- Versie
- Downloaden 30
- Bestandsgrootte 214.92 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 25 juli 2019
- Laatst geüpdatet 11 februari 2021
5 maart 2017
Eerste zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Gen. 2,7-9; 3,1-7; Ps. 51; Rom. 5,12(.17)-19; Mat. 4,1-11(A-jaar)
Inleiding
Sinds Augustinus lezen we Genesis 2–3 doorgaans als het verhaal van de erfzonde, een overgeërfd menselijk tekort dat van geslacht op geslacht door de seksuele voortplanting wordt doorgegeven. Alles het gevolg van het eten van de verboden vrucht (neen, geen appel, dat was een prachtig taalspel van Hieronymus, daar het Latijnse malum zowel ‘kwaad’ als ‘appel’ betekent). Hoe ingenieus Augustinus’ lezing ook is, ze valt niet te herleiden uit de tekst van Genesis, en evenmin uit Paulus. Sterker nog, Augustinus beroept zich in zijn lezing van Romeinen 5,12 op een foutieve tekstversie: ‘Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen en met de zonde de dood, en zo de dood over alle mensen is gekomen, in wie allen gezondigd hebben’. Waar de Griekse manuscripten eph hooi, lezen: ‘aangezien allen gezondigd hebben’ (kbs), daar leest Augustinus, met de Oudlatijnse versiones: in quo omnes peccaverunt: ‘in wie allen gezondigd hebben’ (Grieks: en hooi). Een subtiel, maar beslissend verschil.
Genesis 2,7-9; 3,1-7
Het scheppingsverhaal herneemt mythologische elementen uit Sumerische verhalen, maar bouwt daarmee een geheel eigen theologie. God boetseert uit de klei een poppetje (zie ondermeer Job 34,14; maar vergelijk ook Jer. 18,4) dat hij levensadem, nishmat chayim, inblaast. De mens komt uit de aardbodem, adam uit adama, en dat is functioneel: in het begin van vers 5 wordt gezegd dat er nog geen mens (adam) was om de aardbodem (adama) te bewerken. De tuin vervult een sleutelrol voor het vervolg van het verhaal: het is een lusthof, waar alle voedsel als vanzelf groeit en beschikbaar is, maar ook de plek waar de mens moet ‘bewerken en behoeden’ (v. 15). De tuin is echter nog geen adama: die zal de mens pas gaan bewerken na de verdrijving uit de tuin. Want dat het ‘behoeden’ van de tuin mis gaat weten we: mens, man en vrouw, worden uit de tuin verdreven en vanaf nu is de aardbodem (adama) vervloekt (3,17) vanwege de mens en mag hij haar bewerken (3,19) in het ‘zweet zijn aanschijns’, om er aan het einde van zijn leven weer naar terug te keren. Zo komt de straf van God voor het eten van de verboden boom (Gen. 2,17) alsnog uit, zij het als dood op krediet. Het verhaal lijkt zo op een Griekse tragedie, maar met dien verstande dat er, net als in een tragedie, ook sprake is van winst: de mens beschikt nu immers, zoals de slang voorzegd had, over kennis van goed en kwaad. Het is, bijbels gezien, deze kennis die de mens tot mens maakt.
Ten tweede kan de mens nu aan de eerste opdracht van God voldoen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk; bevolk de aarde en onderwerp haar; heers over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, en over al het gedierte dat over de grond kruipt.’ (Gen. 1,28). In de tuin blijven kan geen optie zijn, en evenmin is de tuin de ultieme bestemming van de mens: dat is de aarde (ha- arets)! Jodendom en christendom zijn dan ook in beginsel geen religies van een ultiem paradijsverlangen, maar van een verlangen tot menswording op de aarde. De tuin is, ook in het Nieuwe Testament (Joh. 20,15) een tussenschakel. De tragiek is natuurlijk dat de mens is losgerukt van de onmiddellijke nabijheid aan God, en niet meer op bijna naïeve wijze God kan horen wandelen (Gen. 3,8).
Romeinen 5,12(.17)-19
In zijn Romeinenbrief, geschreven aan het einde van zijn leven, ontvouwt Paulus een evenwichtige visie op de heilsgeschiedenis die zowel Joden als niet-Joden omvat. Romeinen 5 vormt in de brief een sleutelhoofdstuk. Paulus leest het verhaal van de tuin (Gen. 2–3) binnen een joods-apocalyptisch raamwerk van vervreemding tussen God en mens. De apocalyptiek (aanwezig in de geschriften van Qumran, en de geschriften van Henoch) haast zich te onderstrepen hoe mensen zondigen en er geen rechtvaardigheid bestaat. Dat wordt onderstreept door Paulus, en hij beroept zich inderdaad op de figuur van de zondigende Adam om de universaliteit van die zondigheid te onderstrepen (hier zat Augustinus dus op een oud spoor!): ‘Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen en met de zonde de dood, en zo de dood over alle mensen is gekomen, aangezien allen gezondigd hebben...’ (Rom. 5,12).
Dit vers is een typisch paulijnse anakolouth, een onaf vers, een gangbaar verschijnsel in laatantieke epistolografie, waar een brief mondeling werd gedicteerd aan een secretaris. De invulling en daarmee de retorische oplossing voor deze crisis is in vers 15 aangegeven: ‘Maar de genade laat zich niet afmeten aan de misstap van Adam. De fout van één mens bracht allen de dood, maar aan allen schonk Gods genade een rijke vergoeding door de grote gave van zijn genade, de ene mens Jezus Christus.’ Paulus heeft de universele zondigheid van de mens nodig om de universele betekenis van de kruisdood en opstanding van Jezus te benadrukken: zoals door één mens, de oude Adam, de dood de wereld is gekomen, zo is ook door één mens, een nieuwe Adam, leven de wereld in gekomen.
In deze oppositie vergroot Paulus retorisch wel de kracht van zonde uit tot een bijna persoonlijke, mythische gestalte. De bedoeling daarvan is vooral te benadrukken dat wat er in Christus is gebeurd, een beslissende stap is in de Bijbelse visie op de verlossing van de mensheid. Het gaat Paulus in andere woorden minder om het benadrukken van de zondigheid maar meer om de mogelijkheid nu deel te hebben aan de verlossing. In deze ‘mythische’ conceptie maken de gemeenteleden deel uit van een nieuwe schepping, ‘lichaam van Christus’ genaamd. Maar hier ligt ook een probleem voor latere tijden: als het kwaad dermate groot en sterk is, wat kan de mens dan doen? In deze crisis kunnen we zowel Augustinus als Luther plaatsen.
Zie: S.M.J.M. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 4,1-11
De tegenstrever in het verhaal van de tuin was de slang, ‘de slimste onder de dieren’. Al in een vroege uitlegtraditie is die slang identiek geworden aan de tegenstrever van God, satan (vergelijk Job 1), en in het vroege jodendom is de wereld vermenigvuldigd (net als die van de engelen!) tot myriaden van demonen en duivels. In Job speelt de duivel de rol als openbaar aanklager, en in een soortgelijke rol treffen we hem aan in Matteüs 4; de KBS-vertaling ‘beproever’ is in dat licht een uitstekende keuze.
Jezus wijkt uit naar de woestijn, een herneming van het motief van Johannes de Doper die in de woestijn een doop tot omkeer doopte (Mat. 3,1). Maar nu is Jezus alleen, en hij vast, veertig dagen. Die veertig dagen doen denken aan de veertig dagen dat Mozes op de berg Sinai verbleef (Ex. 34,28), vastend, alvorens de wet van God te ontvangen, maar het roept eveneens de profeet Elia in herinnering, die honger krijgt en door raven wordt gevoed (1 Kon. 19,8). Maar uit het vervolg zal blijken dat een derde associatie hier van belang is: de tocht van het volk Israël door de woestijn, veertig jaren lang. Zoals de jonge Jezus het lot van Israël deelde in zijn vlucht naar en terugkeer uit Egypte (Mat. 2), zo deelt hij nu de ervaring van beproeving van het volk. Nu hij (net als het volk) honger krijgt, dat wil zeggen onderhevig is geraakt aan primaire behoeften, verschijnt de ‘beproever’ aan hem. Deze test hem, je zou kunnen zeggen, op zijn Bijbelkennis. Het gaat dan niet zozeer om een spelletje ‘wie kan het meest citeren’, maar het gaat in het steekspel van allusies en citaten om het diepere verstaan van de Schrift, en met name van de rol en betekenis van Jezus als ‘zoon van God’. Bedenk daarbij dat ‘zoon van God’ ook al de benaming was voor het volk (vergelijk Hos. 11,1; Ps. 2,12).
Allereerst verleidt de ‘beproever’ Jezus om zijn honger te stillen door van stenen brood te maken. Jezus reageert daarop met Deuteronomium 8,3: de mens leeft niet van brood alleen, maar van het Woord van God. Zo is de meest primaire levensbehoefte niet genegeerd (‘niet alleen…’), maar ondergeschikt aan het Woord van God. De context van het geciteerde vers is hier van groot belang: Deuteronomium 8 roept de tocht door de woestijn in herinnering, veertig (!) jaren lang, waar het volk gevoed is door het hemelse brood (manna), en waar God zijn volk beproefde (Deut. 8,2: ‘Blijf denken aan heel die tocht van veertig jaar die de heer uw God u in de woestijn heeft laten maken. Hij heeft u toen vernederd en op de proef gesteld om uw gezindheid te leren kennen: Hij wilde zien of u zijn geboden zou onderhouden of niet’).
De tweede beproeving gaat over religieuze macht: Jezus is geplaatst in de heilige stad, op de rand van de Tempel, en hij moet zich ter aarde storten om te bewijzen dat hij Zoon van God is. Wederom citeert de duivel de Schrift: ‘Zijn eigen boden zal Hij opdragen om je te beschermen, waar je ook gaat. Zij zullen jou op handen dragen, zodat je voet zich niet aan een steen stoot’ (Ps. 91,11v). Zoals de duivel het leest is dit vers een bewijs van Jezus’ uniciteit, mechanisch gelezen met het oog op Jezus’ veiligheid. Maar Jezus wijst deze bevoorrechte positie af met een aanhaling van Deuteronomium 6,16, dat dit een beproeving van God zou zijn. Zoon van God zijn plaatst hem naast de mens, niet boven de mens.
Tenslotte verleidt de beproever hem door het aanbieden van de wereldlijke macht over ‘alle koninkrijken en hun pracht’ (met een allusie op Deut. 34,1-4, waar Mozes op de Nebo alle landen te zien krijgt die het volk in bezit gaat nemen!), maar dit wordt, met een beroep op Deuteronomium 6,13, gepareerd: de mens is geroepen alleen God te dienen. Uiteindelijk voegt de verteller met een allusie op, wederom, Psalm 91,12, maar nu in een door de verteller gecorrigeerde uitleg: vanaf nu dienden de engelen hem. Het is de op God en Zijn Woord vertrouwende mens die wordt behoed door engelen. Zo is Jezus getekend als een ‘zoon van God’ en ‘mensenzoon’ die door een beproeving moet gaan voor zijn openbare optreden, een leraar die in zijn lichaam en geest het woord van God heeft geproefd en daardoor is beproefd. In die beproeving is hij, anders dan de eerste mens (vergelijk Hosea 6,7!), de belichaming gebleken van het Verbond.
Preekvoorbeeld
In deze viering zingen we Psalm 91, die begint met de regel: ‘Wie in de schaduw Gods mag wonen, hij zal niet sterven in de dood.’ Uit die psalmtekst spreekt een onwankelbaar vertrouwen op God.
Engelen zendt God alle dagen
Om hem tot vaste gids te zijn.
Zij zullen hem op handen dragen
Door een woestijn van angst en pijn.
Toen ik de liederen voor deze viering uitkoos, vond ik de psalm prachtig passen bij de lezing uit het Evangelie. Want daarin wordt verteld dat Jezus deze tekst te horen krijgt uit de mond van de tegenstrever van God, de satan, de beproever. Hij probeert hem ermee te verleiden van de tempel te springen.
Toch had ik het lied bijna geschrapt. Ik kon er niet mee uit de voeten, met die onwankelbare zekerheid. Het lied brengt dat zo zeker, zo stellig – zo zeker ben ik niet. En ik merk in vele gesprekken hier in het ziekenhuis, dat het voor velen zo niet is. Er is zoeken, vragen, hopen, worstelen, bidden. Wat is mijn houvast? Wat kan ik, mag ik van God verwachten? Pas na een hele weg zeggen mensen: Ja, God, in uw schaduw wil ik wonen.
Niet alleen wij zoeken, ook Jezus. Na zijn doop zoekt hij, op ingeving van de Geest, de woestijn op. Hij heeft zijn roeping gekregen: een brug naar de Heilige te zijn voor de mensen. Maar hij wil zich eerst daarop voorbereiden. De woestijn werpt hem terug op zichzelf. Hij moet antwoord vinden op vragen als: Kan ik dit? Wat betekent het voor de inzet van mijn talenten, vermogens en krachten? Waar gebruik ik ze wel voor en waarvoor niet? Waar zoek ik mijn kracht? Wat verwacht ik van God, wat mág ik verwachten, wat niet?
Veertig dagen en nachten brengt Jezus in de woestijn door, vastend. Als jong kind deelde Jezus het lot van zijn volk Israël, toen hij moest vluchten naar Egypte en eruit terugkeerde; zo deelt hij nu de ervaring van de beproeving en aanvechtingen van zijn volk op hun tocht door de woestijn. Precies wanneer Jezus honger begint te krijgen, dus wanneer de meest basale behoeften hem beginnen te kwellen, verschijnt de satan, de dwarsligger, de ‘beproever’ aan hem. Hij spiegelt hem drie verleidingen voor: de verleiding van het te snelle antwoord, het aanbidden van de maakbaarheid in plaats van de Allerhoogste en het dwingen van God. Jezus moet het moeilijk hebben gehad. Het zijn heel menselijke aanvechtingen. Ze overkomen ook u of mij.
De eerste aanvechting is honger. Eigenlijk is de honger niet zozeer de beproeving, maar de aanvechting om die in een handomdraai te lenigen. Voor een zoon van God zijn geen materiële beperkingen nodig, zo verleidt de beproever. Je kunt de honger van jezelf en anderen zo ongedaan maken. En zo kun je jezelf bewijzen, en eer binnenhalen en roem. Maar zo zou Jezus verloochenen dat er méér is waar een mens van leeft: de mens leeft niet van brood alleen maar van het Woord van God.
Soms hebben mensen niet zozeer lichamelijke honger, maar wel geestelijke honger, naar troost, naar een antwoord. Omdat die honger zo zeer doet, is er de verleiding om die honger snel te stillen met pasklare, hapklare antwoorden. Antwoorden als: ‘Wat je meemaakt zal vast wel een bedoeling hebben.’– ‘Je krijgt kracht naar kruis.’– ‘Als je maar goed bidt, zal God wel helpen.’– ‘Je moet het aanvaarden.’
Op die manier lijkt het of je de ander te eten geeft. Maar eigenlijk geef je een steen in plaats van brood. Je hebt niet eerst gezocht naar de mens, naar zijn of haar vraag, maar naar je eigen geruststelling. Je gaat de ontmoeting met het mysterie van de ander uit de weg.
Waar je werkelijk op kan bouwen, is niet het snel lenigen van honger, maar het je richten op de ander, op zijn nood en pijn, maar ook op zijn mogelijke rijkdom en kracht.
Het geldt zelfs bij lichamelijke honger. Er gaan stemmen op van economen in Afrika, die zeggen: jullie moeten ons niet zo veel geven. We moeten onszelf leren helpen. Er is een omslag in het denken daarover gaande.
De tweede aanvechting is God willen dwingen. De tegenstrever haalt een vers uit de Schrift aan: hij leest het als een bewijs van Jezus’ uniciteit, waardoor hij overal en altijd door God tegen alle kwaad beschermd zou worden. Maar Jezus wijst deze bevoorrechte positie af en zegt dat daarop afgaan een beproeven van God zou zijn. Echt vertrouwen, je durven laten dragen door God, is prachtig en helend. Maar er is ook een manier van omgaan met God, waarbij iets van Hem afgedwongen wordt met daden of gebeden. Als Jezus aan het kruis hangt, zeggen zijn beulen: ‘Als het waar is dat God hem goedgezind is, laat hij dat dan bewijzen door hem van het kruis af te halen; als wij hem de dood aandoen, en hij vertrouwt op God, laat die hem dan redden.’ Alsof een goede levenswandel een garantie biedt dat God je niets laat overkomen. Je hoopt dat misschien. Maar het is een verleiding dat te denken. Je raakt zeer teleurgesteld in God wanneer het niet zo blijkt te werken.
De Heilige laat zich niet dwingen. De Heilige heeft zijn eigen wegen en zijn eigen verantwoordelijkheid. Wat werkelijk steun en houvast biedt, is God God laten.
De derde aanvechting, wanneer de beproever Jezus alle koninkrijken laat zien, is die van de macht. Het is verleidelijk voor Jezus om te denken dat hij alles in handen heeft, alles zou kunnen controleren en beheersen, mensen, gebeurtenissen, dingen. Ook in onze tijd is dat een grote aanvechting: te menen, dat alles maakbaar is, dat wij mensen oppermachtig zijn. Mensen die dat menen, verwachten bijvoorbeeld dat we elk risico uit kunnen sluiten en een absoluut veilige samenleving zouden kunnen creëren, of dat we door ingrijpen in andere landen hun ontwikkeling kunnen sturen. Op medisch gebied verwachten ze, dat artsen op alle medische raadsels een antwoord hebben. Je aanbidt dan de maakbaarheid. Je vergeet dat we te maken hebben met levende organismen, levende mensen: er is altijd een geheim in alles en allen, dat ons te boven gaat, dat zich aan ons onttrekt. Het klinkt heel paradoxaal, maar wat werkelijk houvast geeft, is dat Geheim in alles en allen te erkennen. Dat Geheim is onze aanbidding waard.
Na het weerstaan van de verleidingen is Jezus gelouterd en klaar voor zijn openbare optreden. Hij blijkt ‘mensenzoon’ en ‘zoon van God’. Hij heeft het woord van God geproefd en is erdoor beproefd. Tijdens die beproeving heeft hij, anders dan de eerste mensen over wie we in de eerste lezing hoorden, stand gehouden. Hij belichaamt wat hij uit wil gaan dragen: de verbondenheid van God en mensen.
Aanvechtingen laten zich niet zomaar bedwingen. Het kost strijd. Je komt jezelf tegen, als je ermee aan de slag gaat. Dikwijls ook komen ze in een of andere vorm op een ander tijdstip terug in je leven. Maar als je oprecht zoekt, en werkelijk probeert de verleidingen van het te snelle antwoord, het aanbidden van de maakbaarheid en van het dwingen van God te weerstaan, dan zul je merken, dat het je meer méns maakt, met een groter hart, ook al sta je af en toe met lege handen. Dan lijk je op de arts die naar zijn patiënt luisterde en geen medicijn had. Hij zat daar en voelde zich hulpeloos. De patiënt zei, toen hij wegging: ‘Dank u wel, dokter.’ ‘Maar ik gaf je niets!’ zei de arts. ‘U gaf alles,’ zei de patiënt.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld Marian Wisse