15e zondag dhj, B jaar, 14-7-2024

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 45
  • Bestandsgrootte 153.56 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 18 juni 2024
  • Laatst geüpdatet 18 juni 2024

15e zondag dhj, B jaar, 14-7-2024

14 juli 2024
Vijftiende zondag door het jaar

Lezingen: Am. 7,12-15; Ps. 85; Ef. 1,3-14 Mar. 6,7-13 (B-jaar)

 

Inleiding

De lezingen van vandaag proberen iets uit te drukken van wat het in de praktijk betekent om geroepen te zijn om Gods woord uit te dragen. Van beweegredenen die te maken hebben met een prettige inkomstenbron om in je levensonderhoud te voorzien of met een comfortabel leven, kan geen sprake zijn. Je moet je terdege realiseren dat de ervaring van afwijzing tot de reële mogelijkheden behoort en dat je daar op een adequate manier mee om zult moeten gaan.

Amos 7,12-15
Amos trad op als profeet in het Noordrijk Israël tijdens het koningschap van Jerobeam II, ca. 760 vChr. Hoofdstuk 7 begint met de woorden van Amos waarin hij over een drietal visioenen vertelt die de Heer hem heeft laten zien. In deze visioenen krijgt Amos verschillende vormen van rampspoed te zien die God beoogt te laten gebeuren tegen het volk. Amos richt zich de eerste twee keer tot God om het volk toch vooral te sparen, waarop God van zijn voornemen afziet (vv. 2-3 en 5-6), maar in het derde visioen gebeurt dit niet. God laat weten dat de offerhoogten en de heiligdommen in Israël (land van Isaak) zullen worden verwoest en dat het koningshuis van Jerobeam door het zwaard getroffen zal worden (vv. 7-9).
Aansluitend op deze visioenen volgt een verhalend gedeelte, waarin Amasja, de priester van Betel, wordt geïntroduceerd. In reactie op de geprofeteerde visioenen van Amos stuurt Amasja een boodschap naar koning Jerobeam. Amasja geeft aan Amos` woorden een andere strekking, als was de profetie rechtstreeks op de persoon van de koning gericht. In plaats van te spreken over de verwoesting van de cultische plaatsen, zegt Amasja dat Amos geprofeteerd heeft dat Israël van zijn grond verbannen zou worden. Amasja zet Amos neer als een onruststoker die een gevaar voor de stabiliteit van het land en de heerschappij van koning Jerobeam vormt (vv. 10-12).
Meteen daarna horen we dat Amasja Amos sommeert uit Israël te vertrekken en zijn activiteiten als profeet maar in Juda voort te zetten, om daar in zijn broodwinning te voorzien (letterlijk: ‘eet daar brood!’). Als beweegreden geeft Amasja dat Betel – ‘huis van God’ – het koninklijke heiligdom is, de plaats waar de koninklijke macht zetelt.
De reactie van Amos is interessant. Amos gaat niet in op de beweegreden die Amasja aanvoert, maar op het vermeende motief van zijn profeteren. Deze is niet die van broodwinning, zoals Amasja veronderstelt. Hij is geen beroepsprofeet – noch als zzp’er, noch als lid van wat wij nu een beroepsvereniging zouden noemen – maar veehouder en teler. Met andere woorden: hij had al een inkomen, dus waarom zou hij dan gaan profeteren om in zijn levensonderhoud te voorzien? Amos doet dit dan ook niet uit eigen beweging, maar het is – zo stelt hij nadrukkelijk – JHWH die hem daartoe heeft aangezet. JHWH heeft hem daartoe concreet opdracht gegeven: ‘Ga en profeteer tot mijn volk Israël’ (v. 15). Woorden die lijnrecht blijken te staan tegenover de woorden ‘Ga naar Juda en profeteer daar’, die Amasja heeft uitgesproken (v. 12) Bovendien wordt op ragfijne wijze duidelijk gemaakt dat het volk Israël JHWH toebehoort en dus niet de koning. Dat maakt Amasja’s bezorgdheid om het koninklijk gezag tot een misplaatst argument.
De relatie tussen ‘brood’ en profetie wordt verder gethematiseerd in het volgende hoofdstuk, wanneer Amos profeteert: ‘Weet dat de dagen komen – spreekt God, JHWH– dat ik het land zal laten hongeren. Het zal geen honger zijn naar brood of dorst naar water, maar naar de woorden van JHWH’ (8,11). Daarna volgt een beschrijving van een volk dat richtingloos rondzwerft en tevergeefs zoekt naar Gods woord. Het spreken van de profeet is dus een vorm van geestelijk voedsel. De profeet maakt het voor de mensen mogelijk om te horen wat Gods wil is, wat God van hen verwacht. Wanneer er geen profeet meer is, is het directe contact verbroken, ontstaat er een gebrek aan sturing en wordt het volk richtingloos. Bovendien verdwijnt met de aanwezigheid van een profeet ook diens mogelijkheid om voor God te bemiddelen, God aan te spreken, om vergeving te vragen namens het volk, en daarmee de mogelijkheid voor God om af te zien van zijn voornemens, zoals Amos eerder in zijn visioenen.
Met het wegsturen van Amos, ontneemt Amasja het Noordrijk Israël de mogelijkheid tot het horen van God en daarmee het zicht op de richting die het moet gaan gericht op een heilzame toekomst. Dit verklaart ook waarom de strenge bestraffing die Amasja door Amos wordt aangezegd als reactie op zijn handelen, niet tot Amasja en zijn naaste beperkt blijft. Amasja bewerkstelligt juist door het wegsturen van Amos de verbanning van Israël van zijn grondgebied (v. 17).

Psalm 85
De psalm bestaat uit twee gedeelten. In de eerste strofen richt de psalmist zich met een smeekgebed tot God om zijn toorn te laten varen en het volk weer goedgezind te zijn. In het tweede gedeelte geeft de psalmist woorden aan zijn vreugde dat Gods goedheid/liefde en trouw/waarheid (cheset/’emet) weer ervaren worden en welk een heilzame uitwerking dat heeft op het leven op aarde in vrede/heelheid en rechtvaardigheid. Het scharnierpunt tussen beide delen vormt de versregel ‘Ik wil horen wat God, JHWH, ons zegt!’ (v. 9a)

Efeziërs 1,3-14
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

Marcus 6,7-13
Jezus is op het punt in zijn openbare optreden gekomen, waar hij uitvoert wat hij met de aanstelling van ‘de twaalf’ voor ogen had: hen uitzenden om het goede nieuws bekend te maken (3,13). De leerlingen hebben inmiddels een periode van voorbereiding achter de rug. Ze hebben gezien hoe Jezus zelf het goede nieuws verkondigt, de mensen onderricht, zieken geneest en demonen uitdrijft; ze hebben privé uitleg gekregen over het koninkrijk van God; en als laatste hebben ze – zoals we vorige week in de evangelielezing hebben gehoord – ook van nabij ervaren hoe Jezus ondanks dit alles ook zelf bij de verkondiging werd afgewezen (1-6). Nu is het moment aangebroken dat deze twaalf leerlingen al wat zij geleerd hebben zelf in de praktijk moeten gaan brengen.
De leerlingen worden twee aan twee uitgezonden. Dit sluit aan bij het criterium dat in het Oude Testament aan een betrouwbare getuigenis wordt gesteld, te weten een minimum van twee getuigen. Maar ook vanuit praktisch oogpunt, de zorg om veiligheid, is het reizen in tweetallen goed te begrijpen. De twaalf leerlingen krijgen – zoals vers 3,15 al noemde – de macht om demonen uit te drijven. Dit betekent dat zij in lijn met de wijze van Jezus` optreden hun verkondiging zowel in woord als in daad vorm kunnen geven. Het Griekse werkwoord voor uitzenden (apostelloo) heeft ook een juridisch aspect als het gaat om het delegeren van gezag. De twaalf leerlingen treden op als vertegenwoordigers van Jezus, wat juridisch gezien inhoudt dat zij in naam van Jezus kunnen spreken en handelen.
Jezus geeft de leerlingen vier instructies.

Ten eerste mogen zij enkel een (wandel)stok als reisuitrusting meenemen. Brood, kleingeld, een tas, zaken die hen onderweg enige mogelijkheid tot zelfvoorzienendheid zouden kunnen geven, moeten zij thuis laten.

Ten tweede mogen zij wel sandalen dragen, maar geen dubbele tuniek. Zowel hun reisuitrusting als hun reisoutfit is dus op z’n zachtst gezegd minimaal te noemen, wat maakt dat de leerlingen voor hun dagelijks brood en enige warmte gedurende de nacht geheel afhankelijk zijn van wat hun die dag zal toevallen. En dat geldt dan iedere dag weer. De leerlingen zullen zich volledig moeten verlaten op de gastvrijheid van de mensen bij wie zij tijdens hun reis aankloppen. Het is dit motief van gastvrijheid waartegen de derde en vierde opdracht van Jezus begrepen kunnen worden.

De derde instructie voorkomt dat degenen die hen gastvrij hebben ontvangen, beschaamd zou kunnen worden wanneer de leerlingen naar een ander huis zouden gaan waar zij meer comfort kunnen vinden.

De laatste instructie betreft de handelswijze die van de leerlingen verwacht wordt als zij juist geen gastvrijheid ontmoeten en geen luisterend oor. In dat geval moeten zij bij hun vertrek ‘het stof van onder hun voeten afschudden’, een symbolisch handeling met als functie om ‘als getuigenis tegen hen’ te dienen.
Binnen de context van gastvrijheid is het gebruikelijk dat een gast bij binnenkomst zijn voeten kan wassen (vgl. Gen. 18,4), een welkome handeling na een lange dag gaan over stoffige wegen. Het stof van de voeten afschudden, is dus op zichzelf een handeling waaruit al letterlijk blijkt dat de gasten niet eens in de gelegenheid zijn gesteld om zich even op te frissen. Er spreekt kritiek uit op het gebrek aan gastvrijheid. Deze kritiek moet niet lichtzinnig worden opgevat, want de waarde van gastvrijheid behoorde binnen de sociaal-culturele context van de Bijbel tot de kernwaarden van de samenleving.
Daarnaast kende het wassen van de voeten ook een cultisch aspect. Voor priesters behoorde deze handeling tot één van de vele voorschriften rondom reinheid. Vanuit deze context ontwikkelde zich het gebruik onder vrome Joden die naar het buitenland op reis gingen, bijvoorbeeld om handel te drijven, dat zij bij terugkomst het stof van hun voeten afschudden om als het ware afstand te nemen van de onreinheid waarmee zij in die andere omgeving in contact waren geweest.
Het afschudden van het stof van de voeten is dus te begrijpen als een demonstratieve daad, een teken waaruit een negatief oordeel spreekt over het gedrag van de ander, in dit geval over de plek waar de leerlingen niet welkom zijn en men de verkondiging niet wil horen. Dat het hier om een oordeel gaat, wordt ook onderstreept door de toevoeging dat de handeling geldt als ‘getuigenis tegen hen’. Een getuigenis die serieus genomen moet worden, juist omdat zij gesteld door twee personen als betrouwbaar zal worden beschouwd. De nadere toelichting die in de parallelle passage in het Evangelie van Matteüs wordt gegeven – waar gesproken wordt over de dag van het oordeel –, plaatst de getuigenis in een eschatologische context. Het is dus een uiterst serieuze zaak die uiteindelijk gaat over de vraag wie het koninkrijk van God kunnen binnen gaan. De symbolische handeling kan dus opgevat worden als een soort laatste signaal, een waarschuwing richting degenen die de leerlingen niet hebben willen ontvangen en de verkondiging niet hebben willen horen om zich te realiseren wat er op het spel staat.

Het betreft vier instructies, kort en bondig geformuleerd, die echter om een groot commitment van de leerlingen vragen. Het gehoor geven aan Jezus` oproep om het goede nieuws van God te verkondigen, betekent het aanvaarden van een volledige afhankelijkheid van God en de medemens tot wie zij zich wenden. Dit vraagt om groot vertrouwen in en toewijding aan God. Een grote opgave die de leerlingen niet zonder lege handen laat staan, zoals blijkt uit de laatste verzen van de lezing. De leerlingen weten met hun verkondiging mensen tot geloof te laten komen, want zoals Jezus hun had laten zien: alleen daar waar geloof is, kunnen wonderen tot stand worden gebracht (vv. 5-6).

 

 Preekvoorbeeld

             Zoals ten einde toe
            de mensen twee aan twee
            hun lange wegen gaan
            en God gaat met hen mee,
            zo zal Hij met u zijn...
              [Liedboek 788, Huub Oosterhuis]

De bekendste uitleg van dit evangelie is een huwelijkslied. Twee geliefden hebben elkaar hun jawoord gegeven, hier voor Gods aangezicht. Met liederen en gebeden helpen hun familie en vrienden hen trouwen. Twee aan twee, zo gaan de mensen en Hij zal met hen zijn.
Het lied zinspeelt op de leerlingen, die twee aan twee door Jezus worden uitgezonden. Alleen je weet, dat het niet klopt. Die discipelen waren niet getrouwd, althans niet met elkaar.

Het is niet de huwelijkse staat die hier in het evangelie wordt hooggehouden. Geen trouwringen, niet de echtelijke sponde en een nieuw te betrekken huis staan hier symbool voor wat het evangelie wil bewerken, maar de stok in je hand, sandalen aan je voeten en een weg om te gaan.
De intimiteit waarin u leeft doet terzake, de dichter heeft zich heus niet vergist. Alleen, laten we nu niet uitgaan van het bekende: de hoge hoed, de sluier en het gouden huwelijksjubileum in een ver verschiet. Laten we ons de medemenselijkheid denken als het verband dat het evangelie hier tussen de mensen legt.
In de tekst is sprake van ‘de twaalf’. Die twee aan twee maken deel uit van dat grotere verband. Twaalf is driemaal vier. Drie, het getal van de volheid van de tijd: verleden, heden en toekomst, vermenigvuldigd met vier, het getal van de volheid van de ruimte: de vier windstreken, de vier hoeken der aarde (toen de aarde nog plat was).

Ze worden uitgezonden, zoals ook deze parochie haar kerk uit wordt gezonden. Er ligt nadruk op hoeveel zij moeten missen: ‘Hij droeg hun op niets mee te nemen voor onderweg, geen brood, geen reistas en geen geld in hun gordel’. Ze worden teruggeworpen tot het naakte bestaan. Reisvaardig, wel een stok in hun hand en sandalen aan hun voeten.
Het staat symbool voor wat de weg van het geloof met ons doet: loslaten, je toevertrouwen, niet met een bezet gemoed maar met een open blik, niet met een eisenpakket, maar met handen die kunnen ontvangen.
Wij leren van Jezus hoeveel wij volgens Hem kunnen missen: al onze verworvenheden, aanzien, imago, alles wat je gewoon bent, waar je aan gehecht bent geraakt en in verstrikt bent geraakt, de idealen waaraan wij ons vastklampen, de lat die wij zo hoog leggen, dat wij er zelf niet meer overheen komen.
Nee, je wandelt niet bepakt en bezakt. Onbelast loop je, rechtop, een veerkrachtig lopen. Zonder geld, je draagt geen reistas.

Een ander evangelie, dat van Lucas, heeft een meer Spartaanse versie van dit verhaal bewaard: zelfs zonder sandalen! Ongeschoeide Karmelietessen en zovele andere kloosterorden zijn daaraan gehoorzaam geweest. Sint Franciscus liep barrevoets. Het komt mij voor, dat Lucas een reden had voor deze rigoureuze versie. Hij schreef zijn evangelie voor ons, om te onthechten, dat moet met schoktherapie.
Maar in het oorspronkelijke zinsverband zoals dat hier het oudste evangelie, dat van Marcus, bewaard is gebleven, staat het anders. Je kunt veel missen, maar de meest basale uitrusting moet je vergund blijven: dat je je staande houdt in het leven, dat je gaande blijft. Dus wel een stok, sandalen.

De evangelist Marcus verwijst daarmee naar het oerverhaal van Israël, de uittocht uit Egypte. Op de avond voor hun exodus eten zij haastig hun matses en het geroosterd pesachlam. Hoe zullen zij eten? Reisvaardig, zó: met de gordel om, sandalen aan je voeten, de staf in de hand.
Al het andere ontmoet je gaandeweg: brood uit de hemel, water uit de rots. Met de lichte tred van het geloof ben je niet aan slijtage onderhevig. Terugkijkend op die woestijnjaren zegt Mozes ergens: ‘Veertig jaar lang heeft hij u door de woestijn geleid en in al die tijd raakten uw kleren en uw sandalen niet versleten, en had u geen brood en geen wijn of andere drank nodig. Dat moest u ervan doordringen dat hij, de heer, uw God is.’ ‘Leef daarom zijn geboden na door de weg te volgen die hij u wijst.’
Je gaat op goed vertrouwen. Goodbye, dat is een verbastering van: God be with you. ‘Doei’, roept het meisje op de fiets en weet niet wat zij verhaspelt: Adieu, ‘Ga met God.’ Grüß Gott, zeggen de Zwitsers bergop en bergaf: Grüezi, en dat komt van: Grüße dich Gott,
‘Moge God je groeten’, dat is: zegenen.

Op dit heel basale niveau van het evangelie moet je weten dat jij op je levensweg bent aangewezen op Godsvertrouwen, dat onze parochie op de weg die voor haar ligt, aangewezen is op Godsvertrouwen en gastvrijheid. En je kunt veel missen, maar niet je medemens. Twee aan twee zijn ze gegaan. Dat is hoe de Schrift de mens ziet. ‘Niet goed dat de mens alleen is’, zo klinkt het sinds den beginne. Je bent niet alleen.
Voor Gods aangezicht sta je altijd samen met de anderen: geliefden, familie, maar zeker ook je goede buur en je verre vriend, en niet te vergeten degene met wie je hebt moeilijk hebt, en vooral: wie op jou zijn aangewezen, die aan jou zijn toevertrouwd, die een beroep doen op jouw gerechtigheid.

Jezus was, naar het zich laat aanzien, niet getrouwd. Paulus waarschijnlijk wel, maar je leest er niets over. Petrus, die van het Petrus-ambt, zeker, maar van zijn vrouw wordt met geen woord gerept, alleen van zijn schoonmoeder.
Maar het huwelijk als de meest fundamentele verbondenheid tussen de mensen, nee, dat kun je op grond van dit evangelie niet staande houden. De bijbel legt andere verbanden tussen mensen: Jezus met zijn reisgenoten, Paulus met zijn huisgenoten, gemeenten worden gesticht, huisgemeenten.
Als je de leefwijze van Jezus en de eerste christenen zou moeten vertalen dan kom je niet uit bij het gezin. Ach, lieve Heer, die paar mensen, moeten die de samenleving schragen? Ze hebben al genoeg te stellen met elkaar. Als zij de liefde bewaren en onderhouden, is dat een wonder van Godswege, tot hun verwondering.
Nee, die twee maken deel uit van een twaalftal. Als je dit evangelie wilt vertalen, dan kom je uit bij wat wel genoemd wordt: de meso-structuren, dus niet micro (te klein) of macro (te groot), maar iets daartussen in: de straat, de synagoge, parochie, moskee, de school, de sportclub, de vakbond, een politieke partij, het buurthuis, verenigingen.
Kortom: precies die verbanden die in onze huidige samenleving niet meer floreren, onder grote druk staan. Want wij als op onszelf levende mensen, verplichten ons niet graag, we zijn er niet voor te porren. Hooguit dat je nog iets organiseert voor gelijkgezinden, maar – en daar is de bijbel ook heel duidelijk over – die eerste huisgemeenten als een oerchristelijk sociaal verband, dat waren geen gelijkgezinden.

In de kerk ben je aan elkaar gegeven, je hebt elkaar niet voor het uitzoeken. Dat is ook mijn bedenking bij de fase waarin wij als parochie nu zitten, dat we kieskeurig dreigen te worden, veeleisend. Met die geloofsgemeenschap wel, maar met die andere niet, terwijl wat het evangelie ons voorhoudt, is dat wij aangewezen zijn op gastvrijheid, op die vredelievende mens die naar het evangelie ons belooft is, ons nodigen zal. ‘Als jullie ergens onderdak krijgen…’
In de kerk ben je aan elkaar gegeven, je hebt elkaar niet voor het uitzoeken. Niet voor niets spreekt de apostel je aan als ‘broeders en zusters’. Je hebt het met mekaar uit te houden.
Terug naar dat twee aan twee, een basale evenmenselijkheid van de een en de ander. Maar soms loopt het leven zo, dat je die metgezel niet zou kunnen aanwijzen, omdat dat twee aan twee er niet meer is, of eigenlijk nooit is geweest.

Hier in het evangelie maakt het twee aan twee deel uit van een groter verband, het zijn er twaalf. Ik vind dat heel barmhartig. Want ik denk: ook als het jou nu niet mogelijk is die ene metgezel aan te wijzen, tot dat twaalftal kun je heus wel komen.
En dat zijn dan weer die goede buur en je verre vriend, en deze en gene, en ze hoeven niet God Almachtig voor je te zijn of je in alle dingen ten volle te verstaan of aan te vullen en alles en alles te zijn, maar wel: betekenisvolle ander.
Ja, tot dat twaalftal kom je wel, ook als de wereld klein is geworden. Het is het verband waarin Christus zijn geroepenen samenbrengt. Vandaar zendt hij hen uit, daarheen keren zij terug. Getwaalven, misschien niet ideaal – maar dat hangt van je idealen af – wel reëel.

Fundamenteel is, dat Christus ons van meet af heeft uitgezonden als mensen die in relatie staan. ‘Oecumene’ en daar een goed woord voor, ‘medemenselijkheid’ ook, maar het zijn woorden die dikwijls blijven steken in goede bedoelingen. Oecumene en medemenselijkheid, het twee aan twee, waarin het evangelie je plaatst, moeten hard gemaakt worden, stevig en betrouwbaar, omwille van Hem aan wie is de heerlijkheid en de macht in alle eeuwigheid.

inleiding Fleur Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen