- Versie
- Downloaden 39
- Bestandsgrootte 316.89 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 27 juli 2019
- Laatst geüpdatet 18 februari 2021
19 juni 2016
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Zach. 12,10-11; Ps. 63; Gal. 3,26-29; Luc. 9,18-24 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Zacharia 12,9-11
De profeet Zacharia (= gedenk JHWH/JHWH gedenkt) stamt uit een priestergeslacht (Neh. 12,16). Tijdens de regering van koning Darius (omstreeks 520) wordt hij door JHWH geroepen om zijn volk op te roepen om weer tot God terug te keren (1,1-6). Daarom moeten zij eerlijk recht spreken, goed en zorgzaam zijn voor elkaar, geen weduwen, wezen, vreemdelingen en armen onderdrukken en er niet op uit zijn om een ander kwaad te doen (7,8-10). En dus niet in de voetsporen van hun voorouders gaan (7,11-14). Voor hem is het aanbreken van het messiaanse rijk nauw verbonden met de wederopbouw van de tempel in Jeruzalem (vgl. Haggai). Zacharia ziet in Zerubbabel, een telg uit het huis van David (3,8; 4,5-7.10), de verwachte koninklijke messias, die zal worden bijgestaan door een hogepriesterlijke messias (4,11-14; 6,9-14). De profeet geeft uitzicht op een zegenrijke toekomst: ‘Ik keer terug naar de Sion en kom in Jeruzalem wonen. Stad van trouw, zal Jeruzalem heten, en de berg van JHWH van de hemelse machten Heilige Berg. Opnieuw zullen er op de pleinen van Jeruzalem oude mensen zitten, steunend op hun stok vanwege hun hoge leeftijd, en de straten zullen krioelen van spelende kinderen’ (8,4v; vgl. Joël 3,1-3). Het laatste woord dat JHWH tot zijn profeet Zacharia spreekt is verrassend bemoedigend: ‘Als die tijd is gekomen, zullen tien mannen uit volken met verschillende talen een Joodse man bij de slip van zijn mantel grijpen met de woorden: Wij willen ons bij u aansluiten, want we hebben gehoord, dat God bij u is! (8,23).
Met dit Godswoord eindigen de woorden van de profeet Zacharia (1,1–8,23). De volgende hoofdstukken 9 tot en met 14 staan wel op naam van de profeet Zacharia, maar zijn niet van hem. Deze woorden zijn herlezingen en aanvullingen van Zacharia 1–8 (en van Haggai, Micha en Nahum) en kunnen beschouwd worden als een ‘eschatologische profetie’; oude woorden krijgen nieuwe kracht. Zij hebben geklonken in de tijd van Alexander de Grote (332), die een einde maakt aan de Perzische overheersing en Juda en Efraïm (= Israël) onder zijn Griekse invloedsfeer brengt. De machtaanspraak van koning Alexander wordt door de profeet echter ontmaskerd door een ‘messiaanse koning’ aan te kondigen, met het profiel van een lijdende dienstknecht (9,1-10; Jes. 52,13–53,12).
Onze perikoop (12,9-11) gaat over de bevrijding van Jeruzalem dat tot centrum van de volken wordt. De schepper van hemel en aarde, die de mens het leven heeft gegeven, zal het weer opnemen voor Israël en Jeruzalem, en de volken die optrekken tegen Jeruzalem streng straffen. JHWH steunt de inwoners van Jeruzalem en de zwakste onder hen zal ‘op die dag zo sterk zijn als David.’ JHWH blijft getrouw aan zijn belofte aan David gedaan: daarom ‘zal het huis van David hen leiden alsof God zelf hen leidde, alsof er een engel van JHWH voor hen uit ging’ (12,1-8). Als een refrein klinkt ‘op die dag’ (12,3v.6.9.11; 13,1; 14,1): het gaat om ‘de dag van JHWH’ waarop de Rechtvaardige de vijanden van Israël straft en Israël in zijn vredige staat herstelt (vgl. Am. 5,18vv; 8,9v; 9,11-15; Jes. 13,9; Joël 2,1).
Op die dag van het oordeel zal JHWH alles in het werk stellen om (het geweld en onrecht van; vgl. Ezech. 33,11) de volken uit te roeien die Jeruzalem belagen. Voor het huis van David en de inwoners van Jeruzalem neemt de Barmhartige in zijn trouw het weer op. Hij schenkt aan hen een geest van mededogen en inkeer (gebed), zodat zij zich om-keren tot de Getrouwe en berouw tonen en rouwen om de man Gods die zij doorstoken hebben, omdat zij niet naar zijn profetische boodschap wilden luisteren. Zagen zij in hem een valse profeet die in de Naam van JHWH leugens verkondigde? (13,1-6 vgl. Ps. 34,6; Jes. 22,11; Joh. 19,37). Hun verdriet is zo groot als het verdriet bij het verlies van een enig zoon, waardoor er voor de familie geen toekomst meer is (12,9-14; vgl. Am. 8,9-14). Voor hen is er echter toekomst wanneer zij zich om-keren en hun zonde en onreinheid afwassen in de bron die in Jeruzalem zal ontspringen (13,1).
Eens zullen de volken u eren,
o volk dat Ik heb gesticht;
eens zullen die ‘t aardrijk regeren
tot mij en elkaar zich bekeren, -
dan wordt in mijn stad, spreekt de Here,
‘t verzoeningsmaal aangericht.
(Ad den Besten, bij Zach. 8,20-23, Liedboek 770: 4)
Lezing uit de Brieven: Galaten 3,26-29
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen/Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-40
Evangelielezing: Lucas 9,18-24
Wie ben ik?
Ben ik werkelijk
wat anderen van mij zeggen?
Of ben ik alleen
wat ik weet van mijzelf?
Wie ik ook ben, Gij kent mij
ik ben van U mijn God.
(Dietrich Bonhoeffer, partim)
In Lucas 9,1-50 gaat het over de vraag ‘wie Jezus is en wie zijn volgeling is’. Na de uitzending van de twaalf (9,1-6), een intermezzo over Herodes die Jezus wil ontmoeten (9,7vv), een verslag van de ervaringen van de uitzending (9,10) het verhaal over het breken en delen van vijf broden en twee vissen voor vijfduizend mensen (9,11-17) en voordat Jezus vastberaden naar Jeruzalem gaat (9,51), gaat Jezus bidden (9,18).
Bidden/het gebed speelt een grote rol in het evangelie volgens Lucas (denk aan het Magnificat; 1,46-55; Gloria: 2,14; Gebed van Simeon: 2,29-32; Dankgebed van Jezus: 10,21v; (Onze) Vader: 11,2-4; Gebed op de Olijfberg: 22,42-46; Gebed op het kruis: 23,46).
Voordat Jezus als liefste zoon van de Vader belangrijke beslissingen neemt, bidt hij indringend tot God om inzicht en geesteskracht: vóór de doop (3,21), na het genezen van zieken (5,15v) en vóór de verkiezing van de twaalf (6,12v).
Onze perikoop (9,18-24) wordt omsloten door het bidden van Jezus (9,18.28). Blijkbaar is de vraag van Jezus ‘Wie ben ik?’, de vraag waar alles om draait. Ofschoon Jezus meestal de eenzaamheid opzoekt om zijn Vader te zegenen, te prijzen en te danken, bidt Jezus hier in aanwezigheid van zijn leerlingen en leert hij hen hier al hoe zij kunnen bidden (vgl. 11,1-4; 22,42-46). Wie Jezus voor zijn hemelse Vader is, weet hij al vanaf zijn doop: ‘Jij bent mijn geliefde zoon, in jou vind ik vreugde’ (3,21v). Na het gesprek van Jezus met Mozes (Thora) en Elia (Profeten) op de berg wordt dit bevestigd: ‘Er klonk een stem uit de wolk, die zei: Dit is mijn zoon, mijn uitverkorene, luister naar hem!’ (9,35). Nu vraagt Jezus aan zijn leerlingen: ‘Wie zeggen de mensen dat ik ben?’ Zij geven verschillende antwoorden, dezelfde die Herodes heeft opgevangen (8,7-9). Johannes de Doper, de wegbereider voor Jezus messias, die door Herodes onthoofd is (1,5-25.57-80; 3,1-22; 9,7-9). Van hem zegt Jezus: ‘Johannes is degene over wie geschreven staat: Let op, ik zend mijn bode voor je uit, hij zal een weg voor je banen. Ik zeg jullie: van allen die geboren zijn uit een vrouw is niemand groter dan Johannes, maar in het koninkrijk van God is de kleinste nog groter dan hij’ (7,18-35).
Elia: de profeet die de voorbode is van het messiaanse rijk en die ten hemel is opgenomen: ‘Voordat de dag van JHWH aanbreekt, stuur ik jullie de profeet Elia, en hij zal ervoor zorgen dat ouders zich verzoenen met hun kinderen en kinderen zich verzoenen met hun ouders. Anders zou ik het land volledig moeten vernietigen’ (Mal. 3,23v; vgl. Sir. 48,1-11; Luc. 1,16v) [ In de bemiddelende rol die de heilige Maria, moeder van barmhartigheid, speelt in de christelijke traditie, vertoont zij overeenkomsten met de profeet Elia, zoals die in de Joodse traditie geschilderd wordt.]
Een van de oude profeten: die door inzicht uitzicht bieden op een messiaanse toekomst. Wie wordt er bedoeld? Jesaja (52,13–53,12), Jeremia (vgl. Mat. 16,14), Zacharia?
Na deze rondvraag stelt Jezus de vraag aan zijn leerlingen: ‘En wie ben ik volgens jullie?’ Jezus daagt zijn leerlingen uit om kleur te bekennen en Petrus geeft als antwoord: ‘de christus Gods’/‘De door God gezonden messias.’ Na engelen, God zelf en demonen is dit de eerste keer dat een mens Jezus messias noemt (1,31-35; 2,11.26; 4,41).
Sinds de roeping van Abraham en Sara om een zegen te zijn voor alle mensen (de wereld te humaniseren; Gen. 12,1-3), ziet het volk van God uit naar de (definitieve) komst van Gods koninkrijk. Het gaat hierbij om het kwalitatieve koningschap van God, over een rijk van gerechtigheid en vrede (Jes.9,1-6; Ps. 85,11) voor Israël en alle andere volken (vgl. Zach. 8,23). De nadruk ligt op de kwaliteiten van dit rijk (gerechtigheid, barmhartigheid, liefde en vrede) en niet op degene die namens JHWH dit rijk brengt; een ‘messiaanse persoon’ is ondergeschikt aan het ‘messiaanse rijk’ (vgl. Mar. 1,14v). Het gaat om God en zijn koninkrijk: ‘Onze Vader in de hemel, laat uw Naam geheiligd worden, laat uw koninkrijk komen…’ (Mat. 6,9v; Luc. 11,2-4; vgl. Achttiengebed, 19e zegenbede).
Er wordt in het Oude Testament en in de Joodse traditie niet getwijfeld aan de komst van Gods koninkrijk, maar over de wijze waarop en/of door wie, lopen de meningen zeer uiteen. Gods koninkrijk van gerechtigheid en vrede komt: door het getrouw lernen in het Leerhuis; wanneer geheel Israël éénmaal getrouw de sabbat onderhoudt (Jes. 56,1-8); door een apocalyptische gebeurtenis (Dan. 7: mensenzoon); door een heilige oorlog (1 Makk.); door een davidische koning (Psalmen van Salomo 17); door een priester en koning (Zach. 4,11-14; Essenen); door een lijdende dienstknecht (Jesaja 40–55); door een ‘messiaanse persoon’.
Dit is – ook in de tijd vóór Jezus – een uiterst dun lijntje. Het woord masjiach/gezalfde komt in het Oude Testament slechts 38 maal voor, terwijl koning 2500 keer voorkomt. Strikt genomen komen er in het Oude Testament geen ‘messiaanse verwachtingen’ voor, wel allerlei heilsverwachtingen, maar deze richten zich niet op de komst van een gezalfde persoon, maar op de komst van Gods koninkrijk. Het woord gezalfde wordt gebruikt voor koningen (1 Sam. 12,1-5; Ps. 2,2), voor priesters (Lev. 4,3) en profeten (1 Kon.19,16; Jes. 61). Ook de heidense koning Cyrus wordt gezalfde genoemd (Jes. 45,1). Kortom: messias is een verzamelbegrip voor mensen die door God op een bijzondere wijze in dienst zijn genomen, werktuigen Gods zijn.
Jezus reageert niet op de benamingen die de mensen hem geven, maar wel op de titel de christus/messias Gods. Hij bevestigt noch ontkent dat hij de messias Gods is, maar verbiedt Petrus en de andere leerlingen om hier met iemand over te spreken. Is messias geen adequate omschrijving van zijn roeping/opdracht, te vaag of te politiek geladen? Of wordt pas gaandeweg, op weg naar en in Jeruzalem, duidelijk op welke wijze Jezus de messias Gods wordt/is (Luc. 24,26v.44-49). Hoe dan ook, nu laat Jezus zijn identiteit zien door over zichzelf te spreken als de mensenzoon.
In een bemoedigend visioen ziet Daniël ‘dat er met de wolken van de hemel iemand kwam die eruit zag als een mens. Hij naderde de oude wijze en werd voor hem geleid.’ (Dan. 7,13). Deze mensenzoon is een gemeenschap: ‘de heiligen van de hoogste God’, de martelaren omwille van de Naam van God (Dan. 7,17.21v.25.27). Omwille van hun trouw aan Gods Thora (2 Makk.7) geeft de oude wijze aan deze martelaren ‘het koningschap, de heerschappij en de heerlijkheid van al de koninkrijken onder de hemel’ (Dan.7, 27). De mensenzoon laat zien dat God, de oude wijze, solidair is met zijn onderdrukte volk en dat niet de onderdrukkers, maar de verdrukten het laatste woord hebben.
Jezus herkent zich in deze mens(en)zoon, ‘die veel zal moeten lijden, en door de oudsten en de schriftgeleerden worden verworpen en gedood, maar op de derde dag zal hij uit de dood worden opgewekt (door God).’ Van de kant van bepaalde leidende mensen (het is opvallend dat de Farizeeën ontbreken), zal Jezus veel lijden (pascho: verworpen en vermoord worden), maar de Getrouwe zal hem op de derde dag (Hos. 6,2) opwekken uit de dood. Jezus spreekt hier over zijn dood én opstanding die bij elkaar horen! Door de liturgische combinatie met Zacharia 12,10v (de doorstokene) wordt het accent eenzijdig op de dood gelegd en het perspectief van de opstanding onderbelicht (9,18-22)
De volgeling ontleent zijn identiteit aan de identiteit van Jezus, de mensenzoon. Zijn ziel en zaligheid zijn afhankelijk van zijn navolging van de geliefde zoon van God. Hij dient zijn centrum te verleggen naar God en de naaste/vreemdeling, ook als dit lijden met zich meebrengt (9,23v).
Er komt een man uit Nazaret.
Zijn naam is: Hij, die mensen redt,
bij de doden is Hij niet te vinden,
Hij wil zich met de levenden verbinden.
(Karel Deurloo, Liedboek 533: 6)
Literatuur
J. Beumer, Zacharia, Gedenken, in: De Bijbel spiritueel, 511-518
C. den Heyer, De messiaanse weg, Kampen 1998
J. de Heer, Lucas/Acta-2, Het verhaal van Jezus, Zoetermeer 2006
K. Spronk, Zacharia, in: De Bijbel literair, 295.306-307
H. Welzen, Lucas, ‘s-Hertogenbosch 2011
Preekvoorbeeld
De psalm van vandaag is Psalm 63.
We zongen hem tussen de lezingen in.
In deze psalm wordt een ervaring verwoord,
die velen van u waarschijnlijk zullen herkennen.
Een of meerdere keren zult u het hebben meegemaakt,
de ervaring dat God er voor u was,
dat hij naar ons omziet,
zich kenbaar maakte in ons leven.
U voelde het in uw binnenste, onmiskenbaar.
Zo'n moment dat u het heel zeker wist:
ik ben door God geliefd, ik ben zijn kind.
De psalmist verwoordt deze ervaring
van Gods aanwezigheid in ons bestaan zo:
‘Ik heb u gezien in uw heilige woning,
met eigen ogen uw kracht en uw licht.’
Ook Jezus heeft een dergelijke ervaring opgedaan,
toen hij gedoopt werd in de Jordaan
– door Johannes de Doper –
en nog een keer boven op de berg Tabor
dat de hemel openbrak en een stem gehoord:
‘Jij bent mijn geliefde zoon, in jou vind ik vreugde’.
Vandaag is Jezus aan het bidden en zijn leerlingen zijn bij hem.
Jezus opent zijn ziel voor God,
richt zijn gedachten op zijn Vader.
Kwam het moment van zijn doop in hem op?
Twijfelt hij misschien aan wie hij is?
De mensen zeggen namelijk van alles over hem.
Zo zou hij bijvoorbeeld de teruggekeerde Elia zijn,
een van de bekendste en grootse profeten, een man Gods.
Maar wat denken zijn leerlingen,
zijn volgelingen, eigenlijk over hem?
Wie denken zij dat Jezus is?
Hij vraagt het hen op de man af.
Inmiddels hebben de leerlingen al veel gezien van Jezus.
Hoe hij rondtrekt en zieken geneest,
de vijfduizend te eten gaf,
mensen uit hun verstarring haalt,
hun blindheid op de vlucht jaagt,
nieuwe levenskansen geeft.
Wat hij doet en wat hij zegt vormt een onverbrekelijke eenheid:
Hij predikt het rijk Gods én maakt het concreet zichtbaar.
Door de manier waarop Jezus ieder mens bemint
op de wijze die hij of zij nodig heeft,
maakt hij Gods rijk zichtbaar.
Je zou kunnen zeggen dat waar Jezus gaat
het koninkrijk is gekomen.
In de Joodse traditie ziet het volk uit naar dit koninkrijk,
waarbij dan de nadruk ligt op de kenmerken van dit rijk
– gerechtigheid, barmhartigheid, liefde en vrede –
en niet direct op degene die dit rijk namens JHWH brengt.
Met andere woorden: de messiaanse persoon
is ondergeschikt aan het messiaanse rijk.
Ook Jezus onderschrijft deze traditie.
Dat horen we in zijn bekende gebed:
‘Onze Vader die in de hemel zijt,
uw rijk kome, uw wil geschiede’
Als Petrus dan ook antwoord geeft op de vraag
wie zij denken dat Jezus is,
en zegt dat Jezus de Christus, de gezalfde Gods is,
dan ontkent Jezus dat niet,
maar hij wil niet dat dat rondgebazuind gaat worden.
Hij noemt zichzelf ook niet zo.
Hij noemt zichzelf ‘de mensenzoon’,
om te onderschrijven
dat het koninkrijk van God voor hem belangrijker is
dan het feit dat hij de Messias zou zijn.
Jezus legt zich – in Gods naam – toe op mensen.
Hij kruipt in hun huid en luistert goed:
wat is jouw hoop,
jouw verlangen?
Waar geloof jij in?
Wat doet er voor jou echt toe?
Wat heb jij nodig om volwaardig mens te zijn,
de mens zoals God die voor ogen heeft?
Jezus ziet hun lijden, hun eenzaamheid,
hun worsteling, hun angst.
Al deze gebrokenheid neemt hij op zich.
Als een echte mensenzoon
geeft alles wat hij in zich heeft, tot zijn leven aan toe,
opdat het licht en de kracht van God zichtbaar wordt
in het leven van iedere mens die hij ontmoet.
Jezus Messias is geen triomferende koning aan het hoofd van een koninkrijk.
Jezus Messias is een mens die lijdt en zijn leven geeft voor de ander.
Dat probeert Jezus aan zijn leerlingen duidelijk te maken
nu zijn reis met hen in Jeruzalem zal gaan eindigen.
Jezus is een mens die lijdt.
Hij lijkt op ons... want allemaal kennen we het lijden
dat vele gedaanten kan aannemen.
Dat maakt Jezus navolgbaar,
want wat hij doet is ook voor ons weggelegd:
mensenzonen en -dochters zijn.
Paulus zegt het ons in de brief aan de Galaten:
Allen zijn wij zonen en dochters van God in het geloof in Christus Jezus
Wij, gewone mensen kunnen de identiteit van Jezus aannemen:
een mens zijn, die in de naam van God,
– ondanks het lijden dat ons maakt tot wie we zijn –
zijn koninkrijk zichtbaar maakt,
gestalte geeft,
stap voor stap,
daad voor daad,
ontmoeting na ontmoeting.
Als wij ons naar Jezus keren
en in hem naar degene die naast ons is,
dat houden we de naam van Christus hoog,
dan dragen we de naam ‘christenen’ terecht.
Dat het zo mag zijn:
dat zijn rijk kome...
hier vandaag.
inleiding Henk Janssen ofm
preekvoorbeeld drs. Ellie Keller-Hoonhout