- Versie
- Downloaden 43
- Bestandsgrootte 297.67 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
12 augustus 2012
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2 Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
Navolging dankzij onderricht
Drie op het eerste gezicht zeer verschillende teksten zijn op deze zondag ‘door het jaar’ aan de orde. De tekst uit het eerste boek Koningen beschrijft een fragment uit het leven van de profeet Elia. De profeet is op weg naar de berg Horeb om zich terug te trekken, zich te verschuilen voor de wraak van koningin Izebel, nadat hij, althans volgens het verhaal, de vierhonderdvijftig man sterke groep profeten van Baäl na hun mislukte optreden heeft laten ombrengen. Na dit succesverhaal slaat Elia op de vlucht en zoekt hij God in de woestijn. Hoewel de moed hem onderweg in de schoenen zinkt, wijst een engel hem de weg. In Psalm 34 gaat het om – op een impliciete wijze geformuleerd – onderricht in de Thora. In de tekst van het evangelie van Johannes laat de evangelist Jezus een tekst uit de profetische literatuur citeren, die er op wijst dat iedereen de mogelijkheid krijgt door God onderricht te worden.
Op de vlucht om God te ontmoeten en onderricht te worden: 1 Koningen 19,4-8
In de joodse traditie wordt de Tenach verdeeld in drie secties: de Thora, oftewel de vijf boeken van Mozes, gevolgd door de Neviïm, de profetische boeken, met als slot de Chetoevim, de Geschriften, waarvan een groot deel bestaat uit wijsheidsliteratuur. Hoewel Israël hecht aan zijn geschiedenis wordt er geen sectie als ‘historisch’ aangemerkt. De christelijke traditie daarentegen beschouwt het eerste deel van deze profetische boeken, de zogenaamde vroege profeten (Jozua tot en met 2 Koningen), als historische literatuur. Het hele Oude Testament werd gezien als een soort voorgeschiedenis voor het leven van Jezus van Nazaret. Ook de Thora werd binnen het christendom als wereldgeschiedenis beschouwd, een voorfase van wat ten slotte in de evangelies wordt verhaald, en niet zozeer als ‘onderricht’, de eigenlijke betekenis van het woord Thora. Een persoon als Mozes blijkt een voorafbeelding van de hoofdpersoon van het Nieuwe Testament te zijn. Eenzelfde soort positie bekleedt de profeet Elia. Zij kondigen daarmee Jezus van Nazaret aan. Niet voor niets verschijnen Mozes en Elia voor het oog van de drie meest vertrouwde apostelen aan de zijde van Jezus (Mat. 17,1-8).
Het verhaal van de tocht van Elia naar de Horeb, oorspronkelijk waarschijnlijk een andere berg dan de Sinaï, maar tenslotte in het ‘eenwordingsproces’ van de Tenach daarmee vereenzelvigd, verschaft materiaal voor de biografie van Jezus, maar is ook een samenvatting van de woestijntocht van Israël onder leiding van Mozes. Elia is, nadat hij aanvankelijk de moed heeft laten zakken, maar door een engel op wonderbaarlijke wijze van voedsel en water is voorzien en daardoor gesterkt, veertig dagen en nachten onderweg naar de berg van God en wordt daar door hem geïnstrueerd.
In feite gaat het hier om een in de klassieke vorm van het wonderverhaal gegoten verslag van Elia’s wederwaardigheden: er is een noodsituatie (Elia laat de moed varen), er is een impliciete vraag om hulp (‘Het wordt mij te veel, JHWH; laat mij sterven want ik ben niet beter dan mijn voorvaders’), het ingrijpen door de engel (een oproep aan Elia om eens overeind te komen en het noodpakket, een zojuist gebakken koek en water, dat door de engel verschaft wordt) en uiteindelijk de voltooiing: de aankomst bij de berg van God als een teken dat alles gelukt is. Elementen van het klassieke roepingsverhaal lijken hierin ook aanwezig. Het gaat om een bevestiging van Elia’s profetische taak met een beschrijving van zijn toekomstige specifieke opdrachten. De instructie en de opwekkende woorden van de engel benadrukken dat Elia niet bij de pakken neer kan gaan zitten. In de roepingsverhalen in de Tenach en eveneens in het Nieuwe Testament komt dat ‘aarzelmoment’ voor om nog eens te onderstrepen dat niet de geroepene zelf de initiatiefnemer is, maar God zelf.
De maar uitblijvende terugkomst: Johannes 6,41-51
Jezus reageert op de oppositie van de Joden die hem niet accepteren als leraar. Zij vinden hem veel te aanmatigend vanwege zo’n zogenaamde ‘ik ben-uitspraak’ als in vers 41: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald.’ Tot ver in de twintigste eeuw dachten exegeten dat deze uitspraken, typisch voor het Johannesevangelie, wel tot het echt authentieke materiaal van het evangelie behoorden, m.a.w., dat Jezus zelf ongetwijfeld deze woorden gesproken zou moeten hebben. In deze passage staat nog zo’n ‘citaat’: ‘Ik ben uit de hemel neergedaald.’ Relevant is dat beide uitspraken door Jezus’ opposanten worden geciteerd. Jezus’ reactie vraagt hen te stoppen met het ‘gemor’, een bijbelse term verwijzend naar het geklaag van de Israëlieten in de woestijn vanwege o.a. het gebrek aan voedsel. Jezus zelf komt daar later op terug. Vervolgens verwijst hij naar de profeten via een nogal vrije allusie dat iedereen uiteindelijk door God zelf onderricht zal worden: ‘En allen zullen onderricht ontvangen van God.’ Pas in tweede instantie gebruikt Jezus zelf gelijksoortige uitspraken als zijn tegenstanders: ‘Ik ben het brood om van te leven’ en ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald.’ Dat brood zal in tegenstelling tot het manna in de woestijn eeuwig leven geven. De voorouders in de woestijn zijn, ondanks het manna, gestorven, maar dankzij Jezus van Nazaret, het levende brood, kan men de messiaanse tijd binnentreden. Deze teksten lijken eerder voortgekomen te zijn uit het verlangen van de eerste christengemeente naar de terugkomst van hun Messias. Zij geven tevens blijk van de fricties tussen de navolgers van Jezus en degenen die het traditionele jodendom trouw wilden blijven. Jezus was gestorven en men verwachtte ieder moment zijn terugkeer, en het aanbreken van de messiaanse tijd kan men bespoedigen door hem te volgen.
Preekvoorbeeld
Ik kan die Joden goed verstaan. Ik zou ook willen morren – ik begrijp er ook niets van! Hoe kan Jezus zeggen ‘ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald’? We kennen toch zijn vader en moeder, zijn afkomst… Wat betekent dat dan voor mij? En dat ik van dit brood zou moeten eten… En dé vraag voor mij is: wat ben ik daar vandaag mee?
Brood uit de hemel…! ‘Brood’ ken ik. We moeten er voor werken, er zelf voor zorgen. We bidden wel ‘geef ons heden ons dagelijks brood’, maar als we er niets voor doen komt er geen kruimel op tafel. En toch kunnen we niet zonder. Brood (en al wat er bij komt) hebben we dagelijks nodig om te leven. Maar dan nog ‘… uit de hemel…’! Wat de hemel is weet ik eigenlijk niet. Maar ik weet dat ‘hemel’ iets te maken heeft met God, iets als ‘bij hem aan huis’. Ik wil zelfs aannemen dat God – altijd via mensen – zorgt voor mijn dagelijkse boterham. Zelf heeft hij de groeikracht in het graan gelegd. Voor de rest moeten wíj zorgen.
Wat ik dan wél begrijp is, dat wie ‘hemel’ zegt, of ‘God’, dan over iets méér spreekt, over iets wat mij overtreft, me dieper raakt, iets wat aan mijn leven een diepere betekenis geeft.
‘Brood uit de hemel’ is dan: alles wat we nodig hebben om zin te geven aan ons bestaan, om verder te kijken dan onze dagelijkse behoefte aan voedsel, alles wat het leven de moeite waard maakt, wat naar voltooiing wijst en dus eeuwigheidswaarde heeft. Dat brood is krachtiger dan om het even wat, sterker dan het manna dat het Joodse volk in de woestijn gekregen heeft en waarin het Gods hand herkende. Toch zijn ze allen gestorven. ‘Brood uit de hemel’ daarentegen doet leven. Het is een teken van Gods bezig-zijn met de mens. Hij wilt dat de mens leeft. Dat is zijn enig verlangen. Het initiatief komt dus van God. De mens wordt uitgenodigd – wij worden uitgenodigd – mee te werken. Dat allemaal zegt Jezus dus over hemzelf. Hij is dat brood! Hij brengt ons in contact met de Vader, met God, die we niet zien maar die heel intiem wil zijn met ons, gewone mensen. Wat ben ik er vandaag mee?
Als ik eet van dat brood, m.a.w. als ik één word met Jezus, wordt mijn leven zinvol, wordt het stilaan zoals God het bedoeld heeft, dan zal het eens af zijn, voltooid, eeuwig. Als ik Jezus volg…! – Wel niet altijd zo eenvoudig!
Ik kan ook Elia (uit de eerste lezing) verstaan. Hij was ‘depri’, zeggen we nu, moe van het eeuwig preken zonder succes bij zijn volk. Bovendien knaagde zijn geweten: hij twijfelde of hij er wel goed aan gedaan had mensen te doden omwille van hun geloof. (Een knagend geweten kan inderdaad een mens depressief maken). Daarom was hij op de vlucht. Ten einde raad zocht hij toch hulp (een verstandige zet!) al zei hij het niet met zoveel woorden. Hij had nood aan iemand die hem bij de arm nam: ‘sta op en eet’. Een klein gebaar (wat brood en water) was efficiënt. Een boodschapper van God, zeg maar een nieuwe gedachte over God, deed hem recht staan, eten, op kracht komen en God opzoeken op de heilige berg om er zich thuis te weten. Een oud verhaal. Wat ben ik ermee vandaag?
Misschien zegt het me dat ik ook wel eens depressief kan zijn, moedeloos, het niet meer zie zitten. Waarom doe ik wat ik doe? Waarom sta ik hier te preken? Wat haalt het uit? Waarom alle dagen eten koken voor het gezin? Morgen is het weer van dat; waarom telkens weer om zes uur opstaan en gaan werken? Wat is de zin ervan? Misschien heb ik dan ook eens nood aan een ‘engel’. Iemand die naast mij komt zitten, stil, maar lang genoeg. Iemand die luistert en met een klein gebaar, wat brood en water, meeleeft en begrijpt. Iemand die me laat voelen dat God niet zo ver af is, ook zonder hem te noemen. En heel misschien kan ik dan voor een ander ook soms eens zo een ‘engel’ zijn. Toch?!
Eigenlijk komt het er niet op aan alles te verstaan wat verteld wordt of wat gebeurt. Hoezeer ik dat ook zou willen. Het voornaamste is dat ik blijf geloven, ondanks alles. Het evangelie geeft het ons vandaag klaar mee: ‘wie gelooft heeft eeuwig leven’, voltooid, zinvol leven, omdat het van God komt en naar hem terug gaat.
Kees Verdegaal, inleiding
Guido Van Peteghem, preekvoorbeeld