- Versie
- Downloaden 6710
- Bestandsgrootte 483.70 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 mei 2018
- Laatst geüpdatet 26 september 2024
Nummer 6– 96ste jaargang 2024 – november/december
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
1 november 2024 Allerheiligen
Inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel;
Preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
2 november 2024 Allerzielen (tweede mis)
Inleiding dr. J.H.A. Brinkhof;
Preekvoorbeeld A. Alblas
3 november 2024 Eenendertigste zondag door het jaar
Inleiding dr. Y. v.d. Akker-Savelsbergh;
Preekvoorbeeld H. Brouwers
10 november 2024 Tweeëndertigste zondag door het jaar
Inleiding H.M.J. Janssen OFM;
Preekvoorbeeld drs. K. Touwen
17 november 2024 Drieëndertigste zondag door het jaar
Inleiding G. van Buul OFM;
Preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
24 november 2024 Christus Koning
Inleiding prof. dr. G. Rouwhorst;
Preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
1 december 2024 Eerste zondag van de Advent
Inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm;
Preekvoorbeeld A. Jansen OFM
8 december 2024 Tweede zondag van de Advent
Inleiding dr. A. Troost;
Preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
15 december 2024 Derde zondag van de Advent
Inleiding drs. M.J. Brinkhuis;
Preekvoorbeeld drs. F.W.M. van der Knaap MA
22 december 2024 Vierde zondag van de Advent
Inleiding prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis;
Preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
24 december 2024 Kerstnacht
Inleiding dr. S.M.L. Van Den Eynde;
Preekvoorbeeld ds. N. J. Pronk
25 december 2024 Kerstdag
Inleiding prof. dr. H. Ausloos;
Preek drs. J.E.M. Schoorlemmer
29 december 2024 Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
Inleiding drs. H.J.J.M. Tacken;
Preekvoorbeeld drs. C.C.J. Rademakers
Homiletische hulplijnen 111 drs. K. Touwen
1 november 2024
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a
Inleiding
Apokalyps 7,2-4.9-14
De Apokalyps van Johannes is een bijzonder boek. De inhoud is een openbaring van Jezus Christus aan Johannes over wat spoedig zal plaatsvinden. De auteur, die zich viermaal Johannes noemt, is reeds zeer vroeg in de christelijke traditie met de apostel Johannes gelijkgesteld, die ook als de auteur van het evangelie en de brieven werd beschouwd. Maar de tijd van ontstaan van de Apokalyps (hoogst waarschijnlijk het einde van de eerste eeuw nChr.), de taal en de thema’s sluiten die identificatie uit.
De auteur leefde in een crisissituatie, enerzijds omdat de christenen werden vervolgd omwille van hun geloof bijvoorbeeld omdat ze niet aan de Romeinse keizerscultus, die vereiste dat men openlijk de keizer als god zou vereren, wilden deelnemen. Anderzijds omdat de wederkomst van Christus en het einde der tijden, die kort na Jezus’ verrijzenis zeer spoedig verwacht werden, uitbleven. Christenen hoopten namelijk dat met de komst van Christus de ellende die ze ondergingen zou ophouden, maar tot hun grote teleurstelling kwam Christus maar niet.
De Apokalyps wil de lezers daarom moed inspreken. Het kwaad is erg en het wordt nog erger, maar uiteindelijk zal het overwonnen worden en dan zal Christus regeren, niet als een aardse, maar als een hemelse koning.
Het boek Apokalyps bestaat uit twee delen: een beschrijving van de toestand zoals die is (1,1–3,22) en een beschrijving van wat in de toekomst zal gebeuren (4,1–22,21).
De lezing van Allerheiligen komt uit het tweede deel. Dit deel begint met een beschrijving van de hemel waar God op de troon zit en aan een lam, een symbool voor Christus, een boekrol met zeven zegels geeft (4,1–5,16). Het lam (arnios, bokje) verbreekt die zegels één voor één, wat grote rampen tot gevolg zal hebben (6,1–8,1). Die passage van het verbreken van de zegels wordt onderbroken door een ‘tussenspel’ over de getekenden en de uitverkorenen voor Gods troon (7,1-17). Hieruit is de lezing van Allerheiligen genomen. Deze passage beschrijft vier engelen die de aangekondigde rampen (veroorzaakt door vier winden) in bedwang houden. Na het verbreken van het vijfde zegel hadden de martelaren nl. geroepen: ‘Hoelang nog zult Gij het oordeel uitstellen?’ (6,10).
Dit uitstel verwijst naar de spanning, zoals hierboven beschreven, tussen de verwachting van Christus’ terugkeer en daarmee het laatste oordeel en de tijd die maar verstrijkt zonder dat er een eind komt aan de ellende. Dit tussenspel geeft een verklaring voor dit uitstel: eerst moeten de dienstknechten van God getekend worden met het zegel op hun voorhoofd (7,3). Dat zegel is een teken van bescherming, denk aan het Kaïnsteken (Gen. 4,15) en het tau-teken in Ezechiël 9,4).
Die dienaren Gods in de Apocalyps zijn er 144.000 uit het Jodendom (12x12.000, een duidelijk symbolisch aantal) en ontelbaren uit de heidense volken. De niet-joodse volken zijn dus ingesloten, wat aansluit bij de traditie van TritoJesaja (Jes. 60,3) die zei dat de (heidense) volken naar JHWH's licht zullen komen. De getekenden dragen witte kleren en palmtakken, symbolen van overwinning, een overwinning die ze niet zelf hebben bewerkstelligd maar die ze aan het lam (= Christus) toeschrijven (7,9.12). In vers 14 worden die mensen in witte gewaden geïdentificeerd als de martelaren, die hun kleding in het bloed van het lam hebben gewassen. Dat verwijst naar hun marteldood door hun trouw aan Christus (vgl. Dan. 11,35; 12,10).
1 Johannes 3,1-3
1 Joh. is eigenlijk geen brief maar een verzameling van vermaningen en de herhaalde verzekering dat men het leven heeft ontvangen. Onze perikoop maakt deel uit van zo’n verzekering, in dit geval dat God onze vader is en wij ons als kinderen Gods moeten gedragen. Dit kindschap impliceert een innige gemeenschap met God en die is er niet alleen in naam, maar is ook realiteit. Dit is echter nog niet helemaal zichtbaar, het is versluierd (door het lijden en kwaad) maar als het geopenbaard wordt, bij het laatste oordeel, zullen we aan God gelijk zijn, d.w.z. we zullen Hem zien zoals Hij is (van aangezicht tot aangezicht 1 Kor. 13,12).
Dit kindschap vereist wel een streven naar reinheid, ‘zoals Christus rein is’. Gods kind zijn, aan Hem gelijk zijn en Hem zien kan alleen als men zich steeds zuivert van zedelijke smet (vgl. Mat. 5,8, en dit is ook de band met de evangelielezing).
Matteüs 5,1-12a
De zaligsprekingen vormen het eerste deel van de Bergrede (Mat. 5–7). De betreffende rede komt alleen voor bij Matteüs en Lucas (6,17-49), bij Lucas is de rede op een vlakte gesitueerd en heet daarom ‘vlakterede’. Beide evangelisten hebben ze aan de Woordenbron Q (Quelle) ontnomen, een verzameling van uitspraken van Jezus, die niet zelfstandig bewaard is gebleven maar alleen gekend is vanuit de evangeliën van Matteüs en Lucas. De zaligsprekingen bij Lucas benaderen het meest de oorspronkelijke versie in Q. Matteüs heeft aan deze Q-versie meer eigen zinswendingen en vocabulaire toegevoegd.
De zaligsprekingen bij Matteüs, waar we ons verder op concentreren, bestaan uit acht gelukkig-prijzingen die elk een bestaande toestand beschrijven: ‘arm van geest zijn’, ‘treuren’, ‘hongeren naar gerechtigheid’, enzovoorts, gevolgd door een voorspelling van een gelukkigere toekomst: ‘het Rijk der hemelen bezitten’, ‘getroost worden’, enz.
De geprezen houdingen in de eerste helft van elke zaligspreking zijn geen imperatieven maar hebben zeker ethische implicaties: impliciet roepen ze op om te worden zoals het gene dat geprezen wordt. Deze zaligsprekingen hebben oudtestamentische voorlopers in Jesaja 61,1-3. Daar is de gezalfde aan het woord die de armen de blijde boodschap brengt, aan de treurenden troost biedt en hen aankondigt dat ze het land zullen bezitten. Matteüs grijpt terug op deze woorden van Jesaja: Jezus is deze gezalfde die Jesaja beschreef en hij brengt het door Jesaja aangekondigde geluk definitief.
In tegenstelling tot de vlakterede van Lucas zijn de zaligsprekingen bij Matteüs in de derde persoon meervoud geschreven, (bij Lucas staan ze in tweede persoon meervoud, wat een directe aanspreking uitdrukt). Verder zijn de houdingen die in Matteüs worden aangeprezen morele categorieën: ‘arm van geest’ (bij Lucas zijn het materieel armen), ‘hongeren naar gerechtigheid’ (bij Lucas zijn het materieel hongerigen), enzovoorts.
Daarenboven heeft Matteüs meer zaligsprekingen dan Lucas. Die extra zaligsprekingen: de zachtmoedigen, de barmhartigen, de zuiveren van hart, de vredebrengers en die vervolgd worden omwille van de gerechtigheid, bevatten ook allemaal morele categorieën.
De armen van geest zijn dezelfde als de zachtmoedigen (v. 5), hun wordt bij het laatste oordeel hemel en aarde beloofd: namelijk de aardse machtsverhoudingen zullen dan worden omgekeerd, niet de brutalen maar de zachtmoedigen zullen beloond worden. Het ‘zalig de treurenden’ moet men ook zo begrijpen: de zachtmoedigen wordt door de brutalen onrecht aangedaan, maar dat blijft niet zo, bij het oordeel zullen ze troost ontvangen. De zuiveren van hart zijn die waar inwendige gesteldheid en uiterlijk handelen harmonieus gericht is op het doen wat God van ons vraagt. Zij zullen God zien, wat men ook eschatologisch moet begrijpen; zoals de engelen zullen zij God van aangezicht tot aangezicht zien (Mat. 18,10; 1 Joh. 3,2).
De laatste twee zaligsprekingen gaan over de vervolgden en beschimpten. Hen wordt niet alleen hemelse beloning beloofd maar ook gelijkstelling met de profeten van het Oude Testament, waarvan velen mishandeld werden omwille van hun taak. Later begreep men echter dat zij juist en rechtvaardig waren.
In hun geheel bieden de zaligsprekingen troost en belofte aan degenen die de morele waarden die geprezen worden ter harte nemen.
Literatuur
Mimi Deckers-Dijs, Apokalyps (BvB), ’s-Hertogenbosch-Leuven: KBS-VBS, 2000.
Preekvoorbeeld
Ieder jaar met Allerheiligen lezen we dezelfde tekst uit het evangelie: de zaligsprekingen van Matteüs, net zo goed als dat we met Kerstmis altijd het geboorteverhaal van Jezus lezen.
Er zijn verhalen die we niet genoeg kunnen horen, en dat geldt misschien ook wel voor deze zaligsprekingen op Allerheiligen. Jezus spreekt hier over mensen die hij zalig of gelukkig noemt. De Kerk heeft met het kiezen van deze tekst op het feest van Allerheiligen willen zeggen: de heiligen de we vandaag gedenken, zijn die mensen.
Laten we eens kijken over wie Jezus het precies heeft: wie arm van geest zijn, je zou ook kunnen zeggen: wie nederig van hart zijn. En dan zijn er wie treuren, wie zachtmoedig zijn, wie hongeren en dorsten naar gerechtigheid, wie barmhartig zijn, wie zuiver van hart zijn, wie vrede stichten, wie vervolgd worden vanwege de gerechtigheid. Misschien herkennen we ons in sommigen van hen of anders kunnen we er ons mensen om ons heen bij voorstellen. In ieder geval gaat het hier om mensen die intensief leven en zich geconfronteerd weten met dingen die niet vanzelf gaan, maar waar doorheen ze zich een weg zoeken. Er is verdriet en tegenslag, vervolging, onrecht, er zijn mensen die vergeten worden. Wat doet een mens tegenover dit alles? Kun je je eraan onttrekken of niet?
Jezus spreekt in zijn zaligsprekingen niet speciaal over uitzonderlijke helden of over de heiligen van de heiligenkalender, maar over de mensen om hem heen, die naar hem luisteren. Het is niet voor niets dat hij op het laatst zijn toehoorders rechtstreeks aanspreekt: ‘Gelukkig zijn jullie, als ze jullie uitschelden en vervolgen en van kwaad betichten vanwege mij.’ Het gaat hier over de eerste christenen, die het niet gemakkelijk hadden, precies omdat ze volgeling van Jezus wilden zijn. Die mogen zich voegen in het rijtje van mensen die Jezus eerst al genoemd had: al die mensen die het leven niet uit de weg gaan, op zich nemen wat op hun bordje komt, niet wegkijken voor wie op hun weg komt.
Is het niet vreemd om al deze mensen, die zich op een of andere manier geconfronteerd weten met leed, om hen gelukkig te noemen, zoals Jezus hier doet? Hangt geluk niet meer samen met vrolijkheid, met zon, volheid van leven, vervulde verlangens en overvoed? Natuurlijk, zou je zeggen, en ik denk dat Jezus dat ook niet zou ontkennen. Maar hij wil precies ook de aandacht richten op die situaties en momenten waarin de verlangens nog niet of niet meer vervuld zijn. Dat is niet omdat hij het geluk wil verstoren, maar omdat hij weet dat het geluk al verstoord is. Er bestaan geen volledig gelukkige levens met alleen vervulde verlangens. Allemaal hebben we op de een of andere manier een verstoord leven. ‘Zie dat onder ogen,’ zegt Jezus, maar hij doet dat niet om dan treurend bij de pakken neer te gaan zitten. Kijken we daarom naar het tweede gedeelte van iedere zin die Jezus uitspreekt. Het geluk van de treurenden zit in de troost die ze zullen vinden, dat van wie hongeren en dorsten naar gerechtigheid dat ze die gerechtigheid eens zullen ondervinden, en zo geldt dat voor allen die genoemd worden.
Wanneer we ons leven en dat van anderen, van hen die we op onze weg tegenkomen, of we het nu willen of niet, wanneer we die levens van hen en van ons onder ogen zien, het verdriet, de tegenslag en het ongemak niet uit de weg gaan, dan kunnen zich wegen openen, dan kunnen het verdriet, de onvervuldheid, de uitzichtloosheid zich openen. Hoe dat precies gaat, moeten we zelf ontdekken door ons op deze weg mee te laten nemen.
Het woord ‘heilig’ heeft te maken met ‘heel’. Heilig heeft dus met volledigheid te maken. Volledig is niet hetzelfde als volmaakt. Heiligen zijn geen volmaakte mensen zonder fouten, maar mensen die bezig zijn te leren dat alles in het leven ertoe doet, niet alleen wat mooi en gemakkelijk is, maar ook wat hoofdbrekens en moeite kost.
Allerheiligen is het feest dat over onszelf gaat en over iedereen die ons is voorgegaan op de weg die Jezus ons wijst. Dat zijn die toehoorders daar bij Jezus op de berg, dat is die menigte waar het boek Openbaring ons vandaag over spreekt, dat is ieder die u inspireert. We zijn niet alleen, we zijn met velen.
inleiding dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
2 november 2024
Allerzielen (tweede mis)
Lezingen: Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27
(Eucharistieviering I en III zijn verschenen in respectievelijk jaargang 2023 en 2022)
Inleiding
Met Allerzielen, de gedachtenis van alle overledenen, zijn de lezingen ieder jaar gekozen rond het thema dood en leven.
In Eucharistieviering I wordt gelezen uit Jesaja, over de belofte dat de Heer een feestmaaltijd aan zal richten voor alle volkeren, en uit het Lucasevangelie, waarin Jezus aan het kruis zijn Geest toevertrouwt aan God zelf. Zo wordt aangegeven dat de Heer zelf naar ons omziet en een eind maakt aan de ellende van zijn volk (Jes. 25,6a.7-9; Ps. 23; Apok. 21,1-5a.6b-7; Luc. 23,44vv.50.52v; 24,1-6a).
Eucharistieviering III benadrukt met een lezing uit Wijsheid en het verhaal van de Emmaüsgangers dat we ons niet blind moeten staren op de onherroepelijkheid van de dood, maar onze ogen moeten openen voor leven dat midden onder ons is (Wijsh. 3,1-9; Ps. 116; Rom. 8,31b-35.37vv; Luc. 24,13-35).
Ook Eucharistieviering II laat in de verschillende lezingen het geloof zien dat de dood niet het laatste woord heeft.
Dood en leven (Wijsh. 4,7-15)
Het boek Wijsheid stamt uit de laatste eeuwen voor de gewone jaartelling en weerspiegelt een manier van denken en geloven waarop de nieuwtestamentische geschriften aansluiten. De lezing van vandaag biedt een bijzonder perspectief op de waarde van een kort leven. Is de gedachte dat een lang leven een teken is van een goed en deugdzaam leven, als het ware een beloning, deze lezing draait het juist om: een goed mens wordt uit het leven genomen omdat God hem of haar beschermt tegen de verleidingen van de slechte wereld (Wijsh. 4,14). Rechtvaardigheid staat voorop, ongeacht of een mens oud wordt of jong sterft. Het draait dus niet om hoe lang je leeft, maar om hóe je leeft. Woorden als ‘rust voor de rechtvaardige die jong sterft’(7) of ‘genade en barmhartigheid die de uitverkorenen ten deel zal vallen’, dat er ‘over de heiligen gewaakt zal worden’ geven zicht op vertrouwen op leven ná de dood. Dat is een verhoudingsgewijs jong perspectief in de oudtestamentische geschriften.
In het Nieuwe Testament zien we dat het laatste woord daarover nog niet gezegd is, als de Sadduceeën, die niet in de opstanding geloven, Jezus een denkbeeldig voorbeeld voorleggen van een vrouw die met zeven broers na elkaar getrouwd is geweest, en waarvan het dan onduidelijk is wiens vrouw ze is bij de opstanding. Jezus pareert de vraag en wijst erop dat God geen God van doden, maar van levenden is (Luc. 20,27-38; Mat. 22,23-32).
Bij de evangelist Johannes spreekt Jezus van een huis van zijn Vader waar Hij een plaats zal klaarmaken voor zijn leerlingen (Joh. 14,1-4). En in het evangelieverhaal van vandaag, ook van Johannes, getuigt Marta van haar geloof in de opstanding uit de dood, maar ziet dat aanvankelijk als een gebeuren op de laatste dag.
Thuis bij de herder, Psalm 23
Het opschrift betrekt David bij de psalm, wat kan uitgelegd worden als: David heeft de psalm geschreven of de psalm is voor David (en zijn dynastie) geschreven. De psalmist vertelt dat hij de Heer ziet als een herder, iemand die over hem waakt en hem van alles voorziet: ruimte, voedsel, drinken, kracht en bemoediging, zelfs als hij de dood voor ogen ziet. Het beeld van de herder roept tegelijk het beeld op van een schaap, voor wie dit alles vrede en veiligheid betekent. Ook in duisternis en dood hoeft hij geen angst te hebben. In vers 5 en 6 zien we dat het schaap menselijke trekken heeft: hij zit aan een feestmaal, wat enigszins doet denken aan de redding door de Heer, zoals Jesaja die schetst: een feestmaal met mooie wijnen, heerlijk eten, waar de dood vernietigd is en alle tranen van de ogen zijn weggeveegd (Jes. 25,6-9).
Alle dagen van het leven voelt de bidder zich door goedheid en liefde gevolgd. Dat hij zal wonen in het huis van de Heer ‘tot in lengte van dagen’ gaat het gewone leven wellicht zelfs te boven.
Troostende woorden (1 Tess. 4,13-14.17b-18)
De brief aan de Tessalonicenzen is het oudste geschrift van het Nieuwe Testament, geschreven zo’n 30 jaar na Jezus’ kruisiging. In deze brief aan de inwoners van de Griekse stad blikt Paulus terug op zijn verkondiging. Hij probeert een einde te maken aan de verwarring die er in de gemeente is ontstaan vanwege het overlijden van gelovigen nog vóór de terugkomst van Jezus. Paulus laat merken weet te hebben van het verdriet dat de dood met zich meebrengt. Maar hij geeft de gelovigen ook hoop: hoe dan ook, reeds gestorven of levend, wanneer het uur daar is dat de Heer uit de hemel neerdaalt zullen allen weggevoerd worden, de Heer tegemoet, om voor altijd met Hem samen te zijn. Daarmee mogen de Tessalonicenzen elkaar troosten.
In eeuwigheid niet sterven (Joh. 11,17-27)
De evangelielezing is genomen uit het lange verhaal over Lazarus, die dood en begraven door Jezus teruggeroepen wordt in het leven. Bijzonder is dat Lazarus zelf nauwelijks een rol heeft in het verhaal. Eerder gaat het om het geloof of ongeloof van de leerlingen en van de zussen van Lazarus, Maria en Marta. De passage die vandaag gelezen wordt gaat over het gesprek dat Marta, de zus van Lazarus, heeft met Jezus over de verwachting van de opstanding. De evangelist heeft eerder al de context van dit gesprek geschilderd. Lazarus, uit Betanië, is de broer van Maria en Marta (zie voor deze zussen ook Luc. 10,38-42) en ze zijn bevriend met Jezus. De zussen hebben aan Jezus laten weten dat hun broer ziek is. In plaats van onmiddellijk naar Lazarus toe te gaan bleef Jezus nog twee dagen waar Hij was.
Hij vertelt zijn leerlingen dat de ziekte van Lazarus niet uitloopt op de dood, maar op het leven (Joh. 11,1-6). Als Jezus uiteindelijk toch naar Betanië wil, dat dichtbij Jeruzalem ligt, raden zijn leerlingen Hem ten stelligste af dat te doen, omdat Jezus’ leven gevaar loopt.
Opnieuw zegt Jezus dat de dood van Lazarus niet het einde is: ‘Ik zal hem wakker maken’ (v. 11). Dat wordt door de leerlingen misverstaan, alsof Lazarus gewoon slaapt. Uiteindelijk is het Tomas die, ondanks het gevaar dat dreigt, zijn medeleerlingen overhaalt om met Jezus mee te gaan ‘om het Hem te sterven’. Steeds licht in dit verhaal het contrast tussen dood en leven op. Aan het begin van de lezing van vandaag blijkt dat Lazarus inderdaad gestorven is. Er is geen twijfel mogelijk, hij ligt al vier dagen in het graf. Dat is zelfs een dag langer dan Jezus in het graf zal liggen (vgl. Joh. 19,31; 20,1). Bovendien komen velen al hun medeleven met Maria en Marta betuigen vanwege Lazarus’ dood. De situatie lijkt onomkeerbaar.
Marta, die gehoord heeft van Jezus’ komst, gaat Hem tegemoet. Ze lijkt eerder te betreuren dat Jezus er niet was, dan dat zij het Hem verwijt. Later is het haar zus Maria die Jezus zegt dat haar broer niet zou zijn gestorven als Hij er geweest zou zijn (11,32). Beide zussen benadrukken niet zozeer dat Jezus niet eerder is gekomen, maar vooral zijn afwezigheid. Vertrouwen in de helende werking die van Jezus’ aanwezigheid uitgaat hebben ze allebei.
Ook nu stelt Marta dat Jezus aan God alles kan vragen, en dat het Hem gegeven zal worden.
Maar het geloof dat dat hier en nu tot over de dood heen reikt moet nog groeien. Jezus verzekert Marta dat haar broer zal opstaan uit de dood. Marta gelooft dat wel, maar plaatst dat gebeuren aan het einde van de tijd.
Jezus antwoordt haar: ‘Ik ben de opstanding en het leven’. Dan durft Marta te geloven en ze belijdt Jezus als de Messias, de Zoon van God. Ze noemt Hem ook ‘Degene die in de wereld zou komen’, een messiaanse verwachting die onder andere in Deuteronomium 18,15-18 wordt verwoord. Een verwachting waarop de evangelist vaker zinspeelt, zoals in het getuigenis van de Doper (Joh. 1,19-28, in Betanië) en in de woorden van Jezus aan zijn leerlingen, waarin Hij aangeeft dat Hij door de Vader is gezonden en spreekt in opdracht van Hem (o.a. 12,44-50). Zo herkent Marta Jezus als Degene die in de wereld is gekomen. Daarmee maakt zij duidelijk dat de dood niet in een verre toekomst op de jongste dag wordt overwonnen, maar met de komst van Jezus in het aardse leven.
Literatuur
Zie J. Brinkhof, 1 Tessalonicenzen 4,13-18 – Troost Elkaar, in Rouwvieringen; Henk Jansen& Klaas Touwen (red.), Skandalon 2022, 91-92.
Preekvoorbeeld
Allerzielen volgt op Allerheiligen. Na de dankbare herinnering voor wie ons op bijzondere wijze in geloof zijn voorgegaan, richten we ons op de gewone stervelingen. Heiligen waren zij niet, maar ieder heeft op eigen wijze wel iets moois achtergelaten. Denk aan snedige opmerkingen, wijze uitspraken, bijzondere gewoontes. Dat wat mensen met alle fouten en gebreken mooi maakt. In Wijsheid van Salomo lezen we daarover een fraaie reflectie.
‘De rechtvaardige vindt rust, al sterft hij voor zijn tijd’. Dat laatste werd soms als straf geduid. Zo niet door Wijsheid. De redenering dat iemand die jong sterft voor veel kwaad behoed is, valt nog altijd te horen. Meestal gaat dat over lichamelijke en geestelijke (helse) pijnen. De wijze achter de schuilnaam Salomo ziet nog iets anders: wie jong sterft maakt minder fouten. Neem het mensen niet kwalijk als ze dat niet zo’n sterk argument vinden. Om gelovigen te behoeden voor verkeerde dingen heeft God aan Mozes de Tora gegeven. De profeten hebben die in hun eigen tijd concreet gemaakt. Jezus Christus heeft de wil van God gevolgd en zo doende duidelijk gemaakt. Deze aanpak is vitaler dan het wegrukken uit het leven.
De gedachte dat God de jong gestorvene extra liefheeft, daagt eveneens uit tot tegenspraak. Om die reden iemand weghalen heeft iets egoïstisch. Net als wanneer wij aan heftige pijn lijdende geliefden bij ons willen houden. Zeker God staan wel andere middelen ter beschikking om grote liefde te delen. Ook als iemand gewoon bij ons blijft. Krachtiger is de beweging andersom: niet weghalen maar nabijkomen, hét verhaal van de Bijbel.
Het meest uitdagend in de Wijsheidslezing is de openingszin over ‘sterven vóór je tijd’. Het is hoog tijd om afscheid te nemen van die gedachte. ‘Veel te vroeg’ is een oordeel dat ons niet toekomt. Dit gevoel van nabestaanden kan veranderen als de vraag naar het ‘te vroeg’ aan de stervende wordt gesteld. Die heeft, naar mijn ervaring, éérder rust met het heengaan en kan de achterblijvenden daarmee tot grote steun zijn.
Het gesprek gaat verder, minder over tijd van leven en meer over kwaliteit van het geleefde bestaan. Daarvoor geeft Wijsheid een behartigenswaardige hint door ‘grijsaard’ als eretitel op te vatten. Geen teken van slijtage maar van waardigheid. ‘Het aanzien van iemand wordt bepaald door verstandigheid en een goed leven’. Dankbaarheid daarvoor deel je, als het kan, al vóór de dood. Daarmee geeft het een extra dimensie aan de gebeden op Allerzielen.
Na deze reflectie vanuit Wijsheid over ‘rust’ in de dood, volgt in Psalm 23 die over ‘rust’ vóór de dood, in het volle leven. De geliefde troostpsalm schildert dat indringend. De stille wateren en grazige weiden zijn niet bedoeld om te gaan slapen, maar om verfrist het leven in te gaan en aan te kunnen. Dat is de spirituele wijsheid van ‘rusten’: niet na afloop, maar vooraf. Om de bron te laten stromen. Om je onder alle levensomstandigheden in gezelschap te weten van de Ongeziene die jou ziet.
Het geliefde concept van de herder doortrekt de bijbelverhalen. Direct in het begin zien we een broeder die geen hoeder wil zijn. Dit leidt tot moord. Behalve het slachtoffer doodt de dader ook een deel van zichzelf.
Er moet veel geleerd worden om goede herders te worden. Het is een eretitel voor de religieuze en sociale leiders. Ze moeten die titel goed invullen ten dienste van allen. Zo niet, dan is er confrontatie. Door profeten die hen in Gods naam een spiegel voorhouden. Door dichters met een kritisch lied.
Allerzielen troost door het niet verlaten worden in donkere tijden, zelfs niet in de dood. Naadloos worden tijden in elkaar geweven. De Maaltijd wordt klaargemaakt. Of dat in het heden is of in een verre toekomst, laat zich niet onderscheiden. Dat moet dus bij elkaar gehouden worden: én-én. Eucharistie is de heilige verbinding van mensen met God, en van mensen met elkaar over de grens van het leven heen.
Het is moeilijk om los te komen van wie heengingen. Dat is ook niet de bedoeling, als je de oudste brief uit het Nieuwe Testament onder ogen krijgt. Stervenden kun je niet vasthouden, maar wat je met hen tijdens hun leven hebt beleefd wél. Alles wat goed is blijft. In rouwprocessen is ‘loslaten’ niet het enige thema. ‘Op een andere manier verbonden blijven’ kan ook. Los van hoe het ‘hierna’ is, gericht op wat wie achterblijven mee hebben gekregen. Dankbaarheid ontworstelt zich op den duur aan het verdriet van gemis.
Om dat te versterken vergroot Paulus zijn gedachten uit op het grote scherm van een onbekende toekomst. Wat hij uitbeeldt wordt niet als harde waarheid opgevat. Zo rationalistisch denken mensen van toen niet. Het is een troostbeeld. We weten niet hoe het ooit zal zijn, maar als je het zó ziet, doet het je wat. Wie geloven wagen te zeggen: ‘het is niet zó, maar mooier’.
De eenzaamheid van de dood wordt volstrekt opgeheven door het samenzijn van levenden. De gekozen beelden zijn beelden van leven, niet van een manier van dood zijn. Samen zijn, eenheid, harmonie, sjalom, is leven op z’n best. De Maaltijd uit Psalm 23 komt voor de geest.
Het Evangelie gaat over alle grenzen om de dood op eigen terrein te verslaan. Lazarus is al 4 dagen dood, dat is 1 dag te lang. Hij heeft de 3e dag gemist. Dit is de ultieme dood. Is daaruit redding mogelijk? De vrouwen denken van wel. Ooit, later, maar zeker, komt het ervan. De dode wordt weggehaald van achter de grenzen van de dood. Zó zal het gaan.
Zó is het. We zijn vlak bij Jeruzalem, met de tempel. God ziet vanuit het Allerheiligste nauwlettend toe. Jezus spreekt met hemels gezag over opstanding. Hij is de opstanding in eigen persoon.
Dat troost mensen en gaat alle verdriet te boven. Dat tilt je op. Allerzielen doorgloeit het gemis met liefde die nooit vergaat.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld ds. Ad Alblas
3 november 2024
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 6,2-6; Ps. 18; Heb. 7,23-28; Mar. 12,28b-34
Inleiding
Deuteronomium 6,2-6
Na de inleidende verzen (Deut. 1,1-5) is Mozes aan het woord, nu niet langer als bevrijder, wetgever en bemiddelaar tussen God en de Israëlieten, maar als leraar (1,5). Mozes brengt in herinnering, hoe God zijn volk uit de slavernij in Egypte heeft bevrijd. De tocht door de woestijn, leerschool in vertrouwen op God, ligt nu eindelijk achter hen, het nieuwe beloftevolle land van melk en honing vóór hen, aan de overkant van de Jordaan (1,6–4,49). Mozes herinnert aan het verbond bij de Horeb dat de Heer met het volk heeft gesloten en aan de Tien Woorden (5,1-21).
Deuteronomium 6 begint vervolgens met de woorden: ‘Dit zijn de geboden, voorschriften en bepalingen die ik u in opdracht van de Heer uw God, moet leren. Volbreng ze in het land dat u aan de overkant in bezit gaat nemen’ (v.1). Deze uitspraak heeft een brugfunctie en slaat zowel op de voorafgaande als de komende verzen. De suggestie wordt gewekt dat het volk zich nog in Moab bevindt.
Daarop volgt het gebod om God te vrezen (6,2). Dit ‘vrezen’ wil geen angst aanjagen, maar bedoelt je leven lang respect, eerbied, ontzag hebben voor God en zijn geboden en dat geldt ook voor je kinderen en kleinkinderen.
Dan volgt tot tweemaal toe de oproep: ‘Luister (Sjema) Israël!’ (6,3v).
Jonathan Sacks merkt op dat de vele geboden en voorschriften in de Tora tot doel hebben om de bevrijding te realiseren van de samenleving zoals die door God is bedoeld. Zij vormen de basis voor een sociale orde die recht doet aan de waardigheid van het individu en rechtvaardigheid en mededogen hoog acht. Vreemd genoeg bestaat er in het bijbels Hebreeuws geen werkwoord dat gehoorzamen betekent wat men toch zou verwachten gezien al die voorschriften. Dat laat volgens Sacks ook zien dat het bijbels Israël niet geloofde in blinde gehoorzaamheid aan Gods geboden. In plaats van een werkwoord als gehoorzamen, is de stam sj-m-a gebruikt. Die heeft onder meer de betekenis van 1) luisteren, goed opletten (Deut. 27,9); 2) horen (Gen. 3,10); 3) begrijpen (Gen. 11,7); 4) in zich opnemen, nota nemen van, ter harte nemen (Gen. 17,20); 5) met een daad antwoorden (Gen. 21,12). Die laatste betekenis komt nog het dichtst bij ‘gehoorzamen’. Toch noemt Sachs dit werkwoord praktisch onvertaalbaar, omdat het bijbels Hebreeuws ‘een cultuur van het oor’ is.
Sjema Israël betekent volgens Sacks zoiets als ‘Luister. Concentreer je. Geef het woord van God je onverdeelde aandacht. Streef ernaar het te begrijpen. Gebruik al je intellectuele en emotionele vermogens. Maak zijn wil tot de jouwe. Want wat Hij je gebiedt te doen is niet irrationeel of willekeurig, maar dient je eigen welzijn, het welzijn van je volk en uiteindelijk de hele mensheid’ (blz. 72 en passim).
Deuteronomium 6,4-9 is een deel van het Sjema Israël (Deut. 6,4-9; 11,13-21; Num. 15,37-41). De gelovige jood bidt deze woorden tweemaal daags en samen met het Achttiengebed en het Kaddisj behoort het tot de belangrijkste joodse gebeden. Door de eerste zin van het Sjema te bidden – Luister Israël! De Heer is onze God, de Heer is de Enige – neemt de gelovige het juk van het koninkrijk der hemelen op zich, hij erkent God als de Enige, als koning (vgl. Zach. 14,9). In de beide volgende verzen neemt hij het juk van de Tora op zich. De Heer liefhebben met hart en ziel en met alles wat in je is, is ondubbelzinnig kiezen voor de ene God. Die eenduidige keuze mondt uit in handelen, in rechtvaardigheid.
Marcus 12, 28b-34
In Marcus 11,11 gaat Jezus naar de tempel in Jeruzalem, hij bekijkt alles en vertrekt vervolgens naar Bethanië met de twaalf omdat het al laat is. De volgende dag gaan zij opnieuw naar Jeruzalem (11,15). Weer gaat Jezus naar de tempel, waar hij de verkopers en geldwisselaars wegjaagt en hun gedrag uitdrukkelijk afkeurt. Na dit voorval zoeken de hogepriesters en schriftgeleerden een manier om hem uit de weg te ruimen (11,18).
Later die dag vertrekken ze uit Jeruzalem (11,19).
In Marcus 11,27 gaan Jezus en de twaalf voor de derde keer naar Jeruzalem. Als Jezus opnieuw in de tempel rondloopt, vragen hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten hem, met welke bevoegdheid hij dit doet. Daarop begint Jezus in gelijkenissen tot hen te spreken (12,1). De sfeer wordt steeds grimmiger, er wordt naar een gelegenheid gezocht om Jezus te arresteren.
Daarom sturen ze enkele Farizeeën en Herodianen op Jezus af om hem op de proef te stellen: ‘Moeten we belasting betalen aan de keizer of niet?’ (12,13-17). Ook Sadduceeën – zij vertegenwoordigen het tempel-establishment – gaan naar hem toe met een vraag over de opstanding die zij ontkennen, maar waarin Jezus rotsvast gelooft: ‘God is geen God van doden, maar van levenden; u dwaalt vreselijk!’ (12,18-27; vgl. 12,24).
Dat er binnen de schriftgeleerden verschillende meningen over Jezus waren en dat zij niet één blok vormden, blijkt uit de vraag van één van hen. Hij had de voorafgaande discussie gehoord en was van mening dat Jezus de Sadduceeën goed en juist (kaloos) had geantwoord. Hij gaat naar Jezus toe en stelt hem de vraag naar het eerste gebod (12,28). Jezus beantwoordt die vraag met een directe verwijzing naar Deuteronomium 6,4vv, het Sjema (zie eerste lezing), waarin de kern van het joodse geloof is vervat: de liefdesrelatie tot de Ene God. In die relatie is de hele mens betrokken met al zijn talenten, kennis en verlangens. De betrokkenheid van God geldt alle mensen en daarom is onze liefde tot God niet los te zien van onze liefde voor alle mensen. Jezus verbindt dan ook deze tekst met Leviticus 19,18b: ‘Heb uw naaste lief als uzelf!’
Wanneer Jezus spreekt over het eerste en tweede gebod, houdt dit geen rangorde in; ze zijn beide afkomstig van de Eeuwige en het ene gebod bestaat niet zonder het andere, ze zijn met elkaar vervlochten.
Het antwoord van de schriftgeleerde is verrassend. Hij noemt Jezus ‘meester’ en stemt uitdrukkelijk in met de verbinding van deze beide teksten: ‘het is goed en juist (kaloos), wat u zegt is waar’ (vgl. ‘dwalen’ in 12,24.27).
De schriftgeleerde herhaalt de beide teksten in min of meer dezelfde bewoordingen. Hij voegt er nog een tekst aan toe, wellicht ingegeven door het eerdere optreden van Jezus in de tempel dat natuurlijk veel stof had doen opwaaien: ‘dit betekent veel meer dan alle brandoffers en andere offers’, een verwijzing naar de profeet Hosea: ‘Barmhartigheid wil ik, geen offers’ (Hos. 6,6).
Jezus vindt zijn antwoord verstandig en zegt: ‘U bent niet ver van het koninkrijk van God!’(12,34). Volgens Lentzen-Deiss is hier sprake van een litotes, een stijlfiguur die door een ontkenning juist het tegendeel van de bedoeling uitdrukt, namelijk: Je bent helemaal niet ver, want je bent ín het koninkrijk van God (245).
Literatuur
Jonathan Sacks, Deuteronomium boek van de samenleving, Middelburg 2024
Dries van den Akker, Ga anders denken, Berne 2020
Fritzleo Lentzen-Deis, Das Markus-Evangelium, bearbeitet von Massimo Grilli und Cordula Langner, Stuttgart 2014
Preekvoorbeeld
Een schriftgeleerde meldt zich bij Jezus. Hij heeft een vraag. ‘Wat is het belangrijkste wetsartikel?’
Ik herinner me een gesprek met jonge mensen die trouwplannen hadden. Hun was de vraag voorgelegd: welke waarden wil je later aan je kind meegeven? Ze hadden een lijst voor zich liggen met uiteenlopende suggesties zoals sport, muziek, dansen, natuur, enzovoorts. Wat komt op nummer één?
Jezus aarzelt niet: ‘Je moet met al je vezels van God houden en van je naaste zoveel als van jezelf’. Jezus citeert Mozes. In het boek Deuteronomium lezen we: ‘Luister Israël, gij moet de Heer beminnen met heel uw hart. Prent mijn geboden in uw hart. Bind ze als een teken op uw hand en als een band op uw voorhoofd.’ Stukjes tekst uit de Tora werden met gebedsriemen letterlijk ‘op het lijf geschreven.’ Heb God lief met alles wat in u is. Jezus voegt er aan toe: ‘en heb je naaste lief als jezelf.’
Mooi klinkt dat: houden van anderen. Maar de ander, dat is ook die opdringerige bedelaar bij de supermarkt. Dat is ook die pedante politicus met zijn opgeheven vingertje. En ook die irritante puber die in de trein zijn geluidsbox opendraait. Dat is een weggebruiker die niet van de linker rijstrook wijkt.
Houden van de ander kan inderdaad soms moeilijk zijn, maar voor veel mensen is het nog veel lastiger om van zichzelf te houden. Vooral als je dat vroeger niet mocht, als je ouders deden alsof ze alleen van jou hielden als je met twee woorden sprak en voor een toets was geslaagd. Het is moeilijk om van jezelf te houden als je partner je in de steek heeft gelaten; als je ontslagen bent en wanneer je anderen tot last bent geworden. ‘Omarm God en houd van de ander als van jezelf’, klinkt goed, maar is niet eenvoudig.
‘Bemin uw naaste als uzelf. Er zijn bijbelvertalers die erop wijzen dat dit op twee manieren gelezen kan worden.’ ‘Als uzelf’ kan namelijk iets zeggen over ‘beminnen’, maar wellicht ook over ‘naaste’. Wanneer je de ander moet beminnen zoals je van jezelf houdt, dan is de eigenliefde de maat van wat je voor anderen moet doen. Bij veel mensen is de eigenliefde maar heel klein en wankel. Lees het daarom eens anders. De joodse filosoof Martin Buber deed dat! Vat ‘als jezelf’ op als een bepaling bij naaste. Hou van je naaste, want die is er net zo een als jij zelf bent. Hou van de vreemdeling, want je voorouders waren ook ooit vreemdelingen op zoek naar geluk in een onbekend land. Hou van een zieke, want je bent ook zelf wel eens hulpeloos aan anderen overgeleverd geweest.
Als je leest: heb je naaste lief want hij is net als jij..., dan wordt de liefde niet de maat genomen, maar dan wordt gewezen op de diepste zin ervan. We zijn allemaal kinderen van de Allerhoogste. Liefde raakt de eeuwigheid.
De oude grootmoeder zat in haar stoel tevreden naar buiten te kijken. Toen ze mij zag, begon ze breed te lachen. Vergenoegd klapte ze haar handen zachtjes tegen elkaar. ‘Wat fijn dat ik u nog eens zie!’, zei ze oprecht. ‘Ik kwam u condoleren’, zei ik ernstig. Haar gezicht kreeg een bedroefde trek. Een kleindochter was verongelukt tijdens een vakantie. Stond op de vluchtstrook te wachten op hulp. Een afschuwelijk verkeersongeval had een toekomst vol mogelijkheden teniet gedaan. Ik had met haar te doen. De afgelopen jaren had ik haar al twee keer eerder gecondoleerd met het verlies van een kind. Ze knikte wat voor zich uit en zei toen zacht: ‘Het was een lieve meid. Ze greep me altijd de bril van mijn neus.’ Terwijl ze het zei, spreidde ze haar handen alsof ze haar nog droeg. Ze sloeg haar ogen op en zuchtte: ‘Het zal wel ergens goed voor zijn!’ Toen zocht ze haar zakdoek voor een geluidloos wenen.
‘Het zal wel ergens goed voor zijn’, die gedachte is niet door zelfzucht ingegeven. Ze vertrouwt erop dat deze afschuwelijke gebeurtenis in samenhang met het geheel van de schepping en in het licht van de eeuwigheid zin en betekenis heeft. Ze kon die niet bevatten, maar ze gaf zich eraan over. Het was de enige hoop die haar was gebleven en die haar kon behoeden voor bitterheid. De liefde voor haar kleinkind werd gedragen in een ondoorgrondelijk mysterie. Haar kleinkind was een stuk van haarzelf, en zij was met haar een deel van het goddelijk Geheim. Gods koninkrijk bestaat niet uit de dingen waaraan je je wilt vastklampen maar het is de ruimte die je wegroept en die je lokt! Het is niet de vlucht in jezelf, maar de liefde voor de naaste..., want die is er een zoals jij er een bent.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Harrie Brouwers
10 november 2024
Tweeëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 17,10-16; Ps. 146; Heb. 9,24-28; Mar. 12,38(41)-44
Inleiding
Toen kwam Elia, een profeet als een vuur,
zijn woorden brandden als een fakkel.
Hij bracht hongersnood over het volk,
door zijn inzet voor de Heer maakte hij het klein in aantal.
Op bevel van de Heer hield hij de regen tegen
en liet hij driemaal vuur uit de hemel komen.
Hoezeer werd u geroemd, Elia, om uw wonderdaad,
wie kan zich in roem met u vergelijken?
U hebt een gestorvene opgewekt uit de dood,
uit het dodenrijk, op bevel van de Allerhoogste.
U hebt koningen ten onder doen gaan
en voorname mannen op hun ziekbed laten sterven.
Op de Sinai hebt u terechtwijzingen gekregen
en op de Horeb straffen horen afkondigen.
U hebt koningen gezalfd om te vergelden
en profeten om u op te volgen.
U werd weggenomen in een wervelwind van vuur,
in een wagen met vurige paarden.
Over u staat geschreven dat u klaarstaat voor de vastgestelde tijd,
om de toorn te stillen vóór hij razernij wordt,
de ouders te verzoenen met de kinderen,
de stammen van Jakob te herstellen.
Gelukkig zijn zij die u gezien hebben
en in liefde zijn gestorven;
ook wij zullen zeker leven.
(Sirach 48,1-11)
Profeten-lezing: 1 Koningen 17,10-16
Jezus Sirach geeft in zijn Lofzang op de voorvaders (44,1–50,24) een goede beschrijving van het leven en werk van de profeet Elia. In die tijd doet koning Achab van Israël wat slecht is in de ogen van de Gerechte; hij trouwt met de heidense Izebel en vereert de Baäls, in Samaria laat hij een tempel voor Baäl bouwen (1 Kon. 16,29-34). De profeet Elia zegt, namens JHWH tegen koning Achab dat er de eerstkomende jaren geen dauw of regen zal komen en Israël dus verandert in een woestenij. Tenzij Elia voor Israël bij JHWH een goed woordje doet.
JHWH geeft aan Elia de opdracht om aan de overkant van de Jordaan een schuilplaats te zoeken. Aan de raven geeft Hij de opdracht om Elia van voedsel te voorzien: De raven brengen hem ’s ochtends en ’s avonds brood en vlees, en water drinkt hij uit de rivier (17,16). De regen blijft weg en de rivier valt droog. Daarom stuurt de zorgzame God zijn profeet Elia naar Sarafat, daar zal een weduwe, op verzoek van JHWH, voor Elia zorgen.
Zorgen voor de armen, de weduwen en de vreemdelingen, dat is Mij kennen, zegt JHWH bij de profeet Jeremia (Nota bene: weduwnaars komen in dit rijtje niet voor: zij hebben wel verdriet om hun gestorven vrouw, maar zijn hierdoor niet economisch verarmd). Dit lijkt de omgekeerde wereld: een profeet wordt verzorgd door een verarmde weduwe!
Bij de stadspoort (plek waar recht wordt gesproken) ontmoeten zij elkaar. Terwijl de weduwe bezig is om iets te eten te maken voor haar zoon en voor zichzelf vraagt hij haar om een kommetje water en een stuk brood. Naar eer en geweten zegt zij tegen Elia: ik heb niets meer in voorraad, alleen een handjevol meel in de pot en een restje olijfolie in de kruik (17,12). Als dit op is zullen de weduwe en haar zoon van honger sterven. Elia blijft echter aandringen: bak van wat u in huis hebt eerst iets voor mij en kom me dat brengen. Daarna kunt u voor uzelf en uw zoon iets klaarmaken. De profeet is vrijpostig, maar hij stelt haar ook gerust: want dit zegt de Barmhartige, de God van Israël: Tot op de dag dat Ik weer regen op de aarde zal laten vallen, zal er meel in de pot zijn en zal de oliekruik niet leeg raken. Na deze belofte gaat de weduwe naar huis en doet wat de profeet Elia gezegd had; zij is gastvrij voor Elia. De weduwe, Elia en haar familie hebben elke dag te eten. Het meel en de olijfolie raken niet op! De Barmhartige houdt zich aan zijn belofte; Hij kan zijn ogen niet van de verarmden afhouden.
Evangelielezing: Marcus 12,38-44
Tegen de achtergrond van het verhaal van de ontmoeting van de weduwe van Sarafat met de profeet Elia (1 Kon. 17,10-16), klinkt onze perikoop. Jezus geeft onderricht in de tempel. In tegenstelling tot de leiders van het volk (11,27v), luisteren de talrijke aanwezigen graag naar Hem (12,37b).
Tijdens zijn onderricht waarschuwt Jezus voor het (wan)gedrag van bepaalde schriftgeleerden: zij pronken met hun dure gewaden, op de markt willen zij eerbiedig begroet worden, in de synagogen en bij feestmaaltijden willen zij op de ereplaats zitten. In plaats van voor de weduwen op te komen verslinden zij hun huizen. Schijnheilig als ze zijn, bidden zij lange gebeden.
Deze schriftgeleerden leven niet volgens de Tora, die ze dienen uit te leggen en voor te leven. Zij doen alles voor de schone schijn, zetten niet God centraal (en de anderen), maar zichzelf. Het zijn pronk-schriftgeleerden. Zij zullen door de Gerechte streng geoordeeld worden. (12,38vv).
Jezus gaat tegenover de offerkist zitten en kijkt hoe de mensen er geld in werpen. Veel rijken gooien veel geld in de kist. Een arme weduwe gooit er twee muntjes in…
Jezus legt aan zijn leerlingen uit wat Hij gezien heeft.
De rijken hebben van hun overvloed geld in de offerkist gedaan. De arme weduwe heeft van haar armoede alles gegeven wat ze had, haar hele levensonderhoud (12,41-44; vgl. de weduwe van Sarafat).
Soms wordt de arme weduwe ook als metafoor gebruikt voor het verarmde Israël.
Loof de Barmhartige, mijn ziel.
Hij die trouw is tot in eeuwigheid,
recht doet aan de verdrukten,
brood geeft aan de hongerigen
de Barmhartige richt de gebogenen op,
de Gerechte heeft de rechtvaardigen lief,
de Barmhartige beschermt de vreemdelingen,
wezen en weduwen steunt Hij,
De Heer is koning tot in eeuwigheid.
Halleluja!
(Psalm 146, partim)
Preekvoorbeeld
Vaak wordt de arme weduwe ons voorgehouden als een evangelisch voorbeeld van offervaardigheid. Zij treedt uit de anonimiteit, want Jezus heeft haar gezien. Zij gooit de kleinste muntjes in de offerkist, het is haar hele hebben en houden, meer heeft ze niet.
Jezus spreekt haar niet aan. Die vrouw heeft haar offergave zo discreet mogelijk gebracht. Het was niet de bedoeling dat iemand er aandacht aan schonk, ook Jezus niet. Jezus laat het zo. Het is al pijnlijk genoeg.
Maar zonder dat zij het merkt, spreekt hij wel – discreet, in kleine kring – met zijn leerlingen over haar: dat zij haar hele levensonderhoud in de offerkist gooide, terwijl anderen die er veel meer in deden, dat in hun portemonnee nauwelijks merken. Sindsdien geldt zij als dat evangelische voorbeeld van offervaardigheid, maar is dat de pointe van wat Jezus heeft opgemerkt? Als zij zo voorbeeldig was, zou hij haar toch wel hebben aangesproken met een zegening of zaligprijzing: ‘Groot is uw geloof’. Maar niets van dat alles.
We moeten erop letten in welk verband Jezus over haar spreekt. Nee, Jezus stelt deze vrouw niet ten voorbeeld. Hij heeft haar wel gezien en houdt ook ons voor dat wij oog voor haar moeten hebben en haar met respect bejegenen. De context is deze: Jezus voorziet de ondergang van de tempel. ‘Er zal hier geen steen op de andere blijven: alles wordt neergehaald’ (Mar. 13,2). De arme weduwe heeft alles wat zij had, geschonken aan een instituut waarvan Jezus laat zien dat het zijn tijd heeft gehad. Zo heeft hij ook een hoofdstuk eerder al over de tempel gesproken: het is geen bedehuis maar een rovershol! In die lijn gaat hij voort: nu hebben ze die arme weduwe ook nog haar laatste centen afgetroggeld!
Die kritiek vloeit voort uit meteen het voorafgaande: ‘Pas op voor de schriftgeleerden die de huizen van de weduwen opeten’ (Mar. 12,38-41). Ze maken die weduwen hun vermogen afhandig, zodat ze geen dak meer boven het hoofd hebben. Nu gooit zij haar laatste geld in de collecte. Er staat ‘huizen’, dat is een woord met inbegrip van alles: je tafel, je bed, je onderkomen. Zo staat er van de weduwe dat ze haar heel leven in die offerkist gooide, het wordt meestal vertaald met ‘levensonderhoud’, het is weer zo’n woord met inbegrip van alles.
Jezus is verontwaardigd, hij heeft met haar te doen.
Vaak hoor je zeggen, bijvoorbeeld na een vakantie in een derdewereldland, dat arme mensen zo mooi eenvoudig zijn, veel voor elkaar over hebben, gelukkiger zijn dan wij. Maar zo te spreken, daar moeten we mee ophouden. Armoede is een verschrikking, armoede maakt het leven lelijk, armoede prest mensen ertoe tussen twee kwaden te kiezen, te schipperen en te marchanderen. Wie zich daarin staande houdt, doet dat inderdaad samen met anderen, want alleen houd je het niet vol. Je trekt je terug onder degenen die er net zo aan toe zijn als jij. Elia en de weduwe van Sarefat. Ja, daar kun je solidariteit verwachten. Niet bij de rijken die jou idealiseren om je eenvoud. Armoede is niet mooi, armoede is onrecht.
In de volgende evangeliehoofdstukken spreekt Jezus zich uit over wat hij aan de weduwe en aan de tempel heeft gezien. Hij doet dat in termen van wat teloorgaat en van wat blijft.
De tempel gaat voorbij. Dat de weduwe er haar laatste centen aan heeft gespendeerd, zal de tempel niet helpen. Ze had het beter niet kunnen doen. Ze werd ertoe geprest door religieuze autoriteiten.
Wat blijft, zijn de armen. Jezus zegt even later, dan gaat het alweer over geld: ‘De armen heb je altijd bij je’ (Mar. 14,7). Niet de tempelgebouwen, maar de armen zijn een blijvende factor. Met hen heb je altijd rekening te houden. Armoede gaat niet voorbij. Misschien wordt de nood van de een gelenigd, maar dan slaan ziekte en tegenslag weer toe bij een ander.
Daarom is het geen schande dat wij in een zo welvarend land voedselbanken en kledingbanken hebben. Wie daar schande van spreekt, gaat uit van een maakbare samenleving. Dat we het logischerwijze allemaal wel kunnen regelen en oplossen. Maar wie arm is, nog maar pas geworden of al generaties lang, heeft doorgaans al heel wat procedures meegemaakt, van het kastje naar de muur, en: mevrouw, helaas, dat zou u wel willen, maar voor die voorziening komt u niet in aanmerking.
Jezus zegt dat de tempel verdwijnt, maar de armen blijven. Dat is niet wat je wilt en wij moeten armoede structureel tegengaan. Maar aan de andere kant: de hebzucht is groot en de samenleving is niet maakbaar. Hebben we net zo’n mooi hulpverleningsnet gespannen, valt er toch weer iemand dwars door de mazen heen.
De weduwe gooide haar laatste geld in het offerblok. Zij meende daar goed aan te doen. Jezus neemt haar dat niet af. Hij spreekt haar niet aan, maar laat haar – ondanks zijn verontwaardiging – in haar waarde. Zij ontleende haar waardigheid aan wat sedertdien heet ‘het penningske van de weduwe’. ‘De armen heb je altijd bij je’, zij is daarvan een voorbeeld. Na 2000 jaar hebben we het nog over haar.
Zij is verwant met Jezus zelf, die zijn leven weggaf als een losprijs voor velen.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
17 november 2024
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32
Inleiding
Niet alleen in ver vervlogen tijden werd er nogal eens dreigend gesproken over het einde der tijden, ook vandaag de dag zijn er nog mensen die zich daar vreselijk angstig bij voelen. In de viering van de Eucharistie kijken wij uit naar die eschatologische situatie, niet met schrik en beven, maar als uitdrukking van onze hoop en vertrouwen: ‘Heer Jezus wij verkondigen uw dood en wij belijden tot Gij wederkeert, dat Gij verrezen zijt’ (acclamatie na de consecratie). ‘Dat wij gesteund door uw barmhartigheid, vrij mogen zijn van zonde en beveiligd tegen alle onrust, hoopvol wachtend op de komst van Jezus Messias uw Zoon’ (gebed na het Onze Vader).
Daniël 12,1-3
Het boek Daniël dat lijkt te gaan over de situatie tijdens de Babylonische ballingschap stamt uit de tijd van de Makkabeeën (tweede eeuw voor onze jaartelling) en hun strijd tegen het regiem en de godsdienstige praktijk van de Syrische Seleuciden. Het boek heeft de bedoeling de lezers een hart onder de riem te steken in die tijd van vervolging en onzekerheid.
De lezing begint al direct met een aanmoediging om niet bij de pakken neer te zitten. De Syrische koning noemt zich dan wel ‘Antiochus Epifanes’ en beschouwt zichzelf als een verschijning van God, hier verkondigt de auteur al direct de komst van Michaël wiens naam betekent ‘Wie is er als God?’ Tegen Hem vermag Antiochus niets.
Het eschatologisch visioen van Daniël is dus niet iets om angst aan te jagen, maar om het volk moed en vertrouwen in te spreken: ‘al degenen van uw volk die in het boek staan opgetekend zullen in die tijd worden gered’. Zelfs voor de doden, zowel slachtoffers als veroorzakers van geweld, vervolging en dood, zal er leven zijn. Een heel nieuw idee dat in de tijd van de opstand van de Makkabeeën begint door te dringen. Daarvan schrijft Daniël: ‘Velen van hen die slapen in het stof zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om de smaad van een eeuwige schande te ondervinden’. Deze eschatologische tijd wordt voor de rechtvaardigen en verdrukten aangeduid in termen van glanzende en eeuwige schittering, zoals van de sterren.
Psalm 16,5.8,9-10.11
Het psalmgebed van deze zondag borduurt verder op de idee van de eerste lezing. De rust voor het slapen waarvan hier sprake is kan gezien worden als een allegorische vermelding van de dood. De psalmist belijdt hier dat de dood niet afschrikwekkend is ‘ik ben vrolijk en blij van geest’ immers ‘mijn ziel laat Gij niet aan het dodenrijk over, Gij levert uw dienaar niet uit aan het graf. Gij zult mij de weg van het leven wijzen’.
Hebreeën 10,11-14.18
Ook de auteur van dit nieuwtestamentisch geschrift wil, evenals de schrijver van het boek Daniël, zijn gemeente(n) moed inspreken in hun moeilijkheden.
Waar Daniël de ‘grote vorst Michaël’ opvoert als de heilbrenger, en het psalmgebed de redding aan God zelf toeschrijft, spreekt de auteur van Hebreeën over Christus als de brenger van het definitieve heil. Dat heil tekent hij door de dood van Christus te beschrijven als een offer waarnaast de offers van de priesters volledig in het niet vallen. De christelijke liturgie is zo de uitdrukking van die ‘hoopvolle verwachting van de reddende komst van Jezus Messias, Gods Zoon’.
Marcus 13,24-32
De evangelieperikoop van deze zondag is een gedeelte uit de eschatologische rede in het Marcusevangelie. Hiermee hebben we waarschijnlijk te doen met een van de moeilijkste passages in heel de synoptische traditie. De interpretaties van deze tekst zijn dan ook bijna ontelbaar.
Mogelijk hebben we hier te doen met een tekst die zijn oorsprong vindt rond het jaar 40 toen keizer Caligula een beeld van zichzelf in de tempel van Jeruzalem had laten plaatsen, net zoals vroeger Antiochus Epifanes daar een afgodsbeeld, een gruwel, had neergezet (Dan. 11,31; 12,11). Voor velen leek het of de geschiedenis zich herhaalde, voor anderen was dit het begin van het einde. In de Bijbel blijkt echter duidelijk dat steeds als het einde onafwendbaar lijkt, God de zaak ten goede keert zoals bijvoorbeeld in de bevrijding van de Hebreeuwse slaven in Egypte en de terugtocht van de ballingen van Babel naar Jeruzalem. In die zin hebben we hier te doen met een poging om te midden van angst en twijfel de gemeente te overtuigen dat God ook nu weer de catastrofe in geluk zal doen verkeren.
Marcus schrijft zijn evangelie rond de tijd van de verwoesting van Jeruzalem en de tempel door de Romeinse legioenen. Voor Joden en Christenen een teken dat de ondergang van de wereld nu mogelijk voor de deur staat. Maar ook nu wordt een oplossing aangekondigd. Evenals in Daniël de machtige Michael verschijnt ter bescherming van het volk, wordt hier de Mensenzoon aangekondigd, komend op de wolken met grote macht en heerlijkheid om een einde te maken aan lijden en catastrofen.
In apocalyptische teksten heeft ‘einde’ alles te maken met hoop, uitzicht. De parabel van de vijgenboom is de aanzegging dat dat einde in het verschiet ligt. Te midden van lijden en calamiteiten is het geluk, de redding reeds aanwezig, zoals in de uitbottende vijgenboom de vruchten reeds aanwezig zijn. De verwachting van de Mensenzoon als overwinnaar van de vijand en aankondiger van een nieuwe tijd en een nieuwe wereld is niet slechts een onderwerp uit het Oude Testament, noch enkel uit de evangelies. Ook in bijvoorbeeld de Tweede brief aan de Tessalonicenzen is sprake van eenzelfde thema.
De grote verzoeking echter, zowel in de tijd van de redactie van de nieuwtestamentische geschriften alsook in later tijden, tot op de dag van vandaag toe, is catastrofen te interpreteren als de gruwel waarover de Bijbel spreekt. Ook pogingen om er achter te komen wanneer die kosmische rampen zich voor zullen doen en wanneer de definitieve redding aanbreekt blijven veel mensen, inclusief veel hedendaagse gelovigen, bezig houden. In hetzelfde hoofdstuk van dit evangelie lezen we hoe enkele leerlingen zich het hoofd braken vanwege deze kwestie (13,4). De bezorgdheid om het juiste moment te weten gaat echter voorbij aan het feit dat het niet om het lot van hemellichamen of om aardse catastrofen gaat, maar om de idee dat ook nu weer God zal handelen zoals Hij dat heel de geschiedenis van zijn volk heeft gedaan. Daarom is het ook veelzeggend dat de perikoop eindigt met de waarschuwing: ‘van die dag of dat uur weet niemand iets af, zelfs niet de engelen in de hemel, zelfs niet de Zoon, maar alleen de Vader’.
Preekvoorbeeld
1. Het is vandaag de zondag voor de armen. In 2016 stelde paus Franciscus de zondag die voorafgaat aan het feest van Christus Koning in als een speciale zondag voor de armen. Dat is dus vandaag.
Wie de armen zijn? De paus hanteert een breed begrip: iedereen die iets fundamenteel mist om waardig en waarachtig te kunnen leven. Dat kan eten of drinken zijn, of huisvesting. Het kan ook een zorgzame en dragende gemeenschap zijn, wat we tegenwoordig een sociaal netwerk noemen. Of simpelweg aandacht en waardering.
Uiteraard vindt ook de paus dat armen geholpen moeten worden. Maar volgens hem hebben de armen ook iets te geven. In de boodschap voor de dag voor de armen van dit jaar benadrukt paus Franciscus dat de armen ons bij uitstek leren wat het betekent de weg van het evangelie te gaan. Als we denken in ‘een geweldig land’ te leven, dan hangt dat samen met het feit dat we doof en blind zijn voor wat de armen overkomt. Ook als wij zelf arm zijn in de visie van de paus op armoede, kunnen we blind zijn voor het onrecht en de langdurige effecten van armoede.
2. Waar wat met armen gebeurt echt wordt gezien en geregistreerd, daar is sprake van wat Jezus in het evangelie van vandaag ‘het teken van de vijgenboom’ noemt. Daar worden twijgen zacht en ontvouwen zich bladeren ten teken dat de zomer in aantocht is. Er beginnen vijgen te groeien. Soms rijpen die uit zichzelf verder, maar vaker hebben ze daar enige hulp en ondersteuning bij nodig.
Jezus zegt in het evangelie dat wij van de vijgenboom moeten leren ‘dat als zijn twijgen zacht worden en zijn bladeren zich ontvouwen, wij kunnen weten dat de zomer in aantocht is’ (Mar. 13,28). In een agrarische samenleving zoals die waarin Jezus leefde, is de zomer niet een periode van vakantie en lui in de zon liggen. Het is een tijd van hard werken om te zorgen dat er aan het einde van de zomer voldoende geoogst is om de winter door te komen. Het gaat dus om een tijd van belofte en bloei, maar ook om een tijd van extra inspanning. Met alle kracht moet gedaan worden wat nodig is, opdat wat op het punt staat te gebeuren ook werkelijk kan gebeuren: dat het ware leven doorbreekt.
3. In de eerste lezing belooft de profeet Daniël dat de mensen die zich onder moeilijke omstandigheden ervoor inspannen dat het goede daadwerkelijk gebeurt, steun krijgen van de aartsengel Michaël en zijn leger. Met andere woorden: de hemel laat ze niet aan zichzelf over en God is bij hun inspanningen betrokken. In het evangelie horen wij over engelen die de mensen verzamelen ‘uit de vier windstreken, van het uiteinde van de aarde tot aan het uiteinde van de hemel’ (Mar. 13,27).
De vruchten die uiteindelijk geoogst zullen worden zijn mensen, of beter, met een misschien wat ouderwets aandoend woord: zielen. Gods heerschappij is gemaakt van wat mensen ten diepste bepaalt en ze tot de mensen maakt die zij zijn. Dat is hun ziel. De zielen van degenen die de lentebelofte volledig waarmaken en uitbotten en worden zoals zij door God zijn bedoeld, worden bijeengebracht en met God verenigd.
Er zijn echter ook zielen die zich inspannen iets geheel anders te worden. Zij menen dat zij in een wereld waar het draait om kracht en sterkte, maar beter voor zichzelf op kunnen komen. Maar de situatie waarop zij zich hebben afgestemd, waarvan zij dachten dat deze eeuwig zou duren en waarvan zij zoveel mogelijk hebben geprobeerd te profiteren, juist deze situatie gaat voorbij. En als de situatie waaraan zij hun betekenis ontlenen zijn betekenis verliest, verliezen zij zelf hun betekenis. Zij blijken in Gods ogen niets voor te stellen.
4. In het evangelie van vandaag beschrijft Jezus rampen van kosmische omvang. De zon verduistert, de maan dooft uit en de sterren vallen van de hemel. De tekst had nog erger gekund. Direct vooraf aan de lezing van vandaag voorspelt Jezus dat volken tegen elkaar zullen opstaan, dat er aardbevingen zullen zijn en hongersnood en dat zijn leerlingen zullen worden vervolgd en worden gegeseld, voor de rechtbank gesleept om zo te getuigen tegenover de hele wereld, die zich tegen hem keert.
Er staan meer van dergelijke teksten in de Bijbel, met name in het boek Daniël en in de Openbaring van Johannes. Door de eeuwen heen hebben mensen geprobeerd aan te tonen dat dit wel moest slaan op hun tijd. De beschreven gebeurtenissen waren volgens hen precies de gebeurtenissen te midden waarvan zij leefden. Dat is niet vreemd, want catastrofes zijn van alle tijden. Ze zijn daarom altijd ook van deze tijd.
5. Het vreemde is echter dat Jezus hetgeen hij voorspelt helemaal niet voorstelt als een grote ramp. Het kondigt volgens hem een nieuwe lente aan. Dat zelfs de dingen die bij uitstek stabiel lijken dat niet zijn, suggereert dat alles zal veranderen. En dat is goed!
In de beeldspraak van de lezing uit de brief aan de Hebreeën: het laat zien dat Jezus voor altijd gezeten is aan de rechterhand van God, ‘nog slechts wachtend op het ogenblik dat zijn vijanden als een voetbank voor zijn voeten worden gelegd’ (Hebreeën 10,12-13). Door Jezus’ leven en lijden, dood en verrijzenis is een andere wereldorde ingezet. Deze nieuwe orde breekt hoe dan ook door, dwars door alles heen.
God zij dank! Dat mensen ondanks alle moeilijkheden onderdak weten te vinden. Dat ze van de drank of de drugs afkomen, ook al is het maar tijdelijk. Dat ze zichzelf en hun dierbaren ondanks grensbewaking en mensensmokkelaars in veiligheid weten te brengen. Dat kinderen waarin niemand ooit geloofden hun school afmaken of een eigen bedrijf weten te starten. Dat mensen na seksueel geweld hun trauma kunnen overwinnen. Het zijn even zoveel tekenen van hoop. Dwars door alles heen breekt het rijk van God door.
De vraag is of we dat kunnen geloven en onze kaarten erop durven zetten.
6. Paus Franciscus schrijft in zijn boodschap voor de dag van de armen van dit jaar onder meer:
De mentaliteit van de wereld eist dat we iemand worden, dat we koste wat kost naam maken en de sociale normen overtreden om rijkdom te vergaren. Wat een trieste illusie! Geluk wordt niet verkregen door de rechten en waardigheid van anderen met voeten te treden.
Van deze illusie moeten wij af. Dat is moeilijk, want deze illusie wordt ons op alle mogelijke manieren ingeprent. Maar het blijft een illusie.
In een samenleving waarin geweld en strijd de norm is, is niemand veilig. Daaraan moeten wij niet meebouwen, zij zal instorten. De lente is al bezig aan te breken.
Inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
24 november 2024
Christus Koning
Lezingen: Dan. 7,13-14; Ps. 93; Apok. 1,5-8; Joh. 18,33b-37
Inleiding
Het feest van Christus Koning is in 1925 ingesteld door paus Pius XI. Directe aanleiding daartoe was dat toen, zoals elke vijfentwintig jaar, in Rome het Heilig Jaar werd gevierd.
Daar kwam nog bij dat 1600 jaar geleden, tijdens het Concilie van Nicea (325) plechtig was verklaard dat Jezus de Zoon van God is en ‘één van wezen met de Vader’ zoals het is verwoord in de geloofsbelijdenis van Nicea en Constantinopel. Volgend jaar, wanneer het feest van Christus Koning 100 jaar bestaat, zullen we ons bij leven en welzijn in dezelfde situatie bevinden: ook dan wordt in Rome het Heilig Jaar gevierd en ook dan herdenken wij het Concilie van Nicea. Alleen is het dan niet 1600 maar 1700 jaar geleden dat dit concilie werd gehouden.
Veel belangrijker dan de directe aanleiding is de bredere historische context waarin het feest is ontstaan. Inzicht daarin biedt het document dat de paus bij gelegenheid van de instelling van het feest heeft gepubliceerd: de pauselijke brief Quas primas. Daarin klinkt nog de schok van de Eerste Wereldoorlog door die pas zeven jaar geleden beëindigd was. Vrijwel meteen aan het begin wordt er gesproken over de hoop op een duurzame vrede. Dit nu, is volgens de pauselijke brief, alleen maar mogelijk wanneer de mensen individueel en in staatsverband het ‘rijk van vrede in het rijk van Christus’, hun ware en enige Koning, gaan zoeken. En dat nu gebeurt volgens de tekst niet. Staten en individuen onttrekken zich meer en meer aan het koningschap, de heerschappij, van Christus. Religie wordt op veel plaatsen aan de staatsmacht onttrokken.
Er zit een aanzienlijke ambivalentie in deze boodschap. Ze kan op twee manieren worden uitgelegd.
Deze boodschap kan leiden tot verzet tegen totalitaire regimes (denk aan de hel van de Tweede Wereldoorlog die men in 1925 nog niet kon overzien) en zo heeft het feest soms ook gefunctioneerd.
Maar het feest heeft ook aanleiding gegeven tot kerkelijk triomfalisme ten opzichte van de hele seculiere wereld – die massief als verdorven werd voorgesteld – en ‘andersdenkenden’ waartoe zowel ‘ongelovigen’ als protestanten werden gerekend. Een voorbeeld daarvan is de manier waarop het feest in Nederland vaak is gevierd in de tijd van het zogenaamde ‘Rijke, Roomsche Leven ‘(tussen 1860 en 1960). Een houding die op gespannen voet staat met de vrijheid van godsdienst die gelukkig in de grondwet van Nederland – en van veel andere landen – is verankerd.
Deze ambivalentie ontbreekt in de lezingen die in het B-jaar voor deze zondag zijn uitgekozen en die ook in de genoemde pauselijke brief Quas primas worden genoemd. Wanneer men losse zinsneden uit het geheel van de geselecteerde perikopen zou aanhalen, zouden deze zich kunnen lenen voor een triomfantelijke interpretatie. Dat zou, wat betreft de lezing uit Daniël, ook mogelijk zijn wanneer men deze uit het geheel van hoofdstuk 7 zou lichten (het is noodzakelijk om op zijn minst bij de voorbereiding van preek of overweging het hele hoofdstuk te betrekken). Wanneer men echter de gedeelten die worden gelezen plaatst in de context van het hele hoofdstuk, zal men ontdekken dat de associaties die met begrippen als ‘koningschap’ in de zin van machtsuitoefening en ‘heerschappij’ gepaard gaan, juist ter discussie worden gesteld. En wanneer je de gekozen bijbelgedeelten na elkaar leest, zul je zelfs merken dat dat in toenemende mate het geval is. Het wordt dan steeds duidelijker dat de lezingen geen aanleiding geven tot christelijk of kerkelijk triomfalisme, dat integendeel de genoemde woorden een diepgaande betekenisverandering ondergaan en dat met name in het evangelie de angel van het dreigend triomfalisme wordt verwijderd.
Daniël 7,13-14
De eerste lezing is een fragment uit het boek Daniël dat is geschreven in het midden van de tweede eeuw vóór Christus, vermoedelijk in de tijd van de Makkabeese opstand tegen de hellenistische vorst Antiochus Epifanes die de joden een aanpassing aan de hellenistische niet-joodse levenswijze probeerde op te leggen. Het fragment beschrijft een visioen dat de profeet (Daniël) had tijdens de Babylonische ballingschap. Om de strekking van dit fragment goed te kunnen begrijpen is het, zoals reeds gezegd, belangrijk om het te plaatsen in de context van het hele visioen. Wanneer je dat niet doet, kun je gemakkelijk op het verkeerde been worden gezet.
In zijn droom ziet Daniël vier monsterachtige en vraatzuchtige beesten uit de zee tevoorschijn komen (Dan. 7,1-8). De beesten staan voor machtige koninkrijken, politieke grootmachten, imperia. Er verschijnt vervolgens een ‘oude wijze’ (letterlijk: ‘oude van dagen’) in een witte mantel, met ‘hoofdhaar als zuivere wol’. Hij zit op een troon en staat aan het hoofd van een gerechtshof dat de vier dieren veroordeelt (één, het vierde, wordt vernietigd en de andere drie worden van hun macht beroofd). Daarop volgt dan de passage die in de liturgie wordt gelezen en waarin een wat raadselachtig figuur uit de hemel tevoorschijn komt. Deze ziet er uit als een mens en hij ontvangt van de ‘oude van dagen’ de macht en de heerschappij over de volkeren.
Er is veel gediscussieerd over de vraag wie met deze figuur – vaak aangeduid met de term ‘Mensenzoon’ – bedoeld kan zijn. Is hij een symbool van het joodse volk – zoals binnen het jodendom, maar ook door sommige moderne exegeten – is betoogd? Er is niets in de tekst wat daarop wijst. Hemelse figuren – soms met goddelijke trekken – komen wel vaker voor in apocalyptische teksten die stammen uit de periode vlak vóór en na de opkomst van het christendom (bijv. in het eerste boek Henoch). Misschien gaan de figuren van de ‘oude van dagen’ en de hemelse figuur met een menselijk gezicht wel terug op oude Kanaänitische voorstellingen van goden (lezenswaardig is in dit verband het boek van de joodse Talmoedgeleerde Daniël Boyarin, The Jewish Gospels. The Story of the Jewish Christ, New York 2012, pp. 25-70). Hoe dit ook zij, relevant is vooral dat de raadselachtige figuur uit het boek Daniël een koninkrijk sticht dat anders is dan dat van de grote machtige imperia, met name ook van het regime van Antiochus Epifanes dat joden die volgens de regel van hun religie wilden leven, vervolgde.
Apokalyps 1,5-8
De tweede lezing uit de Openbaring van Johannes sluit hier naadloos op aan. Deze behoort tot hetzelfde genre als het boek Daniël, dat van de apocalyptiek waarin toekomstvisioenen een belangrijke rol spelen. Ook hier is er sprake van een kleine minderheid die met vervolging wordt bedreigd door een imperium. In dit geval gaat het om christenen in Klein-Azië en het Romeinse Rijk ten tijde van de autoritaire, wrede en paranoïde keizer Domitianus (81-96) die zichzelf als ‘God en Heer’ (Deus et Dominus) liet vereren. Tegenover die heerser wordt Jezus Christus gesteld die een ‘koninkrijk van priesters’ heeft gevormd. En Hij – en niet de keizer - is de enige aan wie volgens het boek Openbaring de eer en de macht toekomt.
Wanneer je de bijbelgedeelten leest, zou je eventueel nog kunnen denken dat er louter sprake is van een machtswisseling. Bij de lezing uit Daniël zou je nog op het idee kunnen komen dat de macht van grote imperia overgaat op een kleine onderdrukte minderheid – het volk Israël – maar dat het verder bij het oude zal blijven. Je zou eventueel ook de tweede lezing uit het boek Openbaring zo kunnen duiden. En je zou bevestiging daarvan kunnen vinden in het verloop van de kerkgeschiedenis waarin keizers, koningen, pausen, bisschoppen, niet zoveel anders hebben geregeerd dan niet-christelijke, wereldlijke machthebbers. De evangelielezing maakt echter duidelijk dat het niet alleen om een machtswisseling mag gaan. De gevangengenomen Jezus verklaart tegenover Pilatus als representant van het machtige Romeinse rijk, dat het voor Hem om een ander soort koningschap gaat dan dat waaraan de mensen gewend zijn en dat ook kerken maar al te vaak omarmd hebben.
Preekvoorbeeld
Dit feest van Christus Koning is volgend jaar 100 jaar oud en stamt dus uit de tijd dat de schok van de Eerste Wereldoorlog nog nadreunt. Net als in onze tijd bedreigden totalitaire regimes de wereldvrede. Net zoals paus Franciscus nu oproept tot vrede, zo schreef paus Pius XI een brief over zijn hoop op duurzame vrede. Hij stelde het feest van Christus Koning in als een uitnodiging aan christenen om te werken aan de vrede van Christus’ Koninkrijk en om zich te verzetten tegen totalitaire regimes.
Dus geen aanzet voor een kerkelijk triomfalistisch feest.
Na die wereldoorlog moet de orde hersteld worden: de koningshuizen komen weer hoog op hun troon. De paus daarentegen wil omgekeerd denken door Christus tot de koning uit te roepen.
Wat vind jij van die titel? Wij houden van onze democratie waarin ook gewone mensen meetellen. Onze koning Willem Alexander vervult daarin zijn symbolische rol.
De meesten van ons hebben een afkeer van mensen met koningsallures, zoals Poetin. Ook de lezingen van vandaag stellen vragen bij een koning die heerst met macht.
In zijn visioen schildert Daniël hoe een oude man, een hoogbejaarde in een witte mantel, vier monsterachtige en vraatzuchtige beesten hun macht ontneemt en deze overdraagt aan een soort mens uit de hemel, die een nieuw koninkrijk sticht, dat niet op macht is gebouwd.
De tweede lezing spreekt ook over een ander soort koninkrijk. Het is een stuk uit het boek Openbaringen. Dat boek is geschreven om de verdrukte christenen uit die tijd een hart onder de riem te steken. Hun levens werden bedreigd door de paranoïde keizer Domitianus, die zichzelf als God liet vereren. Tegenover hem wordt Jezus Christus gesteld, want die heeft ons gemaakt tot een koninkrijk van priesters en heeft ons leren vertrouwen op God die recht doet.
Het evangelie over Jezus die voor Pilatus staat, maakt duidelijk wat dit betekent.Dat het Jezus niet enkel om een machtswisseling gaat, maar om een ander soort koningschap. Zijn koningschap is niet gebaseerd op macht en dwang. Hij is een koning die de waarheid dient, die getuigt van alles wat echt van waarde is. Hij is een kwetsbaar mens zonder machtsvertoon.
Wat betekent die Jezus voor jou? Hoe is deze kwetsbare mens jou nabij?
- Waarschijnlijk heb je Jezus leren kennen in verhalen en gebeden thuis of in de kerk:
Jezus, die geboren is in een stal en die aan het kruis is gestorven om ons te bevrijden. - Wat betekent dat voor jou? Worden we vrijer door Jezus?
- Hoe geeft hij ons dan ruimte om gelukkige bevrijde mensen te worden?
- Spreekt zijn geest ons geweten aan door onze naasten?
- Spreekt hij ons aan als een lied of een verhaal ons ontroert of in beweging brengt?
- Spreekt hij ons aan door de geestkracht van mensen in onze buurt die zich inzetten?
- Raakt hij ons hart met zijn liefdeskracht?
In onze kerkgemeenschappen en wijken zie ik krachtige mensen die doen wat goed is.
- Een schoonmaker, die betrouwbaar wil zijn in zijn werk en in zijn huwelijk
- Een man, die zijn demente vrouw trouw blijft bezoeken.
- Een moeder, die haar dochter iedere week naar het voetballen begeleidt.
- Een buurvrouw, die trouw de weduwe naast haar bezoekt.
Soms doen ze dat uit kracht van Jezus’ geest en soms gewoon vanuit hun hart. Ik zie in ieder geval mensen die omzien naar anderen vanuit een kracht die ook Jezus bezielde. Een kracht die mensen bevrijdt en tot elkaar brengt.|
Die kracht van de liefde, door God in Jezus aan het licht gebracht, werkt ook hier in ons. Om die kracht wordt Jezus geëerd als koning, als een gezalfde, die liefde doorgeeft! In zijn opkomen voor mensen is hij tot het uiterste gegaan, tot de dood aan het kruis.
Deze gemartelde kwetsbare mens is Koning! Een koning van liefde! Aanwezigheid van God. Want hij deelt in Gods liefde, waardoor hij kan zeggen: ‘Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat ze doen.’
Als jij zoekt naar duurzame vrede in onze verdeelde samenleving dan zul je dus niet je heil moeten zoeken bij mensen die met macht, dwang en nog strengere wetten leiding willen geven. Maar wel bij mensen die durven vertrouwen op de liefde van anderen, die durven vertrouwen op de eigen kracht van kwetsbare mensen, die durven geloven dat Gods Geest sterk is in de zachte krachten.
Zoals in die oude man, die ik trof in het ziekenhuis naast zijn bed, hij was ernstig ziek en zag er moe uit. Maar zijn gezicht glansde toen hij me vertelde over zijn omgang met zijn kamergenoot, hoe hij hem opvrolijkte met grappen.
Dat raakte me. Met zulke kleine gebaren kun je dus Jezus volgen, zijn koninklijke weg van het omzien naar mensen.
Kent u mensen die deze Koninklijke weg gaan?
Ik geloof dat ze steeds weer in ons midden zijn… ook al krijgen ze meestal geen lintje van onze koning. Ik hoop dat er in jouw leven zulke mensen zijn.
Wij kunnen zulke mensen zijn uit kracht van God die jou kent. Uit de kracht van jouw doop toen je gezalfd werd met Jezus naam.
Tot slot nog een verhaaltje over machtige koningen, die vergaderden over ontwapening.
Maar al hun praten bracht de vrede niet dichter bij, niemand wilde van zijn wapens af.
Op hun tronen riepen ze: Laat God zich vertonen, als we hem zien dan geloven we in vrede. Maar God vertoonde zich niet! Niemand zag hem.
Toen kwam er een arme man, barrevoets, hij knielde en bad fluisterend: ‘God, onze mensenogen kunnen U niet rechtstreeks zien, zoals we ook niet in de zon kunnen kijken. Heb medelijden Heer, temper uw kracht, opdat ik arme, U moge zien.’
Toen werd God een stuk brood, een beker koud water, een hut met een vrouw die haar kind liet drinken. De man glimlachte gelukkig en fluisterde:
‘Dank U, Heer, U hebt uzelf klein gemaakt, U werd brood en water, opdat ik U zou kunnen zien. U werd zichtbaar in mijn vrouw en onze zoon. Daarom aanbid ik uw geliefde gedaante met de vele gezichten.’
Medegelovigen, wanneer we zo kijken, zullen we wegen van vrede vinden.
inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld drs. Paulus van Mansfeld
1 december 2024
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jer. 33,14-16; Ps. 25; 1 Tes. 3,12-4,2; Luc. 21,25-28.34-36
Inleiding
Jeremia 33,14-16
Jeremia is de profeet van de catastrofe. Zijn profetieën cirkelen rond het trauma van de ondergang van de Tempel van Salomo in 587 vChr.: hoe is dit echec te verklaren? Wat betekent de belofte van een altijddurend koningschap met de ‘zoon’ van David (2 Sam. 7,14), bij monde van de profeet Natan (2. Sam. 7,16)? Onze verzen maken deel uit van het antwoord op de belofte van een nieuw verbond: ‘Mijn liefde voor u duurt eeuwig, ik blijf u altijd gunstig gezind. Israël, ik richt u weer op.’, Jer. 31,3v). Dat nieuwe verbond is geschreven ‘in hun binnenste’, ‘Ik grif die in hun hart. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn’ (Jer. 31,33). Met een verbond dat is belichaamd kan God God zijn en de mens mens. Het hart is locatie van overwegingen en beslissingen. Het gaat hier dan ook niet om verinnerlijking in een spirituele realiteit los van de politiek, maar om vernieuwing van denken en doen, zowel van de mens als binnen de politieke realiteit. Die twee horen bij elkaar.
Jeremia 33,14-16 vult die belofte nader in en biedt zo een antwoord. Er zal een ‘wettelijke afstammeling’ komen van David, ‘die het land rechtvaardig en eerlijk bestuurt’. Daarmee is veiligheid gegarandeerd (Jer. 33,16). Hier klinkt een unieke profetische frase: veiligheid en rechtvaardigheid van bestuur uiten zich in een nieuwe naam: jhwh Tzidkenu, ‘Adonai (is) onze rechtvaardigheid’, zo zal de stad heten. Volgens de Joodse bijbeluitlegger David Kimchi (Radak, 1160-1235) zou het hier gaan om een wachtwoord waarmee men de stad mag betreden. Of dat nu wel of niet correct is, het is niet de koning die de vrede van de stad garandeert, het is het koningschap van jhwh die dat doet. Zo kan een trauma het hoofd worden geboden.
Psalm 25
De Psalm is opgebouwd als een acrostychon met de 21 letters van het Hebreeuwse alef-beit (alfabet!). Thema is het verlangen van de psalmist (v. 21) naar het kennen van Gods wegen (v. 4.9.10.12). Die staan voor Gods trouw, met de bede ‘Laat mijn vijand niet over mij juichen’ (v. 2). Wie of wat die vijand is blijft ongewis. Bijzonder is dat die trouw zich vertaalt in God als leraar. De psalmist vraagt hem ‘Leer mij uw wegen kennen, o Heer’ (v. 4), want als zodanig zal deze God redden (v. 5). De zonden uit het verleden mogen daarbij vergeten worden (v. 7), want ‘De Heer is goed, de Heer is rechtvaardig, zelfs zondaars wijst Hij de ware weg.’ Het gaat dus niet om een dualisme van goed en kwaad, maar om verandering, transformatie van de Psalmist zelf, waarin Gods goedheid en trouw zichtbaar wordt. De wegen van God zijn immers ‘liefde en trouw voor wie zijn verbond en geboden onderhouden’ (v. 10). De ik figuur is een collectief ik, hij belichaamt het lot van Zijn volk (v. 22): ‘O God, red Israël uit alles wat hem benauwt.’
1 Tessalonicenzen 3,12-4,2
In deze oudste brief van Paulus (50-51 nChr.) vermaant hij de gemeente in Griekenland standvastig te zijn in beproevingen (welke is onduidelijk) in afwachting van het komende oordeel, dat komt ‘bij de komst van onze heer Jezus met al zijn heiligen’ (1 Tess 3:13). Die ‘heiligen’ staan hier niet voor de leerlingen maar voor de engelen (Mat. 25,31) die het oordeel van de mensenzoon begeleiden en daar staan als hemelse hofhouding (Zach. 14,5; Job 1:6). Frappant is dat engelen in Joodse en christelijke bronnen representatie zijn van zowel volkeren als het individu (Ottenheijm 2013), beiden ter oordeel aangevoerd voor het ‘hemelse gerecht’ (vgl. Mat. 25). In deze brief speelt het Paulijnse thema van rechtvaardigend geloof geen rol, apocalyptiek des te meer. Apocalyptiek verschijnt hier als ethische wijsheid die voorbereidt op het moment dat de gemeente ‘in een oogwenk op de wolken in de lucht worden weggevoerd, de Heer tegemoet’ (1 Tes. 4,17), dat wil zeggen, om de Heer welkom te heten. Daarop je voor te bereiden door standvastig te blijven ‘in liefde’ is het thema van de brief.
Lucas 21,25-28.34-36 (C-jaar)
Dit hoofdstuk biedt de Lucaanse versie van de ‘apocalyptische rede’ (vgl. Mar. 13, Mat. 24 – 25). We lezen de perikoop incluis de gelijkenis van de vijgenboom (vv. 29-33), dat zo in verzen wordt gesneden ontneemt het zicht op de samenhang van Lucas’ apocalytiek. De locatie is van belang om de retoriek goed tot je te laten doordringen: Jezus bevindt zich in de tempel, op het tempelplein. En Lucas is zich heel goed bewust van het lot van tempel en stad, zo blijkt uit Jezus weeklacht over Jeruzalem (Luc. 19,41-44) en de wenende vrouwen in het passieverhaal (Luc. 23,28-31). Beiden, stad en tempel, zullen (66-70 nChr.) worden verwoest. De evangelist verbindt dat met Jezus zelf, niet in termen van een goddelijk oordeel vanwege de ‘verwerping’ van de Messias maar in een gedeeld lot. Jeruzalem zal worden omgeven door vijanden (Luc. 21,20v).
De over Jezus ‘wenende vrouwen’ in het passieverhaal verschijnen hier (Luc. 21,23) waar Jezus ‘wee’ roept over zwangere vrouwen of vrouwen die een kind aan de borst hebben, want de bevolking zal vallen door het zwaard en als gevangenen in gevangenschap van ‘heidenen’ worden gevoerd. Had Lucas weet van het daadwerkelijk lot van de Joden na de oorlog, die door Titus massaal werden weggevoerd en onder meer bij de bouw van het Colosseum in Rome als slaven werden ingezet? Dat lot werpt hoe dan ook licht op de beeldspraak in de verzen 24-25 van ‘tekenen aan de zon, de maan, en de sterren’ en de paniek onder de volkeren, ‘radeloos door het gebulder van de zee en de golven’ (Luc. 21,25). Het gaat hier niet om curieuze fantasiebeelden maar om de scheppingsorde die deelt in het Verbond van God met Israël.
Zo in Jeremia 31,35v: ‘Zo spreekt de Heer die de zon heeft gegeven als het licht voor de dag (…) die de zee opzweept zodat de golven bruisen, die er Heer van de machten heet: als deze orde ophoudt te bestaan – godsspraak van de Eeuwige – dan blijft ook Israël niet langer mijn volk.’ Lucas biedt hier een zinspeling op Daniël 7,2: ‘In mijn nachtelijke visioen zag ik dat de vier winden van de hemel de grote zee in beweging brachten en dat vier dieren eruit opstegen.’
Daniël is een Wijsheidsboek in de Joodse canon. Zijn apocalyptische beeldtaal was populair in de eerste eeuwen. Dat vierde dier zinspeelt voor vroeg-Joodse lezers op de heerschappij van de Romeinen, voor Lucas een politieke realiteit van zowel zijn gemeente als van het Joodse volk. Het vervolg in Lucas: ‘Dan zullen ze de Mensenzoon met veel macht en heerlijkheid zien komen op een wolk’ (Luc. 21,27) is een herneming van Daniël 7,13, waarin de ziener ‘met de wolken van de hemel’ iemand ziet aankomen ‘die op een mensenzoon leek’ (Dan. 7,13). In dit literaire scenario verschijnt de ‘Mensenzoon’ nadat met dat vierde beest is afgerekend (Dan. 7,11v). In Lucas komt een einde aan de verwoesting door de Romeinen pas met een door de Mensenzoon geïnitieerde verlossing (Luc. 21,28).
Nu blijkt het belang van de gelijkenis van de vijgenboom. De gelijkenis figureert, net als de apocalyptische rede bij Marcus en Matteüs (Mar. 13,28vv; Mat. 24,32vv) als troostbeeld in de verwachting van de komst van die Mensenzoon. De ordening die met de Mensenzoon zichtbaar zal worden is immers nu nog onzichtbaar, en de gemeenschap bevindt zich nog midden in de ‘winter.’ Maar ze kondigt zich aan met subtiele tekenen die opgemerkt dienen te worden, zachte twijgen en bottende bladeren. Een vijgenboom die uitbot biedt een voorproefje op wat komen gaat, is zelf nog niet de realisatie, de vrucht.
De belofte van Lucas: ‘deze generatie gaat niet voorbij voordat dit alles gebeurd is’ (21,32), heeft alleen zin als we die gebeurtenissen betrekken op de oorlog, niet op de eindtijd. Voor de gemeente in de winter is het zaak de zintuigen te scherpen, te kijken naar tekenen van verandering in natuur en politiek. Het zacht worden van de twijgen in de winter, misschien het uitbotten van de gemeenschap zelf, voedt de hoop op ommekeer in de zomer.
Literatuur
Dormeyer, Detlev, ‘Wir sind schon wer (Vom grünenden Feigenbaum),’ 367-373, In R. Zimmermann e.a. (red.), Kompendium der Gleichnisse Jesu, Gütersloh 2007.
Eric Ottenheijm, ‘Die Werke der Barmherzigkeit (Mat 25:31-46) als Öffentlichkeitsethik,’ 34-52 In: E. Koller, M. Rosenberger, A. Schwanther (Hg.), Werke der Barmherzigkeit. Mittel zur Gewissensberuhigung oder Motor zur Strukturveränderung?, Linz, 2013.
Preekvoorbeeld
Geschiedenis en hoop
Deze zondag zit in zekere zin op de wip wat betreft het kerkelijk jaar. Vroeger duurde de Advent 8 zondagen (vanaf Allerheiligen) en aanvankelijk was de aandacht gericht op de laatste komst van de Heer. Die aandacht is nog goed bespeurbaar in de lezingen van deze zondag. Volgende zondag gaat de aandacht naar de komst in kracht van het Rijk Gods, aangekondigd door Johannes de Doper. En zo gaat de aandacht als het ware terug naar de allereerste komst bij de geboorte van Jezus.
Om de laatste komst van de Heer te beschrijven gebruikt Lucas het apocalyptisch schema: het onheil groeit tot een dieptepunt en dan volgt het oordelend reddend ingrijpen van God. Het is een schema dat in zekere zin voor iedere tijd geldt, want in iedere tijd is er onheil. Ook in onze concrete geschiedenis leven wij in een context waarin het kwade heerst en soms zelfs overheerst. Lucas wil perspectief bieden aan concrete mensen die dreigen onder te gaan in die dubbelzinnige geschiedenis. Hij toont ons de kracht van de hoop in tijden van crisis, om toch maar te blijven ijveren voor een wereld van gerechtigheid en vrede.
Maar daartoe moet een mens hoop en perspectief hebben, want alleen hoop en perspectief geven kracht om stand te houden. Dat is de eigenlijke betekenis van die apocalyptische beelden, namelijk onze mensengeschiedenis zal op een of andere manier 'geoordeeld worden', dat is: het onderscheid tussen goed en kwaad is een fundamenteel onderscheid, ook nu in onze concrete geschiedenis, waarin dit niet altijd duidelijk is. Dat is de hoop voor wie kiezen voor het goede en van die keuze soms slachtoffer zijn. Het goede zal het laatste woord hebben. Dat is ons geloof. Dat is onze hoop. Met die hoop kan de christen standhouden in onze dubbelzinnige mensengeschiedenis.
De krachten van de hoop
Hoe is hoop een kracht vooral in tijden van crisis?
- Hoop doet de mens rechtstaan in plaats van zijn hoofd te laten hangen en weg te zinken in moedeloosheid.
- Hoop overwint de vrees. Een andere mens heeft geen ‘macht’ over een ander hoopvol mens, omdat diens innerlijk ‘onaantastbaar’ is geworden.
- Hoop doet volhouden tegen alle schijn in. Verwant met de hoop is dan ook het ‘geduld’ en de ‘trouw’.
Tegenover die positieve kracht in ons staan veel tegenkrachten, op de eerste plaats in ons. Enkele daarvan worden vandaag uitdrukkelijk in het evangelie vermeld.
- De ‘roes’ van dronkenschap, rijkdom, weelde, enz… Een roes verdooft en dooft dan ook de spanning tussen het nu en het perspectief van het goede op langere termijn. Roes is zich verliezen in het 'nu'. Het zoeken naar een 'roes' zou wel eens verborgen wanhoop kunnen zijn.
- De zorgen van de dagelijkse bezigheden die een mens volledig kunnen opslorpen, waardoor hij ook opgesloten is in het nu en het perspectief uit het oog verliest. Zich verliezen in de zorgen kan als een verdoving werken en is dus verwant aan de roes, hoe tegenstrijdig dit ook op het eerste gezicht lijkt.
- Ik voeg er nog aan toe ‘geestelijke luiheid’, die wegzinkt in het nu en geestelijke afstomping.
- De belangrijkste vijand van de hoop is echter het cynisme, dat zijn scherp verstand gebruikt om alle perspectief weg te praten en te doden. Het kan scherp kijken en scherp oordelen en telkens in veel dingen het dubbelzinnige, het schijnheilige, de angst, de opportuniteit en de lafheid ontmaskeren. Het cynisme is de echte wanhoop, die men bovendien zelf in stand houdt.
Waarheid is een groot geloof
Ergens in een gedicht over Franciscus zegt Bertus Aafjes: ‘Waarheid is een groot geloof'. Dat klinkt op het eerste gezicht raar, want meestal denken we dat geloof pas begint waar ons kennen van de waarheid ophoudt. Het ligt echter niet zo simpel. Dat kunnen we vooral laten zien aan de hand van het cynisme. Ik heb de indruk dat bij cynisme de mens voor een fundamentele keuze staat.
- Ofwel kijk je naar al het kwade en besluit je dat alle inspanningen voor het goede zinloos zijn en verzink je in een soort wanhopig cynisme.
- Ofwel kies je toch voor de stelling dat het goede sterker is dan het kwade.
Wat doet je nu besluiten tot een bepaalde keuze? Je verstand? Je wil? Je gevoel? De Hebreeën zouden zeggen, je hart, dat nog dichter ligt bij de kern van je persoon dan verstand en wil. Die keuze is ‘geloof', dus een keuze die nog dichter ligt bij je persoon dan je verstand en je wil. Misschien vormt ze wel de kern van je verdere persoonlijkheid. Geloof m.a.w. vormt je persoon tot wat hij is. Waarom?
Als je eenmaal hebt gekozen, verandert namelijk ook je kijk op de dingen. Vanuit de keuze 'goedheid is sterker dan het boze' ga je wereld en de werkelijkheid heel anders bekijken, ga je de kleine plantjes van goedheid rondom je zien, ga je zien wat uiteindelijk het ware gezicht is van de werkelijkheid. Daarom kan Bertus Aafjes zeggen: ‘Waarheid is een groot geloof'. Want als je omgekeerd kiest en meent dat het boze uiteindelijk het toch altijd weer haalt, dan ga je de wereld en de werkelijkheid uiteraard ook heel anders bekijken. Je gaat voortdurend op zoek naar ‘kwade wil’, ‘lafheid’, ‘angst’, ‘schijnheiligheid’, ‘opportunisme’ enz… En door het scherp zien ga je wellicht het echte goede niet zien. Je gaat wellicht niet zien dat de knoppen van de vijgenboom zwellen en dat er toch nog echte goedheid bestaat, al is het maar als een oase in een woestijn. Zo zit je uiteindelijk vast in de leugen. Een gelovige is iemand die vanuit zijn keuze steeds duidelijker de diepe en ware grond van de werkelijkheid ziet. Vanuit zijn keuze ziet hij dat de knoppen van de vijgenboom zwellen. En vanuit dat 'zien', vanuit dat geloof kan hij hoopvol standhouden.
Dit geloof en deze hoop, die daaruit voortvloeit, maken de mens in zekere zin ‘onaantastbaar’. Dankzij zijn hoop wordt hij niet meegesleept door zijn angsten. Dankzij zijn hoop wordt hij ook niet meegesleept door de waan van de dag. Dankzij zijn hoop overwint hij de soms verborgen wanhoop in zijn leven. Hoop geeft grond onder de voeten. De adventsperiode wijst ons op de kracht van het geloof en de hoop. Ze nodigt ons uit te kijken vanuit het ‘hart’ en aandacht te blijven houden op het verre perspectief. Dan kunnen wij staande blijven, dan behouden wij onze moed en ons geduld om in deze dubbelzinnige geschiedenis te blijven ijveren voor gerechtigheid en vrede.
Om af te sluiten het getuigenis van het joodse meisje Anne Frank, die verborgen in een achterhuis toch de hoop blijft hoog houden.
Het is een groot wonder,
dat ik niet al mijn verwachtingen heb opgegeven,
want ze lijken absurd en onuitvoerbaar.
Toch houd ik ze vast, ondanks alles,
omdat ik nog steeds aan de innerlijke goedheid van de mens geloof.
Het is me ten enenmale onmogelijk,
alles op te bouwen op basis van dood, ellende en verwarring.
Ik zie, hoe de wereld langzaam steeds meer in een woestijn herschapen wordt;
ik hoor steeds harder de aanrollende donder,
die ook ons zal doden;
ik voel het leed van miljoenen mensen mee,
en toch, als ik naar de hemel kijk,
denk ik dat alles zich weer ten goede zal wenden,
dat ook deze hardheid zal ophouden,
dat er weer rust en vrede in de wereldorde zal komen.
Intussen moet ik mijn denkbeelden hoog en droog houden;
in de tijden die komen, zijn ze misschien toch nog uit te voeren.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld André Jansen OFM
8 december 2024
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Bar. 5,1-9; Ps. 126; Fil. 1,4-6.8-11; Luc. 3,1-6
Inleiding
In het kerkelijk jaar hebben we de neiging de heilsgebeurtenissen uit elkaar te trekken: van verwachting naar geboorte, van Jezus’ eerste optreden tot aan zijn dood en verrijzenis, van de paastijd en de hemelvaart, via een verweesde zondag, naar het feest van de Geest. Het gevaar van deze benadering is dat je uit elkaar haalt wat bij elkaar hoort en dat het perspectief wat eenzijdig wordt. Zo zijn we gewend in de lezingen van de Advent vooruit te kijken naar de geboorte. Niet ten onrechte, maar het perspectief gaat verder.
De lezingen voor deze Tweede zondag van de Advent kijken ver vooruit, naar de verlossing (Lucas), naar een tijd waarin tranen plaats hebben gemaakt voor vreugde (Baruch, Psalm 126). Maar er is ook een troostende aanwezigheid onderweg op dat lange en soms moedeloos makende traject: de overtuiging dat de Eeuwige in ons werkt (Filippenzen).
Lucas 3,1-6
Lucas begint met een uitgebreide tijdaanduiding, maar zoals zo vaak met Lucas is er een dubbele bodem. Zo is ‘het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius’ niet een formele Romeinse aanduiding. Romeins zou zijn ‘toen x en y consul waren.’ Ook met de stadhouder en de viervorsten is wat aan de hand. Na de verovering van Judea en de meer noordelijk gelegen gebieden hadden de Romeinen het hele gebied opgeknipt in vier delen en daar vazalkoningen uit de plaatselijke elite benoemd, de tetrarchen. Wij vertalen dat met ‘viervorsten’, maar je kunt ook zeggen ‘kwart-koningen.’ Soms promoveerden ze een kwart-koning tot ‘echte’ koning. Soms zetten ze een kwart-koning gewoon weer af, zoals in Judea gebeurde. Daar werd de kwart-koning vervangen door een hoge Romeinse ambtenaar, een procurator.
Wat Lucas met deze opsomming onderstreept, is dat al deze machthebbers volstrekt afhankelijk zijn van de keizer. Had Maria eerder nog gezegd dat de Eeuwige de machtigen van hun tronen stoot en nederigen verheft (1,52), vooralsnog is het de keizer die machtigen van hun tronen stoot en andere machtigen verheft.
Dat geldt ook voor de hogepriesters. Lucas noemt er twee, hoewel er slechts één hoort te zijn. De hogepriester was echter een politieke factor van belang. Daarom probeerden de Romeinen ook zijn macht in te perken: als de hogepriester hen niet beviel vervingen zij hem vlot door een ander. Zo werd Annas in het jaar 6 benoemd door de procurator Quirinius en in 15 alweer afgezet door Valerius Gratus. Dan komen er nog drie hogepriesters, waarna Gratus in 26 Kajafas aanstelt, die in 36 door Vitellius weer wordt afgezet. Mogelijk behield de afgezette hogepriester wel zijn titel. Dan nog is het opvallend dat Lucas het woord hogepriester in het enkelvoud zet waardoor een constructie ontstaat die eigenlijk niet kan: ‘onder hogepriester Annas en Kajafas’. Ook dit illustreert de Romeinse macht.
De manier waarop Lucas dit schrijft doet denken aan de roeping van Jeremia (Jer. 1,1-3). Je mag een profetische roeping verwachten. En inderdaad: ‘het woord van God geschiedde bij Johannes in de verlatenheid’. Wat er vervolgens in narratief opzicht gebeurt vraagt aandacht. Eerst staat er wat Johannes deed, vervolgens staat er dat dat gebeurde ‘zoals geschreven staat in … Jesaja 40,3-5.’ Het staat er dus twee keer, eenmaal als handeling van Johannes en eenmaal als geïnterpreteerde handeling in termen van Jesaja 40,3-5. Laten we eerst kijken naar die woorden van Jesaja.
Stel je voor dat je aan de rand van de verlatenheid staat. Je ziet onherbergzaam gebied, veel stenen. Misschien vraag je je af: kan de Eeuwige uit die stenen niet brood maken? Is er nog leven in deze woestijn? Maar dan klinkt een geluid uit de verte: een stem van iemand die roept. Maak plaats, ruim baan. Laag komt hoog, hoog komt laag, krom wordt recht... Het klinkt voor ons misschien niet meteen prettig, alsof ze met bulldozers door het landschap komen raggen. Maar het is: maak een begaanbare weg door deze chaos, door leegte en onmacht, door twijfel en doodskrachten.
Terug naar Johannes. Meteen na de lijst machthebbers volgt ‘het woord van God geschiedde bij Johannes.’ In het handelen van Johannes krijgt het woord van de Eeuwige gestalte. Daarbij kun je twee dingen opmerken.
Ten eerste gaat Johannes naar de mensen toe. Bij Matteüs en Marcus komen de mensen naar Johannes, maar hier is Johannes het woord dat uit de verlatenheid komt en naar de mensen toegaat.
Ten tweede staat er een zin die misverstaan kan worden. Er staat: Johannes ‘was verkondigend een doop van omkeer naar kwijtschelding (of: vergeving) van misslagen (of: zonden). De Willibrordvertaling vertaalt – terecht – voorzichtig: ‘een doop van bekering tot vergeving van zonden.’ Maar NBV21 vult het in: ‘dat de mensen zich moesten laten dopen en tot inkeer moesten komen, om vergeving van zonden te krijgen.’ De gedachte dat doop en omkeer nodig zijn om vergeving van zonden te krijgen is een latere theologische invulling die het Grieks en de context geen recht doet.
Laat ik het uitleggen. De toevoeging ‘van omkeer’ is een uitleg van de doop (het is een genitivus explicativus). De doop markeert de omkeer. Het is een omkeer tot vergeving van misslagen, waarbij ‘tot’ in het Grieks eis is, ‘naar’, wat een richting aangeeft. Je keert je om, weg van een situatie van niet-kwijtschelden naar een situatie van wel-kwijtschelden. Wie zich laat dopen verklaart zich bereid voortaan de misslagen van anderen te vergeven (en zoals wij dat doen, zo moge de Eeuwige ook onze misslagen kwijtschelden). En precies dát is het banen van een weg door onrecht van hoog en laag.
Het Jesaja-citaat besluit met de woorden ‘alle mensen zullen de redding zien die van God komt’ (v. 6). In Lucas 4 komt Jezus erop terug door met de woorden van Jesaja 58,6 en 61,1v een jubeljaar af te kondigen waarin wij de armen, de gevangenen, de blinden en de verdrukten hun vrijheid teruggeven (4,18v). Dat is de omkeer die het evangelie van ons vraagt.
Baruch 5,1-9
De perikoop uit Baruch sluit goed aan bij het citaat uit Jesaja 40. Baruch is een pseudepigraaf: het boek staat op naam van de secretaris van Jeremia, maar het is duidelijk later geschreven, waarschijnlijk rond 100 vChr. Baruch grijpt terug op de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, maar wat het boek in de nieuwe situatie beoogde weten we niet zeker. Het tekstgedeelte vandaag is deel van een sectie over de terugkeer van de ballingen (4,5-5,9). Jeruzalem wordt aangesproken. Zij was beroofd van haar kinderen, maar verneemt nu dat zij veilig zullen terugkeren.
In de metafoor van de kleding zien we de omkeer die we ook bij Johannes zagen: leg af de kleding van ellende en rouw, doe aan de kleding van Gods stralende schoonheid (v. 1). Dat betekent dat je je gedrag verandert en gerechtigheid doet: sla om de mantel van Gods gerechtigheid (v. 2). Dan krijgt Jeruzalem een nieuwe naam: ‘Vrede-door-gerechtigheid’’ en ‘heil-door-godsvrucht’ (vv. 3-4). De weg waarlangs zij terugkomen roept door het slechten van de heuvels en het vullen van de dalen het Jesaja-citaat op waar ook Lucas naar verwijst (v. 7).
Filippenzen 1,4-6.8-11
Deze perikoop hoort bij de captatio benevolentiae, de vriendelijke woorden aan het begin van de brief om de welwillendheid van de lezers te vangen (de kritiek komt later wel). Paulus heeft het over de ‘dag van Christus’ waarop we ‘zuiver en onberispelijk’ zullen zijn (vv. 6 en 10). De nadruk ligt op God die het goede werk dat Hij in ons begonnen is ook zal voltooien (v. 6). Dat sluit niet uit dat ook zelf werken aan verlossing (vgl. 2,12v). Daarmee sluit deze lezing aan bij Lucas.
Psalm 126
Deze psalm kun je lezen als het lied van de ballingen op hun terugkeer door de verlatenheid. In zekere zin baant de zaaier een weg. Zij geeft uit handen in vertrouwen op wat komt, maakt ruim baan, vaak met tranen. Dat de zaaier met vreugde zal maaien is geen zoethoudertje voor later, maar iets voor het nu. Het is de weg die voor je voeten verschijnt, de velden die bloeien, de bossen die schaduw geven (Bar. 5,8), water dat weer gaat stromen in deze woestijn (Ps. 126,4). Ook de bomen en het water delen in de verlossing.
Preekvoorbeeld
Ik wil beginnen met een tekst uit de Bijbel, die niet uit de lezingen van vandaag komt en die er toch in voorkomt, namelijk een tekst uit het 40e hoofdstuk van de profeet Jesaja.
Hoort, iemand roept: Bereidt voor de Heer een weg in de woestijn, in het dorre land een rechte baan voor onze God. Elk dal moet worden opgehoogd en elke berg of heuvel afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden vrij gelegd. De glorie van de Heer zal zich openbaren en alle mensen zullen haar eenparig zien.
(Jes. 40,3-5a)
Deze tekst vertelt iets van de roepingservaring van de Deutero-Jesaja, een verder niet bij naam gekende profeet onder de ballingen, die in Babylon verbleven. De ballingen hadden zich er al bijna bij neergelegd, dat ze nooit meer naar huis terug zouden kunnen. Misschien hadden ze in Babylon al een winkeltje geopend. In elk geval: hopen op terugkeer naar huis, dat leek niet realistisch. Tussen Babel en Jeruzalem ligt de grote woestijn en daar kom je als kleine groep nooit levend doorheen. Maar dan hoort de profeet een stem, een Stem te midden van alle gedruis van de wereldpolitiek, te midden van het drukke stadsleven van Babylon, te midden van het klagen van de Joden. Hoe dan ook: de profeet gaat hopen, dat het er toch van kan komen: dat de Joden ooit terug zullen kunnen, dwars door de woestijn, dwars door het huidige Jordanië heen. Maak de weg maar vast klaar, leg de autobaan maar vast aan, want God gaat laten zien, dat Hij niet een klein godje is van een klein volkje, maar de Schepper van hemel en aarde. En dan voert Hij over die autobaan Zijn volk terug naar hun land.
Die tekst komt in de liturgie van vandaag op twee plaatsen terug. We horen ervan in de eerste lezing van Baruch en ze wordt geciteerd in het evangelie van Lucas, om er de zending van Johannes de Doper mee te karakteriseren.
Bij Baruch zien we het spiegelbeeld: hier is het Jeruzalem, dat wacht op haar ballingen. Ballingen leven in ellende, in den vreemde. Maar thuis is er ook rouw en ellende: men mist de weggevoerden, de koning, de priesters, de schrijvers en de vaklui. Baruch roept Jeruzalem op, om zich klaar te houden voor de terugkomst van de vermisten. En ja: waar hoop is, daar is leven. Iemand die op het licht hoopt, gaat zelf al stralen. Iemand, die gasten verwacht, maakt het huis op orde en kleedt zich voor de gelegenheid. Daarom roept Baruch Jeruzalem op, zich te kleden in de mantel van Gods gerechtigheid. Hij bedoelt: ga weer wandelen in de paden van de Tora, de Wet. Laat die stijl van leven als een kleed zijn, dat U past. Zet de schitterende kroon op van de Eeuwige: gedraag je als de bruid op de bruiloft, de Geliefde van God. De wereld heeft Jeruzalems ellende gezien en gedacht: nou, die God van de Joden stelt ook niet veel voor. Nu wil God Jeruzalems luister laten zien overal op aarde, zodat de volkeren zullen zeggen: we hebben ons vergist, die God stelt toch wat voor. En dan schildert Baruch de terugkeer van de ballingen in termen, die we al kennen uit het roepingsverhaal van Deutero-Jesaja: de heerbaan door de woestijn is aangelegd, de ballingen worden op koningstronen terug gedragen naar Jeruzalem.
God roept Jeruzalem op tot vreugde: ze mag stralen, want wat ze verlangde, maar haast niet meer durfde hopen, dat gebeurt. Jeruzalem zal weer de plaats zijn, waar God woont. En tegelijk is er ook een ander aspect: God laat Jeruzalem glanzen, niet alleen voor zichzelf. Het doel is nog niet bereikt, wanneer de ballingen terugkeren, het volk Hem gehoorzaamt en Hij midden tussen hen woont. God wil Jeruzalems luister laten zien over heel de aarde. God is niet alleen – samen met de ballingen – op weg naar Jeruzalem. Hij is ook op weg naar de volkeren. Ook die moeten Hem gaan erkennen. Jeruzalem is woonplaats van God, maar ook transito-plaats, doorgangsplek.
In het evangelie wordt Johannes de Doper geïntroduceerd: eerst worden de jaartallen gegeven, op het eind wordt weer het beeld opgeroepen uit het roepingsvisioen van de Deutero-Jesaja. Er wordt niet meer gezegd, dat de stem van de Heer vraagt om een weg dwars door de woestijn. Dat laatste is niet meer zo nodig: er hoeven geen ballingen door de woestijn meer terug te komen naar het land. In plaats daarvan wordt er gezegd, dat er een stem roept in de woestijn. Het is niet meer de stem van de Heer, maar de stem van Johannes de Doper, de man, die naar de woestijn getrokken was, om er God te vinden en die nu vanuit de woestijn zijn volk toeroept, dat het niet leeft naar Gods wil. Hij roept op tot bekering, tot een doopsel, waarbij men schuld belijdt, smekend om vergeving. Wanneer mensen dat doen, worden ze een weg, waarlangs de Heer kan komen.
En weer is er dat dubbele. Aan de ene kant zal God de mensen, die zich bekeren, van harte aanvaarden als Zijn volk. Natuurlijk. God is immers liefde. En tegelijk worden die mensen opgeroepen, om als het ware zelf de weg te worden, via welke God naar weer anderen toekomt. Elk mens is een doel van God, een plaats, waar Hij wil wonen. En tegelijk mag elk mens ook als een instrument dienen voor Gods plannen, om er te zijn voor alle mensen, om heel de aarde te vervullen van Zijn aanwezigheid.
Hetzelfde is er ook weer bij Paulus. Paulus prijst de gelovigen van Filippi, dat ze bijdragen aan de prediking van het evangelie. Ze steunen Paulus bij zijn missionaire werk. En Paulus zegt, dat God het goede werk, dat Hij in hen begonnen is, ook zal voltooien. Ze zullen steeds betere dienaars worden van het evangelie. En tegelijk: ze schieten er niet zelf bij in. Integendeel: op die manier zullen ze op de dag van Christus ongerept en onberispelijk zijn, voluit rechtvaardigen.
En zo zien we in alle drie lezingen: aan de ene kant mensen, die, hoewel de situatie er hopeloos uitziet, vol verwachting zijn gaan uitzien naar de komst van de Heer. Het kwaad kan niet het laatste woord hebben, zowaar als God God is. Aan de andere kant zien we, dat die mensen gaan stralen en een middel worden in Gods hand, een bemoediging voor weer andere mensen, terwijl ze tegelijkertijd in die dienst zelf ook hun heil vinden. Samen levert dat het beeld op van het wezen van de kerk: gericht naar de Heer, sacrament voor de wereld en tegelijk plek, waar je je eigen heil vindt. Die drie dingen horen bij elkaar. Wie egoïstisch alleen op zijn of haar eigen heil bedacht is, vindt juist het heil niet en is geen teken voor anderen. Maar tegelijk: God is geen uitzuiger, die mensen als instrument gebruikt en ze na gebruik weggooit. Hoop, missie en eigen heil horen bij elkaar. Dat is de uitdaging van de lezingen van vandaag, dat is ook de troost van de lezingen van vandaag.
Inleiding dr. Ari Troost
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
15 december 2024
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Sef. 3,14-18a; Jes. 12,2-6; Fil. 4,4-7; Luc. 3,10-18
Inleiding
Zondag Gaudete heet de derde zondag van de Advent naar de introïtus van de Gregoriaanse gezangen. De tekst daarvan is genomen uit Filippenzen 4,4-6, die het grootste gedeelte van de tweede lezing vormt. Gaudete betekent ‘Verheugt u’ of ‘Wees blij’. Het gaat over de blijdschap van de nabijheid van de Heer. Ook de profeet Sefanja roept uit ‘Verheug u.’ Bij hem is het de blijdschap van Gods aanwezigheid. In het evangelie ontmoeten we een praktische Johannes de Doper die concrete daden van bekering aangeeft. Ook bij hem in het perspectief van de komst van de Messias.
Sefanja 3,14-18a
De profeet Sefanja trad op in Jeruzalem rond 630 voor Christus. Mogelijk is zijn tekst later aangevuld. Sefanja kondigt de dag van de Heer aan. God zal een oordeel vellen. Het zijn angstaanjagende profetieën. Onrecht zal genadeloos bestraft worden, maar er is hoop voor hen die trouw aan God zijn gebleven. Op de achtergrond spelen grote veranderingen in de internationale verhoudingen. De macht van Assyrië brokkelt af en Babylonië en Egypte worden almaar sterker. Wat betekent het voor het kleine Juda? De lezing van deze zondag staat aan het einde van de profeet Sefanja. Hier spreekt de profeet hoopvoller. Zo lezen we in 3,13: ‘De rest van Israël zal geen onrecht meer doen en geen onwaarheid meer spreken; in hun mond is geen tong die bedriegt. Want zij zullen hoeden en rusten, zonder door iemand te worden opgeschrikt.’ Met vier werkwoorden worden de inwoners van Jeruzalem opgeroepen om blij te zijn: jubelen van vreugde, juichen, verheugen en blij zijn. Vervolgens klinkt er enorme vreugde; jubel van vreugde, juich, verheug, wees blij. De blijdschap geldt Gods ontferming: het zware oordeel (uit het voorafgaande in Sefanja) geldt niet meer voor de getrouwen in Jeruzalem, de vijand is vernietigd, er gloort weer toekomst. Dit culmineert zelfs in de toezegging van Gods liefde voor de stad: ‘Door zijn liefde maakt Hij u nieuw!’ (3,17). We kunnen dit bijna als een herschepping lezen: God verlost en vernieuwt zijn volk. Overigens is deze lezing niet zeker, het is een tekstkritische kwestie Er zou ook kunnen staan: ‘Hij kan zwijgen in zijn liefde’. De perikoop eindigt met een wonderlijke omkering van de eerste zin. Begint de perikoop met ‘Sion, jubel van vreugde’ (3,14), hij eindigt met ‘Hij (God) jubelt om u van vreugde’ (3,18).
Filippenzen 4,4-7
De tweede lezing is een kort fragment uit de brief van Paulus aan de Christenen van Filippi, waarin de verwachting van de komst (Advent) van de Heer centraal staat. Het betreft hier de wederkomst van de Heer. Het komt uit het eind van de brief waarin Paulus nog laatste vermaningen, aansporingen en groeten doet. Hij spreekt er de eerste leden van de gemeente aan, waarbij vrouwen een prominente plek hebben (genoemd worden Euodia en Syntyche in 4,2). Hij spoort de gemeenteleden aan om vreugdevol te zijn. Hij heeft immers de blijde boodschap aan hen verkondigd. Ze zijn nu door het Doopsel verbonden met Christus, maar mogen zich ook verheugen in zijn uiteindelijke komst. Deze wederkomst is voor Paulus op dit moment van zijn prediking (waarschijnlijk rond het jaar 55) aanstaande: ‘De Heer is nabij’ (4,5). Deze verwachting van zijn nabije komst gaat gepaard met aansporingen om dat in het leven van alle dag zichtbaar te maken door vriendelijkheid. Het Grieks heeft hier epieikès dat naast vriendelijkheid ook fatsoen, zachtheid, welwillendheid en bescheidenheid betekent. Paulus vraagt deze vriendelijkheid nadrukkelijk voor alle mensen. Het gaat hier over de houding van christenen in het openbare leven. Daar moet hun vriendelijkheid zichtbaar zijn. Hij roept hen ook op tot onbezorgdheid. Wie maakt zich immers zorgen als je je bij de Heer geborgen weet. Dat uit zich ook in een houding van gebed. Dank hem en leg bij Hem neer wat je bezighoudt. Dan mogen ze rekenen op Gods vrede in hart en hoofd. Wie in Christus is leeft met zijn rust en vrede in het hart.
Lucas 3,10-18
De eerste en tweede lezing van deze derde adventszondag focussen op de vreugde van Gods nabijheid en komst. Het evangelie richt zich met Johannes op de houding die past bij de komst van Christus. Het volgt op het evangelie van vorige week waar Johannes ‘een doopsel van bekering tot vergeving van zonden preekt’ (Luc. 3,3). Vervolgens riep hij met de woorden van Jesaja op, de weg van de Heer te bereiden en zijn paden recht te maken (3,4). Daarop volgen enkele verzen die vorige zondag noch deze zondag gelezen worden, waarin Johannes degenen die zich laten dopen nadrukkelijk en dreigend voorhoudt dat ze vruchten van bekering voort moeten brengen. ‘De bijl ligt al aan de wortel van de bomen; iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur gegooid’ (3,9). Dan volgt onmiddellijk de vraag waarmee onze perikoop aanvangt: ‘Wat moeten wij doen?’ (3,10). De eerste vraag wordt algemeen gesteld door ‘de mensen.’
Daarna volgen nog twee vragen van twee groepen, namelijk tollenaars en soldaten. Johannes geeft uiterst concrete antwoorden. Hij is zo concreet, dat het duidelijk is dat hij voorbeelden geeft. Het delen van kleding en voedsel met wie niets heeft, staat voor delen überhaupt. Bekering uit zich in concrete daden van naastenliefde. Tollenaars krijgen te horen dat ze niet meer moet vragen dan vastgesteld is. Hij veroordeelt hun beroep niet! Wel vraagt hij dat ze zich aan de regels houden. Ze mogen dus inkomsten uit hun vak krijgen, maar moeten zich hoeden voor verrijking en uitbuiting. Ook soldaten worden niet vanwege hun beroep veroordeeld, maar ook zij mogen zich niet aan machtsmisbruik te buiten gaan. Niet plunderen, niet afpersen, maar tevreden zijn met je soldij.
Het optreden en de woorden van Johannes spreken zo tot de verbeelding dat het volk zich de vraag stelt of hij niet de Messias is. Johannes werpt dat verre van zich. Er komt iemand die sterker dan hij is. Met een beeldspraak zegt hij dat hij nog niet waardig is diens sandalen los te maken. Voor Johannes is de komende Messias – Jezus – onvergelijkbaar groter dan hij. Hij is slechts de wegbereider. Overigens tekent hij de komende Messias als degene die zal komen oordelen en dus naadloos volgt op Johannes’ eigen prediking (zie 3,7-9). ‘Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur’(3,16), het zijn beelden van uitzuivering en oordeel. Ook het beeld van het scheiden van kaf en koren valt in deze categorie. We lezen hier toespelingen op Jeremia 4,11-14:
In die tijd zal over dit volk
en over Jeruzalem gezegd worden:
Uit de heuvels in de woestijn komt
een verschroeiende wind over mijn volk,
niet om het kaf van het koren weg te blazen, niet om het te zeven;
een stormwind stuur Ik op u af: Ik ben het die het komt vonnissen.
Daar komt hij aan als een dichte wolk.
Zijn wagens zijn als een orkaan,
zijn paarden zijn sneller dan arenden.
Wee ons, wij zijn verloren!
Jeruzalem, was u schoon van het kwaad, dan wordt u gered.
Waarom bent u steeds uit op het kwade?
Hier lezen we beelden van vuur (verschroeien), geest (in het Hebreeuws roeach, dat hier met wind en stormwind vertaald is) en kaf en koren. Uiteindelijk zijn dit hartstochtelijk woorden die het volk (ons) tot bekering oproepen. Willen we ons voorbereiden op de komst van de Heer, dan vraagt dat een innerlijke én uiterlijke houding van ommekeer.
Preekvoorbeeld
Zondag Gaudete!
Op deze Derde Zondag van de Advent wordt ons gezegd blij te zijn, en wel met zoveel vuur en geest, dat we in de verte de kerstklokken kunnen horen beieren. Het komt goed, zeggen de lezingen ons vandaag. Die belofte geldt álle mensen en zij klinkt nú!
Al kunnen we met de krant in de hand aanwijzen waar de ellende het grootst en de nood het hoogst is, tóch zegt de eerste lezing: ‘Juich dochter, Sion’. Die vreugde is er niet enkel voor de bewoners van Gods heilige berg, inwoners van Jeruzalem! De heilsboodschap van God in Jezus, wil de hele wereld bereiken. Gods vreugdevuur is ontstoken voor ieder die zijn hart opent voor de Heer. De profeet Sefanja zegt: ‘De koning van Israël, JHWH-Ik ben er voor jou- is binnen uw muren’, Hij staat aan de deur van ons hart. Daar komt nog een verrassing bíj, zegt Sefanja, want ook de Heer roept het uit van vreugde! Blijdschap alom, dus.
Dat geeft een mens hoop. Hoop is belangrijk, zij is de aanjager van ons geloof, en ons geloof draagt ons door het leven! Daarom: jubel dochter Sion!
De antwoordpsalm na de eerste lezing komt uit Jesaja 12 en bezingt God als onze sterkte en kracht; God is onze redding. Jesaja moedigt ons aan Gods lof te zingen, omdat God met óns is.
Maar toch, laten we niet vergeten dat zoveel mensen in hun ziel geen ruimte vinden om de vreugde te verwelkomen. Zovelen die zich afgewezen weten; armen, eenzamen, zij die gevangen zitten in hun verleden, in de kluisters van hun verslaving, of zij die verdwaald zijn.
Wat, vreugde?
Jazeker! zegt Paulus in zijn brief aan de Filippenzen: Verheugt U altijd! Toon de mensen uw vriendelijke gezindheid; laat uw wensen bij God bekend worden in gebed én in uw vragen.
En dank God voor het licht en de vreugde die u ontvangt. Gods vrede zal uw hart bewonen.
In het evangelie van Lucas horen wij vandaag hoe het goede nieuws dat God door zijn Geest in onze harten stort, gestalte krijgt. Bij Johannes de Doper, die aan de Jordaan een doopsel van bekering predikt, komen mensen vragen: ‘Wat moeten wij doen om gered te worden?’
Johannes blijkt een pragmaticus die mensen een werkbare richting wijst. Deel je bezit met mensen die niets hebben. Tegen soldaten en tollenaars, ‘mensen van de buitencategorie’, zegt hij: ‘Vraag niet meer dan is toegestaan’. Hij veroordeelt hun beroep niet, maar roept allen op open te staan voor de Messias, de verlosser van God, die komt -juist in óns leven.
De Heer komt, en op die dag zal de blijdschap volkomen zijn, zullen wij juichen en God jubelt méé. Dan zal gerechtigheid geschieden, zal Gods liefde die gestalte kreeg in Jezus, ook ons bevestigen. De Messias, de redder van de wereld, komt zegt Johannes. Hij zal u dopen met Geest en met vuur! Die dag komt, ook in óns leven, wanneer wij als de tarwe van het veld geoogst worden en het kaf van het koren wordt gescheiden. Kijk dan met ogen van de hoop. Het kind van Bethlehem, de komende, staat borg voor ons. Het kent ons verdriet, kent onze liefde, het wacht erop geboren te worden in ons hart! Schénk hem uw hart, Hij schenkt u leven; wat een vooruitzicht. Inderdaad Zondag Gaudete, jubel en juich!
inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Frank van der Kaap MA
22 december 2024
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Mi. 5,1-4a; Ps. 80; Heb. 10,5-10; Luc. 1,39-45
Inleiding
Micha 5,1-5
Sommige teksten zijn zo vaak gebruikt in de context van Advent en Kerstmis dat het moeite kost ze in hun eigen tijd te verstaan. Het gaat hier om de ballingschap van Israël in Babel, gesymboliseerd in een vrouw die moet baren en zal worden verbannen. Vandaaruit zal ze worden bevrijd. Diezelfde Vrouwe Sion zal het oordeel over de volkeren die Israël belagen, voltrekken zoals graan wordt gedorst op de dorsvloer.
In dat licht moet Micha 5 worden gelezen waar het gaat om een vorst die nog geboren moet worden en die, zoals de ideale koning David, uit Bethlehem zal komen. De vrouw die zwanger is verwijst tevens naar de barensweeën: een bekend beeld van de rampen die aan de vredestijd vooraf zullen gaan. Het is een soort Verelendung: de pijn van de barensweeën is een dieptepunt, maar kondigt tevens het nieuwe leven in vrede aan.
De Talmoed verwijst naar dit apocalyptische denken waar het zegt dat negen maanden duisternis de aarde zal bedekken, waarna de Messias komt! Uiteraard is dit apocalyptische denken gevaarlijk: het duidt rampen en oorlogen als voorboden van vrede aan (wat ze vaak niet zijn) en wijst in het heden het Kwaad aan als onverzoenlijke vijand die vernietigd moet worden (waardoor het Kwaad niet langer in zichzelf gezocht wordt). Niettemin is dit apocalyptische denken ook een denken vanuit hoop dat het goede nu verborgen is, maar uiteindelijk zal overwinnen.
Psalm 80
In deze psalm zien we de keerzijde van de hoop op vrede en verlossing: het zelfonderzoek vanuit de erkenning dat God zijn volk in duisternis laat. Zoals vaker in de bijbel worden rampen en onheil gezien als van God afkomstig. Het beeld van de wijngaard dat ons zo vertrouwd is uit nieuwtestamentische parabels, wordt ook hier ingezet als beeld van het volk Israël. God wordt er aan herinnerd dat Hijzelf het volk heeft bevrijd uit slavernij en als zodanig verplichtingen is aangegaan. Zoals een wijngaard zonder een omheining een prooi is voor plunderaars en wilde dieren, zo is het volk nu onbeschermd en belaagd door vijanden. God wordt op intieme wijze herinnerd aan zijn vaderlijke/moederlijke plicht: ‘Bekommer U om deze wijnstok, de stek die Uw hand heeft geplant, het kind dat U zelf hebt grootgebracht’ (Ps. 80,16).
Het licht van Gods gelaat zal de Godsverduistering doen verdwijnen en de mens zal de naam van God aanroepen. Kennelijk hoort het bij de Godsverduistering dat dat ook niet meer gebeurt.
Lucas 1,39-45
Het is opvallend hoezeer de aankondiging en geboorte van Jezus en van Johannes de Doper parallel lopen. Ook valt het Joodse coloriet op. Overigens, merk op dat Maria ‘zich haast’ naar het bergland: zij wil handelen in navolging van hetgeen de engel haar had aangekondigd (1,36). De twee zwangere vrouwen vormen een geliefd tafereel voor schilders: bij de schilder Pontormo raken de voeten van beide vrouwen zelfs de grond niet, zo groot is de blijdschap en jubel en zo lichamelijk hun extase.
De baby in de schoot van Elisabet deelt in die vreugde: hij springt op in haar schoot. Het tafereel is mysterieus en tegelijkertijd door en door menselijk.
Elisabet woonde niet in Jeruzalem. We weten dat priesters zoals Zacharias niet permanent in dienst waren en dus zich alleen onthielden van seksuele betrekkingen als ze aan de beurt waren om de dienst te verrichten, zeg twee weken. Vandaar dat Zacharias niet in Jeruzalem hoefde te wonen. De mensen in zijn woonplaats en elders konden zich door gebed verbinden met de tempel als ‘hun’ priesters zoals Zacharias dienst hadden: zo werd de basis gelegd voor de synagogale liturgie.
Elisabet werd vervuld van de Heilige Geest, hetgeen vaak wordt verbonden met muziek. De uitbundigheid wordt nog vergroot doordat ze zich ‘met luide stem’ uitspreekt: hier worden vrouwen niet timide voorgesteld! Toen de Israëlieten door de Rode Zee trokken zongen ze een lied. Volgens de rabbijnen is een lied zingen een teken dat de Heilige Geest je inspireert. Zo kon ook David door muziek de boze geest bij Saul laten verdwijnen.
Natuurlijk herkennen we hier het begin van het Weesgegroet. De gezaghebbende exegeet Raymond Brown wijst erop dat de Zaligsprekingen verschillen van het ‘gezegend’ door Elisabet: het eerste is een wens, maar Elisabet herkent door haar profetische status (de heilige Geest!) het gezegend zijn van Maria door God. Ook spreekt zij over Jezus als kurios, ‘mijn Heer’, voor het eerst in de evangeliën.
‘Want zie’, helaas soms weg vertaald, duidt eveneens op goddelijk inzicht en wordt meerdere malen gebruikt bij de geboorteverhalen.
‘De woorden van de Heer’ duiden op de Annunciatie aan Maria door de engel Gabriël. Merk op dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen woorden van de engel en van God zelf.
De voortzetting is de lofzang van Maria, die opmerkelijk genoeg in sommige handschriften aan Elisabet wordt toegeschreven. Dit valt echter buiten de lezing. Toch is het wel goed op te merken dat Lucas maar liefst vier lofzangen heeft: die van Zacharias, van Elisabet, van Maria en van Simeon. En dan tellen we de aangeduide lofzang van Anna nog niet mee alsmede die van de engelen en de herders. Alles getuigt van een intense messiaanse vreugde. Ook zien we in de wijdere context van Lucas hoe Maria en Jozef worden voorgesteld als wetsgetrouwe Joden, evenals alle andere personen, tot in de tempel toe. Het zal nog een hele toer worden in de prediking om de lezing uit Hebreeën in een niet-polemische strekking daarmee ter sprake te brengen!
Preekvoorbeeld
Wat ogenschijnlijk een onbeduidende ontmoeting lijkt, krijgt bij Lucas een buitengewone betekenis. Twee zwangere vrouwen ontmoeten elkaar: als ze elkaar zien en begroeten breekt er een straal van geluk door om het nieuwe leven in de schoot van beide vrouwen. Heel het miniatuur ademt blijdschap, vreugde en levensgeluk.
De woordeloze groet van Maria brengt bij Elisabet lichamelijk en geestelijk van alles teweeg: het kind springt op in haar schoot, de heilige geest vervult haar en zij zegent Maria met luide stem. Het klinkt je als muziek in de oren: ‘Ave Maria, jij bent gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van jouw schoot.’ Elisabet die zelf op hoge leeftijd boven verwachting zwanger is geworden en haar geluk niet op kan, heeft oog voor het mysterie dat zich aan Maria voltrekt. De vrucht die groeit in het verborgene van haar schoot, duidt zij als kind van belofte, woord dat tot vervulling komt, woord waarin God mens wordt. Messiaanse verwachting wordt in een paar zinnen uitbundig beschreven. Wat vooral opvalt is de eenvoud waarin het mysterie van nieuw leven, goddelijk leven, wordt opgeroepen.
Als alles meezit, als de zwangerschap gewenst is en de vrucht in de schoot voorspoedig groeit, raken niet alleen de moeder, maar ook de vader, andere kinderen, oma’s en opa’s vol van verwachting… Iedereen leeft mee. Er komt een enorme energie vrij, alles draagt bij aan de ontwikkeling van het nieuwe leven, er wordt een naam gezocht, ruimte gemaakt voor het kind dat komt. In verwachting zijn opent meerdere lagen van ontmoeting, betekenis, elkaar tot zegen zijn.
Wat met zorg en aandacht wordt omgeven, groeit in stilte. Wat klein en weerloos is, broos en kwetsbaar is tegelijk een krachtige bron van leven. Zwangerschap en verwachting brengen licht en hoop. Zelfs – of misschien juist – in moeilijke omstandigheden, in oorlog en armoede, is de geboorte van een kind een teken van hoop. Want groei van nieuw leven ademt verlangen, ontvangen, zorg en aandacht, stil afwachten en niet alles kunnen beheersen, naar je hand zetten.
In de wereld draait veel om organiseren, met kennis, macht en geld beheersen… met het doel om groot te worden, aanzien te vergaren, machtig te zijn. De wereld van reclame, verleiding, kapitaal is vaak nietsontziend. Desnoods worden mensen opgeofferd aan grootheidswaan en machtsdenken. Een bedrijf dat goede sier maakt met vergroening, laat dat weer gemakkelijk los als aandeelhouders meer geld verlangen. Goede doelen worden soms opgeofferd aan het verdienmodel.
In de brief aan de Hebreeën staat: ‘Als Christus in de wereld komt, zegt hij tot de Vader: slachtoffers en gaven hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid… Ik ben gekomen God om uw wil te doen.’ Heel de Schrift ademt de geest van Gods wil: oog voor het kwetsbare, gericht zijn op bevrijding, genade en vertrouwen, humaniteit en mededogen, in ontmoeting elkaar zegenen. God verlangt geen offers, maar gerechtigheid en liefde. De kinderen van Elisabet en Maria staan elk op eigen wijze voor het doen van Gods wil.
In de liturgie op deze zondag lezen we bij Micha: ‘Gij, Bethlehem Efrata, het kleinste onder Juda’s geslachten, uit u zal geboren worden hij die… de mensen weer samenbrengt en hen zal hoeden en in veiligheid doet wonen… Hij zal een mens van vrede zijn.’ Uit het kleine wordt geboren die leven brengt, die tot zegen is…
Nu Kerstmis nadert en de jaarwisseling nabij komt, sturen we elkaar goede wensen, we ontmoeten elkaar en zegenen elkaar, we kijken verwachtingsvol vooruit: mag in ons -in het verborgene- het kleine groeien, mag de vrucht van hoop en vrede vorm krijgen in elkaar groeten met liefde en aandacht. Mag God mens worden in ons, dat wij zijn wil beamen en doen.
In aansluiting op de afbeelding van de Visitatie door Pontormo genoemd in de inleiding, kunt u ook de still uit de video van Bill Viola, The Greeting, laten zien.
Bill Viola, The Greeting, 1965, video/geluid-installatie, museum De Pont, Tilburg;
naar: Jacopo Carrucci (genoemd: Pontormo), De visitatie (1528-29), Olieverf op doek, 292 x 156 cm., San Michele, Carmignano.
Zie: https://artway.eu/content.php?id=3175&lang=nl&action=show
Pontormo, Visitatie Bill Viola, The Greeting
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
24 december 2024
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14
Inleiding
Wellicht zijn er weinig liturgische vieringen die zo tot de verbeelding spreken als deze van de kerstnacht. De kerststal, gebaseerd op een compilatie van bijbelse teksten, visualiseert het beeld dat kerkgangers in hun hoofd hebben. Maar wie Lucas recht wil doen, botst zo op een eeuwenlange verbeeldingskracht die via traditionele liederen nog wordt versterkt, maar niet altijd strookt met het theologisch getuigenis van de evangelist. Historisch is ten tijde van Lucas en de eerste christengemeenschappen, het Romeinse Rijk aan de macht. In een uithoek van dit machtige rijk vertellen mensen elkaar een tegenverhaal. Niet de Romeinse keizer, met zijn met geweld afgedwongen Pax Romana, biedt toekomst. Het Rijk Gods is immers nabij gekomen, in een pasgeboren kind dat een eeuwenoude hoop inlost. Het verhaal van Lucas gaat in op de betrouwbaarheid van deze hoop (Luc. 1,4), waarbij tijdsaanduidingen theologisch gekleurd zijn eerder dan historische observaties.
Niet alles wat geteld kan worden, telt.
Historisch gezien kan Jezus niet tegelijkertijd onder Herodes (Luc. 1,5) en tijdens de volkstelling van Quirinus (Luc. 2,2) geboren zijn. Op dat moment was Herodes de Grote reeds gestorven (in 4 vChr.). Zijn zoon Herodes Archelaüs was één van zijn opvolgers, maar nadat een joodse delegatie in Rome was gaan klagen over wantoestanden, werd deze afgezet. Judea werd vervolgens toegevoegd aan de Romeinse provincie Syria. Quirinus moest orde op zaken stellen, en hield hiertoe een volkstelling (in 6-7 nChr.). Op dat moment was er dus al geen koning Herodes meer, en zeker niet Herodes de Grote zoals Matteüs het voorstelt (Mat. 2,2.19.22). Als Lucas dan toch met de nodige literaire vrijheid Jezus’ geboorte omstreeks die tijd dateert, heeft de evangelist wellicht een ander doel voor ogen dan historische accuratesse.
De tijdsaanduiding omstreeks de volkstelling maakt deel uit van het tegenverhaal over Jezus, en de kritiek op de ideologie van het heersende Romeinse Rijk. Een volkstelling is een bekend Romeins instrument, waarmee aan de hand van het bevolkingsaantal ook vastgesteld kon worden hoeveel belastingen er te innen vielen. In de joodse traditie staat dit instrument echter ook onder kritiek. Om de beschikbare mankracht voor het leger (Num. 1,45) of voor openbare werken (2 Kron. 2,16v) vast te stellen zijn er volkstellingen. Maar Joab verzet zich tegen Davids voornemen om een volkstelling te houden, en 1 Kronieken 21,1 stelt het zelfs zo voor dat Satan David aanzet tot het houden van een volkstelling. David beseft achteraf dat hij een fout maakt door het volk te willen tellen, en wordt daarvoor ook bestraft. Waarom zou je immers je volk willen tellen? Voor Rome is het antwoord duidelijk: om macht te winnen door grotere rijkdom. Gelovigen krijgen echter in bijbelse verhalen een ander perspectief aangereikt: ontelbaar als de sterren zullen de nakomelingen van de tot dan toe kinderloze Abram zijn. Het vertrouwen in die belofte, dat is wat telt in Gods ogen (Gen. 15,4-6). Als er iets is dat telt ten tijde van deze volkstelling, is het dan ook de geboorte van het kind dat Gods beloften (zie Luc. 1) zal vervullen.
Jezus en David: de eenvoud van de ware koning
De volkstelling maakt een verplaatsing noodzakelijk van Nazaret in Galilea naar Betlehem in Juda. Met Maria gaat Jozef terug naar zijn stad van oorsprong. Dit biedt Lucas de gelegenheid om onder de aandacht te brengen dat Jezus via Jozef afstamt van het Davidische koningshuis, en om via deze locatie de band tussen Jezus en enkele belangrijke joodse tradities te versterken. Het is immers in Betlehem dat Ruth leefde, de overgrootmoeder van de latere koning David (Ruth 4,17), die op zijn beurt ook van Bethlehem afkomstig was (1 Sam. 16,1). Omdat Gods beloften aan David een blijvende heerschappij inhouden, blijft men ook verwachten dat uit dit koningshuis een nieuwe gezalfde zal komen. Zo is Betlehem het kleine plaatsje waar volgens de profeet Micha Gods leider geboren zal worden (Micha 5,1-4). Ook Jesaja 9,1-6, een tekst die wellicht op Cyrus zinspeelt, wordt gelezen als een profetie: dat er opnieuw een kind geboren zal worden dat aan de beschrijving voldoet. De verwijzing naar Betlehem en het huis van David suggereert zo dat Jezus het kind van Gods beloften is.
Dat Jezus na zijn geboorte te Bethlehem in een kribbe gelegd werd, sprak zeer tot de volkse beleving. Vanuit onze culturele achtergrond vullen we dit gemakkelijk in als een geboorte in een stal, zeker als er ook nog geen gastenkamer beschikbaar is in de herberg. Het is echter zeer te betwijfelen dat dit is wat Lucas voor ogen had. In eenvoudige landelijke huizen deelden mens en dier samen onderdak. Jozef trekt naar de regio waar zijn familie vandaan komt, wellicht suggereert Lucas dan ook impliciet dat hij bij zijn familie terecht kon. Het beeld van een lege kribbe waarin een pasgeborene gelegd kan worden, roept hierbij eenvoud en mogelijks zelfs armoede op. Spreuken 14,4 geeft immers aan dat zonder ossen de kribbe schoon blijft, terwijl de kracht van een os een overvloed aan inkomsten met zich mee brengt. Het is niet bepaald een context waarin men spontaan de Messias, de gezalfde van God verwacht. Toch vormen deze eenvoudige omstandigheden een parallel met David, die als jongste zoon en herder in het veld, evenmin de meest waarschijnlijke konings kandidaat was (1Sam 16,11-12). God kijkt echter niet naar het uiterlijk, maar naar het hart (v. 7).
De betrouwbaarheid van Gods beloften
De verschijning van de engel aan de herders in het veld vertoont een gelijkaardig patroon als beide voorafgaandelijke anglofanieën: een engel verschijnt onverwacht (1,11.26vv; 2,9) , men reageert met een sterke emotie (1,12.29; 2,9), waarop de engel zegt ‘vrees niet’ (1,13.30; 2,10). De engel kondigt een positieve gebeurtenis aan, met verstrekkende gevolgen (1,13-17: de geboorte van Johannes en diens betekenis in de heilsgeschiedenis, 1,31-33: de geboorte van Jezus en diens betekenis in de heilsgeschiedenis, 2,10-11: de Messias is geboren). Al dan niet op vraag van de aangesprokenen geeft de engel aan hoe men kan weten dat die belofte betrouwbaar zal zijn (1,20: Zacharias zal stom blijven tot het gebeurt; 1,36 de onvruchtbaar gedachte Elisabet is reeds in haar oude dag in verwachting van een zoon; 2,12: ze zullen in een kribbe een pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld). De aangesproken personen komen in actie in functie van de ontvangen boodschap (1,63: Zacharias noemt zijn zoon Johannes, 1,39-40: Maria gaat naar Elisabet; 2,15: de herders gaan op zoek naar het kind). Als een deel van de aankondiging werkelijkheid wordt, roemt men God (1,64.68vv: Zacharias zegent God; 1,46ev: Maria verheerlijkt God; 2,20: de herders verheerlijken en prijzen God), wat een gebruikelijke erkenning is van Gods werking in de bevrijdende gebeurtenissen van het volk (zie bijvoorbeeld Ps. 96).
Dit patroon van de vermelding van een belofte, gevolgd door de gedeeltelijke vervulling hiervan, wat als garantie functioneert van de nog openstaande beloften, zal zich telkens opnieuw herhalen in het evangelie. Wat zo tot de volkse verbeelding spreekt: een boreling in doeken gewikkeld in een kribbe, krijgt nu een veel sterkere theologische lading: een volk krijgt in Gods naam toekomst en bevrijding toegezegd. Hierin hebben de vroegchristelijke gemeenschappen de vervulling gezien van Jesaja 9,1-6: een kind is geboren, dat op de troon van David in vrede zal heersen. De geboorte van dit kind vormt hierdoor als het ware de garantie van wat nog komen moet: glorie aan God en vrede aan mensen van Gods welbehagen.
Preekvoorbeeld
‘Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.’
Daar gaat het om in deze nacht, in deze tijd, ja in de hele geschiedenis. Om die woorden, die de engel – die boodschapper van God – zegt tegen de herders in het veld bij Bethlehem. Twee simpele zinnen. Het zijn díe woorden, die de geboorte in Bethlehem bijzonder maken: als er, in het verhaal zoals Lucas ons vertelt, geen engel was geweest of als die engel niks had gezegd, was dat kind onopgemerkt gebleven, was die geboorte geen groter wonder dan elke andere geboorte. Maar Lucas vertelt het ons deze nacht: groot licht – vrees niet, want ik kom jullie goed nieuws brengen. En dan volgen die twee zinnen, beslissend en ons ook zo vertrouwd.
Ja, vertrouwd, maar vergis je niet. Want in wat die engel zegt zit wel een stevige portie
oer-bijbelse, tegendraadse logica, die onze vertrouwdheid nog wel eens een duw zou kunnen geven. Die twee zinnen. Want dan moet je horen: heden is geboren, een verlosser, als herkenningsteken zul je vinden: een kind. Wil je een verlosser zien, zoek dan een zuigeling.
En dat terwijl Lucas zijn verhaal begonnen is met keizer Augustus en met Quirinius de stadhouder – met de wereldheersers, met de groten der aarde. De Romeinse keizer die zich als god liet vereren, als Kyrios liet aanspreken – die had een volkstelling bevolen, een inschrijving. Ja machthebbers tellen graag, dat is de regel van onze wereld. In moderne vorm wordt alles in computerbestanden opgeslagen – je weet als simpele computergebruiker niet eens in hoeveel bestanden je zit, wat AI daarmee doet. Tellen, dat doen wereldheersers om te weten hoeveel onderdanen ze hebben om vervolgens belasting te kunnen heffen en rekruten voor hun legers te kunnen ronselen. Ook koning David had ooit de verleiding niet kunnen weerstaan en werd op z’n vingers getikt, gestraft, want Israël leeft met de belofte aan de kinderloze Abraham gedaan dat de nakomelingen ontelbaar zullen zijn als de sterren. Het vertrouwen in die belofte, dat is wat geldt in Gods ogen.
Macht – daarmee zet Lucas in. Het begint politiek, met fiscale maatregelen en met woningnood. Er is voor hen geen plaats in de herberg. De keizer commandeert en de mensen hebben niets anders te doen dan te gaan waar hij ze hebben wil.
En in die situatie wordt gehoord: willen jullie een verlosser zien, zoek dan naar een zuigeling – het is zo tegengesteld aan wat je van een verlosser zou verwachten, zo radicaal tegenover wat in onze wereld normaal is.
En zo ook het volgende: die verlosser is Christus Heer – Kyrios. Maar, maar, de kyrios dat was toch de keizer? Die met die lange arm, waarmee hij zijn macht uitoefende –híer is hij geboren, de Kyrios, de Heer, en wil je zijn zeggenschap bewonderen zoek dan een ingebakerd mensenkind, gewikkeld in doeken. Dat kind dat zo anders, tegengesteld is aan de keizer, die allesbehalve ingebakerd is: zijn lange arm, zijn macht nog eens extra benadrukt door het noemen van Quirinius de stadhouder die de keizerlijke bevelen ter plekke uitvoert – kan iedereen laten inschrijven. Maar zoek je werkelijk de Kyrios, dan moet je bij dit kind zijn, onthand, hij kan geen vin verroeren, machteloos lijkt hij – en toch.
En waar is hij geboren? In de stad van David – nee niet Jeruzalem, zoals je door die titel zou verwachten – ja David heeft er gewoond, hij heeft zich daar een paleis laten bouwen, hij heeft daar de macht uitgeoefend – maar dat is niet de plek waar naar gewezen wordt: Bethlehem, daar moet je wezen, daar waar David herder was, daar waar hij geroepen werd – daar moet je zijn, die plek die de profeet Micha te klein noemde om tot Juda’s geslachten te behoren. Daar moet je wezen, niet in een paleis – niet in het gastenverblijf, want daar is voor dit kind geen plaats, maar in een voerbak vind je hem – als je het in termen van oudhollandse armoe wilt zeggen: in een aardappelschilbak.
Geboren is hij, dit kind – verlosser, Heer, in de stad van David, ja – en dit is het teken, ja, maar dat blijkt zo anders, het teken is een anti-teken, een teken van de omgekeerde wereld, van de wereld anders, nieuw. En toch: hij is de redder, de Heer.
Dat horen we deze nacht – samen met wat de profeet Jesaja zes eeuwen eerder droomt – in zijn situatie waarin hij ziet dat mensen moedeloos en hongerig door het land zullen zwerven, in omstandigheden zo verrot dat ze God vervloeken. Ja, ze kijken wel omhoog, maar er is niks, niets dan duisternis – en Jesaja droomt dan over de dreunende laars en de mantel in bloed gewenteld, die verbrand zullen worden: de machtigen opzij gezet; hij ziet het visioen over het licht dat schitterend op zal gaan, een helder licht over wie in het donker wonen.
Een kind is ons geboren, een zoon ons gegeven, de heerschappij rust op zijn schouders.
Dat horen we deze nacht. Woorden om ons te bemoedigen. In onze wereld, in onze samenleving, waar je – en je hoeft er helemaal geen cultuurpessimist voor te zijn – waar je grote zorgen over kunt hebben.
In die situatie horen we wat de herders wordt beloofd, horen we de belofte van toekomst en bevrijding. Om het vol te houden, om ons in te zetten, om in het donker teken van licht te zijn.
‘Vrees niet’, zegt de engel tegen de herders; ‘Vrees niet’ zal de engel straks zeggen als de vrouwen naar het graf gaan van wie ze dood wanen. Dat is een centraal woord van de hele bijbel: vrees niet, houd vast aan de God van Israël, ga de weg die Jezus dat kind in de kribbe wijst, een weg van geloof, hoop en liefde, een weg van vertrouwen in God en in de ander.
En je zult leven ontdekken, licht in de donkerste duisternis.
Vrees niet, ik verkondig u grote blijdschap. In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.
inleiding dr. Ine van den Eynde
preekvoorbeeld ds. Nico Pronk
25 december 2024
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18
Inleiding
Kerstdag is een dag van uitbundige vreugde: christenen herdenken dan immers de menswording van God. De keuze voor oudtestamentische teksten waarin uitbundig gejuich opstijgt omwille van God en omdat de Israëlieten zich opnieuw in Jeruzalem kunnen vestigen (Jes. 52,8.9; Ps. 98,4.6.7.8) na een decennialange Babylonische ballingschap mag dan ook niet verwonderen. De lezingen uit het Nieuwe Testament richten de focus vooral op Jezus, het ware licht (Joh. 1,9) dat is geboren, Gods mens geworden woord (Joh. 1,14), Gods Zoon (Heb. 1,2) en evenbeeld (Heb. 1,3).
Onze God brengt redding (Jes. 52,10)
Jesaja 52,7-10 maakt deel uit van een reeks teksten waarin Sion – een andere naam voor Jeruzalem – centraal staat. Ze begint in Jesaja 51,1 en loopt tot Jesaja 52,12. Ze is een deel van de zogenoemde Deuterojesaja (Jes. 40–55), die naar het einde van de Babylonische ballingschap optrad. Dit nakende einde van de ballingschap verklaart de positieve toon van Jesaja 51,1–52,12: de ballingen zullen in een nieuwe Exodus naar hun land kunnen terugkeren en Jeruzalem (Sion) zal in ere worden hersteld.
Ook JHWH zelf zal tot Jeruzalem wenden. Deze toewending staat centraal in Jesaja 52,7-10. Koning JHWH zal er opnieuw bezitnemen van zijn troon. Door deze thematiek vertoont deze passage duidelijk gelijkenissen met enkele psalmen die JHWH's koningschap bezingen, zoals Psalmen 47,93 en 96–99.
De perikoop begint met de verwelkoming van de vreugdebode. Over de heuvels komt hij aangesneld. Wie ooit in Jeruzalem was, gelegen in het bergland van Judea, kan zich het decor levendig voorstellen. De bode kondigt aan Sion ‘vrede’, ‘goed nieuws’, ‘evangelie’ en ‘redding’ aan. En dat goede nieuws is: ‘God is uw koning’.
Na een jarenlang incognito tijdens de Babylonische ballingschap zal God opnieuw als koning in Sion vereerd worden.
In vers 8 verschuift het perspectief. Nu krijgen we het standpunt van de wachters van Jeruzalem te horen. Ze zien als het ware God zelf, en mét hem de ballingen, over de heuvels naar Jeruzalem terugkeren.
Nog een ander standpunt vinden we in de verzen 9-10. Nu richt de profeet zich tot Jeruzalem, en roept hij de stad op tot juichen. Immers, God en de ballingen nemen opnieuw bezit van de stad. En daarvan mag heel de wereld getuige zijn: alle volken krijgen te zien hoe God redding brengt (v. 10). Voor christenen vat deze perikoop dan ook treffend de eigenheid van het christendom samen: de blijde boodschap dat Gods koninkrijk werkelijkheid is geworden.
‘Juich als de heer, uw koning, verschijnt’ (Ps. 98,6)
Psalm 98 is een zogenoemde koningspsalm, die nauw verwant is met andere Psalmen waarin Gods koningschap wordt bezongen (Ps. 93; 96; 97). Ook met Deuterojesaja zijn er opvallende overeenkomsten: God heeft zijn volk gered door de Babyloniërs ten onder te laten gaan, en daarvoor ‘kan Israël alleen maar verheugd zijn. Met Jesaja 52,10 is er zelfs een letterlijke overeenkomst: Alle einden van de aarde hebben het heil van onze God gezien’ (Ps. 98,3).
Gods overwinning staat centraal in de verzen 1-3. Daarom moet heel de schepping – mensen en dieren – JHWH prijzen (vv. 4-8). Tenslotte wordt de zekerheid uitgedrukt dat JHWH als rechter zal oordelen (v. 9).
Hij heeft tot ons gesproken door zijn zoon (Heb. 1,2)
De eerste vier verzen van de Hebreeënbrief – van deze brief wordt veelal aangenomen dat hij niet door Paulus is geschreven – zijn een prachtig opgebouwde volzin. Daarmee maakt de auteur ook formeel duidelijk waarover hij het inhoudelijk wil hebben: de majesteit van Jezus Christus.
De auteur maakt een onderscheid tussen ‘vroeger’ en ‘nu’. Vroeger sprak God ‘op velerlei wijzen en langs velerlei wegen’ (v. 1). Nu eens richtte Hij zich tot profeten, dan weer tot priesters of koningen. Nu echter (v. 2) spreekt hij door de Zoon. Dit ‘nu’ waarin de geadresseerden van de Hebreeënbrief leven wordt als ‘het einde van de tijd’ aangezien (v. 2). Dit onderscheid tussen het ‘oude’ dat voorbij is, en het ‘nieuwe’ dat begint is een van de kernthema’s van de Hebreeënbrief.
Tegenover het partiële spreken van God doorheen de tijd, spreekt God nu door één enkele persoon, met name zijn Zoon, door wie God alles heeft gemaakt. Hij is Gods evenbeeld (v. 3) en, nadat hij zoals de hogepriester door het offer reiniging van zonden heeft bewerkstelligd, zit hij thans aan Gods rechterhand. Wie hij juist van zonden heeft gereinigd is voor de auteur van minder belang. Belangrijk is veeleer het feit dat Jezus de zonden als zodanig heeft overwonnen. Daardoor is hij zelfs verheven boven de engelen. Immers, geen van de engelen heeft God immers ooit zijn Zoon genoemd. Meer nog, Jezus geldt als Gods eerstgeboren Zoon, en heeft daardoor het recht om in Gods plaats te treden, waar de engelen Hem zullen aanbidden (v. 6).
Het Woord is mens geworden (Joh. 1,14)
De proloog van het Johannesevangelie geldt als een samenvatting van de thema’s die in het vervolg van het evangelie zullen worden ontwikkeld: Jezus is de Zoon van God, het Licht van de wereld, het Leven. Als dusdanig heeft de proloog van het Johannesevangelie dezelfde functie als de kindheidsevangelies bij Matteüs en Lucas, met name Jezus’ oorsprong en missie in een notendop evoceren.
Vanuit vorm-oogpunt is de proloog tamelijk eenvoudig opgebouwd. In de verzen 1-5 gaat het over het Woord vooraleer het is mens geworden. De verzen 6-8.15 kijken vooruit naar het optreden van Johannes de Doper, terwijl de verzen 9-13 menselijke reacties op de komst van het Woord evoceren. De laatste verzen van de perikoop (vv. 14-18) richten alle aandacht tenslotte op het mens geworden Woord.
In het eerste deel (vv. 1-5) benadrukt de evangelist dat het Woord reeds voor de schepping bestond. Daarmee herinnert de proloog aan het begin van het oudtestamentische scheppingsverhaal. Het Woord bestond niet alleen voor de schepping; het was ook op God gericht. Meer nog: het Woord was God. Daarmee wordt een van de kernpunten van het Johannesevangelie aangeraakt: Jezus is God. Binnen de tijd treedt Gods Woord scheppend op (v. 3). Opnieuw zijn er duidelijke referenties aan het scheppingsverhaal, waarin God schiep door zijn woord. Woorden hebben immers wel degelijk de macht om iets tot stand te brengen. Kwetsende woorden kunnen mensen zo gemakkelijk ten gronde richten. Gods Woord daarentegen is woord van leven, dat een licht is voor de mensen (v. 4). Dat licht, dat God is, zegeviert over de duisternis (v. 5).
Het tweede deel van de proloog (vv. 6-8.15) brengt Johannes de Doper ter sprake. Zijn rol bestond erin om de mensen attent te maken op het Licht dat in de wereld was gekomen.
In vers 15, waarin opnieuw aan Johannes wordt gerefereerd, krijgt Johannes een plaats tussen het Woord dat er reeds voor hem was, maar toch na hem zou optreden.
In het derde deel evoceert de evangelist de antwoorden op de komst van het Woord. Wanneer de verzen 9-11 de negatieve reacties naar voren brengen, dan focussen de verzen 12-13 zich op hen die het Woord wel hebben aanvaard. Wie het Woord aanvaardt, zal opnieuw worden geboren.
Wanneer de proloog tot nu toe cryptisch bleef – nergens werd gezegd wie of wat met het ‘Woord’ was bedoeld –, dan wordt in het vierde deel van de proloog (vv. 14-18) onomwonden duidelijk dat het over Jezus Christus gaat. De ‘Zoon van de Vader’ (v. 14) was mens en heeft onder de mensen gewoond; hij was vol van genade en waarheid, waardoor Hij zich onderscheidt van de ‘wet’ van Mozes. Wanneer de wet wel voorschreef wat men moest doen, maar niet de innerlijke kracht gaf om het te doen, dan kan de mens, dankzij de genade, leven als een kind van God. En dat is wat Kerstmis ons ook vandaag voorhoudt: dat dankzij de komst van de ‘Zoon van God’ mensen ertoe worden opgeroepen om belichaming te zijn van Gods woord, net zoals Jezus dit was.
Preekvoorbeeld
Misschien niet zo’n warm menselijk verhaal, het evangelie van Eerste Kerstdag. Geen Maria, geen herders, ‘geen kind, in doeken gewikkeld.’ In het evangelie van Johannes lijkt het kerstgevoel ver weg. Toch bergt de plechtige taal van dit kerstevangelie van Johannes een echte kerstboodschap, een blijde boodschap. Ik wil proberen deze wat dichter bij U te brengen.
Een deel van het evangelie behoorde tot het dagelijks gebed van de katholieke traditie, het Angelus, de ‘Engel des Heren’. Drie keer daags klonk en klinkt hier en daar nog wel het klokje. Om zes uur ’s morgens en ’s avonds, maar ook ’s middag om 12.00 uur. Die klok was teken voor boeren en burgers, het werk een moment neer te leggen, stil worden, en te bidden… Ik ben benieuwd of U het nog kent?
V De Engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt,
Allen en Zij heeft ontvangen van de Heilige Geest.
V Zie de dienstmaagd des Heren,
Allen Mij geschiede naar Uw Woord.
V Het Woord is vlees geworden.
Allen En het heeft onder ons gewoond.
Het Engel des Heren is een samenvatting van het Kerstgeheim, vooral de regels: Het woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond.
Wat is dat Woord? Dat Woord dat bij God is, dat Woord dat God wás, altijd al, van den beginne. Wat is dat Woord, dat vlees is geworden? Wat uitleg:
De God, zoals Israël en de kerk die heeft leren kennen, is Iemand, die tot mensen spreekt, die ons wil bereiken. In Hem zo staat er, was ‘licht’ en ‘leven’, licht en leven in de duisternis, in de chaos van nog niets en niemand zien, in den beginne spreekt God ‘licht.’ Hij spreekt ‘licht’ en het werd licht. God is een werkzaam woord. Het doet me denken aan een tekst van dichter Hans Andreus.
Gelukkig dat
het licht bestaat
en dat het met
me doet en praat…
God is een sprekende God, die ons wil bereiken. Maar de ervaring is ook, dat Hij ons niet bereikt. Maar Hij geeft niet op en op een moment in de tijd, spreekt Hij tot ons in een mens, door een mens, van vlees en bloed, in Jezus van Nazaret. Hij is Gods vleesgeworden woord.
Wat is dan dat vlees? Moeten we dan aan de slager denken, aan de substantie waar we net als dieren uit bestaan?
Nee met ‘vlees’ bedoelt de Schrift ons breekbare menselijk bestaan, sterfelijk, ons leven met zijn lach en zijn traan. Zo is het Woord vlees geworden. Zo wilde Hij ons nabij zijn. We bezingen dat zo mooi in een bekend adventslied:
Omdat Hij niet ver wou zijn is de Heer gekomen.
Midden in wat mensen zijn heeft Hij willen wonen.
Midden onder U staat Hij die Gij niet kent…
Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond. Jezus, het Woord, heeft met mensen gegeten, gedronken, aan hun bed gezeten, de handen opgelegd. Hij heeft mensen aangekeken en bij de naam genoemd.
Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid gezien. Hij is gestorven op het kruis, verworpen, maar: Hij is verrezen! Hij woont nog onder ons! Kun je dat be-amen? Kunnen we ook nu zijn heerlijkheid zien stralen? Ik vertel U twee verhalen:
In mijn ochtendkrant vertelde columnist Willem Visser over zijn zoon Samuël. Samuël heeft het syndroom van Down, hij deed mee met het kerstspel op het kinderdagcentrum. Ik citeer:
‘… Een verteller leest stukjes voor. Het kerstverhaal is universeel, dat heeft geen woorden nodig. Iedereen kan zien hoe de geschiedenis met Maria, Jozef en het kind zich voltrekt… Het is niet alleen gezellig. Het is best slikken, voor mij althans, als de kinderen opkomen in een stoet. Al die verschillende handicaps, al de uitdrukkingen op hun gezicht, de kakafonie van geluiden, soms diep uit de keel, schrapend. Het is ook mooi en puur, als de kinderen zichtbaar blij zijn met de muziek en opgaan in hun spel… Samuël was vorig jaar een fenomenale herder. Zo eentje met een stok, een mooi bruin juten pak en jawel een schitterende bontmuts’.
Ik fietste vrijdag bij mij in de buurt naar de supermarkt. Op de kruising stond het verkeer stil. Midden op die kruising liep een hoogbejaarde vrouw met rollator. Ze was prettig in gesprek met een jongere vrouw, die dacht: dit gaat niet goed. Ik moet haar naar de overkant begeleiden. De verdwaalde vrouw had krullen, schitterende ogen, lachte, straalde als een engel. Zo blij met haar begeleidster, die haar door het verkeer leidde. En iedereen wachtte, niemand toeterde. Ik zag een automobilist met zijn armen over elkaar glimlachen. De wereld stond stil. Het was ongeveer twaalf uur. Er klonk geen Angelusklok, maar toch mochten we het beleven: Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond.
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld drs. Hans Schoorlemmer
29 december 2024
Heilige Familie
Lezingen: 1 Sam. 1,20-22.24-28; Ps. 84; 1 Joh. 3,1-2.21-24; Luc. 2,41-52
Inleiding
Het feest van de Heilige Familie is van vrij recente datum en werd pas in 1921 voor de gehele kerk verplicht gesteld, ogenschijnlijk met de bedoeling om het ideaal van het christelijk gezinsleven een bijbels fundament te verschaffen. Nu is het maar de vraag of met name de evangelielezing voor deze dag daar wel zo veel aan bijdraagt...
Hier wordt misschien toch teveel de omgekeerde weg bewandeld: éérst wordt er gekozen voor het propageren van een nastrevenswaardig ideaal, en daar worden vervolgens bijbelteksten bij gezocht. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men op deze wijze de Schrift teveel laat buikspreken. Misschien doen we er daarom beter aan om de Schriftteksten maar tot ons te laten komen op grond van de eigen zeggingskracht en niet door de bril van een in meer of mindere mate gelukkig gekozen thema voor deze dag. Wat ons er overigens niet van hoeft te weerhouden om op deze laatste zondag van het kalenderjaar eens stil te staan bij de waarde van het gezins- en familieleven. We leven immers in een tijd waarin die waarde voor een niet onaanzienlijk deel zijn vanzelfsprekendheid heeft verloren. We horen net iets te vaak over gebroken gezinnen, we vernemen met enige regelmaat berichten over het uiteenvallen van familieverbanden. Is het gezin nog wel de ‘hoeksteen van de samenleving’ zoals jaren geleden door een politieke partij geregeld naar voren werd gebracht...?
Ensemble van lezingen
Ondertussen mag wel opgemerkt worden dat de eerste lezing en de evangelielezing beslist een veelzeggende combinatie van teksten vormen. Zoals de kleine Samuël naar het heiligdom van de Heer in Silo gebracht wordt om hem aan God toe te wijden, zo komt Jezus naar de tempel in Jeruzalem waar Zijn toewijding aan de hemelse Vader niemand kan ontgaan… Zo staat het jonge leven van zowel Samuël als van Jezus in het teken van de relatie met God: beiden zijn op hun eigen manier bij Hem ‘kind aan huis…’ Passend in dit verband is dan ook de keuze van Psalm 84 voor deze dag, de Psalm die zo lyrisch is over het vertoeven in het huis van de Heer…
Afsluiting en opmaat
De evangelieperikoop voor deze dag vervult een soort scharnierfunctie tussen de inleidende verhalen in de eerste twee hoofdstukken en het eigenlijke evangelie waarvan in het derde hoofdstuk het begin gemarkeerd wordt door het optreden van Johannes de Doper en de doop van Jezus in de Jordaan. Lucas 3 begint in feite waar Marcus 1 direct al mee opende. Anders geformuleerd: het verhaal van de twaalfjarige Jezus in de tempel vormt de afsluiting van het kindheidsverhaal (Luc. 1–2), maar is evenzeer de opmaat voor de Gesamtbotschaft over het verhaal van Jezus’ openbare optreden.
Enkele tekstgegevens die daarvoor aangevoerd kunnen worden:
(1) de reis vanuit Nazaret in Galilea naar de tempel in Jeruzalem tegen de achtergrond van het grote reisverhaal in dit evangelie: 9,51 – 19,28.37.41.45;
(2) het eerste gesprek met de leraren in de tempel en hun verwondering over de antwoorden die Hij aan hen geeft tegen de achtergrond van de latere twistgesprekken en de confrontaties met de religieuze autoriteiten;
(3) de spanning in loyaliteit tussen enerzijds familiebanden en anderzijds de zaak van God en Zijn koninkrijk (vgl. Luc. 8,19v);
(4) de reactie van onbegrip door Jozef en Maria op het antwoord dat Jezus hen geeft als verwijzing naar het latere onbegrip van met name zijn leerlingen (bijv. 18,34);
(5) Jezus’ trouw aan de Tora door zijn vader en moeder te gehoorzamen als bewijs voor zijn religieuze oriëntatie als volwassen man en
(6) tenslotte de duidelijk christologische thematiek die in dit korte verhaal aan de orde is (Jezus die God hier ‘mijn Vader’ noemt – het zijn in dit evangelie de allereerste woorden die Jezus zelf spreekt).
Het is eigenlijk heel knap hoe Lucas in dit evangeliegedeelte als het ware ‘preludeert’ op wat hij later in zijn evangelie over Jezus nog naar voren zal brengen. Maar ook de zeer nauwe aansluiting bij wat aan het verhaal vooraf gaat kan eigenlijk niemand ontgaan. De jaarlijkse pelgrimage naar Jeruzalem was een religieus voorschrift waar Jozef en Maria zich aan hielden, zoals eerder ook verteld werd over andere voorschriften (2,21.22.23.24.27.39). Blijkbaar is Lucas er veel aan gelegen om duidelijk te maken in wat voor ‘geestelijk klimaat’ Jezus opgroeit.
Plaats van handeling
Het verhaal over de twaalfjarige Jezus in de tempel is het enige canonieke verhaal over de jeugdjaren van Jezus. In het zogeheten kindheidsevangelie van Tomas, een pseudepigraaf uit de eerste helft van de tweede eeuw, komt het overigens in iets andere vorm ook wel voor. Op grond van de inbedding in het evangelie zal duidelijk zijn waarom Lucas het in zijn relaas opgenomen heeft: het heeft duidelijk iets programmatisch.
Laten we in dat verband nu ook eens stilstaan bij de tempel als plaats van handeling. Realiseren we ons dat het evangelie van Lucas zowel begint als eindigt bij de tempel in Jeruzalem. Het is Zacharias die er een verschijning van een engel heeft en dan te horen krijgt dat zijn vrouw Elisabet een zoon zal krijgen. Aan het slot van het evangelie, na de opstanding van Jezus uit de dood, keren de leerlingen vanuit Betanië terug naar Jeruzalem ‘waar ze voortdurend in de tempel waren en God loofden’ (24,53). Bovendien lezen we in 19,47: ‘Dagelijks gaf Hij in de tempel onderricht.’ Zou het dan puur toeval zijn dat het allereerste bericht in dit evangelie over wat Jezus zegt én doet eveneens in de tempel van Jeruzalem gesitueerd wordt? Het is mídden in het hart van het joodse leven! Jezus zit daar te midden van de leraren als een kleine Schriftgeleerde. Hij luistert, stelt vragen, geeft antwoorden, reageert op wat gezegd wordt... Dat is lernen. Denk in dit verband ook aan de beroemde woorden van rabbi Chanina in de Babylonische Talmoed: ‘Veel heb ik van mijn leraren geleerd, meer nog dan van mijn leraren heb ik van mijn collega’s geleerd, maar het allermeeste heb ik van mijn leerlingen geleerd’ (Ta’aniet 7:1).
Ook ontstaat er verwondering over wat Jezus te zeggen heeft. Een fascinerend portret dat hier van de twaalfjarige Jezus getekend wordt, op een leeftijd dat Hij zijn Bar Mitzvah (Zoon van de Opdracht) nog niet heeft gedaan, aangezien dat meestal op de leeftijd van 13 jaar gebeurde. Dan ben je religieus volwassen en neemt een joodse jongen het ‘juk van de Tora’ op zich.
Vóór die belangrijke gebeurtenis had elke joodse vader de opdracht om zijn zoon daar actief op voor te bereiden. Vanaf de leeftijd van 13 jaar werd een joodse jongen als religieus volwassen beschouwd, maar hier in het evangelie lijkt geanticipeerd te worden op Jezus’ volwassen status en op het neerdalen van de heilige Geest bij gelegenheid van zijn doop in de Jordaan (3,22). Hij houdt zich nu reeds bezig ‘met de dingen van mijn Vader’ (tois tou patros) zoals de woorden in 2,49 waarschijnlijk het beste vertaald kunnen worden (en niet met: ‘in het huis van mijn Vader’ zoals bijvoorbeeld het geval is in de Willibrordvertaling van 1975 maar opvallend genoeg evenzeer in de NBV21).
De vertaling ‘huis’ hier op déze plaats (de brontaal zegt toch écht wat anders!) staat ook wel op gespannen voet met de latere kritische opstelling van Jezus ten opzicht van de tempel (denk bijv. aan 19,45v). Jezus zal zijn eigen weg gaan en dat is de weg die de Vader met Hem voorheeft.
Denk in dit verband alleen maar aan Lucas 22,42: ‘…laat niet mijn wil gebeuren maar die van U. ‘Hij schikte zich naar zijn ouders, zo sluit het verhaal af. Dat is treffend vertaald, beter dan: ‘Hij was hen onderdanig.’ Want zoals het verhaal begon, zo eindigt het ook. Het bezig zijn met de dingen van de Vader staat zowel voor de ouders centraal (ze trokken elk jaar als Tora-getrouwe mensen voor het Paasfeest naar Jeruzalem) als voor Jezus zelf. De ‘gehoorzaamheid’ van Jezus verwijst zodoende primair naar het Sjema Jisrael van Deuteronomium 6,4: ‘Hoor Israël!’
Imperatief
Verontrust en ontzet is Maria over de verdwijning van Jezus bij het vertrek uit Jeruzalem. Wanneer Hij na drie dagen (!) teruggevonden wordt, spreekt ze Hem er op aan vanuit haar menselijk gevoel. Op twee manieren pareert Jezus haar verontrusting. Terwijl Maria sprak over ‘je vader en ik’ heeft Jezus het over een andere relatie die bepalend is voor Hem, zijn relatie met de hemelse Vader. En Hij spreekt over wat voor hem noodzakelijk is: ‘Wisten jullie niet dat Ik bij mijn Vader moest zijn?’ (2,49b).
Het Griekse woordje dei (letterlijk: het is noodzakelijk) wordt in dit evangelie meer dan eens door Jezus gebruikt om zijn verplichting jegens God respectievelijk de vervulling van de Schriften aan te duiden. Vaak staat deze imperatief op gespannen voet met wat anderen van hem verwachten. Jezus is zich bewust van de opdracht die hij heeft ontvangen en deze opdracht moet hij volbrengen. Enkele treffende voorbeelden uit Lucas: de menigte wil dat Jezus bij hen blijft, maar hij moet het goede nieuws van het koninkrijk ook in andere steden verkondigen (4,43); de Mensenzoon moet veel lijden en verworpen worden en ter dood gebracht maar hij zal opstaan op de derde dag (9,22; zie ook 13,33; 17,25; 24,7.26); Jezus moet in het huis van Zacheüs verblijven en tenslotte: Jezus moet de Schriften vervullen (22,37; 24,44).
Literatuur
https://www.earlychristianwritings.com/infancythomas.html
Preekvoorbeeld
Op de zondag tussen Kerst en de Jaarwisseling wordt sinds het Tweede Vaticaanse Concilie
(1962-1965) het feest gevierd van de H. Familie. We staan voor de drempel van het Nieuwe jaar met de viering van het Kerstfeest nog duidelijk in ons geheugen.
Voor de één een prachtavond/dag van samenzijn met gezin, familie, vrienden, voor de ander dagen waarop verbondenheid juist zo gemist wordt en je opgelucht uitkijkt naar de normale tijd na de feestdagen. Kortom: dagen waarop de betekenis van gezin heel gevarieerd wordt ingevuld en ervaren. Het beeld van het vertrouwde gezin van decennia geleden is immers radicaal gewijzigd.
Gezinnen met kinderen al dan niet binnen een huwelijksverband. Eenouder- en meeroudergezinnen en samengestelde gezinnen met kinderen uit een eerdere relatie. Het traditionele gezin heeft zijn vanzelfsprekendheid verloren. Naast het vele mooie is er ook vaak sprake van crises, van gebroken gezinnen. Het uiteenvallen van familiebanden met alle triestheid die dat met zich meebrengt, vooral wanneer er heel jonge kinderen in het spel zijn. Pijn die diep gevoeld wordt wanneer het ideaal niet meer bereikbaar is. Wanneer het er zijn voor elkaar niet meer kan worden waar gemaakt, zoals ooit bedoeld.
De aandacht voor de duizenden kinderen in Nederland, die in armoede leven, niet meer thuis kunnen wonen, uit huis geplaatst vaak mishandeld of soms met hun moeder dakloos.
Dan besef je pas goed wat het betekent welke rijkdom het is geboren te worden en op te groeien in een gezin, waar een volhoudende liefde de basis is die allen draagt.
Een liefde die weet heeft van tegenslagen en van verwachtingen die niet uitkomen, die weet heeft van licht en schaduwkanten, maar die het toch houdt. En dat wanneer het een ander niet gegeven is eerder terughoudendheid past dan een oordeel.
Vandaag vieren we dan het feest van de H. Familie en horen we bijbelteksten uit een heel andere cultuur dan de hedendaagse.
Wat betekenen ze voor ons gezinsleven, waarvan we merken dat daar steeds opnieuw een andere soms complexere invulling aan wordt gegeven? Kunnen ze ons misschien wegwijzers bieden als we zoeken naar wat hoe dan ook wezenlijk is wat hoe dan ook telt?
Kijkend naar het verhaal van de moeder van de jonge Samuël. Hanna een vrouw die zich ten diepste bewust is dat het leven een geschenk van God is. Zij verbindt dat met Silo de plaats waar de heilige Ark werd bewaard. De plek waar je als gelovige Gods aanwezigheid en nabijheid heel bijzonder mocht ervaren. Uit dankbaarheid staat zij Samuël af om in dienst te kunnen zijn van die Goddelijke nabijheid. In zijn latere leven zal hij daar profetisch van blijven getuigen. Is dit wellicht een wegwijzer om in onze gezinnen de vraag te stellen in hoeverre wij nog voldoende oog en oor hebben voor het geschonken leven, waarbij Gods nabijheid niet ontbreekt? Een Nabijheid die ons draagt, ons bemoedigt en ons niet in de steek laat bij pijn en tegenslag. Hoe moeilijk we dat ook soms vinden.
Het evangelie van deze dag getuigt eveneens van de kern van het leven waar het Jezus om gaat. Jezus gaat vanuit de oude joodse traditie trouw naar de tempel in Jeruzalem. Kennelijk is Jezus al heel jong geïnteresseerd in de rabbijnse discussies in de tempel. Hij valt op door de vragen die hij stelt en hoe hij bij de discussies betrokken is.
Het verhaal laat ons zien dat Jezus zijn eigen weg gaat, onafhankelijk van zijn ouders.
Dat Jezus leeft vanuit een Geheim, vanuit het mysterie van het Leven met een hoofdletter.
Het mysterie dat hij aanduidt als zijn Vader, eveneens met een hoofdletter. Vandaar uit leeft hij, laat hij zich inspireren, en dat overstijgt de banden van de bloedverwantschap. Dát draagt Jezus tijdens zijn leven steeds uit. Vandaag laat het evangeliewoord ons weten dat deze houding Jezus kenmerkt vanaf zijn vroegste jeugd. Vandaar de woorden: ‘waarom hebt u naar me gezocht? Wist u niet dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?’ Hiermee geeft Jezus eigenlijk zijn diepste oorsprong aan, van waaruit hij leeft. Dat is zijn eigenlijke thuis. Jezus kleurt op zijn manier Gods nabijheid en aanwezigheid in die in het Heilige der heiligen in Jeruzalems tempel wordt geëerd. En hij doet dat door te laten zien dat God voor ons geen verre God is maar juist aanwezig in en voor allen die kwetsbaar zijn in welke vorm dan ook. En wie van ons is dat niet?
Jezus gaat uitdrukkelijk aan de kant staan van hen die Johannes vragen om gedoopt te worden Zij zijn de kwetsbaren van die dagen.
Op deze manier worden wij uitgenodigd bij alle veranderingen die wij binnen het gezinsleven kunnen meemaken, voor ogen te houden ‘waar gaat het nu echt om in ons leven, wat telt ten diepste’.
Welke waarden willen we hooghouden? Durven leven vanuit de kern van je bestaan.
Wanneer je daar als ouders en kinderen dienstbaar aan kunt zijn, dan komt het ‘er zijn voor elkaar’ echt tot zijn recht.
Dan geef je diepgang aan je leven. Maria laat in haar leven zien wat dat voor haar betekent. Ze kende de vertwijfeling maar blijft dienstbaar aan de levenswijze en de inspiratie die van Jezus uitgaat, zoals we elders in het evangelie horen: ‘aan armen, de kwetsbaren wordt het goede nieuws verteld, gevangenen mogen vrijlating ervaren, blinden licht in hun ogen en wat als het kwade wordt geduid mag geen toekomst hebben.’
Het blijft een ideaal, een visioen bijna, dat kinderen mogen opgroeien en in wijsheid toenemen, en zo ook steeds meer in de gunst komen bij God en de mensen. Moge het zo zijn.
inleiding drs. Harry Tacken
preekvoorbeeld drs. John Rademakers
Homiletische hulplijnen 111
Niet neutraal
De positie van religie in onze samenleving verschuift. Er zijn benaderingswijzen overheen gegaan die tekenend waren voor hun tijd. Welke positie wordt nu van ons verwacht?
Velen herinneren zich de tijd waarin mijnheer pastoor onverholen stemadvies gaf om katholiek te stemmen, dat kon alleen maar een stem op de kvp betekenen. Zo lagen de kaarten geschud ten tijde van de verzuiling.
Daarna heeft de samenleving zich ogenschijnlijk meer en meer van religie ontdaan. Geloof, inspiratie en bezieling werden verbannen naar het privédomein achter de voordeur. Het publieke domein heette ‘neutraal’, wat in de praktijk betekende dat in het openbare leven alleen het secularisme was toegestaan.
Inmiddels heeft de eenentwintigste eeuw de kaarten opnieuw geschud. Jürgen Habermas zei in januari 2004 in gesprek met kardinaal Ratzinger, de latere paus Benedictus xvi, dat ‘de liberale staat bronnen nodig heeft waarmee ze de depersonaliserende gevolgen van de globalisering kan tegengaan’.
Het treft me telkens weer hoe open de samenleving staat voor religieuze bezieling en mededogen, voor een cultuur van eerbied en gemeenschapszin. Onze grote steden zijn inmiddels postseculier geworden, maar de kerken moeten er nog aan wennen. Voor de duidelijkheid, ik bedoel dat niet restauratief: dat de kerken op de oude voet wel voort kunnen. Nee, zeker niet!
Ik spits toe op de term ‘neutraal’. Die term werd dikwijls gebruikt om duidelijk te maken dat de lokale overheid en bijvoorbeeld het openbaar onderwijs zich de vingers niet aan religie wilden branden. De openbare basisschool vierde geen Kerst maar een ‘lichtjesfeest’, want zij was ‘neutraal’.
Sinds omstreeks 2010 echter wordt die term niet meer in het openbaar basisonderwijs gevonden. Zij weet ondertussen van de noodzaak om ‘actief pluraal’ te zijn. Levensbeschouwing hoort niet achter de voordeur maar op het marktplein. In de openbare ruimte proberen wij met onze verschillende religieuze en wereldbeschouwelijke oriëntaties om te gaan. In het openbaar onderwijs leren wij dat, in de kerk misschien ook.
Voorbeeld: Kerst kan in het openbaar onderwijs ook gevierd worden door te vertellen van de geboorte van Isa volgens de Koran, met christelijke kerstliedjes en kadootjes onder de kerstboom. Syncretistisch? Zeg dat niet te snel. De werkelijkheid van wat gevierd wordt, meldt zich op eigen kracht: lex orandi, lex credendi.
Onder dit gesternte is de term ‘neutraal’, ‘knetterneutraal’ zelfs en de neiging dat te willen blijven, bedenkelijk geworden.
Ik roep een voorval van begin deze zomer in herinnering. De huidige Tweede Kamervoorzitter Martin Bosma bleek niet welkom bij de Nationale Herdenking Slavernijverleden op 1 juli. ‘Slavernijgedram. Anti-blank racisme’ had hij de roep om excuses voor het slavernijverleden genoemd. Op de vraag die uitspraken terug te nemen, antwoordde hij dat hij dat vanuit zijn ‘nieuwe neutrale rol’ (als kamervoorzitter) niet kon doen…
In het pastoraat hebben we geleerd ‘meervoudig partijdig’ te zijn, in de openbare ruimte oefenen we om ‘actief pluraal’ te worden. Het zijn echo’s van wat Hannah Arendt ons voorhield, het concept van een ‘uitgebreide mentaliteit’: breng jezelf bij dat je je verplaatst in de ervaringen van een ander. Het uitbreiden van je geest zal je oordeelsvermogen vergroten.
Het citaat van Habermas is te vinden in Rowan Williams, Geloof in de publieke ruimte, Vught 2013, blz. 123.
drs. Klaas Touwen