- Versie
- Downloaden 34
- Bestandsgrootte 303.53 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
10 juli 2016
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 30,10-44
Volgens Deuteronomium 30,10-14 houdt Mozes zijn volk voor, dat het zich niet moet laten intimideren door de veelheid en zwaarte van al die geboden en verboden zoals ze in de voorafgaande hoofdstukken zijn opgesomd. Het is allemaal niet te hoog gegrepen, alsof het om hemelse zaken zou gaan. Het is geen onbereikbaar ideaal, alsof je er de zee voor zou moeten oversteken. Het ligt allemaal voor de hand. Het is goed te doen. Aarzel dus niet en begin er gewoon mee. De boodschap van Jezus aan de wetgeleerde en via hem aan een ieder die wil doen waar het ten diepste op aan komt in dit leven, is in feite hetzelfde. Het gaat om de liefde, tot God en tot de naaste. Blijf niet steken in al je vragen en overwegingen. ‘Doe het’, zegt Jezus twee keer (Luc. 19,28 en 37).
Doe vooral ook niet onnodig moeilijk, zo lijken Mozes en Jezus te suggereren. Wie erover blijft nadenken zal niet tot actie overgaan. De lezing van deze twee teksten dreigt echter het tegenovergestelde te bewerkstelligen. Ze kunnen verlammend werken. Wie de wetten van Mozes serieus neemt, zal beseffen dat ze heel het leven stempelen. Wie voor de zwaarwegende keuze staat om zich voortaan aan die wetten te houden, wordt niet gestimuleerd door de oproep om onbevangen de eerste stap te zetten. Jezus laat in het verhaal van een barmhartige Samaritaan zien hoe naastenliefde werkt. Dat is verrassend en verhelderend, maar het verhaal creëert tegelijkertijd ook een wel erg hoog ideaal. Wie kan daaraan beantwoorden?
Het zal niet de bedoeling van de Bijbelschrijvers zijn geweest om de lezer te ontmoedigen of te belasten met het gevoel tekort te schieten. Wat betreft Deuteronomium doet men er goed aan door te lezen. In de volgende boeken zal men veel voorbeelden tegenkomen van hoe feilbare mensen met vallen en opstaan ontdekken dat het mogelijk en heilzaam is in het spoor van de wetten van Mozes te gaan.
Kolossenzen 1,15-20
Zie: H. Janssen OFM, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’ in: H. Janssen & K. Touwen (red.), In naam van Paulus. Handelingen en de aan Paulus toegeschreven Brieven, Vught 2015, 38-42
Lucas 10,25-37
Wat betreft de tekst in Lucas is het eveneens goed om te letten op het bredere verband. In het voorafgaande (Luc. 10,1-24) ging het om het zicht dat de discipelen door Jezus hebben gekregen op het koninkrijk van God. Jezus had hen erbij betrokken door ze uit te zenden en in woord en daad als ambassadeurs van dat koninkrijk op te treden. Tot hun verbazing ontdekten ze dat het werkte. Nu komt er dan een wetgeleerde die dat koninkrijk van God als het ware weer op een afstand zet. Hij vraagt naar het eeuwige leven en wat hij daarvoor moet doen (Luc. 10,25). Jezus houdt hem met beide voeten op de aarde. Wat telt is de liefde tot God en de naaste. ‘Doe dat en u zult leven’. De eeuwigheid wordt niet meer genoemd. Dat zou alleen maar afstand scheppen. Het gaat er nu juist om dat met Jezus de afstand tussen hemel en aarde wordt overbrugd, zoals de engelen al hadden gezongen in de Kerstnacht.
Wie deel wil krijgen aan het koninkrijk van God moet niet op een afstand blijven staan. De wetgeleerde doet dat wel door te blijven problematiseren. Hij blijft nadenken en wil een oordeel over de moeilijke vraag wie de naaste is. Kan men zomaar alle mensen over één kam scheren? Jezus geeft met het verhaal van de barmhartige Samaritaan een andere wending aan het gesprek. Hij eindigt namelijk met een wedervraag: ‘Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?’ Het is een subtiel maar heel belangrijk verschil. Als Jezus direct gereageerd zou hebben op de vraag van de wetgeleerde, dan zou de vraag geweest moeten zijn: is dat slachtoffer van de rovers de naaste die bijstand moet krijgen? In plaats daarvan komt nu de vraag wie het beste begrepen heeft dat hier bijstand verleend moet worden. Zo wordt de wetgeleerde het verhaal in getrokken: zou hij zelf hulp hebben geboden? Dat wordt nog versterkt door het feit dat alle drie potentiële hulpverleners geassocieerd zijn met de wetgeleerde. De priester en de leviet zijn de uitvoerders van de wet waar deze geleerde zoveel van weet. De Samaritaan is de principiële vijand van de wetgeleerde, omdat hij een bevolkingsgroep representeert die er een afwijkende versie van die wet van Mozes op nahoudt. Juist hij laat door zijn optreden zien dat hij het beste geleerd heeft waar het in de wet om draait.
Bij de uitleg en toepassing van het verhaal van de barmhartige Samaritaan in onze tijd is het de kunst om voor de hoorder van nu een ingang te vinden in het verhaal. Het is niet de bedoeling dat men op een afstand blijft staan en zich beperkt tot een oordeel over wie het goed gezien en gedaan heeft. De verschillende personen in het verhaal bieden goede mogelijkheden tot identificatie. In feite begint dat al in de omlijsting. De wetgeleerde heeft in zijn vragen iets herkenbaars. En als we met zijn ogen kijken naar de hoofdrolspelers in het verhaal, ligt daarin ook een uitnodiging om ons beeld van wie goed en wie slecht is kritisch te bezien. Men kan zichzelf ook herkennen in de priester of de leviet en bedenken dat hun overwegingen helemaal niet zo vreemd of afkeurenswaardig hoeven te zijn. Misschien wilden zij hun handen rein houden om zich te kunnen wijden aan hun heilige plicht in de tempel. Misschien calculeerden zij het risico van hulpverlening met gewelddadige rovers in de buurt terecht erg hoog in. In één van de vele schilderijen van het verhaal zie je de priester omkijken: met een opgelucht gevoel stelt hij vast dat het slachtoffer toch nog hulp heeft gekregen. Sommige hoorders zouden de rol van de herbergier wel willen spelen: op hun eigen manier en met de mogelijkheden hun gegeven hulp bieden waar ze dat kunnen. Sommige hoorders zullen zichzelf het eerst herkennen in het slachtoffer. Men kan ook aan het nadenken gezet worden over de vraag hoe je omgaat met hulp uit onverwachte hoek.
Al heel vroeg in de kerkgeschiedenis is het verhaal van de barmhartige Samaritaan uitgelegd als een verwijzing naar het werk van Jezus Christus. Men vindt het ook bij Augustinus en later bij Calvijn en in oosters-orthodoxe iconen. In de barmhartige Samaritaan herkent men Jezus die de gevallen zondaar redt. Alle personen en zaken in het verhaal krijgen daarbij een bijzondere betekenis, waarbij de herberg bijvoorbeeld tot beeld van de kerk wordt en de aangekondigde terugkeer van de Samaritaan gezien kan worden als verwijzing naar de wederkomst van Christus. Zo zal Lucas het niet bedoeld hebben. Toch kan men ook op deze manier een verhaal dat wellicht al te bekend is om ons nog aan het denken te zetten, nieuwe zeggingskracht geven.
Preekvoorbeeld
Een wetgeleerde komt bij Jezus om hem op de proef te stellen. Wij horen dat veel te gemakkelijk als: een wetgeleerde komt bij Jezus om hem te verzoeken, of om hem in de val te lokken.
Zo tendentieus is het ook wel vertaald. Dan krijg je het beeld van de dappere Jezus die goed op zijn woorden moet passen, want hij wordt aangevochten door die gemene wetgeleerden. Maar dat staat er helemaal niet, het is allemaal beeldvorming.
Het woord dat hier gebruikt wordt, betekent gewoon: testen, onderzoeken, uitpluizen. Het is, terugdenkend aan de tijd van repetities en examens, op ieder schoolonderzoek van toepassing: Hoe sta je ervoor? Het getuigt niet van kwade opzet.
Dit woord is de gangbare aanduiding voor het gesprek tussen twee wetgeleerden die aan elkaar gewaagd zijn, een test, een toets, typerend voor onze moeder de synagoge: die de geloofsleer niet gewassen en gestreken in de kast heeft liggen. Nee, de schriftelijke openbaring – de ‘wet’ – is maar een half woord, is aangewezen op die andere helft van: de mondelinge openbaring.
De heilige Schrift moet uitgelegd worden. Daar moet je het over hebben. Dat je daarover van gedachten wisselt, is niet iets heel anders dan de gezaghebbende heilige Schrift zelf. Nee, dat gesprek met woord en wederwoord, maakt deel uit van de traditie, je eigen interpretatieproces maakt deel uit van de openbaring, hoe het woord vlees wordt. Het laatste woord komt toe aan de volgende spreker.
Zo ziet een bladzijde uit de rabbijnse geschriften eruit: over één en hetzelfde onderwerp zei rabbi zus dit, maar rabbi zo zei dat en een derde bracht een beslissende wending aan, maar ook dat is niet het laatste woord. Het is allemaal niet onder één noemer te brengen, het klopt niet. Daarom moeten al die stemmen bewaard blijven. De discussie wordt niet afgesloten.
Dus: een wetgeleerde komt tot Jezus en erkent hem daarmee als een gelijke, een collega, en neemt hem op in de discussie. Ze zijn aan elkaar gewaagd. Geen verzoeking, maar een toets, een test.
Waar gaat het over? Wat is hier in het geding? Niets minder dan het grootste gebod.
Het is typerend voor de rabbijnse manier van schriftuitleg dat zij een inhoudelijk verband zien tussen teksten die gelijkluidend geformuleerd zijn. Dat is het geval met ‘Gij zult liefhebben de Heer, uw God…’ (Deut. 6,5) en: ‘Gij zult liefhebben uw naaste als uzelf’ (Lev. 19,18).
Die beide zinnen, ook al staan ze in verschillende boeken van de Thora, zijn hetzelfde geformuleerd: ze gebieden je lief te hebben. Door die overeenkomst worden ze samen genomen en beschouwd als de samenvatting van Wet en Profeten. Dat moeten we goed weten. Het liefdesgebod is niet ‘nieuwtestamentisch’ maar komt onverkort voort uit de Thora.
Ik wil met u nadenken over hoe hier geschreven staat: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’
Je leest dat al gauw als dat je de Heer jouw God moet liefhebben met alles wat je in je hart draagt en met alles wat in je verstand rondgaat, je hele hebben en houden, met huid en haar. Je moet de Heer je God liefhebben met alles en alles.
Dat alles en alles, daar zijn wij heel goed in, want moet je eens zien wat er allemaal in ons leeft, wat wij allemaal meenemen, hier de kerk in, aan zorgen en vragen, vreugde en zegen, verdriet en mededogen, woede en treurnis, ergernis en wrevel, angsten en gemis.
Moeten wij met dat alles en nog meer, God liefhebben, met dat grote hart van ons en alles wat daarin omgaat? En dan nog eens ons verstand, met zijn vragen en twijfels, en onze kracht met haar zwakheden en onze ziel met haar afgronden. Zo innerlijk verdeeld als wij zijn? Een vat vol tegenstellingen? Zou dat de bedoeling zijn van het gebod: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf.’
Als de barmhartige Samaritaan met alles wat in hem leefde, daarbij te rade was gegaan, zou die uitgeklopte reiziger die de rovers daar halfdood hadden laten liggen, nog steeds creperen aan de kant van de weg.
De barmhartige Samaritaan zou met heel zijn hart bang kunnen zijn voor de rovers, die misschien nog in de struiken op de loer liggen, zou bezorgd kunnen zijn over de avond die valt en of hij door dit oponthoud wel op tijd zou aankomen, zou stil kunnen staan bij zijn haat jegens het volk van de joden of juist bij zijn edele gevoelens dat hij toch in staat was sympathie op te brengen voor iemand van dat vijandige volk.
En met heel zijn verstand zou hij zich af kunnen vragen waar die priester, die hij toch ook had zien reizen, toch gebleven is. Of wat de leviet, die hier toch ook ergens moet zijn, toch aan het doen is. En waarom zij niet en hij wel... En met heel zijn kracht: of zijn ezel het wel zou houden...
O, als de barmhartige Samaritaan te rade was gegaan bij alles wat én in heel zijn hart, en in heel zijn ziel, en in heel zijn kracht en in heel zijn verstand, rondging, zou hij tot op de dag van vandaag niet barmhartig geweest zijn.
Wat wordt bedoeld met: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf’?
De barmhartige Samaritaan wist ten overstaan van die halfdode man wat hij moest doen. Dat was eenduidig. Dat was zo duidelijk dat heel zijn hart en heel zijn ziel en heel zijn kracht en heel zijn verstand zich daarmee vulde. Niets anders kwam in hem op. Onmiskenbaar alleen wat hem te doen stond. ‘Die geboden zijn heel dichtbij’ (Deut. 30,14).
Martin Luther King heeft over deze passage gepreekt. Hij leefde zich in in die priester en leviet en zegt:
Het is mogelijk dat de priester en de leviet bang zijn geweest dat zij, als ze stilhielden, eveneens zouden worden neergeslagen: misschien hielden de rovers zich nog op in de buurt. Ook had de gewonde daar op de grond een simulant kunnen zijn, die voorbijtrekkende reizigers naar zich wilde lokken om ze dan vlug en gemakkelijk te kunnen overrompelen. Ik stel me voor dat het eerste dat de priester en de leviet zich hebben afgevraagd, was: ‘Als ik mijn rijdier laat stilhouden om deze man te gaan helpen, wat zal er dan worden van mij?’ Maar de barmhartige Samaritaan heeft, naar de aard van zijn mededogen, de vraag omgedraaid. ‘Als ik niet stilhoud en help, wat zal er dan worden van hém?’ Het was een gewaagd altruïsme, dat de barmhartige Samaritaan bezielde.
Wij vragen vaak: ‘Wat zal er terechtkomen van mijn betrekking, van mijn prestige of van mijn maatschappelijk aanzien als ik in deze kwestie stelling neem… Zal men mijn huis in de lucht laten vliegen, me naar het leven staan, of me gevangen zetten? De barmhartige kent zulke vragen alleen in omgekeerde zin. Albert Schweitzer heeft niet gevraagd: ‘Wat zal er terechtkomen van mijn prestige en van mijn verzekerde toekomst als hoogleraar en van mijn aanzien als vertolker van Bachs orgelmuziek, als ik ga werken onder het volk van Afrika?’, maar: ‘Wat zal er terechtkomen van deze miljoenen die zijn gekwetst onder de machten van onrechtvaardigheid, wanneer ik níet ga?’Abraham Lincoln heeft niet gevraagd: ‘Wat zal er worden van mij als ik de Emancipatie-Proclamatie uitvaardig en een eind maak aan de slavernij?’, maar hij vroeg: ‘Wat moet er worden van de Unie en van miljoenen negers, wanneer ik ervan afzie dit te doen?’ De ware naaste zal zijn positie, zijn prestige en ook zijn leven inzetten voor het welzijn van anderen.
Vraag het de barmhartige Samaritaan. Toen ze hem vroegen: ‘Hoe ben nu uitgerekend jij een evangelisch voorbeeld geworden?’, zei hij: ‘Het is mij gegeven.’
Daarmee bedoelt hij: op dat moment aan de kant van de weg, was er niets anders dan alleen het gelaat van die halfdode man. Zo eenvoudig is dat, je weet wat je moet doen, ook al gaat het dwars tegen je eigen zienswijze en je angsten en je eigenbelang in. Er is nu niets anders dan wat deze ene mens behoeft en dat jij degene bent die verschil moet uitmaken.
In een van de psalmen staat geschreven: ‘Voeg geheel mijn hart tezaam tot de vrees van uwen naam’ (Liedboek Psalm 86:4)
En vrees, dat betekent in de bijbel niet bangelijkheid, maar eerbied, ontzag, groot ontzag. De ontzagwekkende God is bij machte onze innerlijke verdeeldheid en tegenstrijdigheden terug te brengen tot een mens uit één stuk. Dat één heet eenvoud.
Leer ons dan eenvoudig te leven en met heel ons hart, met heel onze ziel, met heel onze kracht en met heel ons verstand God lief te hebben en onze naaste als onszelf.
Literatuur
Dr. J.G.B. Jansen, Barmhartige Samaritaan in rovershanden? Apeldoorn 1974, 251-256
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen