- Versie
- Downloaden 42
- Bestandsgrootte 298.27 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
26 juli 2009
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: 2 Kon. 4,42-44; Ps. 145; Ef. 4,1-6; Joh. 6,1-15 (B-jaar)
Inleiding
Aller ogen wachten: op u
die het voedsel geeft, altijd weder –
gij opent uw hand en verzadigt
uit uw overvloed alles wat leeft.
Psalm 145,15v
vertaling Ida G.M. Gerhardt/Marie H. van der Zeijde
Veel getallen deze zondag, en niet allemaal zullen ze hun geheim onthullen. Al zou je ook kunnen zeggen dat het geheim van alle getallen het getal één is, zoals Paulus in het epistel benadrukt. Misschien moet daar ook de verbinding gezocht worden tussen de gekozen fragmenten. De Enige die overvloed brengt waar honger heerst, die mensen verbindt en die zelf het geheim is van een nieuwe gemeenschap.
2 Koningen 4,42-44
Het gekozen fragment uit de Elisa-geschiedenis is een van de inspiratiebronnen van de broodverhalen uit het Evangelie. We doen het echter te kort – zoals het hele Eerste Testament – wanneer we het alleen als toeleverancier van passende plaatjes zouden benutten. Bovendien missen we dan de clou van de ontlening door de schrijvers van de evangeliën.
Tegelijk zijn er veel onzekerheden in het verhaal. Om te beginnen: wat zou Ba’al Sjalisja te betekenen hebben, Heer te Drieën? Uit die niet nader te lokaliseren plaats komt de man met de gerstebroden voor Elisa. Het is al net zo’n ongrijpbare sprookjesnaam als het Drieland uit het ezelinnenverhaal van Saul (1 Sam. 9,4), dat ook gesitueerd is in de sfeer van profetengezelschappen (vgl. 1 Sam. 10). De man die bij de groep van Elisa opduikt heeft dus een raadselachtige oorsprong. Het geschenk kan een min of meer clandestiene ondersteuning zijn voor het tegendraadse profetengezelschap.
Het eten is zeer welkom omdat er honger heerst (zie vv. 38-41). Uit de andere verhalen in de cyclus valt op te maken dat de groep profeten arm was. Gerst is het goedkopere graan, soms zelfs als veevoer genoemd, en ook het eerste dat geoogst kan worden. De vertelling is misschien symbolisch geladen omdat deze eerstelingen doen denken aan de eerstelingsgave aan de tempel, onderdeel van de Pesachviering (Lev. 23,10).
Het eten is echter volstrekt onvoldoende voor het grote gezelschap, dat hier ‘volk’ wordt genoemd. Het Godswoord brengt de oplossing, zoals vaker in de wonderlijke Elisa-verhalen. Eten en overhouden – waar honger is, is verzadigd worden fantasie, en overvloed een droom. En precies dat gebeurt. Het volk wordt verzadigd. Waar eerst de dood heerste, is er nu leven. Pasen ten voeten uit. Zo staat Elisa te boek als de directe presentie van Gods veranderende invloed, de profeet die het woord van de Enige met gezag spreekt.
Johannes 6,1-15
Het verhaal van de spijziging in Johannes loopt parallel met de synoptische evangeliën, waarbij de woordkeuze het meest aansluit bij die van Marcus. Tegelijk staat het verhaal in de heel eigen context van het Johannes-evangelie (bv. ‘teken’, ‘weten’, ‘in de wereld komen’).
Wat de getallen betreft, ligt er mogelijk een sleutel in de rol van de leerlingen. Johannes begint de kring van leerlingen met twee, een ongenoemde waarin je Johannes zou kunnen vermoeden, en Andreas. Dan volgt Simon Petrus, en daarna Filippus en Natanaël (zie Joh. 1). Met die vijf leerlingen gaat Jezus verder. Interessant is nu dat het van de andere evangelisten bekende twaalftal pas na ons verhaal, verderop in hoofdstuk 6, verschijnt, nadat Jezus uitgebreid de betekenis van het brood in relatie tot zijn eigen geheim heeft benoemd (6,67.70.71 en 20,24).
In het evangelie van Johannes is er een grote spanning waar het gaat om de tekenen van Jezus. Een teken kan een miraculeuze gebeurtenis zijn, die mensen enthousiast maakt, maar toch niets te betekenen heeft. En een teken kan een doorkijkje zijn, dat mensen zicht geeft op de werkelijkheid van God en van Jezus. De vraag is telkens wat de tekenen die Jezus doet, aan reactie opleveren. In hoofdstuk 6 is de menigte achter Jezus aan gegaan omdat ze onder de indruk is van de tekenen die hij heeft verricht. Ziekte en gezondheid staan niet voor het eerst boven aan de prioriteitenlijst, en niet voor niets. De impliciete vraag is echter wat de mensen in die tekenen gezien hebben.
Het delen van het brood staat nu in dat kader. De twee genoemde leerlingen, Filippus en Andreas, horen bij de eerste kring van vijf. Hun optreden en hun woorden bewijzen dat ze anders dan Jezus zelf nog geen inzicht hebben in diens heilzame macht. Zo worden we als lezers mee uitgenodigd ons te verbazen. De getallen twee en vijf zijn zo wellicht op hun plaats gevallen. Ook de binnenste kring van leerlingen moet nog ontdekken wie Jezus is.
De gerstebroden – alleen Johannes noemt ze zo – kunnen verwijzen naar het Elisa-verhaal. Maar we moeten ook meteen aan de door Johannes aangebrachte context denken: het Paasfeest was nabij (6,4). De gerstebroden, immers de eerstelingsgave bij Pésach, versterken deze verbinding met Pasen. Waar Johannes anders dan de synoptici niet vertelt over de duidingswoorden van brood en wijn bij de viering van de (seder)maaltijd voorafgaande aan Jezus’ dood, is dit verhaal de opmaat voor een minstens even nadrukkelijke duiding van het brood.
Als het brood gedeeld is onder vijfduizend, een getal dat die vijf broden zo prachtig overtroeft, wordt het overblijvende verzameld: twaalf manden. Jezus zelf neemt het initiatief tot dit verzamelen, ‘opdat er niets verloren zal gaan’. Meteen is nu de kwestie van het verstaan van de tekenen aan de orde. De menigte noemt Jezus vanwege dit teken ‘de profeet die in de wereld zou komen’, een referentie naar woorden als Deuteronomium 18,18 en Maleachi 3,23. Maar ook het verhaal van Elisa zou een bron kunnen zijn. Echter, Jezus ‘kent’ achter dit enthousiasme een ander belang (vgl. 2,24). Hem grijpen en koning maken. Hij vlucht de berg op, alleen. Het teken is gezien, en zelfs geduid, maar uiteindelijk is Jezus in zijn geheim niet verstaan.
Later blijken alle mensen met hun enthousiasme hem te verlaten. Er blijven er van die vijfduizend een paar over, en dat zijn ‘de twaalf’ (6,66-71). De twee en de vijf zijn nu de twaalf geworden. Het grote teken van het brood dat gedeeld is, is uiteindelijk door de menigte niet verstaan, maar een rest blijkt verder te willen ontdekken wie Jezus is. Er ontstaat dus een parallel tussen de overblijvende brokken (in twaalf manden) en de (twaalf) overblijvende geïnteresseerden, die bij monde van Petrus zeggen: ‘Naar wie zouden wij weggaan? U hebt woorden van eeuwig leven.’ De twaalf zijn verzameld opdat er niemand verloren zal gaan.
Preekvoorbeeld
In het oude Israël waren twee soorten profeten actief. De ene groep was te vinden rond het koninklijk hof, ze werden broodprofeten genoemd. Hun inkomen was verzekerd, vooral als ze die dingen duiden die in het voordeel van de zittende koning uitvielen ...
De andere groep was te vinden rond profeten als Elia en Elisa: profeten van JHWH, de Heer God. Zij stelden onrecht aan de kaak, benoemden onomwonden wat recht was en wat krom, en trachten mensen te winnen voor de zaak van God, riepen op om te wandelen op de weg van de Heer. Lang niet iedereen stelde dit op prijs. Het is dan ook logisch dat zeker in tijden van mislukte oogsten en hongersnood, het elke dag maar de vraag was of er genoeg te eten zou zijn voor de kring mensen om Elisa heen.
De man uit Ba’al Sjalisja, een plaats met een sprookjesachtige naam, wordt dan ook met open armen ontvangen. Aan de raadselachtige oorsprong van zijn twintig gerstebroden wordt geen aandacht geschonken. Iedereen snel aan tafel, want de honger moet gestild.
Van de twintig gerstebroden en het koren wordt echter wel aan de lezer verteld dat het eerstelingen zijn. Dit is het gedeelte van de eerste oogst in het vroege voorjaar, dat volgens de wet in de tempel als offer moest worden aangeboden. Dit gerstebrood was dus brood voor en van de Heer, brood met een bijzondere oorsprong en een bijzondere bestemming.
Je zou dus kunnen zeggen dat het niet de profeet Elisa is, die zorg draagt voor zijn mannen, maar het is de Enige, de Heer, die overvloed brengt waar honger heerst.
Het verhaal dat Johannes vertelt, speelt zich eeuwen later af, maar wel in dezelfde tijd van het jaar. Pasen was ophanden, staat er in ons verhaal, het vroege voorjaar dus. De tijd waarin Israël herdenkt hoe het van het land van onderdrukking en dood uittrekt naar het land van belofte: het land overvloeiend van melk en honing. Tegelijkertijd is het de tijd van de gersteoogst. Klaarblijkelijk is het voor Johannes een belangrijk detail, om te vermelden van welke graansoort het brood gemaakt was. Moest hij ook denken aan het verhaal van Elisa en zijn hongerende mannen en het feit dat er met gerstebrood van en voor de Heer bijzondere dingen kunnen geschieden?
De mensen die Jezus te voet volgden, terwijl hij met een bootje overstak naar een rustige plek, komen hem achterna omdat ze onder de indruk zijn van de tekenen die Jezus deed. Iemand die ziekte een halt toeroept en mensen geneest, daar moet je bij in de buurt blijven! Als Jezus dan ook nog een teken stelt en de hongerigen voedt, dan weten ze het zeker: hij is de profeet die in de wereld zou komen. En dan is het stapje naar dat hij hun nieuwe koning moet worden, snel gezet: een koning die het goed voor zal hebben met zijn volk. Die ziekte en honger uitbant.
Ze hebben duidelijk hoge verwachtingen van Jezus. Maar zijn het ook de goede verwachtingen? Duiden zij de dingen die hij zegt en doet, wel op de goede manier? Zijn zij enthousiast over wat er voor Jezus werkelijk toe doet? Begrijpen ze Jezus eigenlijk wel? Reikt hun verlangen verder dan een volle maag en gezond van lijf en leden zijn? Zien zij dat het niet de profeet Jezus is die hen te eten geeft, maar dat het de Enige is die overvloed brengt?
Het lijkt er niet echt op, want verderop in zijn Evangelie laten al die enthousiaste mensen die van het brood gegeten hebben, Jezus in de steek. Alleen de twaalf blijven over.
Het lijkt erop dat ondanks het teken dat Jezus stelt, zelfs de kring van de directe leerlingen niet echt begrijpt wat er is geschied. Zou Jezus daarom de opdracht hebben gegeven om de overgebleven brokken te verzamelen, opdat niets verloren zou gaan?
Twaalf manden vol. Staat elke mand soms voor één leerling? Want aan het eind van het zesde hoofdstuk staan er op de teller van Jezus’ volgelingen pas twaalf leerlingen. Maar wel twaalf leerlingen die bij monde van Petrus zeggen: ‘Tot wie Heer zouden wij anders gaan!’ Uiteindelijk zijn het ook deze twaalf die het Evangelie verder brengen.
Pas heel veel later, nadat Jezus is gestorven, begraven en verrezen, keren de duizendtallen terug. Drieduizend mensen laten zich dopen na de redevoering die Petrus op het Pinksterfeest houdt. Pas dan zien deze mensen wie Jezus werkelijk is: iemand die ons wil voorgaan op de weg van God. Dat hij niet alleen brood uitdeelt dat de honger stilt, maar zichzelf als paasbrood breekt en deelt. Want Jezus vertegenwoordigt de Enige die overvloed brengt waar honger heerst, mensen verbindt en zelf het geheim is van een nieuwe gemeenschap. We mogen ons gelukkig prijzen dat wij – dankzij de twaalf – ook tot zijn gemeenschap behoren.
Ik hoop dan ook dat wij samen met hen en de drieduizend volmondig kunnen beamen: Ja, Heer, tot wie zouden wij anders gaan!
Dick de Jong, inleiding
Ellie Keller-Hoonhout, preekvoorbeeld