- Versie
- Downloaden 31
- Bestandsgrootte 303.45 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 24 juli 2019
- Laatst geüpdatet 22 januari 2021
28 juni 2009
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15; 2,23-24
De verzen waaruit de lezing is samengesteld vormen het sluitstuk van de eerste twee grotere teksteenheden van het boek Wijsheid. Beide worden omkaderd door een inclusio, een ‘omlijsting’ met een kernwoord (of -woorden) dat aanduidt waar het in het tussenliggende stuk om draait. In Wijsheid 1,1-15 is dat kernwoord ‘gerechtigheid’ en in 1,16–2,24 ‘diens [de duivels] aanhangers.’ Centraal in dit deel van het boek staat de tegenstelling tussen onsterfelijkheid (of: onbederfelijkheid) en dood. Dat laatste betekent op de eerste plaats: afdwalen van een leven in gerechtigheid zoals die door de wijsheid wordt geleerd (1,5-6.13). In de visie van de auteur is de gerechtigheid onsterfelijk en heeft God alles geschapen met het oog op onvergankelijk leven (1,13-14). Daarom is de mens ook geschapen naar het beeld van Gods eeuwigheid (2,23; vgl. Gen. 1,26). Dat er ‘dood’ in een tweede betekenis bestaat, namelijk het sterven als eind van het aardse leven, is niet Gods werk, maar dat van de duivel (2,24). Deze dood betekent echter niet het einde, althans voor wie tot de rechtvaardigen behoort (3,1vv). Wie nu, zijn die rechtvaardigen en wie de goddelozen met wie zij scherp worden gecontrasteerd? Wijsheid 2,1-9 tekent de levensvisie van de goddeloze: het leven is kort en vol verdriet en eenmaal dood is er niets meer (2,1). Daarom is het te verkiezen zoveel mogelijk te genieten, zich te goed te doen en plezier te beleven (2,6-9). Zij die deze levenswijze in de weg staan, zijn de rechtvaardigen (v. 12). Deze worden geduid als ‘armen, weduwen en hoogbejaarden’ (v. 10). Dit zijn de ‘zwakken’ die het beginsel van het ‘recht van de sterkste’ ondermijnen (v. 11, alsof we Nietzsche lezen!). Het is niet toevallig dat deze drie groepen genoemd worden: deze verdienen volgens de Thora bijzondere zorg en bescherming (bijvoorbeeld Lev. 25,35-37; Ex. 22,21; Lev. 19,32). De last die de goddelozen van hen ondervinden ligt precies daarin dat ze er door hen van beschuldigd worden de Thora te overtreden (v. 12). De Thora blijkt door God gegeven te zijn om een leven mogelijk te maken dat voorbij de dood reikt en daar zijn bekroning vindt (2,22)
Marcus 5,21-43
De tekst is opgebouwd uit twee verhalen die als een ‘sandwich’ met elkaar verbonden zijn: het eerste verhaal begint, wordt onderbroken door het tweede, waarna het eerste weer wordt opgenomen en voltooid. Wanneer twee verhalen zo worden verbonden (we treffen dat bij Marcus vaker aan, zie 3,20-35 en 6,7-30) ligt de nadruk meestal op het tweede verhaal, dat het eerste in een bepaald daglicht stelt. Ik wil daarom proberen te achterhalen hoe dat hier gebeurt. Daartoe bekijk ik eerst 5,21-24, dan 5,25-34 en tenslotte 5,35-43, met de grootste aandacht voor het middenstuk.
Marcus 5,21-24
Jezus is het meer nog niet overgestoken (en dus weer op joodse bodem) of er komt iemand naar hem toe. Deze wordt met naam en toenaam genoemd: Jaïrus, een van de oversten van de synagoge. Deze valt voor Jezus op de knieën en smeekt hem indringend mee te komen en zijn dochtertje (dat naamloos blijft in het verhaal) de handen op te leggen ‘opdat zij gered zal worden en zal leven’. Haar toestand is namelijk kritiek; letterlijk staat er zoiets als: ‘het is op het randje met haar’ of: ‘het is erop of eronder’ (v. 23). Een antwoord van Jezus wordt niet vermeld, enkel dat hij meegaat, vergezeld van een grote menigte.
Marcus 5,25-34
Vervolgens wordt een tweede vrouw geïntroduceerd. Ze lijdt al twaalf jaar aan bloedvloeiing en heeft er alles aan gedaan om daarvan te worden genezen. Het leverde niet het gewenste resultaat, integendeel: ze heeft er alles aan uitgegeven en is er uiteindelijk nog slechter aan toe ook (v. 26). Dat ze genezen wilde worden van haar kwaal heeft ermee te maken dat ze er permanent onrein door was en daardoor ongeschikt werd geacht om in contact te komen met het goddelijke. Bovendien werd ze erdoor in haar (bewegings)vrijheid beperkt teneinde anderen, via aanraking, niet ook onrein te maken (zie Lev. 15,25-30). Ze heeft gehoord over Jezus en op hem al haar vertrouwen gesteld. Dankzij de menigte, die alleen oog heeft voor Jezus, valt ze niet op en kan ze hem van achteren naderen. De tegenstelling met de hoofdpersoon in het andere verhaal Jaïrus is opvallend. Hij is een ‘gezien’ persoon en nadert Jezus openlijk en van voren (v. 22). Zou het kunnen dat wie de vrouw ziet vooral of uitsluitend haar onreinheid ziet? Ze raakt Jezus’ kleding aan. Ze gelooft namelijk dat het aanraken van zijn kleding voldoende zal zijn om genezen te worden (vgl. 3,10; 6,56) en niets minder blijkt het geval. Dat alleen de kleding van Jezus wordt aangeraakt lijkt me niet zozeer een poging om hem niet direct te raken en daarmee onrein te maken, maar eerder om ontdekking door Jezus te voorkomen. Dat laatste mislukt echter, want Jezus heeft bemerkt dat er een kracht van hem is uitgegaan. Dat leidt ertoe dat de vrouw genoodzaakt is voor Jezus te treden en publiekelijk te bekennen dat ze hem heeft aangeraakt. Jezus’ reactie is opmerkelijk. Hij keurt haar handelwijze niet af en zegt zelfs dat het haar vertrouwen is – en niet de kracht die van hem uitging – dat haar genezen heeft. Met dit opmerkelijke gegeven keren we terug naar het eerste verhaal.
Marcus 5,35-43
Het voorval is nog niet achter de rug of er wordt aan Jaïrus gemeld dat zijn dochtertje gestorven is. Het lijkt erop dat het oponthoud ertoe heeft geleid dat Jezus te laat komt en geen redding meer kan brengen. Jezus, die het nieuws heeft gehoord, zegt echter tegen Jaïrus: ‘Wees niet bang, vertrouw enkel’ (v. 36). Na de genezing van de vrouw en Jezus’ woorden in vers 34 krijgt de nadruk op vertrouwen bijzondere betekenis. Maar wie zal Jezus de opwekking van een gestorvene toevertrouwen? Van Jaïrus wordt het niet verteld noch van de drie leerlingen die erbij mogen zijn, wel van mensen die in huis huilen en weeklagen. Wanneer Jezus zegt dat het meisje niet dood is maar slaapt, lachen ze hem uit (v. 40). Of het meisje echt dood is of slaapt laat de auteur in het midden (het gebruikte woord voor slapen kan ook inslapen betekenen). Jezus zet iedereen behalve de ouders van het meisje en zijn leerlingen buiten de deur en doet vervolgens het meisje opstaan.
Zoals de twee verhalen laten zien, legt Marcus grote nadruk op het vertrouwen in Jezus als belangrijkste voorwaarde voor zijn genezingen. Dat blijkt ook wanneer we de hoofdpersonen uit de verhalen, Jaïrus en de bloedvloeiende vrouw, met elkaar vergelijken. Waar de eerste een naam heeft, ‘gezien’ is en – als synagoge-overste – in regelmatig contact met God, is de vrouw naamloos en zonder middelen en wordt ze vooral gezien als onrein en is ze daarom uitgesloten van het contact met God. Wat zij echter heeft is haar vertrouwen in Jezus en dat blijkt het doorslaggevende te zijn. Jaïrus moet nog ondervinden dat bij voldoende vertrouwen in Jezus, zelfs opstanding uit de doden mogelijk is. Het thema ‘vertrouwen in Jezus’ tekent ook de omliggende teksten, waarbij 4,35-41 het nog kleine vertrouwen van de leerlingen toont, 5,1-20 dat de kracht die Jezus bezit voldoende is om een legioen demonen te verslaan, en 6,1-6a dat gebrek aan vertrouwen inhoudt dat Jezus geen grote daden kan verrichten.
Hoe zit het, tenslotte, met het dochtertje van Jaïrus dat blijkbaar geen hoofdpersoon is in het verhaal? Wat opvalt is dat haar leeftijd (12) wordt genoemd, die erop duidt dat haar volwassenheid aanvangt. Bovendien wordt vermeld dat ze na haar opstanding rondwandelt. Tenslotte spreekt Jezus haar aan als ‘meisje’ en niet als ‘dochter’ (v. 41, vgl. v. 34). Misschien wil Marcus haar presenteren als een model voor Israël, dat op eigen benen moet gaan staan en kiezen voor een eigen levenswandel. Is die conform de wil van God (wat voor Marcus inhoudt: vertrouwen hebben in Jezus als diens Zoon; zie 1,1; 15,39), dan zal ze niet langer een ‘meisje’ zijn, maar als ‘dochter’ opgenomen worden in de familie van Jezus (zie 3,35).
Preekvoorbeeld
Wonderlijk om te zien. Mensen die weer opstaan! Na oorlogsgeweld, na een hevige natuurramp, na een lang en uitzichtloos lijden, na verlies. Talloze slachtoffers, alles in puin, zoveel verdriet, uitzichtloosheid en verlatenheid. Toch hoor je mensen, na zo veel ellende zeggen: ‘…ondanks dit alles, het leven gaat door; we moeten verder, of we willen of niet…’ Al dan niet met hulp van buitenaf gaan mensen aan de slag om alles weer zoveel mogelijk op te ruimen en op te bouwen. Waar halen ze de moed vandaan? Hoe kunnen ze het? Raken we met deze vraag niet een van de grootste, of zo u wilt, diepste levensgeheimen, levensmysteries? De wil om te leven, om te over-leven, om sterker te zijn dan de dood of het niets. Om niet aan dood maar aan leven het vertrouwen te geven. Iets wat diep in mensen is neergelegd om van en mee te leven.
We mogen aannemen dat de mens van wie we de wijze gedachten vandaag mogen horen in de eerste lezing, er ook zo heeft ingestaan. Als gelovig mens vult hij/zij het verder in vanuit zijn/haar godsgeloof ‘… want God heeft de dood niet gemaakt, maar hij heeft alles voor het zijn (= leven) geschapen… God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven….’
Overeind blijven… opgericht leven en ook anderen, met name de zwakken, te helpen opgericht te zijn. Het woord ‘gerechtigheid’ ligt hier dicht tegenaan. Gerechtig zijn, zelf en anderen helpen gerecht te zijn. Gerechtig, opgericht, recht leven en anderen helpen opgericht te leven. Dit ook is ‘de gerechtigheid doen’. Een van de blijken van die gerechtigheid is: vertrouwen. Vertrouwen in jezelf bewaren en het zelfvertrouwen bij anderen herkennen en aanwakkeren.
In die hoedanigheid laat Marcus ons vandaag Jezus zien. De Gerechte van God met vertrouwen in zichzelf en attent op het vertrouwen van anderen.
Er is een Jaïrus, een synagoge-overste. Zijn naam betekent: ‘Hij (God) zal tot leven wekken’. Ten einde raad, in paniek is hij, want zijn dochtertje van 12 jaar gaat dood. In zijn wanhoop zoekt hij zijn heil bij Jezus van Nazaret: ‘Kom toch haar de handen opleggen, opdat ze mag genezen en leven!’ Een laatste vertwijfelde poging….
Jezus gaat met hem mee. Je voelt de haast in het verhaal.
Dan ineens is er een vrouw. Het lijkt een onverantwoord en hinderlijk oponthoud.
Schiet toch op! Het gebeurt dan ook gaandeweg, als het ware er tussendoor. De vrouw met al twaalf jaar een, lijkt het wel, ongeneeslijke kwaal. Een kwaal ook, die haar min of meer in een uitzichtloze situatie brengt. Niet alleen door het feit dat niemand haar tot nu toe heeft kunnen helpen, maar ook door het feit, dat ze door haar kwaal onrein is en dus eigenlijk uit de samenleving wordt geweerd, gemeden wordt als de pest.
Voor de mensen levend dood, geen toekomstperspectieven. Toch is het duidelijk dat ze weigert zich bij die situatie neer te leggen en ze gelooft dat er, ook voor haar, nog levenskansen zijn. Ze houdt zich vast aan het leven, blijft opgericht, hoe moeilijk ook en elke strohalm die haar daarbij kan helpen, grijpt ze aan.
En zo dringt ze tot Jezus door, met een gevoel van ‘alles of niets’ en zonder zich ergens iets van aan te trekken. De wil om te leven, dat geloof in het leven, in toekomst, opgericht willen blijven; misschien is dat het geweest wat Jezus zo heeft aangesproken. Daarin ziet Jezus iets van God terug, van Gods diepste bedoeling, in de mens gelegd, namelijk leven, opgericht zijn, niet dood.
De genezing is een bevestiging daarvan, een bevestiging van het geloof en het vertrouwen van de vrouw. ‘Dochter, uw geloof heeft u genezen. Ga in vrede en wees van uw kwaal verlost!’
Jaïrus maakt dit ook mee. Hij ziet wat er gebeurt, hij hoort, weliswaar misschien maar half, wat er gezegd wordt. Zijn gedachten zijn thuis, bij zijn dochtertje. Maar het hoeft al niet meer. Hij krijgt bericht dat zijn dochtertje gestorven is. Te laat dus! De grond zakt je weg onder de voeten. Verdoofd, verslagen ben je, radeloos, als je zo’n bericht krijgt. Het laatste beetje hoop je ontnomen. Waartoe de meester nog lastig vallen? Naar huis toe… en huilen als je kunt… Neergeslagen, niet meer overeind, niet meer opgericht.
‘Wees niet bang, maar blijf geloven’. Zes woorden, de enige woorden in het verhaal die Jezus direct tegen hem zegt. Er lijkt iets door te klinken van: kom nou… blijf overeind… opgericht! Je hebt zojuist iets kunnen zien van het geloof, de opgerichtheid van een ander en wat er dan gebeuren kan.
Trek je daaraan op, val daarop terug, blijf geloven en vertrouwen in het leven.
Het lijkt Jaïrus overeind gehouden te hebben in zijn geloof. Het woord van Jezus en wat hij gezien heeft bij die vrouw. En ook hij mag meemaken hoe dat geloof in het leven, zijn opgerichtheid, hoe ook aangevallen, wonderen doet, als Jezus zegt: ‘Meisje, sta op!’
Marcus schrijft zijn evangelie voor mensen die met elkaar de eerste christelijke gemeenschappen (wij zouden zeggen: parochies) proberen te zijn. Hij zal dus ook bewust dit stukje evangelie van vandaag, met die twee verhalen zo bij elkaar, samengesteld hebben met een bepaalde bedoeling.
Hij wil zo zeggen: mensen kunnen, ook in hun zoekend geloven, met name ook in crisissituaties van het leven, opgericht, staande blijven en ook anderen opgericht houden. Ze kunnen zich in hun leven, vooral wanneer dit aangevochten wordt, staande houden en zó zijn, dat mensen zich aan elkaar kunnen optrekken om staande te blijven en het vertrouwen in het leven niet te verliezen. Mensen, zoals wij, kunnen zich optrekken aan wat ons of anderen gebeurt of gebeurd is. Wij, mensen die bijvoorbeeld in moeilijke, soms uitzichtloze levenssituaties, toch overeind gebleven zijn en er op soms wonderlijke wijze doorheen zijn gekomen.
Gelovend, vertrouwend, steunend op onze drang om te leven. Dit weten, dit gezien of gehoord hebben bij en van elkaar, kan de wil om zelf opgericht te staan, sterker maken.
Belangrijk is, dat mensen hun levensverhalen vertellen. Elkaar kunnen en durven vertellen hoe je het redt of gered hebt, hoe dingen zijn gegaan in het leven, hoe je toch overeind bent gebleven. Daarom is het belangrijk dat er in een gemeenschap, ook in een parochie, groepen bestaan waar mensen hun verhaal kwijt kunnen en verhalen kunnen horen van anderen en zo elkaar tot steun kunnen zijn en gerechtigheid kunnen doen. Zo bestaan er bijvoorbeeld groepen voor mensen die een verlies te verwerken hebben, gescheiden zijn, werklozen, zieken, jongeren enzovoort.
Waar mensen zo samen op weg zijn, gebeurt het evangelie van de vrouw en van Jaïrus opnieuw en gebeuren er wonderen, wonderen van leven….
Hans Lammers, inleiding
Anton Berns, preekvoorbeeld