- Versie
- Downloaden 45
- Bestandsgrootte 382.49 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 19 januari 2021
8 augustus 2010
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 18,6-9; Ps. 33; Heb. 11,1-2.9-(12)19; Luc. 12,32(35)-(40)48
Inleiding
Wijsheid 18,6-9
In de wijsheidsliteratuur neemt (de beschrijving van) de geschiedenis een belangrijke plaats in. Het trekken van lessen uit de geschiedenis is een typisch onderdeel van de wijsheidsleer.
Wijsheid 18,6-9 maakt deel uit van het derde hoofddeel van het boek Wijsheid, 10,1–19,22. Hierin wordt beschreven hoe de Wijsheid in de gestalte van een persoon (vgl. b.v. Wijsh. 7,21; 8,4; 9,9; 14,2) in de geschiedenis Gods dienaren bijstaat. Het ligt welhaast voor de hand dat de geschiedenis in dit boek, dat in Egypte geschreven moet zijn, voornamelijk de geschiedenis van het verblijf van Israël in Egypte betreft. Dit eens te meer omdat juist ook in Egypte Israël een volk geworden is.
Met name in 11,5-14 en 16,1–19,17 staat de tegenstelling tussen Israël en Egypte centraal, terwijl 19,18-21 nogmaals ingaat op Gods wonderbare werkzaamheid bij de uittocht.
In 10,15–11,14 vormt de uittocht en in 16,1–18,19 vormen de plagen het centrale thema. Maar wat voor Egypte plagen waren, had voor Israël een goede keerzijde, zoals het manna (16,18-27) dat tegenhanger van de hagel en de vuurzuil was (18,1-4), welke laatste op zijn beurt tegenhanger van de duisternis (17,21v) was. In 19,1-12 wordt de doortocht door de Rietzee beschreven.
Binnen dit geheel (18,5-19) wordt de dood van de eerstgeborenen beschreven (m.n. 18,5vv; vgl. Ex. 1,22) en uit deze passage is de lezing van vandaag (vv. 6-9) genomen (zie nog 18,10 // Ex. 11,6).
In vers 7 is sprake van redding van rechtvaardigen tegenover ondergang van vijanden, waarop in vers 8 in de stijlfiguur van een chiastische opstelling de verklaring volgt: ‘want waarmee U de tegenstanders strafte, daarmee verheerlijkt u ons, geroepenen (Lect.: ‘uitverkorenen’).’
In de Griekse tekst van vers 6 is slechts sprake van ‘die nacht’. Wat ‘die nacht’ is, staat in het voorafgaande vers: ‘Toen zij (= de Egyptenaren) besloten hadden de kinderen van de heiligen (= de Israëlieten, vgl. nog bv. Hand. 9,13 en Rom. 15,25) te doden en toen dat ene kind (= Mozes) te vondeling gelegd was en gered werd, strafte U hen door een menigte van hun kinderen weg te nemen (= de dood van de eerstgeborenen van de Egyptenaren) en henzelf, allemaal tegelijk, door een vloed van water te doden (= de Rietzee die zich sloot over de Egyptenaren die de Israëlieten bij de uittocht achtervolgden; zie ook v. 8).’ Kortom een verwijzing naar Exodus 12,29-42. Daarom wordt in het Lectionarium aangevuld welke ‘die nacht’ is: ‘de nacht van de uittocht uit Egypte’, wat – gezien het bovenstaande – misschien een beetje kort door de bocht is.
Hoewel de vertaling van het Lectionarium (‘beloften’ v. 8; vgl. nog 18,22) niet onmogelijk of fout is, lijkt het wel een wat zwakke vertaling. Zo valt namelijk het verband met Deuteronomium 7,8 en Jeremia 11,5 weg. Het is dan ook beter het Griekse horkois met ‘eden’ te vertalen.
Lucas 12,32-48
Indeling van de tekst
De verzen 32-34 kunnen wellicht het best gelezen worden als afsluitende samenvatting van het voorafgaande. De gelijkenis van een hebzuchtige boer (12,13-21) nam daarin een belangrijke plaats in: het bezit van goederen staat tegenover het bezit van het leven (zie vooral vv. 22 en 29). Na een bemoediging van zijn toehoorders in vers 32 geeft hij hun een concrete aanbeveling in vers 33 en vat in vers 34 alles in een korte stelling samen.
De ‘kleine kudde’
Jezus spreekt zijn leerlingen aan met ‘kleine kudde’. Evenals bijvoorbeeld Johannes 10,1-16 gaat de herdermetafoor terug op Ezechiël 34. Daarin staan niet de dieren (zeker niet als ‘kuddedieren’), maar staat de zorgzaamheid van de herder voorop. Het is zijn verantwoordelijkheid voor de kudde te zorgen, en wel voor elk afzonderlijk dier dat tot de kudde behoort. Hij gaat achter het ene verloren schaap aan. En er is geen sprake van dat het verloren schaap op zijn kop krijgt omdat het afgedwaald is.
Het koninkrijk waarover Jezus in vers 32 spreekt, is in samenhang met de aanspraak ‘kudde’ te vergelijken met de grazige weiden die beschreven worden in Psalm 23. Zowel bij Ezechiël als bij Jezus is duidelijk dat de kudde het eigendom van de heer is, en niet van de herders. Nog uitgebreider dan Ezechiël gaat Jezus in op de gedragingen van de slechte herders, namelijk in de gelijkenis over de slechte knecht. Ezechiël doelt met ‘herders’ op de koningen van zijn dagen.
Over wie Jezus spreekt, valt af te leiden uit het feit dat hij in vers 35 tot en met 39 spreekt over het paraat-zijn tot de komst van de Mensenzoon (v. 40). De heer moet dus de Mensenzoon en de knechten moeten dus mensen zijn die in dit tijdsgewricht een rol spelen. Een tweede sleutel is te vinden in de beschrijving van de knechten die blijven waken tijdens de afwezigheid van de heer. Als hij aankomt en klopt (vgl. Mat. 25,1-13), doen zij hem meteen open, waarna de heer hen laat aanliggen aan de maaltijd en bedient. Deze beschrijving vertoont sterke overeenkomsten met de voetwassing in Johannes 13. Er valt ook nog een zekere parallellie waar te nemen tussen de knecht die zich als ‘heer’ gaat gedragen in 12,45 en de apostelen die ruziën over de vraag wie nu wel de belangrijkste is (22,24-27). Bovendien treft Jezus de apostelen op de Olijfberg slapend (22,45v) en niet wakend (12,37) aan. Daarom zou men kunnen vermoeden dat Jezus hen op het oog had toen hij sprak over de dienaren.
Wie zijn bedoeld met ‘ons’?
In het grotere geheel (12,1–13,9) waarvan deze evangelielezing deel uitmaakt, geeft Jezus onderricht aan zowel de ruimere kring van de menigte als de nauwere kring van zijn leerlingen; in 12,22-53 blijft zijn onderricht meer beperkt tot zijn leerlingen (zie v. 22).
In vers 41 vraagt Petrus voor wie de gelijkenis bedoeld was (en dus: wie paraat moet zijn tot de komst van de Mensenzoon): ‘ons’ of ‘iedereen’. Jezus’ bedoeling blijft onzeker, omdat hij er geen direct antwoord op geeft.
Jezus vervolgt zijn vertoog in een verdere uitwerking van de gelijkenis. Hij begint weliswaar met de vraag ‘Wie zou die trouwe en verstandige beheerder wel zijn …?’ Maar vervolgens schetst hij hoe die knecht zich wel en niet zal gedragen.
Er zijn een paar aanknopingspunten. Uit de rol van de Vader, die het koninkrijk schenkt, in vers 32 en die van de Mensenzoon, op wiens (weder)komst wordt gewacht, in vers 40, valt wel iets uit af te leiden. In de eerste plaats gaat het om een leven in het koninkrijk van de Vader, wat kort samengevat het leven onder Gods gezag genoemd kan worden. In de tweede plaats gaat het om iets wat zich afspeelt in het tijdperk vóór de (weder)komst van de Mensenzoon. In dit kader moeten mensen hun verantwoordelijkheid nemen, en hun verantwoordelijkheid is het grootst voor wie het meest en het meest diepgaand geïnstrueerd is (vv. 47v).
Waarschijnlijk gaat het hierbij om Jezus’ eigen instructies, en zijn wie het meest geïnstrueerd zijn, in de context van toen, de apostelen, misschien ook de tweeënzeventig leerlingen.
De handelwijze van de knechten
In de verzen 42-48 grijpt Jezus terug op 35-38 en vers 46 sluit nauw aan bij vers 39.
Jezus vervolgt in vers 41met een retorische vraag over de trouwe en verstandige ‘beheerder’ (oikonomos) (vgl. de ‘trouwe en verstandige slaaf’ in Mat. 24,45). Deze ‘beheerder’ heeft veel weg van de herder die een kudde weidt. In vers 43 gaat hij verder over een knecht (opnieuw enkelvoud, i.t.t. 35-38!) die zich goed (43-44) of slecht (45-46) gedraagt. In vers 47 en 48a brengt hij de strafmaat voor de slechte knecht in nauw verband met de mate waarin hij de wil van zijn heer kende, maar daar niet naar handelde of eventueel daarvan onwetend was. In vers 48 volgt een samenvatting, vooral met het oog op hen die goed op de hoogte zijn van de wil van de heer (waarbij te denken valt aan de Heer).
Conclusie
Uit het bovenstaande valt af te leiden dat in de eerste plaats de apostelen (en de leerlingen) worden aangesproken, met het oog op het tijdperk na Jezus’ dood en voor zijn wederkomst. Deze interpretatie moet inhouden dat Jezus’ woorden evenzeer van toepassing zijn op degenen die in directe en in afgeleide zin opvolgers van de apostelen en de leerlingen zijn, tot aan de komst van de Mensenzoon.
En dat niet alleen: al wie zich ‘gelovige van Jezus Christus’ noemt, mag zich door deze gelijkenissen aangesproken weten, al is het alleen al doordat hij of zij ‘Mozes en de profeten heeft’ (Luc. 16,29.31). Deze verwijzing naar de Schriften richt deze opdracht ook tot de schriftgeleerden, wetgeleerden en leraren van onze tijd.
Preekvoorbeeld
De Bijbel is geen boek dat je naar de mond praat, nu niet en ook in de tijd van Jezus niet. En toch zit er zo veel leven in, dat wij vandaag meer dan ooit nodig hebben.
Wij leven graag in het nu. Actualiteit is belangrijk. Daarop worden we gefocust door heel onze samenleving. We hebben er ook alle middelen voor ter beschikking: TV, radio, krant, internet en een massa boeken en tijdschriften, congressen, studie- en vormingsdagen. Het kan niet op. Het gaat ook allemaal zo snel. Je hebt al je aandacht nodig om het te kunnen volgen en er zijn zoveel dingen bij die op de koop toe ook nog boeiend zijn. Daardoor dreigen er twee gevaren: wij vergeten er onze wortels bij (van waar komen wij eigenlijk?) en wij vergeten vooruit te kijken naar een verdere toekomst: Waar gaan we heen? Waar gaat het in ons leven om? ‘Vergeten’ is hier het gevaar, want het verengt je leven tot het nu-moment. Je leeft dan met oogkleppen. En dat is niet leuk.
In de eerste lezing herinnert het boek van de wijsheid aan twee dingen: als de gelovige jood vandáág leeft, dan is het dankzij het feit dat God zelf aan de basis ligt van hun bevrijding uit de slavernij in Egypte: eens slaven, nu vrije mensen, dankzij God! En om dit nooit te vergeten hebben zij het opgeschreven in hun heilige boek en vieren zij jaarlijks het Pesachfeest tot op heden. Ten tweede: dit zeer ingrijpende gebeuren hebben joden altijd ervaren als een onomstootbaar bewijs dat God hartstochtelijk van hen hield, zelfs voor hen vocht als een vader voor zijn bedreigde kinderen. De Schrift helpt hen om niet te vergeten en telkens terug te kijken naar hun wortels om hun blik te verruimen.
En Jezus, als jood, bouwt verder op deze bijbelse visie. Daarom kan hij ons rustig zeggen: ‘Weest niet bevreesd’. Hiermee herhaalt hij de woorden van zoveel profeten die vóór hem in naam van God gesproken hebben en hun volk telkens opnieuw hun geheugen moesten opfrissen. En hij voegt eraan toe: ‘Het heeft uw vader behaagd aan u het koninkrijk te schenken.’ Dit koninkrijk staat dan voor een samenleving van mensen in vrede, gerechtigheid, zonder oorlog of geweld, in respect voor ieder en allen, zelfs voor de aarde. Denk maar aan: ‘Het Rijk Gods is midden onder u’ (Luc. 17,21). Het evangelie staat er bol van. En tot onze bemoediging vandaag lezen we: ‘Weest niet bevreesd, kleine kudde.’ Deze kleine kudde was de ervaring toen; ze is weer actueel vandaag. Ook vandaag hoeven we niet bevreesd te zijn.
Maar er is méér: het gaat bij Jezus niet alleen om de dag van vandaag. Hij trekt ons leven open en richt ons bewust naar de toekomst: een toekomst waar we – we moeten het eerlijk bekennen – niet van wakker liggen. Een toekomst die voor de meesten van ons schijnbaar nog zo ver weg ligt, tenzij voor oudere mensen die, meer dan anderen, regelmatig geconfronteerd worden met het einde en waar de vraag zich opdringt: en wat dan?
Hier nodigt Jezus consequent uit tot een heerlijk perspectief om daarmee wellicht onze angst en zelfs onze weerstand te kunnen overwinnen. Als voorwaarde raadt hij aan: probeer waakzaam te leven. Wat houdt het in? Hij verwijst daarvoor naar ons hart: ‘waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Waar is mijn schat? Sommigen zullen lachend zeggen: ‘die zit hier naast mij’. Wellicht denken anderen aan hun kinderen, hun huis, hun bezittingen, hun centen wellicht op de bank. Feit is dat wij meestal nogal ver weg leven van ons hart, heel verstrooid dus. Daarom hebben wij regelmatig momenten nodig van bezinning, inkeer om terug tot onszelf te komen en de eenheid in ons weer te herstellen. Dat is trouwens een van de bedoelingen als wij hier samenkomen. ‘Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Blijkbaar geen nutteloze raadgeving.
Maar dan gebruikt Jezus een sprekend beeld om ons perspectief open te breken: het beeld van de waakzame knecht, die wacht op zijn heer die van de bruiloft thuiskomt. Iemand die dicht bij zijn hart leeft. Het herinnert aan dat andere verhaal van de tien bruidsmeisjes, waarvan er vijf dom en vijf verstandig zijn. Het ademt dezelfde sfeer en herinnert aan dezelfde grondhouding: wees waakzaam. Maar hier is méér aan de hand. Om de tegenstelling van wat volgt nog te versterken vertaalt Lucas het woord ‘knecht’ in het Grieks met doulos, wat betekent: slaaf. De pointe nu van het verhaal is dat de heer zelf bij zijn thuiskomst zijn ‘slaaf’ aan tafel zal nodigen en bedienen. De rollen worden hier omgekeerd: wat de trouwe en waakzame knecht/slaaf heel zijn leven gedaan heeft voor zijn heer, doet zijn heer nu aan zijn slaaf. Het doet spontaan denken aan de voetwassing van Jezus. Je kan het beschouwen als een voorsmaakje! Het verhaal van de knecht en zijn heer is een beeld waarmee Jezus ons wil suggereren dat wij verder moeten kijken dan vandaag en dat de toekomst allesbehalve somber, triestig, angstaanjagend hoeft te zijn voor waakzame mensen: onze God wacht ons bij hem op in het vaderhuis. En het zal er feestelijk aan toe gaan.
Van daaruit kunnen wij begrijpen hoe Jezus onze visie op het huidige leven beter in balans brengt, zodat wij een aantal zaken kunnen relativeren wanneer hij zegt: ‘Verschaft u beurzen die niet verslijten en verwerft u een onuitputtelijke schat in de hemel, waar geen dief komt en geen mot hem bederft.’ In de hele sfeer van bankschandalen van de laatste jaren ben ik erg geneigd om Jezus dik gelijk te geven.
Leo van den Bogaard,inleiding
Bob van Laer ofm, preekvoorbeeld