- Versie
- Downloaden 44
- Bestandsgrootte 302.14 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 4 februari 2021
1 juli 2012
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor 8,7.9.13.15; Mar. 5,21-43 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15; 2,23-24
Het thema leven en dood loopt als een rode draad door de Schrift, ook vandaag is dat het geval. In deze eerste lezing staat God voor het leven, en de gerechtigheid wordt onsterfelijk genoemd. De schrijver beklemtoont dat God de dood niet heeft gemaakt. De mens is immers geschapen voor de eeuwigheid, als afspiegeling van Gods eigen wezen. De dood is door Gods tegenstander, de duivel, in de wereld gebracht; ieder die hem toebehoort, roept de dood over zich af: ‘Daarom, zoek de dood niet op door slecht te leven, trek het verderf niet aan door wat u doet’ (1,12). Dat de dood er is, is de schuld van de goddelozen, zij hebben hem ontboden (1,16). Hoofdstuk 2 werkt dit thema verder uit, eerst vanuit het standpunt van de goddelozen. Zij willen uit het leven halen wat eruit te halen valt, ze willen volop genieten, ook als dat ten koste gaat van de zwakkeren, want met de dood is alles afgelopen. Juist de rechtvaardigen zijn hun een doorn in het oog (2,18). In 2,21 worden de goddelozen in het ongelijk gesteld, hun slechtheid maakt hen blind en ook dit hoofdstuk eindigt met de nadruk op de bestemming van de mens voor de eeuwigheid. Wijsheid 2,24 zegt het nog eens: de dood is in de wereld gekomen door de afgunst van de duivel (inclusio met 1,16).
Marcus 5,21-43
Vanaf Marcus 4 vaart Jezus telkens in een boot van en naar de overkant van het meer. Vanuit de boot onderricht hij de menigte. In 5,1 arriveren Jezus en de leerlingen in het (niet-joodse) land van de Gerasenen, waar Jezus een door legio demonen gekwelde man geneest. Wanneer hij weer aan boord gaat, wil de man met hem meegaan, maar dit wordt hem geweigerd. Hij krijgt de opdracht in de Dekapolis te verkondigen wat Jezus voor hem heeft gedaan. Dat is bijzonder, want ‘normaal’ wil Jezus juist dat niemand van zo’n gebeurtenis op de hoogte wordt gesteld, zoals ook het slot van het evangelie van vandaag laat zien.
Aan het begin van onze lezing in 5,21 steekt Jezus opnieuw over. Geen wonder dat zijn faam als genezer en wonderdoener hem vooruitgesneld is en er een grote menigte rond hem samenstroomt, want vanaf het eerste hoofdstuk in Marcus verricht Jezus genezingen (1,21vv). Twee genezingsverhalen volgen er nu in een zogenaamde sandwichconstructie: Marcus plaatst het verhaal over de genezing van de vrouw die aan bloedvloeiingen lijdt, midden in het andere verhaal over het doodzieke meisje. Hier blijkt al dat het om twee vrouwen gaat, dat wil zeggen, een volwassen vrouw en een meisje dat net de huwbare leeftijd bereikt heeft. Beiden zijn ziek. Een andere overeenkomst is het getal twaalf: de vrouw is al twaalf jaar ziek, het meisje is twaalf jaar oud.
Evenals in de lezing uit het boek Wijsheid staan ook hier leven en dood centraal. Zowel de leider van de synagoge als de zieke vrouw zijn ervan overtuigd dat Jezus hun redding is, zij associëren Jezus met het leven, terwijl de dood gelijk staat met wanhoop, met liggen blijven. Zo is Jezus verbonden met God die garant staat voor het leven, zoals de eerste lezing ons voorhoudt. Vanuit die verbondenheid brengt Jezus mensen in contact met Gods kracht. Beiden ook nemen zelf het initiatief en beiden vallen aan de voeten van Jezus neer, Jaïrus bij zijn vraag aan Jezus om zijn dochtertje te redden door handoplegging, de vrouw na haar genezing.
Er zijn echter ook verschillen: de vader van het meisje behoort tot de notabelen, hij is een van de bestuurders van de synagoge en heeft een naam, Jaïrus, dat betekent: ‘Hij straalt’, respectievelijk ‘Moge God stralen’. Wanneer deze Jaïrus, die onder meer verantwoordelijk is voor de diensten in de synagoge, voor Jezus neerknielt, moet hij wanhopig zijn. Zijn reputatie staat immers op het spel, want Jezus heeft al heel wat vijanden gemaakt door iemand te genezen op sabbat (3,1-6), maar Jaïrus doet wat hij kan voor de genezing van zijn dochtertje. Overigens gaat Jezus onmiddellijk met hem mee: wie zich tot hem wendt, wordt door hem geholpen!
De vrouw is een heel ander verhaal: zij wordt niet bij name genoemd, zij moet voor zichzelf opkomen. Dat blijkt uit al de doktoren die zij heeft bezocht en die al haar geld hebben opgeslokt met als resultaat dat ze er slechter aan toe is dan ooit. Zij heeft aan den lijve ervaren dat zij noch op doktoren noch op geld kan bouwen. En wat misschien nog wel het ergste is, de ziekte maakt haar onrein voor God en voor de gemeenschap, dat betekent dat zij sociaal gezien ‘dood’ is. Kortom, zij heeft niets te verliezen. Zij blijft niet wachten tot Jezus naar haar komt, maar zij gaat naar hem! De kans die de rond Jezus samengedromde menigte haar biedt om ongezien vlak bij Jezus te komen, grijpt ze dan ook met beide handen aan. Zij weet heel goed dat zij door haar aanraking Jezus onrein maakt, anders zou ze niet zo angstig zijn na haar genezing (Lev. 15,25vv). Jaïrus gaat openlijk naar Jezus toe, de vrouw niet.
Hoewel in sociaal opzicht de minste, wordt de vrouw het eerst genezen, het meisje van de notabele als laatste. Ook de genezing zelf van de beide zieken verloopt verschillend: Wanneer de vrouw de kleren van Jezus van achteren aanraakt in de hoop dat Jezus het niet in de gaten heeft, merkt zij dat de bron van het bloed opdroogt, terwijl Jezus merkt dat er een kracht van hem uitgegaan is. Hij zegt tegen de vrouw: ‘Dochter, je vertrouwen heeft je gered!’ ‘Dochter’ noemt hij haar, teken dat ze het goed heeft gedaan. Daarentegen treedt Jezus actief op bij het jonge meisje dat ‘dood’ in bed ligt. Hij legt haar niet beschermend de handen op zoals de vader eerder had gevraagd, maar hij pakt haar hand vast, maakt haar sterk zoals hij dat eerder deed bij de schoonmoeder van Petrus (1,31) en zegt: ‘Meisje, sta op!’
In een sandwichconstructie staat de kern van het verhaal gewoonlijk in het midden, zo ook hier: ‘Vrees niet, heb enkel vertrouwen!’ (v. 36). Dat zegt Jezus tegen de synagogeleider als deze geïnformeerd wordt over de dood van zijn dochtertje. Even later zegt Jezus dat zijn kind niet dood is, maar slaapt. De vader en ook de toehoorder weet niet wat hij moet geloven, is het meisje nu dood of slaapt het? Jaïrus houdt zich ondanks alles vast aan de woorden van Jezus, wellicht omdat hij de genezing van de vrouw heeft meegemaakt en misschien Jezus’ woorden opgevangen heeft dat haar vertrouwen haar redding is geweest. Zijn vertrouwen in Jezus wordt de redding van het meisje. Vertrouwen is dan ook geen passieve, maar juist een zeer actieve bezigheid die inzicht, waakzaamheid, durf en creativiteit verlangt.
Preekvoorbeeld
Of deze twee vrouwen elkaar kenden, vertelt het verhaal niet. Hoe klein Kafarnaüm ook was, het is heel wel denkbaar dat zij elkaar nooit tegen het lijf zijn gelopen. Het dochtertje van Jaïrus was een kind, de naamloze vrouw een volwassene. Die werelden mengen zich niet vanzelfsprekend. Daar komt bij dat het dochtertje van Jaïrus verkeerde in welgestelde kringen. Haar vader was notabel, een van de bestuurders van de synagoge. De vrouw daarentegen was arm, als langdurig zieke had zij een vermogen aan ziektekosten gespendeerd, zonder enig resultaat. Een kind heeft vrij spel; zij rent door de straten en speelt op het plein. De vrouw echter gold als ‘onrein’ door haar vloeiingen. Zij was naar het besef der ouden onaanraakbaar geworden. De buitenwereld weet er het fijne niet van. Er hangt iets geheimzinnigs om haar heen, zoals dat gaat als intimiteit en vruchtbaarheid in het geding zijn. Zij leeft teruggetrokken, geïsoleerd, vereenzaamd. Van een man lees je niet, alleen van dokters. Zij staat buiten het gewone menselijk verkeer.
In het evangelie echter worden deze twee samen gedacht. Het meisje is twaalf jaar, klaar voor het leven, rijp, volwassen, althans huwbaar. De vrouw is twaalf jaar geleden begonnen met dat bloeden. Het verhaal wil dus dat sinds de geboortedag van het dochtertje van Jaïrus, ja, gedurende heel de jeugd van het meisje, zij, de vrouw, aan de navloeiingen leed van de baby die zij niet gebaard heeft. Het was het hare niet, maar toch, om redenen die niemand weet moest zij bloeden voor het bestaan van dit kind. Je moet ze bij elkaar lezen, de vrouwe uit de scharen en de dochter van de synagoge. Al de levensjaren van het meisje heeft de vrouw geleden. Met dat het kind geboren werd, trad voor deze vrouw het isolement in, en nu zíj eindelijk geneest, sterft het kind. Zij leiden samen één bestaan, zij lossen elkaar af.
Het evangelie roept hier met deze twee vrouwelijke gestalten het beeld op van sterfelijke mensen in hun eindigheid. Het leven draagt geen leven in zich. Mensen die ongewild kinderloos zijn, kunnen dat invoelen. Ieder die een kind verloren heeft ook. De vrouw uit de scharen is onvruchtbaar, het kind sterft. In mijn herinnering is bij dit verhaal nog een derde vrouw aanwezig. Zij vond zichzelf een zenuwpil en dat was ze ook. Als er iets mis ging, had zij het al voorzien: haar kinderen in zeven sloten tegelijk, duizend beren op de weg, bezwaren en gevaren. Ze liep bij de psycholoog, het maatschappelijk werk, de dominee en de dokter. Daar word je ook niet beter van. Haar leven was ooit stilgezet. Toen ze twaalf was, stierf haar moeder in een ziekenhuis in Amsterdam. In alle consternatie heeft zij moeder nooit meer teruggezien, niet in het ziekenhuis, niet in de kist. Van de begrafenis werd zij weggehouden: dat kind kan dat niet aan, zij, een meisje van twaalf jaar, de oudste van het gezin. Dus ontfermde zij zich over haar jonger broertje en haar kleine zusje. Enige openheid of innerlijke ruimte voor haar stiefmoeder kwam er bij haar niet in. Tussen Elly, zo heette ze, en die tweede moeder is het pas na jaren een beetje goed gekomen. Het leven heeft haar niets bespaard.
‘Ben je dat nou echt, een zenuwpil?’, vroeg ik haar, ‘Of ben je waakzaam, uiterst waakzaam?’ Dat was voor haar een nieuw woord dat de dingen in een ander licht zette. Want de zenuwpil is een patiënt: ik ben zo zenuwachtig, een nerveus type. Daarmee zet je jezelf in een bepaalde positie, los van de anderen, alsof alles aan jou ligt. Maar wie waakzaam is, is waakzaam over deze en over gene, over je broertje en je zusje, je vader, je kinderen, je man. Met dat woord ben je niet eenzaam meer. Ik vond haar waakzaam, met behulp van dat woord kon ik beter met haar omgaan.
Toen het zestig jaar geleden was, het overlijden van haar moeder, op de sterfdag in december, bezocht ik Elly en we hebben foto’s bekeken van haar jeugd, een kaarsje aangestoken voor het portret van moeder en gelezen van het dochtertje van Jaïrus, dat kind van twaalf, dat doodging toen. En dus kan ik nooit meer dit evangelie lezen zonder aan haar te denken, die niet genas, die tot haar dood kalmeringstabletjes nam, maar zich door dit evangelie wel wezenlijk gesterkt voelde en rechtgedaan. Het werd haar verhaal en het gedicht van Ed Hoornik werd haar gedicht:
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus.
Ik lig hier op een veel te grote baar.
De dood zit in mijn ogen en mijn haar,
dat, nu de krul er uit is, zonder zwier is.
Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is,
slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar.
ik weet dat twee maal twee tezamen vier is,
maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.
Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet?
Er zou een man, die toveren kon, komen,
mij beter maken, maar toen kwam hij niet.
De mensen op het dak en in de bomen
gingen naar huis, maar ík blijf van hem dromen.
Morgen ben ik de eerste die hem ziet.
Soms als dit evangelie of het gedicht ter sprake kwamen, gebeurde het dat Jezus dat meisje van twaalf bij de hand vatte en oprichtte, dat is: haar geruststelde en mogelijk maakte wat dit evangelie wil. Tot de vrouw zegt Jezus: ‘Uw geloof’ – in de zin van vertrouwen – ‘heeft u gered; ga in vrede en wees genezen van uw kwaal.’ Tot Jaïrus zegt hij: ‘Wees niet bang, maar blijf geloven’, opnieuw in de zin van vertrouwen.
De wonderbare genezing van de vrouw uit de scharen en de opwekking uit de doden van het dochtertje van Jaïrus is te ver weg. Daar kan ik niet bij. Maar dat een vrouw op hoge leeftijd haar leven overziet en troost, geborgenheid en perspectief vindt in dit verhaal, dat versta ik. Dat komt zo dichtbij dat ik het geloven kan.
Het dochtertje van Jaïrus en de naamloze vrouw leiden in het evangelie samen één leven. Hun beider bestaan heeft zich op onnavolgbare wijze met dat van de ander verwikkeld en verknoopt. Vanaf deze dag echter zijn ze uit die symbiose bevrijd. Ze staan elk op eigen benen, ze bewandelen elk hun eigen weg, want Jezus heeft zich tot elk afzonderlijk gericht. Hij roept het meisje terug in het leven, neemt haar bij de hand en spreekt haar aan. En er staat dan nog zo’n kleine notitie bij: ‘Hij vroeg hun om haar te eten te geven’: haar levenslust moet gevoed. Voor een opwekking uit de dood, is het verhaal heel klein gebleven. De rol van Jezus blijft bescheiden. Hij wil haar niet in de weg staan. Ook de vrouw krijgt weer toegang tot het leven. Hoe dat gaat? Zij heeft hem aangeraakt, en niet tevergeefs: de vrouw en Jezus worden communicerende vaten. De kracht die zij aan hem ontleent, raakt hij merkbaar kwijt: ‘Er was een kracht van hem uitgegaan’. Er vindt hier een ruil plaats: zij ontvangt zijn kracht, hij wordt besmet met haar onreinheid. Dat is een hoofdthema van het evangelie: in Christus wordt God steeds meer mens en arm en ziek en naakt, hongerig, dorstig – in Christus wordt de mens steeds meer met al Gods goedheid overstelpt: genezen, gerechtvaardigd, vrijgesproken, tot leven gewekt.
De preek is kort, want brood en wijn staan al klaar om aangedragen te worden, het altaar moet gereed gemaakt, straks gaat de vredegroet rond en wéét dat je genodigd bent. Er kan van alles tussen staan, tussen ons en de eucharistie. Het is niet voor niets dat wij telkens weer bidden: ‘Heer, ik ben niet waardig dat gij tot mij komt, maar spréék en mijn ziel zal gezond worden.’ Wij belijden daarmee dat niet onze waardigheid of ons grote geloof of wat wij ons maar meer kunnen aanmatigen, ons bij het altaar brengen, maar het levenwekkende woord van Christus en de kracht die van hem uitgaat.
De vrouwe uit de scharen, hier in het evangelie uitgetekend als de in haar cultuur onreine – van al degenen die Jezus omstuwden, is van Jezus naar háár kracht uitgegaan. Zij die Jezus aanraakte en daarop kracht ontving, is beeld en gelijkenis van ieder die hier ter communie gaat en de Heer ontmoet bij brood en wijn: dat je Christus tastbaar tegenkomt en je laat sterken door zijn opstandingskracht en liefde, voedzaam als brood, koppig als wijn.
Yvonne van den Akker-Savelsbergh, inleiding; Klaas Touwen, preekvoorbeeld