- Versie
- Downloaden 42
- Bestandsgrootte 304.29 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
28 juni 2015
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15; 2,23-24
De twee perikopen uit het boek Wijsheid vormen het slot van hoofdstuk 1 respectievelijk 2 en in beide staan leven en dood centraal. God is een God van leven, hij heeft alles in het leven geroepen, hij heeft de mens tot onvergankelijk leven, tot beeld van zijn eigen eeuwigheid gemaakt (2,23; vgl. Gen. 1,26). De dood is niet zíjn werk, maar dat van de duivel.
Al in de eerste regel van het boek Wijsheid worden degenen die de aarde besturen, aangespoord om de gerechtigheid lief te hebben, hun gedachten op de Heer te richten en hem te zoeken (1,1). Dit eerste vers vormt een inclusio met het vandaag gelezen vers 15 aan het slot van het eerste hoofdstuk, waar de gerechtigheid onsterfelijk wordt genoemd.
In de tussenliggende verzen worden de bestuurders vermaand om (de geest van) wijsheid na te streven en zich verre te houden van al wat haar belemmert (1,1-5). De alomtegenwoordige geest van God kent elke gedachte, woord of daad, niets blijft voor haar verborgen (1,6-10). Zij moeten zich daarom hoeden voor gemor en laster, en dood en verderf niet najagen (1,11v).
Een tweede inclusio zien we in 1,16 en 2,24: in 1,16 zijn de goddelozen door hun doen en laten vrienden van de dood, de tegenhanger van de onsterfelijke gerechtigheid (1,15); zij zijn ‘waardig’ zoals er letterlijk staat, zij verdienen het, de dood te ondergaan.
Goddeloos zijn zij die ervan uitgaan dat het leven maar kort en de dood het definitieve einde is (2,1-5). Genieten wat je kunt, is daarom hun motto (2,6-9), ook als dat ten koste gaat van armen, weduwen, hoogbejaarden en rechtschapenen. Juist deze laatsten, de rechtschapenen, zijn een doorn in het oog van de goddelozen, wier maatstaf het recht van de sterkste is. De goddelozen vergissen zich echter, zij onderkennen niet dat God de vroomheid zal belonen.
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Rouwvieringen, Vught 2011, blz. 61-66
2 Korintiërs 8,7.9.13-15
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 59-74
Marcus 5,21-(24.35-)43
De evangelielezing volgt direct op het verhaal van een bezeten man aan de overkant van het meer in het land van de (niet-joodse) Gerasenen. De man leed onder legio onreine geesten. Jezus genas hem en op verzoek van Legio werden de onreine geesten in een troep varkens gestuurd, die vervolgens de helling afrenden en in het meer verdronken. Met deze genezing doorbrak Jezus de macht van het kwaad. Hoewel de mensen met ontzag vervuld werden, smeekten ze Jezus toch om weg te gaan (Mar. 5,1-20).
Aansluitend vaart Jezus naar de overkant van het meer en bevindt zich nu weer op joods grondgebied (5,21). Hij is omringd door een grote menigte, een teken dat zijn faam hem vooruitgegaan is.
Nu volgen er twee genezingsverhalen die op een bijzondere wijze zijn opgebouwd, een zogeheten ‘sandwich’-constructie: het verhaal over het dochtertje van Jaïrus wordt onderbroken door het verhaal over de bloedvloeiende vrouw. Later wordt de draad van het eerste verhaal weer opgepakt.
Eerst wordt Jaïrus gepresenteerd met zijn dringende verzoek aan Jezus (5,22-24): hij ziet Jezus, hij werpt zich aan zijn voeten, hij smeekt dringend. Jezus geeft zonder dralen gehoor aan de bede van Jaïrus om met hem mee naar huis te gaan en zijn doodzieke dochtertje de handen op te leggen ‘opdat zij wordt gered en zal leven’. Gered worden door Jezus betekent dus ‘leven’ volgens Jaïrus. Tekenend voor Jezus is dat wie zich vol vertrouwen tot hem richt, door hem wordt geholpen, hij loopt met je mee.
Vervolgens leren we de vrouw uitgebreid kennen.
De twee in elkaar verweven verhalen hebben een aantal punten gemeenschappelijk, maar er zijn ook de nodige verschillen: in beide gevallen gaat het om een vrouw, de een is wat jonger – een meisje – dan de ander. Beiden zijn ziek, de vrouw zelfs twaalf jaar. Het getal twaalf komt terug bij het meisje dat twaalf jaar oud is (dit betekent dat de vrouw ziek werd zo rond de geboorte van het meisje). Hoewel vader Jaïrus spreekt over zijn dochtertje, is twaalf jaar de leeftijd waarop meisjes in die dagen volwassen werden en huwbaar waren.
Wat het meisje precies mankeert, weten we niet, alleen maar dat zij doodziek is. De ziekte van de vrouw wordt precies omschreven: zij lijdt aan bloedverlies, een ziekte die haar onrein maakt en buiten de gemeenschap plaatst omdat zij door aanraking anderen eveneens onrein maakt (Lev. 15,25-30). Zo is zij voor de mensen levend dood en in de ogen van diezelfde mensen is zij dood voor God.
Allebei willen/moeten ze worden gered. De vrouw ziet Jezus als laatste redmiddel. De artsen hebben haar niet kunnen helpen, integendeel, hun ‘hulp’ heeft haar heel haar vermogen gekost en in plaats van dat ze genezen werd, heeft ze veel geleden. Zij heeft niets meer te verliezen. Zij heeft veel vertrouwen in Jezus, maar hoe kan ze hem in haar toestand ontmoeten? Ze wacht niet tot hij naar haar komt, zij neemt het initiatief om zelf naar hem te gaan en zijn kleren van achteren aan te raken. Dat moet in haar ogen voldoende zijn om gered te worden. Het gedrang van de menigte helpt haar daarbij, niemand die het zal zien. En inderdaad, het lukt en vanaf dat ogenblik is zij genezen. Helemaal onopgemerkt ging het toch niet, Jezus voelde dat er een kracht van hem was uitgegaan… de vrouw werpt zich dan, zoals Jaïrus eerder, voor de voeten van Jezus en vertelt hem de hele waarheid.
Let wel, de naamloze vrouw wordt eerder genezen dan het (naamloze) dochtertje van de geziene Jaïrus, bestuurder van de tempel.
In de tussentijd ontvangt Jaïrus het bericht dat zijn dochter (!) gestorven is (5,35). Zijn vertrouwen in de reddende kracht van Jezus wordt wel zeer op de proef gesteld. Jezus moet Jaïrus dan ook bemoedigen om vertrouwen te hebben en niet bang te zijn. Het rouwende gezelschap maakt het er niet beter op (5,38-40a). Je zult maar in de schoenen van Jaïrus staan. En toch blijft hij vasthouden aan Jezus. Zijn vertrouwen, ook als alles op het tegendeel lijkt te wijzen, is de redding van zijn dochtertje.
‘De handen opleggen’ wil zeggen: zegen, genezing, heilige geest ontvangen (6,5; 7,32; 16,18; Luc. 13,13; Hand. 8,18; 9,17; 19,6). Handoplegging is ook een teken van uitverkiezing en opdracht (Num. 8,10v; 27,18-23; Hand. 6,6; 13,2v).
In de ogen van Jaïrus is handoplegging door Jezus noodzakelijk, maar de bloedvloeiende vrouw laat al zien dat genezing ook zonder handoplegging mogelijk is. Als het meisje op het woord van Jezus opstaat, heeft hij haar evenmin de handen opgelegd, maar haar bij de hand gepakt. Het Griekse werkwoord krateo dat hier staat, betekent eigenlijk krachtig, sterk maken. Jezus heeft het meisje sterk gemaakt, zo sterk dat zij het leven weer aandurft, dat is haar redding. Niet de handoplegging is dus noodzakelijk – en evenmin de aanraking van de kleren van Jezus – maar alleen geloof en vertrouwen, zoals blijkt uit de woorden die Jezus tegen de vrouw zegt: ‘Mijn dochter, uw vertrouwen is uw redding…’ (5,34).
De opwekking/genezing van het meisje – was ze nu werkelijk dood of sliep ze, zoals Jezus zei? – herinnert sterk aan de opwekking van de zoon van de weduwe in Sarefat door Elia (1 Kon. 17,17-24) en aan die van de zoon van de Sunammitische vrouw door Elisa (2 Kon. 4,31-37), in beide gevallen een gecompliceerd proces. De genezing van het meisje in het evangelie verloopt heel wat eenvoudiger.
Het evangelie sluit met het nadrukkelijke verzoek van Jezus deze gebeurtenis stil te houden en het meisje eten te geven. Wat dit laatste betreft, een beter bewijs van leven is er niet. Wat de geheimhouding betreft, die komen we telkens weer tegen bij Marcus en heeft alles te maken met de aard van het messiasschap: Jezus wil koste wat het kost een verkeerde voorstelling van zijn messiasschap vermijden (vgl. de lijdensvoorspellingen in 8,31; 9,12.31; 10,33v).
Preekvoorbeeld
Of deze twee vrouwen elkaar kenden, vertelt het verhaal niet. Hoe klein Kafarnaüm ook was, mogelijk zijn zij elkaar toch nooit tegen het lijf gelopen. Het dochtertje van Jaïrus was een kind, de naamloze vrouw een volwassene. Die werelden mengen zich niet vanzelfsprekend.
Daar komt bij dat het dochtertje van Jaïrus verkeerde in welgestelde kringen. Haar vader was notabel, een van de bestuurders van de synagoge. De vrouw daarentegen was arm, als langdurig zieke had zij een vermogen aan ziektekosten gespendeerd, zonder enig resultaat.
Een kind heeft vrij spel. De vrouw echter gold als ‘onrein’ door haar vloeiingen. Zij was naar het besef der ouden onaanraakbaar geworden. De buitenwereld weet er het fijne niet van. Er hangt iets geheimzinnigs om haar heen, zoals dat gaat als intimiteit en vruchtbaarheid in het geding zijn. Zij leeft teruggetrokken, in quarantaine, vereenzaamd. Van een man lees je niet, alleen van dokters. Zij staat buiten het gewone menselijk verkeer.
In het evangelie echter worden deze twee samen gedacht. Het meisje is twaalf jaar, klaar voor het leven, rijp, volwassen, althans huwbaar. De vrouw is twaalf jaar geleden begonnen met dat bloeden. Het verhaal wil dus dat sinds de geboortedag van het dochtertje van Jaïrus, ja, gedurende heel de jeugd van het meisje, zij, de vrouw, aan de navloeiingen leed van de baby die zij niet gebaard heeft. Het was het hare niet, maar toch, om redenen die niemand weet moest zij bloeden voor het bestaan van dit kind.
Je moet ze bij elkaar lezen, de vrouwe uit de scharen en de dochter van de synagoge. Al de levensjaren van het meisje heeft de vrouw geleden. Met dat het kind geboren werd, trad voor deze vrouw het isolement in, en nu zíj eindelijk geneest, sterft het kind. Zij leiden samen één symbiotisch bestaan, zij lossen elkaar af.
Datzelfde doet zich ook verhaaltechnisch voor: het begint met een relaas over het meisje, dan is er een gaandeweg, een ondertussen, een in between waarin de vrouw centraal staat, en tenslotte gaat de aandacht weer uit naar het meisje. Het verhaal van de vrouw kan kennelijk alleen binnen de raamvertelling van het dochtertje van Jaïrus verteld worden.
Deze in elkaar overvloeiende wijze van vertellen wil ons echter attent maken op een derde stroom, op de invloed van Jezus die naar hen beiden uitgaat, want het einde van het verhaal is niet een gemiddelde: dat voor hen het glas halfvol of half leeg is. Nee, overvloed van leven! Mijn beker stroomt over! De vrouw is genezen, het meisje leeft. Er is levenskracht overgeheveld, niet slechts van de een naar de ander. Nee, in het verhaal ontspringt het leven uit een diepe bron, een onuitputtelijk reservoir van leven, Christus zelf.
Overhevelen. God en mens staan met elkaar in verbinding als communicerende vaten. Dat heeft Paulus voor ogen als hij zegt: ‘U kent de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden’ (2 Kor. 8,9).
Het wordt ons door apostelen en evangelisten in allerlei toonaarden bezongen. Christus is de levende die voor ons is gestorven, opdat wij door zijn dood zouden leven. Christus is de sterke die voor ons zwak werd, opdat zijn zwakheid ons zou sterken. Hij is de onkreukbare die voor ons totaal verkreukeld is, opdat wij in zijn kreukels de oorspronkelijke gaafheid van de mens zouden terugvinden. Zijn wonden brengen ons genezing. Of zoals het oosterse christendom benadrukt: door zijn menswording worden wij vergoddelijkt (theosis). Dit is de theologie van ‘de vrolijke ruil’: ‘Leer toch bidden: U, Heer Jezus, bent mijn gerechtigheid, ik echter ben uw zonde; U hebt het mijne aangenomen, en mij het uwe gegeven’ (Luther in een brief aan Georg Spenlein, 8 april 1516).
'U kent de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden.’ Hoe dat gaat met die communicerende vaten, wordt ons wel heel duidelijk aan de ontmoeting tussen Jezus en die bloedvloeiende vrouw.
Zij geldt als onrein. Dat is niet vies of zoiets. Zij is cultisch onrein, dat wil zeggen: dat bloed is een overschrijding, het tast de sacrale orde aan, het is besmettelijk. Daarom is zij uitgesloten van het menselijk verkeer.
Maar het gerucht gaat dat Jezus de stad aandoet. Willens en wetens mengt zij zich tussen de mensen, zij begeeft zich in het gedrang, nadert hem, bukt zich en raakt de zoom van Jezus’ opperkleed aan. Dan blijkt dat door die aanraking een verbinding tot stand komt. Het bloeden stopt, meteen is zij genezen, maar de kracht die zij aan hem ontleende, is hij merkbaar kwijtgeraakt. Te midden van al dat geduw en gedrang zegt hij: ‘Iemand heeft mij aangeraakt’, want er was kracht van hem weggestroomd.
Hier vindt een ruil plaats: zij ontvangt zijn kracht en geneest, dezelfde kracht die hij verloren heeft. Zij zal weer rein worden verklaard, hij echter is met haar onreinheid besmet geraakt. Kracht en zwakte, gezondheid en ziekte, rein en onrein worden hier uitgewisseld, uitgeruild, overgedragen.
Die vrolijke ruil kennen wij uit eigen ervaring, als je zegt dat je jezelf kwijt kunt bij je vrienden – een beweging van loslaten. Of als ik zeg dat ik zoveel vreugde opdoe aan mijn kinderen – een beweging van ontvangen.
Het is de bijbelse manier van vertellen van wat de ontmoeting met God in Christus uithaalt en teweegbrengt: een overdracht. Het evangelie vertelt hoe wij ‘de oude mens’ aan hem kwijt kunnen en ‘de nieuwe mens’ aan hem opdoen, hoe deze vrouw is genezen en Jezus een man vertrouwd met ziekte is geworden, hoe Christus voor ons is gestorven en de dochter van Jaïrus leeft.
‘U kent de liefde die onze Heer Jezus Christus heeft gegeven: hij was rijk, maar is omwille van u arm geworden opdat u door zijn armoede rijk zou worden.’
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding
drs. Klaas Touwen, preekvoorbeeld