- Versie
- Downloaden 30
- Bestandsgrootte 294.42 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
2 augustus 2009
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; Ps. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 16,2-4.12-15
De tamariskboom in de Sinaiwoestijn geeft in de maanden mei en juni een witte zoete substantie af die eetbaar is en nog wordt gegeten door de bedoeïenen. Ze noemen die nog steeds man, dat is ook het Hebreeuwse woord voor manna. Het woord manna is via de Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, in onze taal doorgedrongen. De hoeveelheid die de tamarisk produceert is echter bescheiden, alleszins niet genoeg om zoals Exodus het voorstelt, het hele volk elke dag en het hele jaar door te voeden. Exodus stelt de schenking van het manna dus uitdrukkelijk voor als een wonder. Ook de kwartels, die op het kamp kwamen aangevlogen en neervielen, houden verband met een natuurlijk fenomeen: kwartels zijn trekvogels die overwinteren in Afrika. Soms vallen die onderweg uitgeput neer, zodat men ze zomaar kan oprapen. Beide vormen van voedsel (manna en kwartels) berusten dus op natuurlijke verschijnselen, maar de hoeveelheden zijn onnatuurlijk groot aangedikt, zoals dat in wonderverhalen meer voorkomt. De pointe van het verhaal ligt niet in het naakte wonder maar in het antwoord op het verwijt door het volk aan het adres van Mozes en Aäron dat ze in de woestijn zijn gebracht om er van honger te sterven (v. 3). Door het wonder moet het volk inzien dat er geen andere redding is dan door JHWH. Het volk zegt wel dat het verlangt naar terugkeer naar Egypte waar de vleespotten waren (v. 3), maar ook daar was geen redding, alleen maar dood. Redding, die is er alleen door JHWH, mits er gehoorzaamd wordt aan zijn geboden.
Johannes 6,24-35
Op het wonder van de broodvermenigvuldiging dat Johannes vertelt in 6,1-15 volgt de zogenaamde broodrede, die veel interessanter is dan het wonder op zich. Het centrale thema van het hele hoofdstuk is dat Jezus het ‘brood van het leven’ is, het ‘brood uit de hemel’ en het ‘levende brood’.
Na de broodvermenigvuldiging zoekt het volk Jezus. Wanneer ze hem hebben gevonden ontspint er zich een discussie tussen Jezus en het volk. Ze willen wonderen zien zoals de broodvermenigvuldiging maar wat Jezus (de Mensenzoon) echt te bieden heeft is redding door God: het eeuwig leven. Dit echte brood uit de hemel is niet het manna dat Mozes te eten gaf (v. 31) – tevens de verbinding met de eerste lezing. Jezus is de enige die uit de hemel neergedaald is (vv. 38.51); hij is dat brood uit de hemel.
Het volk vraagt om dat brood ‘voor altijd’. Zoals de Samaritaanse vrouw bij de put van Jakob (Joh. 4) begrijpen de omstanders niet dat Jezus niet over materieel brood spreekt maar over het geloof in hem. ‘Ik ben het brood om van te leven’ betekent het brood dat eeuwig leven geeft (vgl. vv. 27.51). Dit geloven is het werk dat God van het volk vraagt: ‘dat u gelooft in Hem die Hij gezonden heeft’ (v. 29). Dat dit geen gemakkelijke opdracht is, niet alleen in onze tijd maar ook in Jezus’ tijd, blijkt uit de vernieuwde vermaning die Jezus uitspreekt in v. 36: ‘U hebt Mij gezien en toch gelooft u niet’. Geloven in Jezus is meer dan alleen maar zien met de zintuigen want dat zien kan ingegeven zijn door de wens om verlangens in de vullen. Geloven is overgave ook zonder zien (vgl. Joh. 20,29).
Literatuur
E.Eynikel e.a. (eds.), Internationaal Commentaar op de bijbel, Kampen-Averbode, 2001, pp. 1707-1704.1954-1955.
Preekvoorbeeld
De eerste lezing vandaag eindigt met de zin: ‘Dit is het brood dat de Heer u te eten geeft’.
Aan het slot van het evangelie hoorden wij daarnet de woorden van Jezus: ‘Ik ben het brood van het leven, wie tot Mij komt zal nooit meer honger hebben, wie in Mij gelooft zal nooit meer dorst lijden’. Daarmee is duidelijk dat het thema ‘brood’ de band vormt tussen de twee lezingen.
Maar er is nóg een aspect dat de twee lezingen met elkaar verbindt: ze zijn namelijk allebei te kort. De zondagslezingen mogen niet te lang zijn, om begrijpelijke redenen. Maar bij de twee lezingen van vandaag heeft dat tot gevolg dat ze minder duidelijk zijn, zeker in hun samenhang. Daarom wil ik die twee teksten terug in hun breder verband plaatsen.
In hoofdstuk 16 van Exodus is het volk van Israël onder leiding van Mozes uit Egypte weggevlucht. Ze komen terecht in de woestijn. Daar beginnen ze te ‘morren’. De woestijn is een weinig comfortabele omgeving. Ze herinneren zich ‘de vleespotten van Egypte’. Met andere woorden, ook al waren ze daar een slavenvolk, ze leden tenminste geen honger. Daarom doet God een wonder. Een dubbel wonder. Er strijken hele troepen kwartels neer rond het kamp en ’s nachts valt er een laag manna uit de hemel. Iedereen heeft volop te eten.
Maar sommigen denken slimmer te zijn dan de anderen: ze verzamelen meer dan ze nodig hebben. Ze beginnen vlees en manna op te potten. Dat lukte wel wanneer de volgende dag een sabbat was, maar op de gewone dagen was alles wat men opzij zette, bedorven.
God heeft een wonder gedaan om zijn volk in leven te houden. Maar het was niet de bedoeling dat Gods gaven de basis zouden vormen van een meer en minder, van een gemeenschap waarin de één veel heeft en de ander weinig, van sjacheren en concurrentie. Het brood dat God geeft is geen gewoon brood. Het is allereerst een teken dat hij om zijn volk bekommerd is, om ieder evenveel. De gemeenschap van Gods volk – zo kan men dit verhaal lezen – is er een waar alle mensen met elkaar delen wat voorhanden is. En dan zal blijken dat er ook voor iedereen genoeg is.
De lezing uit Johannes die we vandaag horen, is een vervolg op het wonder van de broodvermenigvuldiging, dat op zijn beurt verwijst naar het mannaverhaal. Met vijf broden en twee visjes liet Jezus meer dan vijfduizend mensen eten. Er waren zelfs nog twaalf korven over.
De volgende dag gaan de mensen Jezus weer opzoeken. Hen interesseert die gratis maaltijd, natuurlijk… Wie Jezus is, wat voor teken hij heeft willen geven, laat hen onverschillig. Alleszins, ze begrijpen het niet. Ze kennen het verhaal uit Exodus, over het manna en de kwartels. Ook daar lezen zij geen teken. Opnieuw verstaan zij niet waar het bij God om gaat. Misschien is het een normaal en herkenbaar verlangen: dat er een God zou zijn die ons in letterlijke zin te eten en te drinken geeft. Een God aan wie wij onze materiële zorgen kunnen toevertrouwen. Een God die mij bevrijdt van ziekte. Een God die maakt dat mijn kinderen slagen in hun examens. Dat een werkloze weer arbeid vindt. Een God op wie wij mogen bouwen voor al die tastbare dingen zoals succes, promotie, bezit, veiligheid…
Wanneer Jezus aan de mensen zegt dat zij het teken van de broodvermenigvuldiging niet hebben begrepen, vragen ze: ‘Wat doet Ge eigenlijk?’ Met andere woorden: wat hebben wij aan die God? Waarvoor dient godsdienst eigenlijk?
Welnu, dit ‘brood’ in de gewone zin van het woord, dat geeft God ons niet. Daarvoor moeten we zelf zorgen. Misschien moet ik zeggen: God geeft ons de mogelijkheid en de kans om daarvoor te zorgen. Hij heeft ons de zorg voor elkaar toevertrouwd. Het manna van de aarde mogen en moeten wij met elkaar delen.
God en godsdienst zijn dus niet ‘nuttig’ in de materiële betekenis van dat woord. God wijst ons een weg in dit leven, en hij geeft ons tevens de belofte dat dit leven meer is dan eten en drinken. Een leven waarin wij met hem verbonden zijn, ‘voor eeuwig’, zoals Johannes zegt.
Het vervolg op de evangelietekst van vandaag is een uiteenzetting over het ‘eten en drinken’ in de eucharistie. Wij eten en drinken geen brood en wijn in de letterlijke betekenis: zoals het manna, zoals het brood dat Jezus verdeelde onder de vijfduizend, zijn zij een teken. Een teken dat hij bij ons is. Een belofte van leven in eeuwigheid.
Erik Eynikel, inleiding
Walter Verhelst ofm, preekvoorbeeld
9 augustus 2009
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
Wat moeten we doen en hoe moeten we doen wat God wil? Deze vraag (Joh. 6,28) leeft in de joodse gemeenschap van oudsher. Aan de basis van de vorming van de geloofsgemeenschap ligt immers het engagement om te doen wat God wil. Al wat God gezegd heeft, zullen we doen, is de belofte van het volk (Ex. 19,8; 24,3.7). De gemeenschap rond Johannes verbindt het antwoord op deze vraag, wat men moet doen om te doen wat God wil, met het geloof in Jezus Christus. De discussie die hierdoor tussen joodse en christelijke gemeenschappen ontstond, weerklinkt ook in Johannes 6.
Leven en leven is twee
Brood dat leven geeft: krachtige beeldtaal die vanuit de bijbelse achtergrond ook diverse passages oproept. Deze passages hebben gemeen dat brood hier symbool staat voor de levenschenkende wijze waarop God met mensen omgaat.
De eerste lezing reikt ons een passage uit de Eliacyclus aan. Elia is door Izebel ten dode opgeschreven, en nu ook nog zelf het leven moe. In die omstandigheden krijgt hij van een engel brood en water (1 Kon. 19,4-8). Dit verloopt in twee stappen: eerst krijgt Elia enkel de opdracht te eten en te drinken. Maar als hij zich voor de tweede keer neerlegt, en voor de tweede keer aangeraakt wordt, krijgt het hemelse voedsel een functie: opdat de reis niet te zwaar wordt. Deze reis eindigt bij de Horeb, in een persoonlijke ontmoeting met God. Levengevend brood heeft in deze context een dubbele betekenis. Enerzijds verhindert dit dat de levensmoeë Elia sterft. Het voedsel van de engel houdt hem in leven. Maar anderzijds gaat het nog verder: het voedsel geeft kracht voor de reis naar de berg van God, naar God toe. Een gelijkaardige beweging is aanwezig in het verhaal over het manna (Ex. 16). Aan de ene kant is het manna voedsel dat verhindert dat het hongerige volk sterft. Aan de andere kant gaat dit symbool gepaard met de vraag om erkenning van Gods leiding en voorschriften. Twijfel of ze niet beter in Egypte hadden kunnen omkomen, met brood en vlees in overvloed, geeft een gebrek aan geloof in Gods bevrijdende aanwezigheid aan.
Uit de hemel neergedaald
Met Johannes 6,27 maakt de evangelist binnen zijn redenering de overgang van brood als symbool voor het levensnoodzakelijke overleven naar brood als levensnoodzakelijk om van te leven. Bij dit laatste staat de goddelijke herkomst van het brood centraal. Niet Mozes gaf het manna, corrigeert de johanneïsche Jezus zijn gesprekspartners, maar de Vader (Joh. 6,32). Op gelijkaardige wijze beklemtoont hij hoe hijzelf, het brood, door de Vader gezonden is om diens wil uit te voeren, namelijk allen te doen opstaan op de laatste dag (Joh. 6,38). Zijn gesprekspartners blijven vasthaken op de idee dat Jezus het brood is dat uit de hemel is neergedaald. Dit leidt tot gemor, niet omdat Jezus over opstanding spreekt, niet omwille van het feit dat hij God zijn Vader noemt, maar omdat ze een aardse afstamming en ‘uit de hemel neerdalen’ tegenstrijdig achten. Hierdoor missen zij een belangrijk aspect van de identiteit van Jezus zoals de gemeenschap rond Johannes die ziet. De nauwe band tussen Jezus en diens Vader, dat Jezus door God gezonden is, is immers wezenlijk voor het johanneïsche Jezusbeeld. De wil doen van de Vader vraagt om geloof in Jezus Christus. Om in Jezus zelf te kunnen geloven (Joh. 6,29), moeten de joden echter eerst geloven dat deze Jezus door God gezonden is, en dat blijkt niet vanzelfsprekend te zijn.
Opstanding als teken
In de voorstelling van Johannes wijzen zijn gesprekspartners (door Johannes aangeduid als ‘de joden’) de mogelijkheid om in Jezus te geloven niet zonder meer af, maar ze vragen om een teken dat in de lijn ligt van het manna (Joh. 6,30-31). Een dergelijke vraag om een teken is in het Johannesevangelie dubbelzinnig. Enerzijds kunnen tekenen helpen om tot geloof komen, maar anderzijds is het niet de bedoeling dat het een noodzakelijke voorwaarde is voor dat geloof (Joh. 2,11; 4,48). Dit sluit aan bij de joodse traditie. Zo mag Gideon diverse tekenen vragen (Re. 6), maar uiteindelijk is het enkel de sprong naar het geloof die ‘bewijst’ dat zijn roeping echt is. Het antwoord dat de gemeenschap rond Jezus aangeeft, kenmerkt zich door diezelfde dubbelzinnigheid. Jezus geeft hen een teken: brood dat het manna van de voorvaderen overstijgt. De voorouders zijn gestorven, wie dit brood ontvangt, krijgt eeuwig leven. Maar enkel wie de sprong naar het geloof waagt, kan dit ervaren. Voor de christenen rond Johannes is deze sprong mogelijk omdat zij Jezus’ kruisdood duiden als het feit dat Jezus zich gaf voor de wereld én vervolgens opgewekt werd uit de doden. Deze duiding maakt mogelijk om te hopen dat ook zijzelf in Christus zullen opstaan.
De geloofssprong wagen
Voor de eerste christengemeenschappen is het echter een pijnlijk punt: de Jezus die zij belijden als de Christus, is slechts door weinigen van zijn eigen volk erkend. Hoe kan men dit verklaren en hoe kan men ermee omgaan? De evangelist weeft zijn antwoord door Johannes 6 heen, door de houding van zijn generatie joden te vergelijken met het gemor van de Israëlieten eertijds in de woestijn. De voorvaderen zijn uit Egypte bevrijd, maar blijven morren, zelfs als ze tekenen zien. De parallel met de joden ten tijde van de Jezusbeweging houdt de mogelijkheid open dat ook deze generatie tot inkeer en erkenning komt.
Ook uit Johannes 6,44-46 blijkt de spanning tussen het geloof van de christenen en het ongeloof van Jezus’ medegelovigen. Enerzijds houdt de gemeenschap rond Johannes vast aan hun overtuiging dat hun beeld van Jezus correct is. Degene die door God gezonden werd, kent de Vader als geen ander, immers enkel wie door God gezonden is, heeft God gezien. Het is dan ook via Jezus dat men God leert kennen. Tegelijkertijd houdt men ook de hoop vast dat God het volk tot inzicht brengt, in de lijn van een profetie als Jesaja 54,13. Wie zich laat leren door God, accepteert het brood dat leven geeft, is de redenering, en dat leidt tot het hoopvol perspectief dat allen in Christus zullen opstaan.
Preekvoorbeeld
‘Laat mij sterven’, zijn de indringende woorden van de profeet Elia. Helaas klinken ze ook in onze tijd. Het zijn verzuchtingen van mensen die levensmoe zijn. Het leven heeft hen ongeluk gebracht. Door ziekte is het lichaam gesloopt. Of door een depressie is alle licht en levenszin verdwenen. Laat mij maar sterven, want het leven heeft mij niets meer te bieden. Woorden die je door de ziel snijden. In mindere mate, maar ook zeer indringend is het grote aantal mensen dat de druk in onze maatschappij niet aankan. Ze gaan maar door en door totdat het op is: alle energie en creativiteit is opgebrand – een burn-out.
De grote profeet Elia ziet het niet meer zitten. Wat is er gebeurd? Elia is een van de weinige profeten die blijft opkomen voor de God van Israël, de God die ooit het volk uit Egypte, door de woestijn naar het Beloofde Land had geleid. De Baälgodsdienst wint echter terrein. Toch had hij een klinkende overwinning behaald op de Baälprofeten, wat heeft geresulteerd in een doodsbedreiging door koningin Izebel, de grote voorvechtster van de afgod Baäl. Maar toch komen zijn plotselinge depressieve gevoelens ook een beetje uit de lucht vallen. Hoe herkenbaar voor veel mensen. Waar komt mijn somberte nu toch vandaan?
Elia verlaat het gebied waar hij actief was, het noorden van Israël, en gaat naar het zuiden. Vervolgens gaat hij zelfs tot aan de grens van Juda en dan de woestijn in, de eenzaamheid tegemoet. Hij zet zich neer onder een bremstruik. Het zitten wordt liggen, wordt slapen. Zowel in letterlijke, geografische zin als in lichaamshouding is Elia weggevlucht. Maar op de rand van de dood raakt een engel hem aan. Elia wordt gewekt en krijgt water en brood aangeboden. Een prachtig concreet gebaar van troost. Elia gaat weer liggen, maar de engel wekt hem weer met eten en drinken. En de engel zegt hem op te staan. Sta op!, het is de wijze bij uitstek waarmee God mensen telkens weer aanspoort om in actie te komen.
Een reddende engel. Iemand die er is. Er worden geen grote woorden gesproken. Het is de simpele troost van eten en drinken en een voorzichtig opwekkend woord. Wie een depressie heeft gehad of iemand met een depressie in zijn omgeving kent, weet hoe moeilijk het is. Soms dringt er niets door. Je probeert wat je kunt, maar het helpt niet. En dan toch moed houden. Sta op… Probeer het licht te zien, onderneem wat, op hoop van zegen.
Merkwaardig genoeg keert Elia niet terug naar huis, naar het noorden, maar gaat hij dieper de woestijn in: veertig dagen en nachten ver. Dit is een omgekeerde Uittocht: niet naar Egypte, maar naar de Godsberg, de Horeb, daar waar ooit God via Mozes het volk de Wet gaf. Elia gaat in feite naar het ijkpunt van zijn bestaan als profeet van de heer. Hij vlucht niet meer in een doodsverlangen en daarmee weg van zichzelf, maar durft de woestijn van zijn leven in te gaan, op zoek gaat naar zijn identiteit. Deze identiteit is niemand anders dan God zelf.
Waar vind je leven? Waar vind je kracht op de moeilijkste momenten?
In het evangelie wijst Jezus naar zichzelf als het Brood uit de hemel. God geeft ons hem om van te eten, om kracht uit te putten. Wij zijn verbonden met God zelf, de Schepper, van wie alle leven komt. Niet zomaar leven, maar eeuwig leven, dat wil zeggen werkelijk leven, niet oppervlakkig, vluchtend in allerlei franje en vergetelheid, maar leven dat zin heeft omdat het van God komt. Dit leven is eeuwig, niet kapot te krijgen, voor altijd. God wil ons vasthouden, naar Jezus toetrekken alle dagen van ons leven, hij is er in opgewekte, vrolijke, gelukkige dagen en op de momenten dat we het niet zien zitten, lusteloos, moedeloos, depressief zijn. Maar is er een engel die het ons dan aanzegt? Wij mogen in ieder geval zelf zulke engelen zijn. Wij mogen mensen aanstoten: ‘Eet en drink, sta op’. Er zijn, niet wegvluchten, maar gewoon blijven op hoop van zegen en hopen op een wonder. En we mogen er ook op vertrouwen dat er een engel aan onze zijde komt als wij het nodig hebben.
Ine Van Den Eynde, inleiding
Marc Brinkhuis, preekvoorbeeld