochten weer zichzelf worden en hun plaats innemen in de kring, te midden van de gemeenschap.
In het verhaal dat we vandaag lezen, zijn het de schriftgeleerden en Farizeeën die de vrouw ‘in het midden plaatsen’ (v. 4). Maar nu heeft dat gebaar een heel andere betekenis. Hun kring is geen bevrijdende, tot leven wekkende gemeenschap, maar een dodelijke, knellende band. In gedachten hebben zij de vrouw al ter dood veroordeeld, zij staan klaar om haar te stenigen. Ze zijn benieuwd of Jezus met hen zal instemmen. Jezus echter buigt zich voorover en schrijft op de grond. Wát Jezus daar schreef en waarom, zal wel voor altijd een open vraag blijven. Maar zijn gebaar is veelzeggend. Door zich neer te buigen maakt Jezus zich klein en toont hij zich solidair met de diep vernederde vrouw. ‘Laat degene onder u die zonder zonden is, het eerst een steen op haar werpen’, zegt hij vervolgens (v. 7). Hij maakt de aanklagers, die zo overtuigd waren van hun eigen gerechtigheid, bewust van hun zondigheid. Zij verschillen veel minder dan zij dachten van de vrouw die zij veroordelen. En opnieuw buigt Jezus zich voorover – alsof hij niet wil zien wie het eerst zal reageren? De schriftgeleerden en Farizeeën druipen af, de een na de ander, te beginnen met de oudste. Tot Jezus alleen achterblijft met de vrouw, ‘die nog in het midden stond’ – zo staat letterlijk in vers 9. De aanklagers zijn weg, maar de vrouw voelt zich nog altijd gevangen in hun veroordelende kring. Tot Jezus zich opricht – en meteen ook de vrouw opricht en bevrijdt uit haar vernedering: ‘Ook ik veroordeel u niet. Ga heen en zondig van nu af niet meer’ (v. 11).
Het woord en het gedrag van Jezus werken letterlijk ontwapenend en bevrijdend. Jezus getuigt van de bevrijdende kracht van God zelf, die zijn volk thuisbrengt uit de ballingschap (zie de eerste lezing). Wij worden uitgenodigd om, in zijn spoor, knellende banden te doorbreken en mensen vrij te maken; om – met de woorden van Paulus in de tweede lezing – ‘geen eigen gerechtigheid te zoeken op grond van de wet’, maar ‘Christus te kennen en de kracht van zijn opstanding te ervaren’ (zie Fil. 3,9v).
Preekvoorbeeld
Terwijl Jezus bezig was het volk te onderrichten, waren er mensen die Hem probeerden onderuit te halen. Schriftgeleerden en Farizeeën brachten een vrouw bij Hem die op overspel was betrapt. Over de man die er bij betrokken was wordt helemaal niet gesproken. Het lijkt wel een verhaal uit Iran of uit Afghanistan. In de joodse wetgeving rond huwelijk en seksualiteit werden mannen en vrouwen ongelijk behandeld. Deze vrouw wordt door de Schriftgeleerden en de Farizeeën als middel gebruikt om Jezus op de proef te stellen. Volgens de wet moest zij gedood worden.
De vraag aan Jezus is nu wat Hij ervan vindt. Jezus gaat er niet direct op in, maar als zij aanhouden, krijgen ze een spiegel voor hun neus gedrukt. Jezus zegt: Kijk eerst maar eens naar jezelf. ‘Laat degene onder u die zonder zonde is, het eerst een steen op haar werpen.’
Dit antwoord van Jezus is te veel voor de aanklagers en één voor één gaan ze weg. Hij maakt de aanklagers, die zo overtuigd waren van hun eigen gerechtigheid, bewust van hun eigen zondigheid. Zij zijn geen haar beter dan de vrouw die zij van alles verwijten. Niemand durfde haar nog te veroordelen. Jezus zei: ‘Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen en zondig van nu af niet meer.’
Iemand die een grote misstap heeft begaan is er over het algemeen erg aan toe. Je moet het soms jaren met je meedragen. Iedereen heeft het over je. Iedereen kijkt je er op aan. Iedereen zegt: Daar is die man die toen alles opgelicht heeft. Eens een dief altijd een dief. In de krant besta je alleen nog met een paar voorletters. In de roddelbladen wordt er munt geslagen uit je misstap.
Als je iets ergs hebt gedaan ben je altijd overgeleverd aan de genade van anderen. Ze kunnen je maken en ze kunnen je breken. Ze kunnen je stenigen met chantage. Nog altijd geldt net als in de tijd van Jezus dat je iemand na een grote misstap geestelijk ter dood kunt brengen of tot leven kunt wekken.
Jezus moest kiezen tussen leven en dood. Hij koos voor het leven en gaf aan de vrouw een nieuwe toekomst. Hij veroordeelt haar niet en geeft haar zo haar waardigheid terug. ‘Zondig van nu af niet meer’, zei Jezus. Hij praatte het niet goed. Je kunt nooit iemands zonde en schuldgevoel zo maar wegpoetsen of wegwuiven. Je moet elkaar wel serieus nemen. Dat is met alle gevoelens zo.
Iemand die zich erg schuldig voelde en daar alle reden voor had, zei: ‘Ze zijn allemaal wel aardig voor me, maar ik wil ook wel eens serieus genomen worden in waar ik mee zit.’ Iedereen draaide er om heen. ‘Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen en zondig van nu af niet meer.’ Dat gezegde was voor hem een schot in de roos. Vergeven is meer dan iets wegpoetsen. Mensen willen graag tot in hun wortels bevrijd worden. Dan pas kun je weer opnieuw beginnen.
Jezus laat zien dat je dit alleen maar kunt met liefde en barmhartigheid. Alleen in een klimaat van liefde is er vergeving mogelijk. Met wetten alleen kom je er niet. Je mag nooit de wet gebruiken als een kanon, om iemand neer te halen. De wetten zijn er om het leven te bevorderen en om mensen te helpen. Wetten moet je met liefde omgeven. Liefde veroordeelt niet. Liefde schrijft eerst in het zand. Liefde telt eerst tot tien. God is wat dat betreft oneindig geduldig. In de loop van de geschiedenis gaat God telkens opnieuw met de mensen in zee. Altijd weer opnieuw gaan mensen vreemd, plegen zij overspel en houden ze het met een afgod. Ze vergeten de echte God en kiezen voor het gouden kalf, maar God ziet het altijd weer zitten. Hij heeft altijd weer medelijden met mensen die kwaad gedaan hebben. Hij blijft begaan met mensen die niet meer kunnen opstaan, die uitgeblust zijn en uitgedoofd zijn als een vlas pit.
Niet alleen aan zondaars, maar aan alle mogelijke mensen die buitenspel staan en te maken hebben met uitsluiting, heeft Jezus laten zien hoe God is. Zij mochten weer zichzelf worden en hun plaats innemen in de kring.
Hij zegt: Denk niet meer aan het verleden, aan wat geweest is. Ik begin iets nieuws. Zie je dat niet? Ik ben niet alleen van gisteren. Ik ben niet achterhaald door de tijd. Ik ben ook vandaag bij je. Net als toen geeft Hij ook nu weer een nieuwe weg aan, een weg die weer leven en ruimte geeft aan mensen, een weg die mensen niet vast pint op hun verkeerd verleden, die niet veroordeelt, maar bevrijdt.
In die geest kunnen we alleen maar hopen en bidden dat we altijd de kracht mogen vinden om genadig en barmhartig te zijn tegenover de mensen die ons als zondaars worden voorgehouden. Want, zo zei iemand, als we naar hen wijzen met die ene scherpe vinger, wijzen er altijd nog drie vingers in de richting van onszelf..
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld Jan Kortstee
13 april 2025
Palm-of Passiezondag
Lezingen: Luc. 19,28-40; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Luc. 22,14(23,1-49)–23,56 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 50,4-7
De lezing uit het boek Jesaja is één van de zogenaamde ‘dienaar-teksten’ waarin de dienaar volledig gehoorzaam en trouw is aan zijn heer. Evenals in Jes. 42,1-9; 49,1-6 en 52,13–53,12 is hij dan wel in grote problemen (zie vers 6 van onze lezing waarin de dienaar wordt gefolterd en vernederd), hij behoudt het vertrouwen in zijn goddelijke missie en blijft het Woord van JHWH verkondigen. Waar Israël meent dat God zijn volk verlaten heeft, wijst de dienaar op de betrouwbaarheid van JHWH en de belofte van verlossing.
In vers 5 zegt de dienaar dat JHWH zijn oren geopend heeft en dat hij geen verzet heeft geboden. Dit wijst op de gehoorzaamheid van de dienaar. ‘Ik heb gehoord’ staat in de Bijbel vaak voor ‘ik heb gehoorzaamd.’ Elke ochtend wekt God het oor van de dienaar (v. 4) en luistert deze als een leerling naar zijn meester. Een leerling spreekt na gehoorzaam te hebben geluisterd. Zo kan de dienaar de boodschap van verlossing verkondigen aan zijn volk, omdat hij geluisterd heeft naar de stem van God. Het is een goddelijke boodschap die hij verkondigt aan een gebroken wereld en aan gebroken mensen.
Psalm 22
Psalm 22 is in de christelijke traditie onlosmakelijk verbonden geraakt met het passieverhaal. Het lied begint immers met dezelfde woorden die Jezus uitsprak voordat hij aan het kruis de geest gaf. Eli, Eli, lema sabachtani? Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten? Het is een zeer persoonlijke psalm waarin het lijden van het individu centraal staat. De lijdende spreekt God direct aan en stort zijn hart uit bij de Heer. In sterke beelden (‘een troep stieren staat om mij heen’, ‘als water ben ik uitgegoten’) getuigt de psalmist van de hopeloze situatie waarin hij verkeert. Maar daar blijft het niet bij. De lijdende zoekt in grote wanhoop hulp bij de Heer en verwacht deze ook want ‘Hij veracht de zwakke niet … maar hoort zijn schreeuw om hulp’ (v. 25).
De psalm sluit af met een lofzang aan de Heer die Koning is, rechtvaardig en voor wie alle knieën zullen buigen. Hetzelfde thema zien we hier dus terug als in de dienaar-tekst van Jesaja: zelfs in de diepste duisternis, in totale wanhoop en in de gebrokenheid van het leven mag de mens hulp verwachten van JHWH. Hij heeft immers het leven van elk mens in zijn handen en laat deze nooit los: ‘bij mijn geboorte vingen uw handen mij op, van de moederschoot af bent U mijn God’ (Ps. 22,11).
Het is niet moeilijk om hier het verband te zien met de roep van Jezus aan het kruis. ‘Mijn God, waarom hebt U mij verlaten’ lijkt in eerste instantie alsof Jezus alle vertrouwen in zijn Vader verloren heeft. Eenzaam en verlaten door (bijna) alle mensen gaat Jezus een weg die in een totale desillusie lijkt te eindigen. Gedurende zijn prediking en handelen op aarde sprak hij immers steeds over God, zijn Vader, en nu, nu zijn verkondiging tot een einde kwam, leek de Vader verder weg dan ooit tevoren. Als je echter Psalm 22 leest kun je de woorden van Jezus daarentegen juist lezen als woorden van vertrouwen en hoop: zelfs in de diepste duisternis, als alles voorbij lijkt te zijn, is er het vertrouwen in God die geen mens ooit uit zijn handen laat vallen. JHWH blijft trouw aan zijn belofte.
Filippenzen 2,6-11
In Filippenzen 2,6-11 wordt het thema van ‘dienaar’ opnieuw opgenomen. Jezus die de ‘vorm’ of ‘essentie’ van God had, werd gelijk aan mensen. Hij vernederde zich, verlaagde zich tot dienaar en was gehoorzaam tot in de dood. Hierna heeft God Jezus verhoogd en zal in de toekomst elke knie zich buigen voor zijn naam. In de Bijbel wordt heel vaak gebruik gemaakt van beelden en metaforen die bewust en onbewust de boodschap van de tekst ondersteunen. In deze tekst ‘speelt’ Paulus met de beelden van hoog en laag. Jezus die gelijk was aan God en dus hoog verheven, daalde af naar de wereld en werd een dienaar (denk aan de voetwassing voor het Laatste Avondmaal in Joh. 13,2-20). Door mensen werd hij letterlijk verhoogd aan het kruis en na zijn sterven daalde Jezus af naar het dodenrijk. Op de derde dag steeg hij echter weer omhoog om dan met Hemelvaart naar de hemel en de troon op te stijgen. Nu zullen de mensen die Jezus omhooggestoken hadden aan het kruis zelf hun knieën buigen voor de Heer die eerst dienaar was geweest. In gehoorzaamheid aan zijn Vader overwon Jezus de dood. In nederigheid als dienaar behaalde hij de grootste overwinning. Wat voor ons mensen belangrijk lijkt, is dat in Gods ogen vaak niet. Meestal is het precies omgekeerd: sterven is geboren worden, in duisternis vinden we licht, heersen is dienen en dienen is heersen.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95.
Lucas 19,28-40
En zo komen we bij Lucas 19,28-40, de vierde tekst van deze zondag. Het verhaal van de intocht in Jeruzalem opent de passieweek met een reeds bekende tegenstelling. Een vreugdevolle intrede in de stad loopt uit op een openbare terechtstelling, duisternis en wanhoop, maar eindigt aan het eind van de week weer vreugdevol met de overwinning op de dood. De koning, Jezus de Messias, reed daarbij niet op een koninklijk paard, geen militair ‘vervoermiddel’, maar op een ezel, een gewoon lastdier. Het was zelfs nog maar een veulen, een jong dier, zonder enige pretentie van machtsvertoon. De leerlingen leggen hun mantels op de grond, wat men voor een aardse koning ook zou doen, en verkondigen daarbij Jezus als koning. Dit doen ze op het moment dat ze afdalen van de Olijfberg. Ook hier dus speelt de symboliek van naar beneden gaan (letterlijk de berg afdalen) en zichzelf vernederen (rijden op een ezelsveulen), terwijl tegelijk de man op de ezel door de discipelen aangekondigd wordt als koning. Het is duidelijk dat het koninkrijk van God anders is dan aardse koninkrijken.
Enkele farizeeën willen dat de leerlingen stoppen met hun geroep, maar Jezus stelt dat als ze dat zouden doen, de stenen zouden beginnen te schreeuwen. Zo zijn we weer terug bij de dienaar van Jesaja, die niet kan zwijgen, ondanks alle onderdrukking en tegenstand, om te spreken van de bevrijdende kracht van jhwh. Uit het niets ontstaat een nieuw begin, uit de dood komt het leven voort en uit een wanhopige situatie groeit het besef dat God nooit loslaat waar Hij ooit aan is begonnen. De boodschap van de levende Heer gaat altijd door, zowel in de blijdschap van een feestelijke intocht, als in de diepste verlatenheid bij het sterven. ‘Vrede in de hemel en eer aan de Allerhoogste!’ (Luc. 19,38).
Preekvoorbeeld
Offerlam maar geen slachtoffer
We staan aan het begin van de stille week. Jezus wordt als een bevrijder onthaald in Jeruzalem. Enkele dagen later wordt hij gedood. Zijn band met God garandeert hem geen makkelijk leven, maar hij brengt hem wel thuis.
Ik stond laatst te kijken naar de drukte bij de supermarkt. Een vrouw had, achteruit rijdend, een kleine Kia niet gezien, die net voorbij kwam. Een aanrijding was niet meer te vermijden. Een oude man stapte moeizaam uit. Hij liep naar voren om de deuk te bekijken. De jonge vrouw was ook uitgestapt. Geërgerd. Ze had haast; zat met haar hoofd al in het kinderdagverblijf. Lonneke had overgegeven en om half tien moest ze bij de tandarts zijn. De oude man jammerde. Zijn vrouw had hem bezworen dat hij z’n rijbewijs moest inleveren. Hij kwam net uit de garage van de vorige deuk. ‘Kunt u niet wat voorzichtiger rijden?’ beet de vrouw hem toe. ‘U reed zo hard....’ De vrouw stapelde een aantal argumenten op elkaar: hoofdpijn, het dagverblijf, haar zieke dochtertje, tegenlicht... Kortom, ze presenteerde zich niet als schuldige, als de veroorzaker van de botsing maar als het slachtoffer.
Dat doen mensen graag. Wij kiezen graag de slachtofferrol. Neem een jarenlange ruzie tussen ouders en een van de kinderen. Als je met hen allebei praat, hoor je twee slachtofferverhalen. Een leerling die bij spieken is betrapt..., een voetballer die een gele kaart krijgt... een verstokte roker met longproblemen..., we kiezen graag de rol van de gedupeerde. Slachtoffer zijn lijkt veilig. Je wijst ermee je eigen verantwoordelijkheid af!
Jezus wás slachtoffer. Het slachtoffer van zijn bange overheden. Het slachtoffer van de Romeinen die geen oproer duldden. Het slachtoffer van het Paasfeest, waarop Jeruzalem een smeltkroes was van opgewonden lieden die de bevrijding uit Egypte vierden en daarbij de Romeinse bezetting op het oog hadden. Tientallen rebellenleiders zochten die feestdag steun onder de bevolking. Jezus was het slachtoffer.
Maar... Lucas beschrijft Jezus nu juist níet als een slachtoffer. Lucas begint het lijdensverhaal met een duidelijke vaststelling, namelijk dat Jezus de regie heeft. Hij heeft alle touwtjes in handen. ‘Ga naar het dorp’, ‘Neem de ezel mee’, ‘Zeg maar dat de Heer het veulen nodig heeft.’ Jezus regelt alles tot in de details. In zijn hele relaas laat de evangelist zien dat Jezus boven het noodlot staat dat hem treft.
In een huiskamer is het dressoir weggezet. Het staat nu ergens in de bijkeuken. Twee fauteuils zijn naar boven verdwenen. Langs de muur staat een bed. Het heeft heel wat moeite gekost voordat de patiënt zich erbij neerlegde. Maar toen hij kruipend naar boven moest, had zijn dochter doorgezet. Een bed was in de kamer gekomen. Dit werd gevoeld als een decorwisseling voor het laatste bedrijf. En dat was het ook.
De man was het slachtoffer van een gemene ziekte. Drie jaar had hij ermee geleefd, gewandeld over toppen van geluk en blije triomfen en door dalen van slechte berichten en moordende kuren. Nu ligt hij in bed. Zijn vrouw wijkt niet van zijn zijde. Ze leest hem de wensen van zijn gezicht. Maar hij is geen slachtoffer.
Zo voelt hij zich niet en zo gedraagt hij zich niet. Hij toont zich dankbaar, hij maakt complimenten. Hij laat zich het kleinkind op zijn borst zetten en zegt: ‘Ik weet niet of jij je dit later herinnert, maar ik neem dit moment mee naar de hemel!’ Hij maakt grappen. Tegen de verpleegster die een formulier invulde en vroeg: ‘hoelang ben ik nou hier geweest?’, zei hij prompt: ‘veel te kort!’ Hij zegt vaak dank-je-wel tegen zijn vrouw. Hij is geen slachtoffer. Hij kan het onvermijdelijke niet tegenhouden maar hij aanvaardt het en neemt de regie, en hij creëert met zijn dierbaren misschien wel de memorabelste dagen van hun leven.
Hannibal trok per olifant over de Alpen, Caesar veroverde de Germanen hoog te paard, en de wijzen uit het oosten lieten zich door kamelen dragen, maar Jezus wil ons duidelijk maken dat God niet verovert en niet imponeert. Hij is niet het slachtoffer, maar de dienaar. Hij zit op een ezel!
Jezus wordt vermorzeld door politieke spanningen en theologische discussies, maar hij blijft de baas over zijn leven. Hij regelt wat er gebeuren moet: ‘Haal me een veulen.’
Ik herinner me een boerin uit ons dorp. Ze was lectrice en we lazen dit evangelie ter voorbereiding van de dienst. Ze schoot hardop in een lach. ‘Daar had ik bij willen zijn!’, schaterde ze. Toen iedereen haar vragend aankeek legde ze uit: ‘een ezel waar nog nooit iemand op gezeten heeft, die werpt iedereen direct van zijn rug af!’ Eens temeer werd me duidelijk hoezeer de evangelist Jezus hier als soevereine heerser over de situatie typeert.
‘Hosanna’ zingen de mensen. Jezus weet precies wat hij doet. Hij, die als een lammetje op het Paasfeest wordt geslacht, schuldloos offer aan God, hij stijgt uit boven zijn lot. De Eeuwige is hem genadig. Het Paasgeloof wordt geboren, en alvast met palmen gevierd.
inleiding dr. Arjan Knop
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
17 april 2025
Witte Donderdag
Lezingen: Ex. 12,1-8.11-14; Ps. 116; 1 Kor. 11,23-26; Joh. 13,1-15 (C-jaar)
Inleiding
Exodus 12,1-8.11-14
Het twaalfde hoofdstuk van het boek Exodus handelt met name over het ritueel en de instelling van het Pesachfeest, alsmede over de dood van de eerstgeborenen en het vertrek uit het land Egypte, het beeld van slavernij en onderdrukking. Daarnaast lezen we ook hoe een maaltijd en een lam tot bevrijding kunnen leiden.
Volgens sommige exegeten bestond in het Oude Nabije Oosten onder semi-nomadische herders een feest dat met dat uit Exodus 12 kan worden vergeleken. Dit vond in het voorjaar plaats en wel op het moment – dit was een kritische periode in de cyclus van de kudde – dat de stam naar nieuwe weidegronden ging zoeken en de jongen van de schapen en/of geiten op het punt stonden om geboren te worden.
Veel van de genoemde details uit Exodus 12 kunnen op de context van het herdersleven wijzen, zo ook het smeren van bloed op de deurposten van de Israëlitische huizen. Bij de semi-nomadische herders had het uitsmeren van bloed aan hun tentpalen tot doel om de stamleden en de jongen die geboren gingen worden tegen alle gevaar te beschermen. Dat gevaar krijgt in Exodus 12 een nieuwe uitleg: JHWH zal door Egypte trekken en alle eerstgeborenen van mens en dier slaan. Maar wanneer Hij het bloed aan de Israëlitische huizen ziet, zal Hij deze voorbijgaan en niet toeslaan.
Hierbij moet worden opgemerkt dat er in het Hebreeuws een woordspel is tussen het werkwoord pasach (= ‘voorbijgaan’) en het nomen pèsach (= ‘Pasen’). Aangezien binnen de context van Ex. 12 ‘voorbijgaan’ veeleer ‘verlossen’ en ‘bevrijden’ betekent, wordt het feest van de semi-nomadische herders hier in feite in de termen van Israëls eigen relatie met JHWH uitgelegd. Het doel van de komende reis zal nu niet een zoektocht naar nieuwe weidegronden zijn, maar het Beloofde Land, het land van melk en honing.
Literatuur
J.F. Craghan, ‘ Exodus.’ In: E. Eynikel, E. Noort, T. Baarda en A. Denaux (red.), Internationaal Commentaar op de Bijbel. Band 1, Kampen: Kok, 2001, blz. 454-514.
C. Houtman, Exodus. Volume 2 (Historical Commentary on the Old Testament), Kampen: Kok, 1996.
Psalm 116
Psalm 116 is een lied waarin de psalmist zijn diepgaande vertrouwen in Gods macht over dood en kwaad uitspreekt. In het eerste deel van de psalm (vv. 1-9) vertelt hij dat hij ernstig lijden heeft doorstaan, en dat God hem hiervan heeft verlost. Het tweede deel (vv. 10-19) beschrijft veeleer een soort dankzegging. Hierin wordt vermeld dat God niet onverschillig is voor de dood van zijn getrouwen, dat de rechtvaardigen leden zijn van Gods huishouding, en dat God de ketenen van de dood breekt.
1 Korintiërs 11,23-26
De perikoop uit 1 Korintiërs vormt een onderdeel van een veel groter gedeelte dat over de verdeeldheid bij de maaltijd van de Heer gaat (1 Kor. 11,17-34). Hierbij worden onder meer de volgende zaken ter sprake gebracht: het aanduiden van een onaanvaardbare situatie, te weten wangedrag bij de gezamenlijke maaltijden in iemands privéwoning (vv. 17-22), en het geven van richtlijnen voor zelfonderzoek om deze situatie te corrigeren (vv. 27-34).
Tussen deze twee zaken gaat Paulus terug naar de oorsprong van de maaltijd van de Heer (vv. 23-26). Deze beschrijving van het instellingsverhaal is het oudste in het Nieuwe Testament, en kent diverse overeenkomsten – en verschillen – met dat van Matteüs 26,26-29, Marcus 14,22-25 en Lucas 22,15-20 die van veel later datum zijn. Een opvallend kenmerk van Paulus’ instellingsverhaal is niet zozeer het aanduiden van een bepaalde ‘orde van dienst’ voor het avondmaal, maar veeleer het leggen van nadruk op de herinnering. Tot tweemaal toe krijgt de gemeente de opdracht om ‘dit te doen tot mijn gedachtenis.’ De precieze interpretatie van deze zin is veelbesproken: moet de gemeente de handelingen van brood en wijn uitvoeren om Jezus te gedenken, of om zijn gedachtenis levend te houden in de ogen van God? Wat het antwoord op deze vragen ook moge zijn, volgens Paulus herinnert de gemeente zich Jezus’ dood door het doen van deze handelingen. Deze interpretatie van ‘herinneren’ komt overeen met Exodus 12,14. Immers, volgens deze tekst moet Israël Pesach ‘tot een gedenkdag maken’, tot een dag waarop Israël gedenkt dat God zijn volk uit de slavernij heeft bevrijd. Op soortgelijke wijze gedenken ook de christenen tijdens het avondmaal dat God zijn volk met Jezus’ dood heeft bevrijd.
Literatuur
R.B. Hays, First Corinthians (Interpretation. A Bible Commentary for Teaching and Preaching), Louisville: Westminster John Knox Press, 2011
Johannes 13,1-15
Ook Jezus en zijn leerlingen vieren het Paasfeest in Jeruzalem. Sinds de feestelijke intocht in Jeruzalem, afgelopen zondag, hangt de dreiging van arrestatie en dood als een ‘zwaard van Damocles’ boven Jezus’ hoofd.
In tegenstelling tot bij de synoptici, treffen we bij Johannes geen instellingsverhaal aan maar een voetwassing. Helemaal nieuw is deze wassing niet, want in Johannes 12,3-8 lezen we dat in Betanië Maria de voeten van Jezus heeft gezalfd en Judas daarop heeft geprotesteerd. De voetwassing is een nederige dienst – sterker nog: het was slavenwerk en gold als vernederend – die hier en in hoofdstuk 13 naar Jezus’ dood verwijst (zie zijn antwoord aan Maria in 12,7 en Petrus in 13,7).
Petrus protesteert. Hij gelijkt op mensen die wel willen, maar het dan toch niet kunnen begrijpen. Zijn protest (13,6) wordt gepareerd met het inmiddels bekende antwoord van Jezus - eigenlijk van Johannes - dat ‘hij het later zal inzien.’ Dit geldt niet alleen voor hem, maar ook voor hen die in een latere situatie zullen leven. In feite vindt Petrus nu dat Jezus zich niet als een slaaf of dienaar dient te gedragen, maar later zal hij wel begrijpen dat Jezus zich tijdens die maaltijd terecht als dienaar had gedragen. De voetwassing verwijst hier namelijk naar de komende slavendood van Jezus aan het kruis. Sterker nog: hij moest als dienaar of slaaf sterven aan het kruis! Analoog aan het overreiken van het brood en de beker (zie synoptici), wordt – met andere woorden – ook in de voetwassing de zelfgave van Jezus in zijn leven en dood samengevat.
‘Als gij u niet door Mij laat wassen kunt gij mijn deelgenoot niet zijn’, antwoordt Jezus Petrus. Hierop vraagt Petrus om een volledige wassing. Deze snelle ommekeer is in lijn met Petrus’ onstuimige ‘alles of niets’-karakter, maar openbaart ook zijn totale misverstand. Feitelijk wordt hier de voetwassing als een soort model en opdracht voor de leerlingen vastgelegd. Hierbij laat de evangelist Jezus terugkomen op de tegenstelling tussen slaaf en meester: als een meester (hier: Jezus) bereid is om slavenarbeid te verrichten en de voeten van zijn dienstknechten (hier: Jezus’ leerlingen) te wassen, dan moeten zijn knechten daartoe helemaal bereid zijn. Anders gezegd: Jezus nodigt zijn leerlingen hier uit om slaven of dienstknechten voor elkaar te zijn.
Literatuur
S. van Tilborg, Johannes (Belichting van het bijbelboek), Boxtel: Katholieke Bijbelstichting, 1988.
Onderlinge samenhang van de lezingen
Volgens de lezing uit Exodus 12 moet Israël Pesach ‘tot een gedenkdag maken’, tot een dag waarop Israël gedenkt dat God zijn volk uit de slavernij heeft bevrijd. Op soortgelijke wijze, aldus de lezing uit 1 Korintiërs 11, gedenken de christenen tijdens het avondmaal dat God zijn volk met de dood van Jezus heeft bevrijd. In aansluiting hierop verwijst, volgens de evangelielezing uit Johannes 13, de voetwassing tijdens die maaltijd naar Jezus slavendood aan het kruis, waarna de leerlingen de opdracht krijgen om in het leven van iedere dag slaven of dienstknechten voor elkaar te zijn.
Preekvoorbeeld
Dit is meer dan tijdverdrijf dacht ik terwijl we oude fotoalbums bekeken. We hadden wat tijd tussen de borrel en het verjaardagsdinertje en gebruikten die voor die albums: de verlovingsfoto van opa en oma, de jeugdfoto's van de familieleden die nu allen de 80 zijn gepasseerd of al overleden, de schoolfoto's met herinneringen aan het mooie jurkje en de strenge juf. Met die foto's kwamen de verhalen over die verleden tijd, over de mooie dingen, over de minder mooie dingen: de armoede, de ruzies. Die verhalen waren niet allemaal nieuw, maar we waren een beetje als kleine kinderen en wilden ze weer horen. ‘Vertel nog eens van …’
Het was meer dan een tijdverdrijf, dacht ik, omdat we bezig waren met die herinneringen onze eigen geschiedenis te schrijven, sterker nog, ons in die geschiedenis in te leven. Dat is misschien wel de juiste manier van spreken: herinneren is je inleven in de geschiedenis, je die geschiedenis eigen maken en zo een deel van je leven maken. ‘Herinneren’ is een mooi woord, omdat het zo precies aangeeft waar het om gaat: opnieuw in je brengen.
Je kunt die verhalen als aardige anekdotes zien, als tijdvulling, als borrelpraat. Dan blijft er afstand en blijft het verleden verleden. Maar als je echt herinnert, dan breng je dat verleden in je, dan maak je dat verleden een deel van je leven. Je kunt die verhalen nostalgisch vertellen. Maar dan haal je ze niet naar het nu, maar doe je het omgekeerde: je laat het nu teruggaan naar toen, naar die goede oude tijd. Maar als je echt herinnert, blijf je in het hier en nu, en breng je dat verleden in het hier en nu te binnen.
We kunnen nog een stap verder gaan. Er zijn inderdaad herinneringen die niet meer dan leuke anekdotes zijn, maar er zijn ook herinneringen die gevaarlijk zijn. Gevaarlijk, omdat ze onrecht uit het verleden te berde brengen, onrecht dat nog steeds doorwerkt en voelbaar is; onrecht dat tot op de dag van vandaag aanleiding geeft of moet geven tot verzet. Neem bijvoorbeeld de verhalen over de Gouden Eeuw en over de slavernij, over de schaduwkanten van de voc-mentaliteit. Het is niet zonder reden dat die gevaarlijke herinneringen onderdrukt worden en dat gebeurt niet alleen in Orwell’s 1984.
Het feest dat we vandaag vieren maakt duidelijk dat wij christenen mensen van de herinnering zijn. De eerste lezing eindigt niet voor niets met ’van geslacht tot geslacht moet gij deze dag vieren.’ Maar de lezing van Paulus maakt ook duidelijk dat dat niet vanzelfsprekend is en ook niet gemakkelijk gaat. Het feest dat we vandaag vieren is een feest van gevaarlijke herinneringen.
Paulus brengt zijn vroegere parochie in Korinte in herinnering wat hij hen verteld heeft. Dat was nodig. Want zoals de Korintiërs samenkomen is niet de manier om de maaltijd des Heren te vieren, zegt Paulus in het gedeelte voor het stukje dat wij gehoord hebben. Ze kopiëren de maaltijden zoals rijke medeburgers dat deden in de sfeer van cliëntelisme, met goed eten en goede drank voor vrienden, wat minder goed voor degenen die om gunsten vroegen en nog minder goed voor de anderen. Er is partijvorming, er zijn onenigheden, mensen komen om hun eigen maaltijd te nuttigen en trekken zich van de anderen niets aan. Ze realiseren zich niet wat die maaltijd des Heren inhoudt. In die context roept Paulus in herinnering wat hij hen verteld heeft.
Wat hij hen vertelt heeft, waaraan hij hen herinnert, is zelf weer een herinnering, een overlevering. En alsof dat nog niet genoeg is, in die herinnering, in die overlevering wordt tot twee keer toe die herinnering, dat te binnen brengen, genoemd. Tot twee keer toe zegt Jezus, na brood en na de beker, ‘doe dit tot mijn gedachtenis.’ Herinnering op herinnering, laag op laag. Blijkbaar gaat het om belangrijke herinneringen, herinneringen die niet vergeten mogen worden, maar moeten doorwerken.
De Korintiërs vieren de maaltijd des Heren niet als de maaltijd des Heren. Ze herinneren onvoldoende. Ze realiseren zich niet dat de maaltijd des Heren de maaltijd met de Heer is. De Heer is aanwezig. De Heer is de gastheer. Wat voor soort gastheer? Er is een andere maaltijd waarbij Jezus ook de gastheer is en die in elk evangelie voorkomt, de maaltijd bij het meer van Galilea, de wonderbare broodvermenigvuldiging. In dat verhaal klinkt de zorg en zelfs medelijden door voor alle aanwezigen. Er wordt geen onderscheid gemaakt, iedereen is welkom. Wat voor soort gastheer? Het evangelie dat we vandaag horen geeft daarvan een even mooi als onthutsende invulling. Een gastheer die de laagste bediende is. Dat schept verplichtingen aan de gasten.
Sterker nog, de maaltijd des Heren is de maaltijd van de Heer. Dit brood is mijn lichaam, deze beker is mijn bloed. In de loop van de geschiedenis is dit vaak het punt van discussie geweest: hoe dat te begrijpen? Maar onder die discussie over welke termen wel en welke termen niet - ‘transsubstantiatie’, ja, nee en hoe dan wel of hoe dan niet - zit een andere discussie, die dieper snijdt dan welke theoretische, theologische discussie ook. Wil je echt je de Heer herinneren, je echt de Heer te binnen brengen, je echt inleven in zijn leven, of nog preciezer in zijn dood? Paulus zegt niet zonder reden dat we de dood des Heren verkondigen, de dood des Heren doorgeven. Want het leven waarin we ons inleven is een leven van liefde tot het uiterste toe.
Vandaag bladeren wij als familie van God in ons fotoalbum, we horen de verhalen - ‘vertel nog eens een keer van…’ - en we leven ons in die geschiedenis is. Meer dan een onschuldig tijdverdrijf.
inleiding dr. Max G.L. van de Wiel OCSO
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
18 april 2025
Goede Vrijdag
Lezingen: Jes. 52,13-53,12; Ps. 31; Heb. 4,14-16; 5,7-9; Joh. 18,1-19,42 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,13-53,12
De ‘tweede’ Jesaja (ook Deuterojesaja genoemd) is de auteur van Jesaja 40–55 en zijn tekst bevat vier liederen (gedichten) over de dienaar van JHWH: Jesaja 42,1-4; 49,1-6; 50,4-9 en 52,13–53,12. De oudtestamentische lezing van deze zondag is het vierde (en belangrijkste) lied van de lijdende dienaar van JHWH. In elk van de liederen wordt gezegd dat de dienaar de taak heeft de Israëlieten te ondersteunen en redding aan te kondigen, maar ook dat zij dat niet zullen geloven en hij daardoor zal lijden, vandaar de naam ‘lijdende dienaar.’ De redding die hij aankondigt, is de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Alleen in het vierde lied wordt gezegd dat dit lijden van de dienaar plaatsvervangend is: ‘Het waren onze ziekten die hij op zich nam, en onze smarten, die hij heeft gedragen; wij echter beschouwden hem als een geslagene, door God gekastijd en vernederd. Hij werd doorstoken om onze weerspannigheid, om onze zonden gebroken; hij werd gestraft; ons bracht het vrede, en dankzij zijn striemen is er voor ons genezing’; ‘Mijn rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken, doordat hij hun zonden draagt’ (Jes. 53,4v.11).
Deze tekst is in het Nieuwe Testament uitdrukkelijk op Jezus toegepast. Paulus schrijft in 1 Korintiërs 15,3, de oudste geloofsbelijdenis, dat Jezus gestorven is voor onze zonden; een duidelijke verwijzing naar het vierde lied. Maar ook in de evangeliën zijn er verschillende teksten die uit dit lied citeren. Bijvoorbeeld in de tekst over de ‘ware grootheid’ (Mat. 20,28 // Mar. 10,45) zegt Jezus: Wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn … en zijn leven … geven als losprijs voor velen. Deze tekst alludeert op Jes. 53,10: ‘Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven.’ Een ander voorbeeld is de eucharistische tekst (Mat. 26,27 // Mar. 14,24; Luc. 22,19v) waar Jezus zijn bloed (en daardoor zijn leven) voorstelt als ‘vergoten voor velen tot vergeving van de zonden’, een overduidelijke allusie op Jes. 53,12: ‘omdat hij zijn leven prijsgaf totterdood .... Hij echter had de zonden van velen op zich genomen.’ En verder (Mat. 26,63 // Mar. 14,61): Wanneer Jezus voor het Sanhedrin verschijnt, blijft Hij zwijgen, waarin we een allusie mogen lezen op Jesaja 53,7: hij heeft zijn mond niet geopend.
Maar dat het vierde lied van de dienaar van JHWH over Jezus zou handelen, kan niet de oorspronkelijke betekenis geweest zijn, want niemand in Deuterojesaja’s tijd, in de 6e eeuw vChr., zou dat begrepen hebben, Deuterojesaja zelf ook niet. De oorspronkelijke betekenis van het lied moet dus een eigentijdse geweest zijn. Over wie spreekt Jesaja 52,13–53,12 dan wel? Om dat te achterhalen moeten we de tekst lezen. Deze tekst valt uiteen in 3 delen. In het eerste 52,13-15 en het laatste 53,11v deel spreekt JHWH. In het middenstuk 53,1-10 spreekt een groep in de 1e persoon meervoud (we noemen die daarom de ‘wij-groep’) over de lijdende dienaar.
In het eerste deel wordt gezegd: niettegenstaande zijn zwaar lijden, zal de dienaar slagen. Zij lijden is geen teken van mislukking.
In het derde deel (53,11v) geeft JHWH zijn volledige instemming aan wat de wij-groep in 53,1-10 over het lijden en de verheffing van de dienaar heeft gezegd.
In dit tweede deel contrasteert de wij-groep zich met de dienaar. Zij belijden schuld omdat ze de dienaar aanvankelijk niet geloofd hebben, maar slechts veel later tot inzicht zijn gekomen. De reden waarom ze aan de woorden van de dienaar geen aandacht schonken, is: de dienaar was in zo'n armzalige toestand dat niemand kon aanvaarden dat jhwh met hem was. In vers 4, ingeleid met ‘evenwel’, verklaren ze: de smarten, die hij heeft ondergaan, waren geen straf voor eigen zonden maar voor onze zonden, een duidelijke belijdenis van het plaatsvervangend lijden. Maar dit lijden is niet het einde voor de dienaar. Vers 10b zegt dat hij nakomelingen zal zien, die lang zullen leven.
Vroeger heeft men dit als een geloof in de verrijzenis gezien. Ten onrechte, want dat geloof in de verrijzenis is in het Jodendom pas in de Griekse tijd (3e eeuw vChr.) ontstaan. In dit lied gaat het erom dat de dienaar in zijn nakomelingen verder zal leven.
Wie is dan de dienaar? Zoals hoger aangegeven, identificeert het Nieuwe Testament de dienaar met Jezus, maar dat is een latere interpretatie. Oorspronkelijk staat deze dienaar hier voor de ballingen die naar Babel zijn gedeporteerd. Ze zijn daar gevonnist en liggen in heidense, onreine grond begraven. Maar aan het eind van de 50-jarige ballingschap heeft jhwh besloten dat de strafmaat vol is; hun nageslacht (Jes. 53,10) zal worden verzameld en naar het land Israël worden teruggebracht. Daar zullen zij lang leven.
Wie is dan de wij-groep, die aan het woord is in 53,1-10 en belijdt dat zij in feite de schuldigen zijn en niet de dienaar (de ballingen)? Dat kunnen alleen de Judeeërs zijn, die door de Babyloniërs niet zijn meegevoerd, die dus in het land zijn achtergebleven. Aanvankelijk meenden zij dat de ballingen om hun eigen schuld gestraft en meegevoerd werden. Maar wanneer de ballingen (of beter het nageslacht van de ballingen) triomfantelijk terugkeerden, begrepen zij dat dit een grote vergissing was. De ballingen hadden het in Babylonië veel harder te verduren gehad dan zij die achterbleven en toch was jhwh met hén, dat bleek uit hun terugkeer. Ze redeneren: de straf (de Babylonische ballingschap) die wij, de achterblijvers, ook verdiend hadden, maar waaraan wij ontsnapt zijn, hebben zij, de ballingen alleen gedragen; zij hebben in feite geleden voor onze zonden.
Hebreeën 4,14-16; 5,7-9
Nadat de auteur van Hebreeën in de voorafgaande passage (3,7–4,13) uitvoerig gesproken had over de geloofwaardigheid van Jezus als de nieuwe hogepriester, handelt 4,14–5,10, waarvan onze lezing deel uitmaakt, over zijn kwalificatie van ‘genadig zijn.’ De tekst is opgebouwd uit een inleiding (4,14v), gevolgd door een aansporing (4,16), een beschrijving van de rol van de hogepriester (5,1-4) en de toepassing daarvan op Christus (5,5-10).
In de inleiding wordt gereageerd op een mogelijk bezwaar: als Jezus zo een ‘verheven hogepriester … (is), een die de hemelen is doorgegaan’ (4,14), kan die dan met ons mensen meevoelen? Het antwoord is: ja, dat kan hij want hij heeft, afgezien van de zonde, alle zwakheden van het menszijn beleefd.
Op deze geruststellende inleiding volgt in 4,16 de aansporing ‘om vrijmoedig de troon van Gods genade te naderen.’ Het woord ‘vrijmoedig’ (Grieks parrèsia) verwees oorspronkelijk naar het recht van de vrije burgers om in de volksvergadering het woord te nemen. Naar analogie hiermee betekent het hier: vrij toegang hebben om voor de troon Gods te verschijnen om barmhartigheid en genade te ontvangen.
Het derde deel (5,1-4) beschrijft de functie van de menselijke hogepriester:
a) als bemiddelaar tussen de mensen en God (v. 1);
b) die er zich goed bewust moet van zijn dat hij zelf ook zondig is, en dus evengoed voor zichzelf als voor anderen zondeoffers moet opdragen (vv. 2-3);
c) zijn functie niet aan zichzelf dankt maar aan zijn roeping door God (v. 4).
In 5,5-10, de toepassing op Christus, komen dezelfde drie elementen voor als in 5,1-4, evenwel in omgekeerde volgorde:
c) ook Christus heeft zichzelf niet de eer van het hogepriesterschap toegekend want ze komt van God (5,5v);
b) ook Christus heeft offers gebracht (de WV vertaalt ‘heeft opgedragen’), geen zondeoffers zoals de menselijke hogepriester, maar ‘gebeden en smekingen’ (5,7v) en tot slot:
a) zoals de menselijke hogepriester is aangesteld is ook Christus door God uitgeroepen als hogepriester (5,9v), met dat verschil dat Christus niet ‘uit mensen genomen’ is maar door God zelf is aangesteld.
Johannes 18,1–19,42
De evangelielezing van Goede Vrijdag omvat de volledige hoofdstukken 18-19 van Johannes: de gebeurtenissen rond het proces en veroordeling van Jezus, die zijn ‘verheerlijking’ inluidt. Jezus wordt gevonnist door Annas en Kajafas (18,12-27) en door de Romeinse landvoogd Pilatus (18,28–19,16) hof. Hij wordt ter dood veroordeeld, hoewel hij onschuldig is en het vonnis wordt uitgevoerd (19,17-24). Daarna volgt zijn dood op het kruis (19,28-37) en de reacties van Jezus’ moeder en zijn naaste leerlingen (19,25-27) en van andere volgelingen: Jozef van Arimatea en Nikodemus (19,38-42). Vele gebeurtenissen worden bij Johannes kort en, in vergelijking met de synoptici, met weglatingen verteld; Johannes veronderstelt bij de lezer vertrouwdheid met de feiten.
Tijdens de arrestatie toont Jezus dat hij de situatie in handen heeft: hij wist wat hem ging overkomen (18,4) en tot tweemaal toe biedt hij zich aan de soldaten aan, waarbij hij eist dat men zijn leerlingen laat gaan (18,8). Het Joods proces beperkt zich tot de ondervraging door Annas over Jezus’ leer en zijn leerlingen. In tegenstelling tot de synoptici is er geen proces voor het sanhedrin, en Jezus’ verschijning voor Kajafas wordt slechts vermeld. Ook de haanscène waarbij Petrus Jezus verloochent, wordt zeer summier weergegeven (18,25-27).
Daarna brengen de hogepriesters Jezus bij Pilatus en beschuldigen ze hem er vaagweg van een ‘misdadiger’ te zijn en niet, zoals bij de synoptici, dat hij beweert ‘Zoon van God’ te zijn. Pilatus vindt daarop dat de Joodse leiders dan zelf Jezus moeten veroordelen maar zij beweren geen recht te hebben om Jezus zelf de vonnissen. Daarop begint Pilatus Jezus te ondervragen: ‘Zijt Gij de koning der Joden?’ Voor Pilatus is dit niet onschuldig, want hij vertegenwoordigt de Romeinse keizer en kan dus geen rivaliserende koning dulden. Daarop ontspint zich een discussie tussen beide mannen, waarbij Pilatus zeer onder de indruk komt van Jezus. Herhaalde malen overweegt hij Jezus vrij te laten want niets dat Jezus zegt is staatsvijandelijk. Hierop komen de Joodse leiders met een nieuwe beschuldiging: Jezus heeft zich voor Zoon van God uitgegeven, en dat is -in feite- de echte reden waarom ze Jezus dood willen. Dat verontrust Pilatus maar hij vindt het geen reden om Jezus te vonnissen. De Joodse leiders grijpen daarop terug naar het argument dat Jezus als koning der Joden tegen de keizer van Rome ageert. Ironisch genoeg erkennen de joodse leiders daardoor de autoriteit van de Romeinse keizer, die ze zozeer haten (19,15). Pilatus laat Jezus uiteindelijk terechtstellen omdat hij de koning der Joden is, zo luidt alleszins het opschrift dat hij laat aanbrengen op het kruis (19,19), en daarmee bevestigt hij, ironisch genoeg, het koningschap van Jezus. En ook de kroning met een doornenkroon door de Romeinse soldaten (19,1-3) bevestigt zijn koningschap. Hoewel zij daarmee enkel de spot met hem willen drijven, bevestigen zij wat Jezus zelf verklaarde: hij is een koning maar hij zei er wel bij dat zijn koningschap ‘niet van deze wereld’ is (18,36).
Het laatste deel van deze lange perikoop beschrijft de dood van Jezus en de reacties van zijn nabije leerlingen, opvallend genoeg drie vrouwen en (maar) een man, de geliefde leerling. Voor Jezus sterft zegt hij: ‘Het is volbracht’, dat wil zeggen: Jezus volbracht het werk dat de Vader hem had opgedragen (vgl. 4,34; 17,4). De geliefde leerling is hiervan de geloofwaardige ooggetuige met de bedoeling geloof te wekken bij de lezers van het evangelie (19,35v). Het hele Johannes evangelie wil daarvan getuigen (20,30v).
In de laatste verzen wordt verhaald dat Jozef van Arimatea en Nikodemus, die in het geheim Jezus’ volgelingen werden, Jezus begraven. Zij vertegenwoordigen de meer afstandelijke en ‘verlegen’ volgelingen van Jezus.
Preekvoorbeeld
We vernamen zojuist bij de evangelist Johannes hoe zure wijn het laatste was, wat Jezus lichaam binnenkwam vlak vóór zijn sterven. ‘Ik heb dorst’, hoorden we hem roepen. Hij hoopte iets te kunnen drinken (zoals vaak op een sterfbed: de stervende wordt al verkwikt wanneer de lippen met een beetje water worden bevochtigd). Een lange rietstengel met spons werd omhoog gebracht tot aan zijn mond. Maar voor Jezus geen verfrissende waterdruppels, wel een bittere drank, het laatste wat hij te proeven kreeg, samenvatting van alle bitterheid aan bespotting, geschreeuw, ridiculisering, vlucht van zijn leerlingen, eenzaamheid, Godverlatenheid, marteling en pijniging, waarin hij terecht was gekomen na in de hof van Olijven als een misdadiger te zijn opgepakt. Ook Jesaja hoorden we in de eerste lezing in gelijke bewoordingen spreken over de dienaar Gods (een titel, die op Jezus is toegepast): ‘Hij werd veracht en door de mensen verstoten, man van smarten, door lijden gerijpt.’ En vooral: ‘Het waren onze pijnen, die hij droeg en onze smarten, die hij op zich nam... Wij allen dwaalden als een kudde, ieder ging zijn eigen weg; de Heer liet op hem neerkomen de misdaad van ons allen.’
Hij, uit de eeuwigheid voortgekomen en mens onder ons mensen geworden, werd gehoorzaam in de school van het lijden, naar uitdrukking uit de tweede lezing van vandaag, uit de Hebreënbrief. Toen zijn einde was bereikt, d.w.z. die school hélemaal was doorlopen tot de laatste ademtocht, heeft hij al degenen, die net als hij in gehoorzaamheid bereid waren diezelfde school te doorlopen, met zich de eeuwigheid mee ingetrokken. Zo werd hij, naar de uitdrukking van diezelfde Hebreeënbrief, voor ons allen oorzaak van eeuwig heil.’
Even daarna, na de zure wijn, kwam het stervensmoment. ‘Het is volbracht’ hoorden we hem roepen. Tot het einde toe had hij het plan van zijn Vader in vervulling gebracht. Nu boog hij zijn hoofd en gaf de geest. Het lichaam hield op te functioneren. De dood was ongetwijfeld een bevrijdend moment, het bracht een einde aan alle kwelling. Niet zolang daarvoor, zo lezen we in het lijdensverhaal bij Lucas, had Hij nog tegen ‘de goede moordenaar’ gezegd: héden zult gij met mij zijn in het paradijs.’ Enkele uren later was voor deze ongelukkige inderdaad diens ‘heden’ aangebroken: bij het vallen van de avond van die voorbereidingsdag voor Pasen trof men hem nog levend op het kruis. Zijn benen werden gebroken. Zo werd zijn sterven een binnengaan in het paradijs – de eeuwigheid in – om voor altijd met Jezus samen te zijn!
Jezus’ stervensmoment, zijn ‘heden’ was er al eerder op die dag, ‘s middags. Hij keerde terug naar waar hij vanaf het begin van de schepping altijd al had vertoefd. Johannes omschrijft dit in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie als het verblijf van de eniggeboren God in de schoot van de Vader (Joh. 1,18). We kunnen het ons zo voorstellen, dat de Vader zijn gestorven Zoon op het moment van sterven liefdevol in zijn armen neemt en op zijn schoot laat rusten.
Was zure wijn het laatste dat vóór te sterven Jezus lichaam binnenkwam, het eerste dat na het passeren van de doodsgrens uit zijn gestorven, verstilde lichaam voortvloeide waren bloed en water, vloeiende uit de zijdewond. De lansstoot van soldaat die in de traditie Longinus genoemd wordt, had deze wond geopend om te zien of hij al gestorven was. Johannes ziet het als het opengaan van een bronwel.
Bloed en water zijn de eerste heilbrengende gaven die Jezus met zijn dood voortbrengt. Als paradijsrivieren stroomden beide elementen uit hem weg. Het water wijst op de waterstroom, die de profeet Ezechiël ziet uitvloeien aan de rechterzijde van de oostelijke poort van de tempelberg. Deze stroomt uit in het Kedrondal, wordt steeds breder en vruchtdragender. Dat er bloed uit de wonde stroomt is, om zo te zeggen, vanzelfsprekend. Het herinnert aan het uitstromen van het bloed bij ieder offer, - of het een lam of een duif of ander dier betrof, - dat op de tempelberg de eeuwen door tot aan de verwoesting van de tempel in het jaar 70 werd geslacht en aan God opgedragen.
Dat er water vloeit uit de zijdewonde is minder vanzelfsprekend! Met nadruk bevestigt Johannes dit waarlijk gezien te hebben. De beide stromen wijzen – zo leren ons de kerkvaders – op de twee belangrijkste, kerk constituerende sacramenten: Doop (water stroomt uit over de dopeling) en Eucharistie (‘dit is mijn bloed’, de woorden uitgesproken over de beker wijn om uit te drinken en drinkend één te worden met de Heer in zijn levensoffer). Beide stromen, voortkomend uit Jezus’ lichaam hebben een reinigende, levenschenkende uitwerking op wie gedoopt wordt of ter communie gaat.
In de late middag van die eerste Goede Vrijdag werd het dode lichaam, op het kruis achtergebleven, liefdevol en met grote eerbied van het kruis genomen door Jozef van Arimatea en Nikodemus en een nieuwe graf gelegd, gelegen in een tuin vlakbij Golgota. Daar werd het lichaam achtergelaten. Tot op de derde dag zal dit de wijze zijn, waarop Jezus aanwezig is in de wereld: als dode, als gestorven lichaam, – of liever: zal dit de wijze zijn, waarop hij afwezig is in de wereld, immers weggesloten achter de zware grafsteen. De ‘God is dood’-theologie is werkelijkheid geworden! Een wereld zonder God bestaat.
Maar het is een afwezigheid met grote beladenheid. Op de vroege ochtend van Pasen zal de Heer in een overrompelend gebeuren méér aanwezig komen dan ooit bedacht had kunnen worden. Heel zijn ‘zijn’ vanaf het begin van de schepping, samengebald in de Verrezene, uit het graf naar buiten tredend.
Maria van Magdala ziet hem, maar ‘zonder te weten, dat het Jezus was!’ Is het de tuinman soms? Dan hoort zij hoe haar naam met grote liefde wordt genoemd, niet op z’n Hebreeuws Maria, maar met de ‘m’ erachter Mariam, op z’n Aramees, een subtiliteit, maar zo heeft zij het altijd gehoord en staat het in haar hart gegrift! Rabboeni, ‘mijn meester’ zal zij antwoorden!
Dat het zo na Stille Zaterdag voor ieder van ons mag worden: we zullen de Jezus van vandaag (het verminkte, geslagen, gewonde lichaam van Goede Vrijdag) dan nog vers in gedachten hebben, maar dat we toelaten dat ons nog verser het nieuwe, verrezen lichaam voor ogen komt: stralend, met eeuwigheidsglans omhuld. Ieder van ons zal persoonlijk worden aangesproken, onze naam uitgesproken in een liefdesverklaring, die niet minder zal inhouden dan: Ik zal met jou/jullie zijn vandaag en alle dagen tot aan de voleinding der wereld (Mat. 28,20).
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP
19 april 2025
Paaswake
Lezingen: Gen. 1,1(26-31a)-2,2; Ps. 104 (Ps. 33) – Gen. 22,1-(-2.9a.10-13.15-)-18; Ps 16 – Ex. 14,15-15,1; Ex. 15,1-6.17-18 – Jes. 54,5-14; Ps. 30 – Jes. 55,1-11; Jes. 12,2-6 – Bar. 3,9-15.32-4,4; Ps. 19 – Ez. 36,16-17a.18-28; Ps. 42-43 (Ps. 51) – Rom. 6,3-11; Ps. 118; Luc. 24,1-12 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 24
De twee gidsen die de weg wijzen naar de opgestane Jezus. We beginnen deze exegetische aantekeningen bij de lezing die in de Paaswake van het C-jaar als laatste klinkt. De vrouwen die in de diepte van de dageraad naar het graf van Jezus gaan, vinden de steen afgewenteld en treffen binnen in het graf tot hun schrik twee mannen ‘in bliksemend gewaad’ (Luc. 24,4 Naardense Bijbel). Eerder, op de berg van de transfiguratie, had Jezus ‘in stralend gewaad’ met ‘twee mannen’, Mozes en Elia, gesproken over de uittocht die hij te Jeruzalem zou volbrengen (Luc. 9,28-32). Zouden het soms deze twee mannen, Mozes en Elia, zijn die nu vanuit het graf de vrouwen de weg wijzen naar de levende Heer Jezus (v. 3)? Ook Jezus zelf zal, later, te beginnen bij Mozes en de profeten, en ook de Psalmen, vanuit de Schriften zijn eigen weg voor zijn leerlingen verhelderen (Luc. 24,27.44). Dat is het ook, wat we tezamen doen tijdens de Paaswake: we lezen de Schriften om het geheim van de opstanding van doden, en van deze éne die leeft uit het rijk van de doden vandaan, te verstaan.
Zie: Ad van Nieuwpoort, Tenach opnieuw. Over het messiaanse tegoed van het evangelie naar Lukas, Amsterdam 2006, 112-126.
Genesis 1,1–2,2
Het lied van de schepping laat, om te beginnen, allerlei motieven horen van het lied van de verlossing. In het lied van de zeven dagen ‘in den beginne’ komt al een reeks motieven tot klinken die in de volgende lezing tot modulatie, verwerking, uitbreiding komen. Het zet in met de centrale tweeslag: er is het verborgen rijk van de hemel, en van daaruit voltrekt zich, gedreven door de adem van de geest, het goddelijk spreken dat de wording bewerkt van een woonplaats van vrijheid op het land, op de aarde. Daarbij introduceert het lied drie elementen om het verhaal van de eerste drie dagen te vertellen (v. 2): duisternis, dat het licht overdadig naast zich zal verkrijgen: dag één; een oervloed, door het hemelgewelf af te schermen: dag twee; een woest en ledig land, dat bestemd is te veranderen in een bewoonbare aarde: dag drie. Het is het licht, dat dag en nacht markeert, en dat op dag vier voertuigen zal ontvangen in het grote, het kleine licht en de sterren (zie straks Gen. 22 en Bar.), die samen de feestdagen op de aarde markeren. Het hemelgewelf is geconfronteerd met een dreiging van ‘wateren boven het gewelf’, die zal losbarsten in de dagen van de grote vloed en de vraag oproept of dan soms al onze levensdagen op de aarde door de catastrofe gekenmerkt zullen zijn (zie straks Jes. 54). Het droge, dat zich laat zien op dag drie, zal zich bij het uittrekken van de kinderen van Israël uit het huis van slavernij opnieuw laten zien zodat ze veilig de andere oever van de Schelfzee bereiken (zie straks Exodus). Op dag drie en in vervolg daarop op dag zes zorgt het zaad, gestrooid over het droge land, voor veldgewassen en vruchtbomen (brood en wijn), als ook voor mannetjes en vrouwtjes ook bij de mens, die ‘vruchtbaar en veel’ zal zijn (zie straks Jes. 55 over Gods Woord dat als een zaad in de aarde valt, Jesaja 54 over de vrouw die niet in haar eenzaamheid gelaten wordt en Genesis 22 over het zaad van Abraham, de zoon van de toekomst). Tenslotte zullen wij bij dag zeven, de sabbatdag, bedenken dat het bericht van de opstanding van de Heer Jezus zich verspreid op ‘de eerste (dag) van de sabbatsweek’ (Luc. 24,1 Naardense Bijbel).
Genesis 22,1-18
De beproeving van Abraham aangaande zijn zaad, zijn zoon, zijn toekomst. Elohim, de godheid, beproeft Abraham. In welke godheid stelt hij zijn vertrouwen? Is het de god, die het kinderoffer wil, zoals de goden van de wereld waaruit hij nu juist is weggetrokken? Of is het JHWH, de Naam van de God van Abraham, die hem tenslotte zal gebieden: ‘strek je hand niet uit naar de jongen, doe hem niets’ (vv. 11-12)? De fiducie in déze God impliceert de bereidheid ‘je zoon, je enige, aan die Ene niet te onthouden.’ In de verhouding van vader en zoon, en in bredere zin in de verhouding van ons mensen tot datgene wat we tot stand brachten en zouden willen verlengen naar de toekomst, is er dit grote gevaar dat onze claim tot een belasting wordt voor wie na ons komen. Abraham heeft Isaac, zijn zoon, zijn toekomst, afgestaan aan wat JHWH voor ogen staat, wat JHWH ‘ziet’ (v. 14). De Hebreeënbrief – en die visie kan hebben bijdragen aan de opname van juist deze lezing in de Paaswake – stelt dat zo voor, als zou Abraham hier overwogen hebben dat ‘God bij machte was die zoon zelfs uit de doden op te wekken, waaruit hij hem dan ook bij wijze van gelijkenis (voorafbeelding) heeft teruggekregen’ (Hebr. 11,19). Dat kunnen we ons maar beter niet al te letterlijk zo voorstellen (zoals bijvoorbeeld Luther heeft gedaan), maar de strekking, die ook de strekking van het opstandingsgeloof is, kunnen we aanhouden: ‘Het geloof houdt, de toekomst loslatend, de God der toekomst vast’
K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen, Kampen, 19834, 309-316 (311)
Exodus 14,15–15,1
De scheiding tussen het water en de droge grond, tussen Israël en farao met zijn ruitermacht. Op de uittocht uit het land van duisternis en dood volgt de doortocht, al werpt het Egypte dat Israël achter zich liet nog steeds een schaduw naar voren. De farao zet de vervolging in met een indrukwekkende legermacht, maar de scheiding voltrekt zich nu beslissend en definitief. Een wolkkolom overdag en een vuurkolom in de nacht onderscheiden donker en licht voor Israël, en voorkomen dat het ene en het andere legerkamp elkaar naderen kunnen. Ook scheidt een hevige oostenwind de wateren, ja ‘splijt’ ze (v. 21). ‘De kinderen van Israël kwamen midden door de zee over het droge.’ Het droge (uit Gen. 1,9) is dat wat vrijkomt als de wateren knielen voor God en terugwijken. Dan laat het droge zich zien als de plaats die gereed gemaakt wordt om straks aarde te worden, land van belofte. Tegelijk (en dat stond in Genesis niet zo geschreven) sluiten de wateren zich weer aaneen om Egypte de pas af te snijden en de wagens met de ruiters te bedekken. ‘En Israël zag Egypte, dood aan de kant van de zee’ (v. 30b). In aanzet al bij Paulus (1 Kor. 10,1v) en alsmaar meer in de vroege kerk is dit verhaal daarmee beeld voor de doop geworden, de doop van catechumenen in de Paasnacht. En dat heeft ook een innerlijke logica, met als dubbele boodschap: ‘niet in de zonde blijven liggen’, en ‘opstaan tot een nieuw leven’ (aldus het aloude gereformeerde doopformulier).
Zie: N.A. Schuman, Voortvarend en vierend. Stap voor stap door het boek Exodus, Delft 1985, 43-47.
Jesaja 54,4-14
Niet meer zal Ik je verlaten, niet meer je met de catastrofe overspoelen. Tijdens de ballingschap in Babel verscheen Jeruzalem als een verlaten vrouw, verstoten door haar minnaar. Zo in Klaagliederen, zo hier bij de profeet. Mannelijk en vrouwelijk is de mens, geschapen in het beeld Gods (naar de zesde dag). En het is niet goed, ja, het is het einde van het verhaal van het ‘verwekken’ van iets nieuws, wanneer het één zonder het ander voort zou gaan (al stellen we ons dat mannelijk / vrouwelijk nu minder eenduidig voor dan de heilige schrijvers). Daarom, zo zegt JHWH, geldt mijn woede, waarin Ik mijn aangezicht verberg, slechts voor een ogenblik, doch zijn mijn vriendschap en erbarmen eeuwigdurend. Daarbij herinnert Hij aan zijn plechtige eed na de grote vloed: ‘dit nooit weer!’ (Gen. 9,11). Wanneer we niet al te historiserend lezen, in een ‘en-toen-en-toen’-modus, is deze eed na de vloed in feite dezelfde als het scheppende spreken van dag twee, waarin God het ‘metafysische gevaar’ van de wateren bóven het gewelf door dat gewelf afweert, om een veilig leven op de aarde onder de hemel mogelijk te maken.
Jesaja 55,1-11
Het goddelijk woord doordrenkt als regen de aarde, het valt als zaad, het keert niet terug zonder vrucht te dragen. Wellicht als afsluiting van het drama dat de zogenaamde tweede Jesaja ontvouwt, roept de profeet de ballingen nu op, hun boze wegen te verlaten en geheel te bouwen op het Woord van JHWH. Zo hoog de hemel is boven de aarde (die oer-distinctie die het lied van de zeven dagen doortrekt), zo ver onderscheiden zich zijn plannen en zijn wegen van die van de zijnen, in een ‘oneindig kwalitatief onderscheid’ (Kierkegaard). Maar dit onderscheid duidt niet op een abstracte almacht van een nameloze God. Het betreft het vermogen om dit hoogst bepaalde Woord in de diepte van de akker te doen voltrekken waartoe het gezonden is. Tegenwerking noch medewerking kunnen het verhinderen, zoals straks op Paasmorgen blijkt dat geen kracht ter wereld de Heer Jezus in zijn graf heeft kunnen vasthouden. Dus inderdaad, wat let ons van onze wegen terug te keren, wanneer die boos zijn?
Zie: F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie II,2. Sjemot, Kampen 2009, 235-248.
Baruch 3,9-15.32-4,4
De sterren staan op wacht en verlichten je pad. De twee in het leesrooster opgenomen fragmenten maken deel uit van een gedicht, waarin een wijsheidsleraar (pseudepigrafisch toegeschreven aan de secretaris van de profeet Jeremia) in de hellenistische tijd de wijsheid van het oudere Israël, zoals te vinden in een hoofdstuk als Deuteronomium 30, hertaalt. Wat het verbindt met de, in aansluiting erop volgende, Psalm 19 is het samengaan met de gang van de op de 4e scheppingsdag geïntroduceerde hemellichamen (hier in Bar. 3,34 de sterren, in de Psalm de zon in haar baan), die schitteren voor hun schepper, hem in hun antwoordend bestaan dienen, én het gegeven dat zij tegelijk op hun weg voor een verlichting zorgen, die aan Jakob / Israël geschonken is in de figuur van de wet. ‘Keer dan naar haar terug, Jakob, kies de weg die naar haar lichtglans voert’ (Bar. 4,2), zo luidt de oproep die doet denken aan de oproep aan het slot van Jesaja 55, maar deze tegelijk vanuit een ander perspectief, namelijk vanuit het gezichtspunt van een andere dag tussen de zeven dagen, ter sprake brengt.
Ezechiël 36,16-28
De reiniging van het volk na zijn verontreiniging van het land. Toen Israël nog op het land woonde, heeft het zichzelf en het land verontreinigd door zijn daden. Om te kunnen terugkeren, is het nodig dat het reiniging ondergaat van alle smet die de afgodendienst heeft aangebracht. Die reiniging voltrekt zich allereerst door water (v. 25) – een element waar de symboliek rond de doop op zijn minst ook over spreekt, en dat in de toespelingen in eerdere teksten rond de vloed en de doortocht nog niet was benoemd –, wat nog niet wil zeggen dat die reiniging zich ook in de handeling van de waterdoop voltrekt. Naast water is er sprake van bloed, wat bij de priesterlijke tekst van Ezechiël niet verrast: ‘Ik stortte mijn toorn over hen uit, vanwege al het bloed dat ze op het land hadden uitgestort’ (v. 18a). Het leesrooster stelt voor vers 17b (als enige vers in dit gedeelte!) over te slaan, vermoedelijk uit bezorgdheid over een mogelijke weerzin bij de aanwezige hoorders: ‘Ik zag hoe hun daden onrein waren als een vrouw die ongesteld is.’ Menstruatie kan op het eerste gehoor een ultieme vorm van onreinheid lijken, en het verwijt van vrouwonvriendelijkheid ligt dan voor de hand. Te bedenken valt evenwel, dat rabbijnse interpretaties seksueel contact met een vrouw tijdens de menstruatie (hier in Ezech. 18,6, en ook in Lev. 18,19) als verkrachting wordt beschouwd. Daarom rust er een taboe op een dergelijk contact en wordt er een periode van rust voor de vrouw gecreëerd: ze is niet altijd maar beschikbaar. In de omgang van JHWH en Israël gaat het om de heiliging van de Naam, en daartoe behoort een dergelijk integer gedrag ten opzichte van de naaste, en ook een integer karakter van de hele volksgemeenschap. Alleen bij een zodanige reiniging-tot-integriteit komt het bewonen van het veelbelovende land weer in zicht.
Dr. A. Jobsen, Ezechiël 2. Commentaar voor bijbelstudie, onderwijs en prediking. Reeks ‘Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel’, www.societashebraica.nl, 2022, 95-98.
Romeinen 6,3-11
In de doop met Christus begraven, om nu met hem te leven voor God. Deze tekst is dikwijls verklaard in samenhang met antieke mysteriëngodsdiensten, waarin (voor zover daarvan een vermoeden kan bestaan bij vaak geheimgehouden teksten daarvan) de mythe van een godheid als Attis, Adonis of Osiris ritueel wordt herhaald en meebeleefd, in een ondergaan van het sterven van de godheid en een beleven van de overwinning van het leven. Kringen waar men zoekt naar een ‘Romeinen 6-ervaring’ lijken een situering van dit Paulus-gedeelte in een dergelijke ritueel-mythische praktijk te ondersteunen. Niettemin is het in het geheel van de Schriften aannemelijk, ook bij de apostel rekening te houden met het ‘oneindig kwalitatief onderscheid’ tussen de ondergang en doorgang die Jezus Christus heeft gemaakt, en de betrekking van de dopelingen en de gedoopten daartoe. In hoofdstuk 5 heeft Paulus benadrukt: ‘toen we nog Gods vijanden waren, werden we verzoend door de dood van zijn zoon’ (Rom. 5,10). Dat gebeuren ligt dus achter ons. In hoofdstuk 6 volgt dan: allen die op Christus Jezus gedoopt zijn, zijn op zijn dood gedoopt’ (v. 3). ‘Op’ (eis) geeft een betrekking aan. Het gaat bij de doop om een handeling die verwijst naar een gebeurtenis die ze zelf niet is. Dat er in het volgende vers sprake is van een ‘begrafenis’ versterkt dit beeld: een begrafenis is een eerbetoon aan de gestorvene, een bevestiging en aanvaarding van dit sterven. Je werpt een blik in het graf en je belijdt: ‘kijk, daar ligt hij: de oude Adam’ (Rom. 5,12vv.). En vervolgens is er sprake van een richting in het gebeuren: van deze moord naar een leven dat deze moord achter zich laat. Christus is namelijk opgewekt uit het gebied van de doden door de glorie van de Vader (v. 4b). Mocht je dan denken dat het vervolg van de zin zou luiden: ‘zodat ook wij worden opgewekt’, dan sta je voor een verrassing, want het vervolg luidt: ‘dat zo ook wij in een vernieuwd leven zouden wandelen.’ Net als bij de doortocht door de Schelfzee, net als bij de beweging van het Woord door de diepste groeve van duisternis heen, blijft er ook hier een afstand tussen de beweging die de Heer maakt en de oproep aan ons, om in overeenstemming met deze ons geschonken ommekeer te leven.
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.) Paulus zelf. De zeven echte brieven. Exegese en Preken, Vught 2014, 75-86
Preekvoorbeeld
Het mooiste beeld van Maria Magdalena stond ooit in de hal van de abdij van Male. Bij binnenkomst door de grote poort stootte je meteen op Maria Magdalena. In haar ene hand hield ze de zalfpot. Daar ging ze op Paaszondag mee naar het graf om Jezus’ dode lichaam te koesteren. Maar haar andere hand hield ze omhoog geheven, werend: zoek Hem niet in het graf, maar in het Galilea van ons dagelijkse leven, waar Hij met ons wil zijn en ons voorgaat.
Maar zover is het nog niet. Eigenlijk hangen we deze nacht nog met de vrouwen tussen zalfpot en handgebaar in. En daar willen we vannacht ook graag zijn: wakend naar de nieuwe morgen toe, de nieuwe dag, de nieuwe schepping. Waken doen we door te luisteren en samen te bidden en te zingen van alles wat ons verkondigd wordt. In deze nacht passeren de grote verhalen op weg naar het nieuwe Pasen toe. Van het prille begin tot het nieuwe doopsel. Er zullen niet veel plaatsen zijn waar de Paaswake in zijn volle rijkdom gevierd wordt, met alle lezingen van dien. Begrijpelijk, doch jammer, want juist in de samenhang van al die verhalen komt ons geloof tot leven.
Wie zouden die twee geweest zijn, die in stralend gewaad de vrouwen ontvingen aan het graf? Gestraald had Jezus’ eigen gewaad op de berg van de Transfiguratie en daar waren Mozes en Elia verschenen. Zouden zij het nu weer zijn? Om ons in en uit de Schiften te verkondigen wat er hier in deze nacht gebeurd is, de vervulling van Gods belofte vanaf het begin, doorheen de geschiedenis, naar hier toe? Jezus zelf zal aan de Emmaüsgangers bekend maken wat in de Schriften op Hem betrekking had. De vrouwen en wij ontmoeten vannacht Mozes en Elia.
En met hen rijgen we de oude verhalen aaneen tot één Blijde Boodschap. In de Schepping wemelt het van verwijzingen naar wat we vannacht vieren: hoe de Geest van God leven bewerkt, hoe God hemel en aarde scheidde, zee en droog land, voor ons de tijd schiep en alles in harmonie en vrede verwezenlijkte. Zelfs de maaltijd met de Verrezen Heer ligt al in de Schepping besloten: Gods zaad zorgt voor veldgewas en vruchtbomen, die samen brood en wijn opbrengen.
Maar de weg van Schepping naar Pasen is een bewogen weg. De geschiedenis – van het volk, van ons – is er een van pieken en dalen. De ene keer zijn we himmelhoch jauchzend en kan ons geloof alles aan, en daarna zijn we zum Tode betrübt omdat het allemaal niet gaat zoals gewild, gehoopt, gedacht en gedroomd. Het beeld van zalfpot in de ene hand en het werende gebaar met de andere hand is ons uit het leven gegrepen. De Paasnacht gunt ons wakend die ruimte…
We horen van Abraham. We trekken ons op aan zijn gelovig antwoord op de roep van de Heer. Het leven is niet een om zichzelf heen draaien, maar een weg, naar huis. Een gezegende weg, maar ook een die alles van ons eist. De vragen van het leven gaan ook Abraham niet voorbij. Heb je zo in God geloofd en op Hem gekoerst, vraagt Hij je nu alles aan Hem te offeren. Kun je nog op die God vertrouwen? Is het leven door Hem geschapen wel een weg, of loop je voortdurend tegen muren aan, een kruisweg?
Maar Abraham durft het aan. Hij gelooft dat God niet laat varen het werk van zijn handen. Hij begrijpt er niets van, maar gaat desondanks verder op de weg die hij destijds ingeslagen is. Hij moet moeilijke beslissingen nemen. Net als het volk dadelijk bij de zee: het water wijkt naar links en rechts, maar durf je er tussendoor te gaan? De verhalen vannacht vertellen ons van mensen die daadwerkelijk dat geloof aangedurfd hebben. En ze zijn niet omgekomen, noch beschaamd. Abraham leert door zijn geloof God kennen als God van de levenden, die de dood het laatste woord niet gunt, maar die zijn Scheppingswoord steeds nieuw uitspreekt. Abraham – en met hem het volk dat door de zee trok – vindt bij God niet de dood, maar het leven. Uit zee, chaos en ondergang, wordt een nieuw volk geboren. De zalfpot in de ene hand, beeld van de eindigheid, maar de andere hand geheven: niet het lot van de mens, maar het woord van de Heer overwint.
Maar het zijn en blijven grootse verhalen, die ons niet in de koude kleren gaan zitten. Vandaar dat ons deze nacht over alle menselijke grenzen heen ook grote profetieën verteld worden. Hoe groter de ellende, hoe grootser het perspectief. Jesaja kondigt aan dat het volk dat gisteren nog de zalfpot droeg van dood en ondergang – door ontrouw en afval – weer Gods eigen bruid zal worden. De geschiedenis is zwaar geweest en het leven vaak nog, maar de Heer brengt heil. Vrede zal het volk ten deel vallen, het ‘sjaloom’ van het zich geborgen weten in de Heer. En hoe gehavend het toenmalige en huidige Jeruzalem ook is, het blijft de stad van Gods vrede, van belofte en vervulling.
Mozes en Elia hebben zich vastgehouden aan het woord van de Heer. En Baruch nodigt alle mensen van alle tijden uit om dat ook te doen. Waar we ons losmaken van God, verdwijnt de wijsheid. Niet wijs is onwijs. Maar de ware wijsheid keert terug naar Hem die bron van alles is. Zalig de mens die erkent: Heer, uw woorden zijn woorden van leven, eeuwig leven.
Ezechiël kondigt de grote reiniging aan in het bad van het doopsel, waarin God ons doet delen in het nieuwe leven. En Paulus maakt de wake compleet: hij spreekt over het doopsel, waarin we het oude hebben afgelegd en het nieuwe begonnen is. We zijn door de zee getrokken en met Christus ten leven opgestaan. De zalfpot om het dode te balsemen is niet meer nodig, het nieuwe is begonnen. En Maria’s werende hand wordt een uitnodiging om Christus’ Pasen met heel ons bestaan te vieren en te verkondigen.
inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld drs. Ed Smeets
20 april 2025
Paaszondag
Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ps. 118; Kol. 3,1-4 (1 Kor. 5,6b-8); Joh. 20,1-9 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,34a.37-43
De preek van Petrus in Handelingen 10,34-43 vormt een geheel: de keuze om in het lectionarium de verzen 34b-36 weg te laten lijkt vooral ingegeven door overwegingen over de maximale lengte van een eerste lezing, niet door inhoudelijke redenen. De consequentie van het weglaten van deze verzen is dat Petrus’ preek wat los komt te staan van zijn directe context.
Die context is desalniettemin belangrijk. Heel Handelingen 10 is wel een verslag van ‘een antropologische aardbeving’ genoemd: het is de dag waarop het Hebreeuwse geloof van Petrus universeel gaat. Petrus heeft tijd nodig gehad om te reflecteren op het visioen waarin hem werd gezegd niet onrein te verklaren wat God gezuiverd heeft (vv. 15-17). De ontmoeting met de heidense centurio Cornelius heeft voor hem concreet gemaakt wat zijn visioen betekent: Petrus is de grens overgestapt en de ontmoeting aangegaan met iemand die in zijn traditie als onrein beschouwd werd (v. 28) en is met de afgezanten van Cornelius meegegaan. Nu de ogen van Petrus zijn geopend, kan hij ook zijn mond openen: ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanziens des persoons kent’ (v. 34). Van de ervaring met Cornelius heeft Petrus geleerd dat geen mens rein of onrein genoemd kan worden. Dat heeft enorme implicaties. Het betekent dat er geen tegenover in God is. Daarom kan aan de binnenkant staan van een leven met God nooit een legitimatie zijn voor een groepsidentiteit die zichzelf definieert tegenover een ander. Daar waar christenen vallen voor de verleiding van een wij-zij denken, een indelen van mensen die voor en tegen God zijn, zijn ze de ervaring van Petrus met Cornelius vergeten: er is in God geen tegenover, geen rein en onrein.
Vervolgens vertelt Petrus het verhaal van Jezus op een manier die zijn joodse toehoorders kunnen verstaan, te beginnen bij het woord van God dat aan het volk van Israël gezonden is. Over Jezus zegt hij niet zomaar ‘ze hebben hem gekruisigd’, maar: ‘ze hebben hem aan een paal gehangen’, een uitdrukking die de toehoorders duidelijk maakt dat Jezus gestorven is onder een vloek van God, want dat is hoe Deuteronomium de mens beschouwt die zo sterft (Deut. 21,22v, zie ook Gal. 3,13). Het is hier in de preek dat de ‘antropologische aardbeving’ ook voor de toehoorders invoelbaar wordt: de vervloekte is in werkelijkheid de ‘rechter van levenden en doden’, en de bron van ‘vergeving van zonden’ (vv. 42-43).
Kolossenzen 3,1-4
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Johannes 20,1-9
Drie elementen in het verhaal van de twee leerlingen bij het graf vragen om aandacht: de verhouding van de geliefde leerling tot Petrus, de betekenis van de hoofddoek, en het geloof waarover gesproken wordt. Schematisch zou je kunnen beschrijven: de geliefde leerling gaat het graf niet binnen, en ziet de linnen doeken liggen. Petrus gaat het graf wel binnen, en ziet de doeken. Tot zover (vv. 3-6) is er nog geen verschil in ervaring tussen hen beiden. In vers 7 wordt een verschil beschreven: Petrus ziet dat de hoofddoek apart ligt: dat had de andere leerling van buiten het graf niet waargenomen. Dan gaat de andere leerling het graf binnen. Hij ziet hetzelfde dat Petrus ook gezien had en dat hij buiten het graf nog niet gezien had: de hoofddoek ligt apart. En van deze leerling wordt gezegd dat hij gelooft, wat van Petrus niet gezegd is: een tweede verschil. Wat heeft dit alles te betekenen?
Het eerste is dat de doeken die in het graf liggen een contrast vormen met Lazarus, die nog met zwachtels om zijn lichaam en zijn gezicht in een doek uit het graf kwam (Joh. 11,44). Zoveel is meteen duidelijk: hier is iets anders aan de hand dan wat er met Lazarus is gebeurd. Er is echter meer aan de hand: want wat is de reden voor de aparte plaats van de doek die Jezus hoofd heeft bedekt? De evangelist heeft de hoofddoek ook vermeld in het verhaal over Lazarus (Joh. 11,44) maar daar had de doek geen eigen plaats. Over de betekenis van de hoofddoek is door de eeuwen heen veel gespeculeerd. Ik houd het erop dat het een verwijzing is naar Exodus 34,33-35 waar over Mozes gezegd wordt dat hij zijn hoofddoek afdeed om met jhwh te spreken, en hem weer opdeed als hij naar het volk ging om de Israëlieten de glans van zijn gezicht niet te laten zien. De verrezen Christus heeft deze sluier afgelegd: Hij is niet langer in de wereld, maar is naar de Vader gegaan om de heerlijkheid te ontvangen die hij bij de Vader had voordat de wereld bestond (Joh. 17,5).
De geliefde leerling zag, en geloofde (v. 8) Wat geloofde hij? Misschien geloofde hij eenvoudigweg wat Maria Magdalena had gezegd: dat het lichaam van Jezus weg is uit het graf. Dat zou niet triviaal zijn: ontdekken dat het lichaam van een geliefde er niet is, is een angst die familieleden van een verdwenen mens in veel situaties kennen, en daarmee in het reine komen is hard werk.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat hij net als Maria Magdalena gelooft dat het lichaam is weggehaald, want dan zou hij iets geloven dat niet waar was, en dat past niet bij hoe dit evangelie hem schildert. Anderzijds lijkt het ook onwaarschijnlijk dat de geliefde leerling hier van het ene op het andere moment tot een vol geloof in de verrijzenis komt, vanwege de opmerking dat ‘ze nog niet wisten wat de Schrift zei: dat hij moest opstaan uit de doden’ (v. 9). Misschien geloofde deze leerling dat Jezus, zoals hij had gezegd, is teruggekeerd naar de Vader: daar lijkt immers de hoofddoek naar te verwijzen. Zo is geloven vanwege de tekens van het lege graf en doeken voor de geliefde leerling het begin van een nieuw verstaan, dat later verrijkt zal worden in de ontmoeting met de verrezen Jezus en het herlezen van de Schriften. Zo wordt de geliefde leerling een model voor de gelovige zoals Jezus dat later aan Tomas zal voorhouden: iemand die niet gezien heeft, en toch gelooft (Joh. 20,29).
Petrus is nog niet zover. Hij heeft het teken van de achtergelaten hoofddoek wel gezien, maar is nog niet tot geloof gekomen: het teken van de doek zelf brengt dus nog niet tot geloof: het moet verstaan worden.
De geliefde leerling is in dit evangelie (en in alle evangelies) de enige die dat doet. Latere generaties, en wij, kunnen het graf niet binnengaan en de doeken zien liggen, maar wij hebben Schriften, en kunnen daarmee de geloofservaring van de geliefde leerling ook zelf opdoen. Zo is, net als het evangelie zelf, de geliefde leerling hier een getuige die anderen stapsgewijs naar geloof brengt, zoals hij beetje bij beetje heeft geleerd wat het betekent om in Jezus te geloven.
Literatuur
James Alison, Jesus the Forgiving Victim: Listening for the Unheard Voice, Doers publishing, 2013
David F. Ford, The Gospel of John: A Theological commentary, Baker Academy, Grand Rapids, MI, 2021
Sandra M. Schneiders, Written that you may believe: Encountering Jesus in the Fourth Gospel, Crossroad publishing, New York, 2003
Marianne Meye Thompson, John: A Commentary, The New Testament Library, Westminster John Knox Press, Louisville, 2015
Preekvoorbeeld
Thema: Opstanding raakt het hart!
Pasen: Nieuw leven – Tot nieuw leven gewekt worden - Christus is opgestaan!
En dus zingen we vrolijke Paasliederen over het leven, over op-nieuw gaan leven. Een gloednieuwe Paaskaars is aangestoken. Zo zijn we vanmorgen in de kerk begonnen.
Maar Pasen begint met donker, met wanhoop. Wie meeluisterde naar de evangelielezing heeft gehoord, dat er onder de leerlingen op deze morgen absoluut geen sprake is van blijdschap en opgetogenheid. Integendeel. Ontsteltenis is een beter woord.
Dat is misschien wel begrijpelijk. Wij staan erachter. Zij staan er middenin, in het gebeuren.
Allemaal maken ze nu de meest donkere periode van hun leven door. Ze hebben zoveel met Jezus gedeeld, het leven, de dagen en de nachten en dat heeft hen zoveel gegeven. Die heel bijzondere avond die ze met hem hadden, is trouwens nog maar een paar dagen geleden. Om nooit te vergeten. Die maaltijd, waarbij hij hun voeten waste; het brood dat hij deelde; de woorden die hij sprak over liefde doen tussen mensen en dat je niet meer bent dan een ander; zelfs hij niet. Ja wel, hij sprak ook wel woorden over moeilijke tijden, maar die zouden ze later wel begrijpen… Er was zo’n diepe, warme verbondenheid die avond – En nu, ineens is dat omgeslagen in een gigantische nachtmerrie. Hij, gevangengenomen, een proces aangedaan, verhoord door de godsdienstige leiders en door de Romeinse machthebber, de massa die scandeerde dat hij dood moest, wat toen ook nog gebeurde … En zij zelf? Hoe ontredderd hebben ze zich gevoeld, weggevlucht, ontkend dat ze hem kenden; om hun eigen vege lijf hebben ze hem verraden. Stiekem is hij begraven, bang als ze waren … Hun hele leven staat op z’n kop.
Vandaag, de sabbat is voorbij. Het is de eerste dag van de nieuwe week, zondag. Wíj zeggen, dit is de opstandingsdag! Maar, de leerlingen?
Voor hen is het nog donker! Zó begint de lezing. Dat slaat niet alleen op het tijdstip van de dag, het slaat ook op hen. De dood is rondom en nieuw leven, opnieuw gaan leven is ver weg. Wij kunnen dat wel indenken. Er zijn in een mensenleven of dat toen was of nu, immers echt donkere momenten als een alles bepalende liefde, een geliefde uit je leven is weggegaan.
Nou, ín dat donker, in die verwarring komt Maria van Magdala ook nog eens met een onthutsende ontdekking. Ze heeft het graf leeg gevonden. Ze kan maar één conclusie trekken: wat we nog van hem hadden, dat lieve lichaam dat we nog konden verzorgen, ook dat is ons ontnomen. Geroofd! En je hoort ze bijna denken, Maria, Petrus en Johannes, nu hebben we niets meer van hem. Het is gedaan.
* Er is een indrukwekkend schilderij. Het hangt in Parijs, in Musée d’Orsay. De schilder Eugène Burnand heeft Petrus en Johannes geschilderd. De achtergrond is eenvoudig gehouden. Beetje licht, beetje blauw, wat ongedefinieerd landschap. Alle accent valt op die twee rennende mannen. Johannes een paar passen voor, z’n handen als in een gebed samengebald ‘Laat het alsjeblieft niet waar zijn.’ Petrus houdt met z’n rechterhand z’n hart vast, een vinger wijst … op hun gezichten zie je angst en spanning, verwarring. ‘Het zal toch niet waar zijn? Gunnen ze hem dan zelfs z’n dood niet, de rust van het graf niet…?’
Johannes komt als eerste bij het graf; blijft staan; kijkt door de opening naar binnen en neemt wat hij ziet zorgvuldig in zich op. Petrus, Símon Petrus, komt na hem en loopt meteen door, het graf in. Johannes volgt hem naar binnen. Aandachtig betreedt hij de ruimte.
Beide mannen zien hetzelfde en toch zien ze elk iets anders... Het graf is leeg, dat wil zeggen op de doeken na, waarin zijn lichaam was gewikkeld. Beiden zien ze dat de doek, die het gezicht had bedekt, opgevouwen/opgerold apart ligt. Alsof een hand, niet de hand van een rover, maar een zorgzame hand de doek netjes en zorgvuldig apart heeft gelegd. En dan staat er dat ene korte zinnetje over Johannes: hij zag het en geloofde.
Nee, we moeten nu niet te gauw conclusies trekken. Noch Simon Petrus, noch Johannes, noch Maria hielden rekening met een opstanding uit de dood. Pas in de volgende verhalen van het evangelie, in de ontmoetingen met de opgestane, zie je hen groeien in dat geloof, dat hij leeft.
Zover is Johannes nu nog niet, maar je ziet hem daar staan en denken, overwegen. Wat is de betekenis van wat ik hier zie? Net of het graf voor hem bezig is inhoud te krijgen. Die zorgvuldig opgerolde en apart gelegde gezichtsdoek, die vult voor hem als het ware die ruimte. Het vult zijn gedachten. Is het een teken? Is er dan nu misschien al iets gebeurd van wat Jezus een paar dagen geleden nog gezegd heeft, toen aan die bijzondere maaltijd?
In zijn hoofd en hart dringt een besef door. Misschien hoeft het niet afgelopen te zijn. Hij is hier niet, dat is duidelijk, maar zou dat kunnen betekenen dat hij nog onder ons is, bij ons, in ons leeft… Is dat misschien het teken? Dat dit graf niet het einde is?
Nee, dat laatste wordt hier niet uitgesproken. Er staat zelfs dat ze uit de Schrift nog niet begrepen hadden dat hij uit de dood moest opstaan. Simon Petrus, Johannes, de leerlingen, de vrouwen, ze zijn nog onwetend, maar misschien is het zoiets, dat bij Johannes doorbreekt. Een sprankje in het hart van Johannes, op deze dag die zo donker begon. Misschien is niet alles verloren… Misschien is er toch hoop…
Wat we zo zien in dit verhaal is dat opstanding voor de leerlingen niet zonneklaar is. Nee, het is eerder een gebeuren dat gaandeweg doorbreekt.
Die sabbat, die stille zaterdag, wat er precies gebeurde in en rond het graf, we weten het niet. De Bijbel vertelt het niet. Het blijft een geheimenis. Er is op die zondagmorgen sprake is van een leeg graf en van leerlingen, zoals Johannes, die gaandeweg ‘gaan zíen en geloven.’ Ze stellen zich open en ontdekken – ook in de ontmoetingen die volgen – meer en meer dat Christus opstaat in hun hart.
** Dit is misschien wel, wat het evangelie ons vooral wil zeggen: het mysterie van de opstanding blijft een mysterie. Maar het lege graf wordt een ópen graf. Christus, zijn woorden en daden, zijn leven is niet toegedekt, niet afgesloten. Integendeel, vanuit dat open graf gaat zijn betekenis voor ons mensen de wijde wereld in. Hij is niet dood, hij leeft.
Misschien is dit met Pasen daarom ook wel de meest wezenlijke vraag die we onszelf kunnen stellen, namelijk of Christus ook in óns hart is opgestaan. Of we dát kunnen vieren vandaag, dat zijn boodschap van liefde en genade, van gerechtigheid en barmhartigheid ook in ons tot leven is gekomen, in onze woorden en daden. Immers als dat zo is, dan gebeurt opstanding ook in ónze donkere wereld; kan er ook nú in deze gure tijden goddelijk licht doorbreken van liefde en genade, van medemenselijkheid en warme aandacht.
Zo gezien klinkt die aloude christelijke roep met Pasen niet triomfantelijk, maar ook als een oproep en een stimulans voor ons allen: Christus is opgestaan!
Praktische suggestie
Als u over een beamer beschikt, overweeg dan om tijdens de preek (bij *) het schilderij van Burnard te tonen: https://www.eugene-burnand.com/disciples%201000%20page.htm (doorklikken voor een afbeelding met hogere resolutie). Als u dit doet, kunt u de afbeelding laten staan tot bij **. Vanaf daar zou een afbeelding van het open graf geprojecteerd kunnen worden. Die afbeelding kan gedurende de rest van de dienst blijven staan. Kies een eenvoudige afbeelding van het open graf, zodat het niet afleidt van de woorden en als een eenvoudig symbool eigen zeggingskracht houdt.
inleiding dr. Stefan Mangnus OP
preekvoorbeeld prof. dr. Jaap de Lange
21 april 2025
Paasmaandag
Lezingen: Hand. 2,14.22-32; Ps. 16; Mat. 28,8-15 (C-jaar)
Inleiding
In de lezingen van vandaag klinken getuigenissen van lang geleden over de wonderlijke, nauwelijks te vatten gebeurtenissen die plaatsvonden na Jezus` kruisiging en teraardebestelling. Ze maakten van alles los.
Handelingen 2,14.22-32
De verzen van de lezing maken deel uit van de toespraak die Petrus richt tot de menigte direct na de gebeurtenissen van de uitgieting van de Heilige Geest tijdens Sjavoeot, het joodse Wekenfeest, vijftig dagen na Pesach (vv. 1-13). Petrus haakt aan bij de vraag die in de menigte weerklinkt: Wat heeft dit te betekenen? (v. 12), wanneer de leerlingen opeens in allerlei verschillende talen beginnen te spreken over de grootse daden (magnalia dei) die God heeft verricht (v. 11). Petrus duidt de gebeurtenis in het licht van wat er in het Oude Testament geschreven staat, waarbij hij passages uit de Schrift citeert om de toehoorders mee te nemen in zijn denkstappen. Zijn betoog kent een aantal argumentatieve stappen:
Petrus start zijn toespraak door te reageren op de schertsende verklaring van een groepje in de menigte dat het wel om een teveel aan wijn zal gaan (v. 13). Petrus schuift dit als onzinnig aan de kant met de mededeling dat het pas het 3e uur na zonsopgang is, 9 uur ’s ochtends dus (v. 15). Wat zij nu zien gebeuren, stelt Petrus als eerste stap in zijn betoog, is iets dat al door de profeet Joël is aangekondigd. Petrus citeert daarvoor Joël 3,1-5 waarin de profeet de Godspraak over het uitgieten van zijn geest aan het eind der tijden verkondigt (vv. 17-21). Het in vele talen spreken van de leerlingen behoort tot de waarneembare tekenen die erop duiden dat dit moment is aangebroken.
De tweede stap in Petrus’ betoog – het punt waar de lezing van vandaag begint – bestaat uit het duiden van de rol die Jezus in deze gebeurtenissen heeft en daaraan gekoppeld, het cruciale belang van zijn verrijzenis. De tekens op aarde waarover Joël zegt dat ze wijzen op het naderen van het eind der tijden (v. 19b) zijn de wonderen die Jezus door God heeft gedaan tijdens zijn leven.
Tegelijkertijd stelt Petrus dan dat Jezus van Nazaret degene is die is gekruisigd en gestorven (v. 23) en dat hij het is die God heeft doen opstaan (24). Petrus beroept zich voor deze uitspraak over de opstanding op de Schrift. Hij citeert daarvoor Psalm 16,8-10b die op grond van het opschrift is toegeschreven aan David (vv. 25-28). In het citaat staat geschreven dat jhwh de psalmist niet in het dodenrijk heeft achtergelaten en hem geen bederf heeft laten zien (v. 27; Ps. 16,9c-10).
Petrus brengt deze woorden in om de aannemelijkheid van de opstanding te onderbouwen. Hij kan dit doen door ten eerste de woorden van de psalmist letterlijk te interpreteren: het gaat bij ‘wegen ten leven’ (v. 28; Ps. 16,11a) om een daadwerkelijk terugkeer uit het rijk der doden van een lichaam dat niet tot ontbinding is overgegaan. En ten tweede door te stellen dat de psalmwoorden weliswaar in de ik-vorm zijn geschreven, maar dat de psalmist, David, niet over zichzelf spreekt, maar doelt op Jezus (v. 25a). Om de legitimiteit van dit tweede punt van zijn interpretatie van de psalm te onderbouwen voert Petrus het argument aan dat David weldegelijk gestorven en begraven is, zoals de toeschouwers ook zelf kunnen vaststellen omdat zijn graf er nog is (v. 29). Als David is gestorven dan kan hij in de betreffende psalm niet over zichzelf gesproken hebben. Hij moet dus wel een ander op het oog hebben gehad. Dit is een reële veronderstelling, omdat David een profeet was en daarmee over het vermogen van een vooruitziende blik beschikte (v. 30).
Op grond van de Schriftuitleg concludeert Petrus: ‘Deze Jezus heeft God doen opstaan!’ (v. 32). Een belangrijke conclusie halverwege zijn betoog, want – en dan volgt de derde stap van zijn redenering – het is namelijk de opstanding die het mogelijk heeft gemaakt dat Jezus is verheven en aan de rechterhand van God de Vader zit – daarmee Heer en Messias is – wat er vervolgens toe heeft geleid dat de door God beloofde Geest is neergedaald op Jezus` leerlingen (v. 33). Dat is de betekenis van wat de Joodse mannen meemaken wanneer zij de leerlingen van het één op het andere moment allemaal tegelijk in hun geboortetaal de magnalia dei horen verkondigen.
Lucas laat Petrus in zijn toespraak precies datgene doen wat Jezus, wanneer hij aan hen verschijnt in de dagen na zijn opstanding, nadrukkelijk heeft voorgedaan (24,25vv.32.44-48): Petrus duidt de gebeurtenis van de geestuitstorting aan de hand van de Schriften. En in de wijze waarop Petrus dat doet getuigt hij op krachtige wijze Jezus’ verrijzenis. Met de toespraak wordt het voor de toehoorders bovendien zonneklaar dat Petrus – die kortgeleden nog niet eens openlijk durfde toe te geven dat hij Jezus kende (24,57v.60) – daadwerkelijk de kracht heeft ontvangen om te getuigen van Jezus Christus aan de hand van de Schriften zoals dat de leerlingen was toegezegd.
Psalm 16
De psalmist richt zich tot JHWH en spreekt uit dat het JHWH is bij wie hij zijn heil kan vinden, hij zal geen andere afgoden vereren. De psalmist noemt JHWH zijn ‘erfdeel’ en zijn ‘levensbeker’ in wiens handen zijn lot ligt. Hij houdt JHWH te allen tijde voor ogen en ervaart van zijn kant JHWH nabijheid. De psalmist realiseert zich dat deze relatie met God hem goed doet en vertrouwen geeft dat de weg ten leven, een leven is in de nabijheid van God:
Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel,
ook mijn lichaam voelt zich veilig.
U levert mij niet over aan het dodenrijk
en laat uw getrouwe het graf niet zien.
U wijst mij de weg van leven:
overvloedige vreugde in uw nabijheid,
voor altijd een lieflijke plek aan uw zijde.
Deze verzen (9-11) worden in Handelingen geciteerd. In de Hebreeuwse tekst is sprake van beeldend taalgebruik om uit te drukken dat God de psalmist behoedt voor de dood. De uitdrukkingen ‘uitleveren aan het dodenrijk’ (Sjeool) en ‘het graf laten zien’ vormen een chiasme, een poëtische stijlfiguur. Petrus echter citeert de Septuagintvertaling die op een aantal punten afwijkt en daardoor een sterkere connotatie van lichamelijkheid heeft. Dit leidt tot een verschuiving van de ‘de weg van leven’ door de psalmist gebruikt als metafoor voor ‘wijze van leven’ naar ‘een weg van leven uit de dood’ bij Petrus.
Matteüs 28,8-15
In Matteüs 28,1-15 ontvouwt zich Matteüs` weergave van de gebeurtenissen bij het lege graf en de eerste reacties die daarop volgen. Het verhaal is opgebouwd uit drie episoden: de angelofanie bij het graf (vv. 1-8), het verschijningsverhaal van de verrezen Christus (vv. 9-10) en de getuigenis van de bewakers (vv. 11-15). Het verhaal over de bewakers, dat feitelijk al begonnen is in 27,62-66, komt alleen in het Evangelie van Matteüs voor. Het wordt daarom gerekend tot het eigen materiaal van Matteüs dat hij gecombineerd heeft met het verhaal van het lege graf uit het Marcusevangelie.
De gebeurtenis bij het graf zet een enorme dynamiek in gang. Alle betrokkenen – Maria Magdalena, de andere Maria en de bewakers – komen spoorslags in beweging en zij zetten op hun beurt anderen weer in beweging. Alles is in beroering en de gevolgen zijn voelbaar tot op de dag van vandaag (v. 15) – dat wil zeggen voor de gemeente voor wie Matteüs het evangelie schrijft. Maar in feite zelfs tweeduizend jaar later, voor ons in het hier en nu.
Het verhaal is zo gecomponeerd dat er een grote mate van parallellie is tussen de vrouwen en de bewakers. Na de gebeurtenis waar ze beiden aanwezig waren, komen beide partijen in beweging weg van het graf – de vrouwen naar de leerlingen; de bewakers naar de stad – om bericht uit te brengen – de vrouwen aan de leerlingen; de bewakers aan de hogepriesters – en beide partijen getuigen datgene wat hen door de ander is opgedragen – de vrouwen de woorden van de engel en de opgestane Heer; de bewakers de woorden van de hogepriesters. De parallellie heeft echter niet als resultaat dat de waarheid van het gebeuren bij het lege graf op een stevig fundament van twee getuigen komt te staan. Integendeel, de uitkomst is dat beide partijen diametraal tegenover elkaar komen te staan in hun getuigenis. Eén leeg graf, ja, maar twee verschillende verklaringen. Welke moet je dan geloven?
Het antwoord op de vraag valt of staat met de beoordeling welke verklaring het meest geloofwaardig is. Dit vraagt dus om de beoordeling van de kwaliteit van de getuigenissen. Een probleem daarbij is dat het getuigenis van vrouwen in de joods-culturele context niet gold als rechtsgeldig. Dit vraagt van Matteüs, net als van de andere evangelisten om de geloofwaardigheid van de getuigenis van de vrouwen te bekrachtigen. Wat Matteüs onderscheidt van de drie andere evangelisten is tweeledig: a. in zijn weergave van de gebeurtenissen van bij het graf heeft geen van de betrokkenen daadwerkelijk geverifieerd of het graf echt leeg is. Matteüs komt zijn toehoorders dus niet tegemoet met enige vorm van ‘empirische waarnemingen’ als ondersteunende bewijslast; b. zijn verhaallijn over de getuigenis van de vrouwen wordt niet aangevuld met een directe getuigenis door één of meer leerlingen, die als mannelijke getuigen wel als volwaardig worden beschouwd.
Matteüs` strategie daarentegen bestaat enerzijds uit een zorgvuldige opbouw van de getuigenis van de vrouwen en anderzijds uit het volledig in diskrediet brengen van de publieke getuigenis van de bewakers. De betrouwbaarheid van de boodschap die de engel aan de vrouwen geeft wordt bekrachtigd door de daaropvolgende ontmoeting met de opgestane Heer, omdat dit direct de waarachtigheid van het eerste deel van de boodschap bevestigt. Het tweede deel van de boodschap wordt bekrachtigd, doordat Jezus de inhoud in vrijwel dezelfde bewoordingen herhaalt. Matteüs portretteert de vrouwen als geloofwaardige getuigen door te vertellen hoe zij zonder spoor van twijfel de opgestane Heer herkennen en eerbied bewijzen. De publieke getuigenis van de bewakers wordt beschreven als fake news, dat doelbewust en intentioneel de wereld wordt in geholpen om verwarring en twijfel te zaaien. Bovendien is de valse getuigenis evident ongeloofwaardig – iets wat Augustinus volgens Thomas van Aquino al zou hebben geconstateerd (Luz, 409) –, want hoe kan je getuige zijn van een diefstal terwijl je als getuige ligt te slapen? Hoewel de bewakers, die in eerste instantie weldegelijk een betrouwbare getuigenis lijken af te leggen, blijft van de geloofwaardigheid van de bewakers niks over wanneer blijkt dat ze omkoopbaar zijn.
Voor de lezer van Matteüs is het aan het eind van de passage glashelder welke getuigenis het meest betrouwbaar is en wie hij op zijn woord moet geloven: de vrouwen. Het vertrouwen van de lezer in de geloofwaardigheid van hun getuigenis wordt in de laatste passage van het Evangelie bekrachtigd wanneer de leerlingen naar Galilea reizen en daar getuigen zijn van de opgestane Heer (vv. 16-19).
Literatuur
David G. Peterson, The Acts of the Apostles, Pillar (Grand Rapids: William B. Eerdmans Publishing, 2009)
C.K. Barrett, The Acts of the Apostles, vol. I, ICC (Edinburgh: T&T Clark, 1998)
Jacob Jervell, Die Apostelgeschichte, III, KEK (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1998)
Ulrich Luz, Das Evangelium nach Matthäus (Mt. 26-28), EKK I/4 (Zürich: Benziger Verlag/Neukirchener Verlag, 2002)
W.D. Davies, F.B.A. and Dale C. Allison, The Gospel According to Saint Matthew, vol. III, ICC (Edinburgh: T&T Clark, 2000)
Preekvoorbeeld
Een wegwijzer is een ding waarbij je niet stil blijft staan. Hij wijst je de weg, en door dat te doen is hij tegelijk een weg-van-zichzelf-wijzer.
In de lezingen van deze Paasmaandag vind je ze volop. Allereerst is daar Petrus, die zich tot de menigte richt nadat de heilige Geest is neergedaald over Jezus’ clubje getrouwen. Hij vraagt echter geen aandacht voor zichzelf, maar voor hem wiens weg hij tot het einde is gevolgd: Jezus de Nazoreeër, de Verrezene die door God op weg is gestuurd om in diens naam wonderbare tekenen te verrichten. Hoewel Petrus tot Jezus’ eigen intieme kring behoort, beroept hij zich niet zozeer op eigen ervaring maar verwijst hij naar twee grote wegwijzers uit het verleden: de profeet Joël, die de uitstorting van de Geest al had voorzien, en koning David, de vermeende auteur van psalm 16. Het is de psalmdichter David, zegt Petrus, die min of meer als Jezus’ ghostwriter optreedt door over zichzelf te zeggen: ‘U hebt mijn ziel niet overgelaten aan het dodenrijk’, en: ‘Wegen ten leven hebt u mij doen kennen.’ Tegelijk kan Petrus dit alleen zeggen omdat de Geest bezit van hem en zijn medeleerlingen heeft genomen en hen op weg heeft gestuurd om als wegwijzers te fungeren van Jezus, de Verrezene.
In de evangelielezing komt Jezus naar de vrouwen toe, die de eerste getuigen zijn van zijn opstanding. Het lege graf was een van-zichzelf-weg-wijzer bij uitstek: daar kregen ze te horen dat ze de levende niet bij de doden moesten zoeken. Nu staan ze oog in oog met hemzelf. Ze aanbidden hem en omklemmen zijn voeten. Tegelijkertijd wijst ook Jezus hen weg van zichzelf: de vrouwen moeten naar zijn leerlingen gaan om hen naar Galilea te verwijzen, want daar zullen ze Hem tezamen in levenden lijve ontmoeten.
Terwijl ze nog onderweg zijn, zijn de soldaten die het graf van Jezus bewaakten, op weg naar de hogepriesters en de oudsten. Hoewel ze hun taak verzaakt hebben, zijn ze onbedoeld en ongewild betrokken geraakt bij Jezus’ opstanding. Ze vertellen de overheden wat er is gebeurd, waarop die zich als negatieve wegwijzers opstellen door de soldaten op weg te sturen met ‘alternatieve feiten’ omtrent de verrijzenis. ‘Dit verhaal is onder de Joden verder verteld tot op de dag van vandaag,’ verhaalt Matteüs, waarmee hij duidelijk maakt dat nepnieuws, verspreid door misleidende wegwijzers, zo oud is als de weg naar Jeruzalem.
‘Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen…’ Wanneer we dat zeggen, doelen we op iets onmogelijks. In de woorddienst van vandaag blijkt het mogelijk. Want de woorddienst van deze Paasmaandag vormt als een ware een samenvatting van de Paastijd: de verrijzenis van Jezus en de uitstorting van de Geest vloeien bijna naadloos in elkaar over.
Doordat Pasen en Pinksteren zo nadrukkelijk met elkaar zijn verbonden, wordt eveneens duidelijk dat wie in Jezus’ opstanding gelooft, als vanzelf op weg wordt gezet. ‘Aanhangers van de weg’, zo wordt de vroege christengemeenschap niet voor niets genoemd in Handelingen 9, een omschrijving die ook op ons van toepassing is. Want hoewel we vandaag zijn samengekomen rond de verrezen Jezus om hem te aanbidden en in gedachten zijn voeten te omklemmen, stuurt hij ons in één adem door op weg om ons geloof in hem op onze eigen manier waar te maken. Jezus willen volgen betekent: wegwijzer worden voor anderen die hem zoeken, van jezelf wegwijzen naar hem in wie het leven zich een weg heeft gebaand vanuit de engte van de dood naar de ruimte van het leven.
Dat betekent niet dat je leven en geloven daarmee een geëffend pad vormen. In het leven van de wereld blijft de dood je op talloze manieren uit het lood slaan, waardoor je je soms een windvaan voelt in plaats van een wegwijzer. Op zulke momenten dringt zich de vraag aller vragen op de voorgrond: geloof ik echt dat Jezus is opgestaan, dat Hij zich aan de dood heeft ontworsteld en dat ook voor mij de dood geen punt is, maar een komma?
En toch. Was hij niet uit de doden opgestaan, zouden we ons hem dan nog herinneren? Zouden we nog denken aan hem, die wijsheid leraar met zijn wijze maar vaak ook eigenwijze levenslessen, als hij op hoge leeftijd en in gezegende omstandigheden gestorven zou zijn? Was hij dan niet veeleer in de plooien van de geschiedenis verdwenen? Zo ja, dan zou hij hoogstens een plaatsje hebben gehad in de eregalerij van beroemde predikers, filosofen en schrijvers. Maar dan was er geen wereldwijde kerk op hem gebouwd, die tot op de dag van vandaag voortbestaat. Het is zijn opstanding uit de doden waardoor we ons Jezus blijven herinneren. Dankzij hem is het onmogelijke mogelijk gebleken. Precies daarom is hij voor ontelbare mensen, inclusief onszelf, het anker van hun leven geworden – en het fundament van de kerk, die kakelbonte verzameling aanhangers van de weg.
Jezus de Verrezene is einddoel en wegwijzer tegelijk. Onze wegen leiden naar hem, ons leven en geloven draaien om hem die zichzelf in het Johannesevangelie de weg, de waarheid en het leven noemt. Wie hem heeft ontmoet, omklemd, aanbeden wordt zelf tot een wegwijzer voor hen die zijn verdwaald, of wier levensweg is doodgelopen. Daartoe blijft zijn Geest mensen van alle tijden de straat op blazen.
Op deze Paasmaandag worden we, amper bekomen van de aardschok die de opstanding van Jezus heeft teweeggebracht, met Petrus en de zijnen door de Geest tot verrijzenismensen gemaakt. Geestrijke mensen, die op hun eigen manier wegwijzers proberen te zijn. En mochten wij de weg kwijt zijn, moge diezelfde Geest ons dan opnieuw wegwijs maken in ons leven en geloven.
inleiding M.F. Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld drs. Victor J.W. Bulthuis
27 april 2025
Tweede zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,12-16; Ps. 118; Apok. 1,9-11a.12-13.17-19; Joh. 20,19-31 (C-jaar)
Inleiding
Handelingen 5,12-16
De lezing uit Handelingen 5 verbindt het wonder van Jezus’ Verrijzenis met het bredere kader waarbinnen het geplaatst moet worden in de theologie van Lucas-Handelingen: de vernieuwing van de gehele schepping door het werken van Gods Geest die ook Jezus vervulde (vgl. Hand. 10,38) en die na zijn verhoging aan Gods rechterhand (vgl. Hand. 2,33) ook over de leerlingen uitgestort wordt, zodat de leerlingen in het spoor van Jezus voortgaan – tot hun eigen verrijzenis aan toe (vgl. Hand. 26,23: Jezus is de eerste die verrezen is wat erop wijst dat er nog anderen zullen volgen).
Het uitstorten van de Geest (Hand. 2) is met de verwijzingen naar de profetie van Joël duidelijk eschatologisch geconnoteerd en heeft het gehele volk en de gehele schepping voor ogen. De wonderen en tekenen van de apostelen kunnen dan ook goed begrepen worden als verdichtingen en concretiseringen van het werk van de Geest en ze zijn niet los te zien van de bredere dynamiek van de verlossing die door Jezus’ leven, dood, verrijzenis, verhoging en het zenden van de Geest plaatsvindt. Het hele handelen van de kerk in Handelingen hoort in dat kader thuis (wat uitnodigt het handelen van de kerk anno nu in hetzelfde verband te plaatsen). De steeds verder uitdijende invloedssfeer van Petrus en de anderen in Handelingen 5 past hierbij: van de zuilengang van Salomo naar de pleinen van de stad Jeruzalem en van daar nog verder naar de steden rondom Jeruzalem.
Psalm 118
Psalm 118, gelezen in de context van Pasen, biedt een breder kader voor de Verrijzenis, terwijl de woorden die over de Heer gesproken worden in de psalm, zoals de trouw van de Heer (en het vertrouwen op de Heer), als ook het schenken van de overwinning door de Heer concreet worden in de Verrijzenis van Jezus Christus. Dit past bij een bredere hermeneutiek in de vroege gemeente. De Schriften van Israël boden het kader om de Verrijzenis te kunnen plaatsen, namelijk als een zich doorzetten van de trouw en gerechtigheid van God en diens wil tot verzoening en vernieuwing van de schepping, terwijl de Verrijzenis van Jezus van Nazaret de concrete belichaming van Gods trouw en gerechtigheid was, zelfs voor een gekruisigde. Deze ‘actualisering’ van de betekenis van veel oudere teksten staat in de (joodse) traditie van het voortdurend herschrijven en bijwerken van de boodschap van de Schrift in het licht van nieuwe ervaringen met God.
Apokalyps 1,9-11a.12-13.17-19
De lezing uit de Openbaring van Johannes hoort bij de naderende climax van dit boek, de confrontatie tussen de hemelse heerscharen en het ‘beest.’ Hoe fantastisch de beelden die de Openbaring schetst ook zijn, de invulling van deze strijd en wijze van overwinnen (vgl. de nadruk op dit thema in Ps. 118!) is bijzonder, want het lijkt er sterk op dat het gebruikte wapen het ‘woord van God’ is (v. 13). Ook de in het wit geklede ruiter in vers 11 is een personificatie van (Gods) trouw en waarheid. Tenslotte speelt in et bijzonder de Godsnaam een belangrijke rol speelt in het geheel van deze strijd (vgl. vv. 12.16). De beelden worden er niet minder gruwelijk van, maar het wordt wel steeds uitnodigender om niet het beschreven geweld, inclusief het verslinden van de aardse legermachten door de vogels van de hemel (v. 17), als de kern van deze lezing te nemen, maar de wijze van overwinnen. Als het zo is dat het in die overwinning draait om Gods woord, trouw, waarheid en naam, dan ontstaat er een heel ander scenario en kan dit ook gelezen worden als een dramatische uitwerking van dat waar de Openbaring van Johannes ook om draait: de paradoxale overwinning van de dood door het lam dat geslacht is en dat waardig is alle eer en heerlijkheid te ontvangen (vgl. Openb. 5,12). Zou Openbaring 19 niet een dramatische weergave van het effect van Jezus’ martelaarsdood en verrijzenis kunnen zijn? Weliswaar in de termen van een veldslag, maar in de kern een strijd die gewonnen wordt door Gods trouw aan degene die God op aarde trouw bleef.
Johannes 20,19-31
De perikoop van de verschijning van Jezus aan zijn (mannelijke) leerlingen, nadat hij eerder op dezelfde dag aan Maria Magdalena verschenen is, sloot af met het nadrukkelijke niet (mogen) aanraken van Jezus door Maria. Die lezing vormt een contrast met deze perikoop, vanwege het wel (mogen) aanraken van Jezus door Tomas en de herkenning van Jezus door zijn leerlingen, met name door Jezus’ tonen van de wonden in zijn handen en zijde. Jezus verschijnt twee keer, namelijk op de dag van de verrijzenis en een week later. Jezus wordt in geen van deze scenes aangeraakt: ook voor Tomas blijft het bij zien en (h)erkennen (zie Jezus’ woorden in v. 29).
De nadruk op Jezus’ lichaam en zijn wonden heeft waarschijnlijk een dubbele rol. Eerst: het aangeven van continuïteit van de Gekruisigde met de Verrezene – het is niet iemand anders dan de Gekruisigde die verrezen is; de kruisiging is niet uitgewist, maar overwonnen en ingekaderd in een nieuw leven. Vervolgens: het onderstrepen van de realiteit van de verrijzenis van de gehele persoon Jezus van Nazaret, naar lichaam en geest.
Als Johannes schrijft dat Jezus is verrezen, leidt dat niet alleen tot allerlei vragen over hoe de verrijzenis technisch in z’n werk is gegaan, maar ook tot een belangrijk antropologisch en net zo belangrijk psychologisch inzicht. De verrijzenis van het lichaam is net zo belangrijk als de geest. Dat geeft aan dat het belangrijk is om het lichaam te waarderen, aan deze en aan gene zijde van de dood. Het psychologische inzicht is dat in de verrijzenis de kruisiging niet is uitgewist, maar veeleer wordt overwonnen: de wonden blijven zichtbaar, zelfs tastbaar, maar ze zijn nu deel geworden van een persoon die deel heeft aan een nieuw leven, dat zo sterk is dat het zelfs de dood en wat de dood aanricht overwint en de herinnering eraan een plaats kan geven in dit nieuwe leven.
Wanneer de lezingen van deze zondag in de liturgische tijd van Pasen samen in ogenschouw genomen worden kunnen ze goed verstaan worden als teksten die het bredere kader van het ogenschijnlijk op zichzelf staande wonder van Jezus’ verrijzenis schetsen, iets wat op zich past bij het vroegkerkelijke zoeken naar deze verbanden, ook en juist in de (historische) tijd na Pasen. Het wordt, bijvoorbeeld, geplaatst binnen het kader van het getrouwe handelen van de God van Israël (Ps. 118) die door de Geest het oogmerk heeft om de gehele schepping te vernieuwen, iets waarvan het handelen van de apostelen een eerste concretisering is (Hand. 5), en het kwaad te overwinnen, zij het op verrassende wijze, namelijk door middel van trouw en waarheid (zie Openb. 19), terwijl de contouren ervan voor het bestaan aan gene zijde van de Verrijzenis, met lichaam en Geest, in het Evangelie aan de orde komen (met ook de implicatie dat aan deze zijde van de Verrijzenis beide aspecten van de mens ertoe doen).
Literatuur
Aune, David Edward, Revelation 1-3 (Nashville: Word Books, 1997-1998)
Keener, Craig S., Acts (Cambridge: Cambridge University Press, 2020)
Weidemann, Hans-Ulrich, Der Tod Jesu im Johannesevangelium (Berlin: De Gruyter, 2004)
Wilckens, Ulrich, Das Evangelium nach Johannes (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1998)
Preekvoorbeeld
Inleiding: acht dagen later waren de leerlingen van Jezus weer in het huis bijeen, zo horen wij vandaag in het evangelie. Ik denk dat ze er echt behoefte aan hadden om samen te komen, zeker nu Jezus niet meer tastbaar bij hem was. Ze zochten steun en inzicht en bemoediging bij elkaar. En meer dan ze durfden hopen: Hij komt zelf weer naar hen toe, met zijn vredegroet. Moge Hij vandaag ook hier zijn en ons zijn vrede brengen. Broeders en zusters, belijden wij…
Het Paasfeest is niet alleen het grootste feest van het kerkelijk jaar, het duurt ook het langst, maar liefst acht dagen. Natuurlijk, ook het Kerstfeest kent een octaaf, ook dat wordt acht dagen gevierd, maar het is toch anders: de Kerstoctaaf biedt plaats aan verschillende gedachtenissen en feesten. De Paasoctaaf viert acht dagen lang puur de verrijzenis van de Heer. Het doet daarin wat denken aan de oude Oosterse bruiloftsfeesten die minstens een week duurden. Als er echt iets te vieren valt, dan kun je haast niet ophouden met de feestvreugde. Acht dagen lang heeft in onze kerk het gloria geklonken en ook het alleluia hield niet op. Elke dag lazen wij deze week een verhaal over de verschijning van de Heer. Hij toonde zich meerdere keren aan zijn leerlingen om hen te bemoedigen en hen op te dragen het goede nieuws te verkondigen. De woorden van Paasmorgen: de leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen, klonken de hele week nog door. Vandaag is de achtste dag, de afronding en de voltooiing van het Paasoctaaf. De Paastijd gaat nog zes weken verder, tot en met Pinksteren, maar het eigenlijke Paasfeest eindigt vandaag.
Het evangelie van Johannes meldt ook een bijeenkomst van de leerlingen op deze achtste dag. Eigenlijk waren ze gewoon voor een zondagsdienst bij elkaar, zou je haast zeggen, maar het was natuurlijk niet zo gewoon. Het was nog maar een week geleden dat de opgestane Heer aan hen verschenen was. Toen was er één apostel niet bij: Tomas. In de tussenliggende week vertelden de leerlingen hem wat ze meegemaakt hadden. Hij reageert nogal afwijzend. Hij herinnert zich veel te goed de wonden van de gekruisigde Jezus, de wonden aan zijn handen en voeten en in zijn zijde. Als ik die niet zie en niet kan voelen, zal ik het niet geloven, is zijn emotionele reactie. De echte Jezus is voor hem de gekruisigde Jezus, ook al hoopt hij natuurlijk net als de anderen dat de dood niet het laatste woord zal hebben. En dan, op die achtste dag van Pasen, vandaag dus, zijn de leerlingen bij elkaar en is Tomas erbij. Misschien hebben ze gezongen en gebeden en uit de Schrift gelezen. En dan is Jezus plotseling in hun midden: Hij komt door de dichte deuren en wenst hen zijn vrede. Hij nodigt Tomas uit zijn handen en zijn zijde te bekijken en aan te raken. Zo komt Tomas, diep ontroerd tot zijn grote belijdenis: mijn Heer en mijn God. De wonden van de gekruisigde overtuigen hem: dit is de Heer. Hij is het werkelijk. De gekruisigde en de verheerlijkte zijn dezelfde. Jezus leeft. Hij die mens was voor en met de mensen en hun lijden en sterven meedroeg, Hij is ook God die de glorie van de Vader op aarde zichtbaar maakt. Tomas ziet het gewonde lichaam, maar ook het verheerlijkte lichaam: mijn Heer en mijn God.
Acht dagen lang vierden wij Pasen, maar wat vieren wij op dit feest? Natuurlijk de verrijzenis van Christus, dat Hij uit de dood is opgestaan. Maar je zou ook kunnen zeggen: wij vieren dat Hij voor altijd bij ons is. Wij vieren dat Hij heilzaam en genezend onder ons aanwezig blijft. De apostelen hebben dat tot hun verwondering zelf mogen ervaren. In de weken en maanden die hierop volgden kregen ze duidelijke bewijzen van die aanwezigheid. Ze zagen hem niet meer, maar er gebeurden zoveel wonderlijk dingen die een duidelijk teken waren dat Jezus bij hen was en in en door hen zijn verlossende werk deed. De mensen sloten zich massaal bij de leerlingen aan. De groep groeide snel. Men bracht zieken naar de apostelen, ze hoopten dat ze alleen maar door de schaduw van Petrus al zouden worden genezen. Genezingen, vreugdevolle verkondiging, velen die zich lieten dopen. Het was het werk van Jezus zelf die onzichtbaar bij hen was.
En ook de jaren daarna hebben de apostelen dit ervaren. Johannes was volgens de traditie de jongste van de apostelen, maar toen hij oud was geworden en op het eiland Patmos gevangen zat kreeg hij visioenen waarin Jezus de hoofdrol speelde. Hij zag in zijn geestvervoering de Mensenzoon, gekleed in een prachtig gewaad. Hij hoorde hem zeggen: ‘Vrees niet, ik ben het.’ Diezelfde woorden die ze ook al tijdens zijn aardse leven hadden horen zeggen. En Hij ging verder: ‘Ik ben de eerste en de laatste, de levende.’ De eerste en de laatste, dat betekent dat Hij aan het begin en aan het eind van de geschiedenis staat. Dat de wereld en alles wat er gebeurd in zijn hand is, dat Hij ons niet verlaat in de ellende en ons ook tot onze bestemming brengt. ‘Ik was dood en Ik leef’, zegt Hij, ‘Ik heb de sleutels van het dodenrijk.’ Ook hier, in dit visioen van de apostel Johannes, horen we weer over die eenheid tussen de levende Heer en die Mensenzoon die de dood van alle mensen gestorven is. Het is geen geest, geen engel, geen halfgod, maar een mens, een mens die uit liefde gestorven is, het is de gekruisigde die is opgestaan. En als opgestane blijft Hij bij zijn volk, blijft Hij ons bemoedigen: ‘Vrees niet, Ik ben het.’
We hebben dit allemaal gevierd in de Goede Week en in de Paasnacht. De symbolen van wat ik nu verteld heb vindt u ook op de Paaskaars die in de nacht onze kerk werd binnengebracht. Daar vindt u de vijf nagels op het kruis, symbolen van de vijf wonden van Jezus, verwijzend naar zijn menselijkheid, zijn pijn en zijn lijden. Daar vindt u ook twee letters, de eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet, de alfa en de omega. Hij staat aan het begin en Hij komt aan het einde. Wat er ook gebeurt, de geschiedenis is in zijn hand. En tenslotte vindt u in de vier hoeken van het kruis het jaartal 2025. Want dit verhaal gaat niet over lang geleden. Het gaat over nu, over onze tijd, over de ellende en de pijn van oorlog en vervolging, maar ook de tekenen van hoop en vreugde in onze tijd. Jezus’ dood en verrijzenis zijn geen verhaal van eeuwen her. Hij is nu onder ons aanwezig. Zoals de leerlingen zijn genezende kracht hebben ervaren in de zieken die bij hen gebracht werden, zoals Johannes in zijn visioen zag hoe Jezus de geschiedenis ten goede keert, zoals Tomas de aanwezigheid van de lijdende Christus mocht zien, zo mogen ook wij leven in het vertrouwen dat Hij er is, in ons leven, te midden van onze gemeenschappen, in onze wereld. Waar mensen in zijn naam het goede doen, waar zijn goede boodschap verkondigd wordt, waar zijn lof gezongen wordt en zijn maaltijd gevierd wordt, waar twee of drie in zijn naam bijeen zijn, daar is Hij in ons midden. Hij is in ons midden met zijn kracht tot genezing, tot verzoening, tot vernieuwing. Hij is in ons midden en zal weer gemeenschap stichten waar eenzaamheid is, waar oorlog is zijn vrede brengen, waar haat heerst zijn liefde.
Het Paasfeest is terecht het hoogtepunt van het jaar. De apostel Tomas was niet de eerste om zijn geloof te belijden, maar misschien was zijn belijdenis wel de diepste. Mogen ook wij in onze tijd ervaren dat de Heer bij ons is. Ook tegen ons zegt Hij: vreest niet, Ik ben het. Laten we in dat vertrouwen verder gaan, opdat we leven mogen bezitten in zijn naam.
inleiding prof. dr. Peter-Ben Smit
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde OSB
Homiletische hulplijnen 113
Oversteken of afdalen
Het ene woord haalt het andere uit. Niet willekeurig welk, het ene woord leidt tot specifiek andere woorden. Ze hangen onderling samen als aan weerszijden van het ravijn de ankers van een hangbrug. Woorden geven blijk van gedachtesamenhangen of bij slordig taalgebruik van onsamenhangende gedachten. Ze brengen niet alleen denkvormen aan het licht, maar houden die ook in stand of activeren de bepaalde manier van denken waarop zij zijn gebouwd. De loopbrug zet de reiziger ertoe aan het ravijn over te steken in plaats van erin af te dalen.
Bijvoorbeeld het woord ‘doelgroep’. Met het woord ‘doel’ komt als vanzelf ook het woord ‘middel’ mee. Middelen worden ingezet om doelen te bereiken. De woorden ‘doelgroep’, ‘doel’ en ‘middel’ geven niet alleen blijk van instrumenteel denken, maar zetten er ook toe aan. En wie tot een doelgroep behoort wordt geweld aangedaan, want hij of zij is aanvankelijk slechts geselecteerd op grond van de eigenschappen die de doelgroep definiëren, niet naar hoe hij of zij zichzelf te kennen geeft.
Eigen aan een parochie is dat zij niet gestuurd wordt door resultaten maar door waarden. Een geloofsgemeenschap is een waardengemeenschap en werkt dus graag samen met mensen die dezelfde waarden delen: kunstenaars, onderzoeksjournalisten, mensenrechtenadvocaten, wetenschappers, milieuactivisten… De juist met hen ervaren innerlijke verwantschap komt voort uit het gezamenlijk hooghouden van waarden als schoonheid, goedheid, gerechtigheid, waarheid, vrede. Die waarden zijn elk in zichzelf goed, ongeacht wat ervan komt.
Maar zodra diezelfde geloofsgemeenschap doelgroepen aanwijst die zij bereiken wil, dient zich een geheel andere denkvorm aan. Niet die van het atelier, de actiegroep of het laboratorium, maar die van fondsenwerving, het reclamebureau en de p.r.-strategie. De denkvormen botsen, de waarden verbleken, want ze zijn niet handzaam om ingezet te worden voor het effect.
Geloofsgemeenschappen zijn eraan gehouden beleid te maken, zij stellen beleidsplannen op en daaruit voortkomende jaarplannen. Soms heel lijvige stukken. Een enkele keer worden passages overgenomen van naburige gemeenschappen die het zo mooi kunnen zeggen. Alsof het bij beleid maken gaat om het product: het beleidsplan, in plaats van om het proces: bewustwording, kerkvernieuwing, een verandering in denken en doen.
In de verkondiging is het onze opdracht deze processen te begeleiden. Niet door nu ook nog de preek in te zetten als middel, wel door waardengerichte denkvormen aan te reiken en in te oefenen. Daarbij moet je als predikant je bewust zijn van het taalregister dat je benut (en dus terughoudend zijn in het gebruik van woorden die een instrumenteel denken wekken).
Een beleidsplan is nodig maar kan een geloofsgemeenschap ook verschrikkelijk in de weg staan als het teveel is ingevuld; het leidt tot blikveldvernauwing, kokerkijken. Een beleidsplan is op zijn best een bedding waarbinnen voldoende ruimte is voor wat zich voordoet, het onverwachtse van toevallige (Luc. 10,31) ontmoetingen, het waaien van de Geest.
drs. Klaas Touwen