- Versie
- Downloaden 115
- Bestandsgrootte 162.07 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 11 maart 2021
- Laatst geüpdatet 11 maart 2021
13 juni 2021
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 17,22-24; Ps. 92; 2 Kor. 5,6-10; Mar. 4,26-34 (B-jaar)
Inleiding
Het is op het eerste zicht duidelijk waarom deze teksten samen worden gelezen in het leesrooster. Zowel de profeet Ezechiël als Jezus vertellen een parabel met een boom of struik in de hoofdrol. In Ezechiël 17 gaat het om een ceder, waarvan de top of een tak wordt afgebroken en een wijnstruik, die wordt geplant. In Marcus speelt een klein zaadje, het bekende mosterdzaadje, de hoofdrol. We zullen in deze inleiding de betekenis van de gebruikte metaforen bespreken en daarna de twee teksten met elkaar in verband brengen.
Ezechiël 17,22-24
De verzen 22-24 van Ezechiël 17 vormen de afsluiting van een hoofdstuk waarin de profeet waarschuwt tegen de politieke keuzes van de davidische koningen van Juda (‘Libanon’ genoemd in de tekst). Om deze verzen te begrijpen zullen we daarom kort de inhoud en betekenis van dit hoofdstuk overlopen. De gebeurtenissen waarover de profeet spreekt spelen zich af kort na de eerste deportatie van hooggeplaatste figuren uit Jeruzalem in 598 tot vlak voor de val van Jeruzalem in 586 vChr.
De adelaar staat voor snelheid en kracht en heeft de macht om te vernietigen (zie bijv. Job 9,26). De eerste adelaar is het symbool voor koning Nebukadnessar ii van Babel die in 598 een strafexpeditie liet uitvoeren en de koning van Juda (Jojachin) en de ‘toplaag’ van de bevolking meevoerde naar Babel (zie 2 Kon. 24). De opvolger van Jojachin was zijn oom Mattanja, later Zedekia genoemd. Deze kwam in opstand tegen Babel en ging een alliantie aan met de koning van Egypte. Dit leidde tot een tweede expeditie tegen Juda en de totale vernietiging van de stad, de Tempel, het koningschap en het begin van de tweede ballingschap.
Deze politieke gebeurtenissen vertelt Ezechiël in beelden die in de verzen 11-21 worden toegelicht. De adelaar (koning van Babel) breekt de top af van de ceder van Libanon (het davidische koningshuis) en plant dit in het land met veel handel (koning Joachin wordt gedeporteerd naar Babel). In zijn plaats stelt koning Nebukadnessar een andere koning aan (Zedekia), die wordt voorgesteld als een zaadje dat uitgroeit tot een welvarende, maar lage wijnstruik. Deze koning moet zijn plaats kennen. Onder de heerschappij van Babel kan hij vruchten dragen, maar hij moet zich wel ondergeschikt maken.
Deze wijnstruik echter groeit naar een andere adelaar (de koning van Egypte) en zoekt zijn water en dus bescherming. Dit verwijst naar het verbond dat Zedekia aanging met de farao Psammeticus ii om onder het juk van Babel uit te komen en te groeien onder een ander verbond (zie v. 15). Het resultaat hiervan wordt mooi verbeeld in de verzen 9-10 waar wordt gezegd dat de wijnstruik die hergeplant wordt, zal verdorren. Juda zal de transitie van Babel naar Egypte niet overleven. De overige verzen wijzen op de gebeurtenissen van de val van Jeruzalem en kunnen beschouwd worden als een ‘voorspelling achteraf’.
Ezechiël spreekt dus in beelden over zeer concrete politieke gebeurtenissen van zijn tijd. Hij legt de val van Jeruzalem uit als gevolg van de onbetrouwbaarheid van de koning van Juda. Zedekia had immers een verbond gesloten met de koning van Babel en een verbond is niet alleen een politieke aangelegenheid, maar ook een religieuze. Elk verbond werd bekrachtigd met een beroep op de eigen godheid, en Zedekia had gezworen bij de naam van de God van Israël. Het verbreken van een verbond is daarmee het verbreken van een belofte aan jhwh, en zoals we in vers 19 kunnen lezen loopt dat niet goed af. Hieruit leiden we af dat het uiteindelijk jhwh is die de loop van de gebeurtenissen bepaalt, zoals duidelijk wordt in de verzen 22-24.
Zoals zo vaak in apocalyptische teksten (waartoe we hoofdstuk 17 kunnen rekenen) worden verschrikkelijke gebeurtenissen beschreven die het volk Israël te wachten staan. Het gaat dan vaak om concrete historische omstandigheden van vervolging en oorlog (vergelijk de visioenen in het boek Daniël naar aanleiding van de vervolgingen onder Antiochus iv in de tweede eeuw vChr.). Deze teksten bieden een verwarrende en tegelijk hoopvolle boodschap door te stellen dat het jhwh is die hen deze ellende aandoet in reactie op de overtredingen van het volk. Dit betekent dat ook in diepe ellende jhwh het leven van mensen blijft (be)sturen. Wij moeten ons gedrag aanpassen, gehoorzaam zijn aan de Heer en dan zal alles weer goed komen. Als jhwh immers ‘aan de touwtjes blijft trekken’ dan is er hoop voor de toekomst, zelfs in de diepste duisternis.
Dit gegeven zien we terugkeren in de teksten van vandaag. Na de beschrijving van de ellende die Jeruzalem zal (is) overkomen, volgt een boodschap van herstel, zoals dat zo vaak gebeurt na profetische aankondigingen van rampspoed. Ook nu, in ballingschap, na verwoesting van Jeruzalem en de Tempel, blijft jhwh Heer en meester over de geschiedenis. Dit wordt duidelijk gemaakt met dezelfde beelden als eerder in het hoofdstuk. Nu is het jhwh zelf die uit de top van de boom een jong takje plukt en deze plant op de hoogste berg van Israël. Het is nog klein en teer, maar het zal uitgroeien tot een prachtige ceder. Jhwh zal een nieuw koningshuis planten en het zal een thuis zijn voor Israël en vele volken (vele vogels zullen schaduw vinden in de takken van de boom). Alle naties (alle bomen) zullen weten dat het de God van Israël is die de grote boom heeft omgehakt, de kleine struik heeft laten verdorren en een kleine tak deed uitgroeien tot een machtige boom. Het is inderdaad jhwh die de gebeurtenissen van de geschiedenis bestuurt en ook al lijkt alles donker en hopeloos, God houdt de wereld en zijn mensen in zijn hand.
2 Korintiërs 5,6-10
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Marcus 4,26-34
Het kleine takje van Ezechiël is in Marcus een klein zaadje. Beide beginnen zeer klein en groeien uit tot een machtige boom en de grootste heester die bestaat. In hoofdstuk 4 van Marcus vertelt Jezus ook het bekende verhaal van de zaaier, waarbij het eveneens gaat om een kleine hoeveelheid die uitgroeit tot een overvloedige oogst (v. 8). Wanneer een klein zaadje in de grond wordt gestoken, is het onzichtbaar en het is niet meteen duidelijk of en wat er precies zal gaan groeien. Toch draagt het een kracht in zichzelf die onstuitbaar is en heeft het de potentie om uit te groeien tot een metershoge boom. Zo is het Koninkrijk van God waarover Jezus spreekt. Hij zaait de woorden van jhwh in de harten van mensen en ook al zie je misschien niet direct resultaat, we mogen aannemen dat deze woorden als zaden ‘wachten’ tot ze uitschieten en tot hun volle ontwikkeling komen.
De hoorders van Marcus (het evangelie is geschreven rond het jaar 70) kenden de verhalen over Jezus, maar worstelden wellicht ook met de vraag hoe het nu verder zou gaan. Jezus was er niet meer en zijn discipelen en volgelingen werden met regelmaat vervolgd. De Romeinen hadden nog steeds het land in hun greep en van de euforie tijdens Jezus’ optreden was niet veel meer over. Tegen deze achtergrond spreekt de metafoor van het zaadje dat zal uitgroeien tot een grote boom sterk tot de verbeelding. Zoals een boer onrustig uitkijkt over zijn ingezaaide land of er al iets opkomt, zo is het wachten of het zaad van het Koninkrijk, gezaaid door de zaaier Jezus, zal ontkiemen. De parabel stelt het duidelijk: ja, Gods Koninkrijk zal groeien. Misschien is het nu nog niet te zien, klein of onbeduidend, maar het heeft de groeikracht van het Evangelie en het is niet te stoppen.
Zo is het verband met de boom van Ezechiël goed te zien. Uit iets kleins kan iets heel groots groeien. Een enorme boom waarin vogels schaduw vinden. Het rijk van jhwh als een politiek rijk in Ezechiël en een soort geestelijk rijk in Marcus, die in beide gevallen de volken van de aarde omvat. Maar bovenal de belofte dat jhwh het leven op aarde beheerst, dat hij wat hij begonnen is nooit loslaat en dat zelfs als er niets te zien is en alles verloren lijkt, het werk en bestuur van jhwh doorgaan. De kracht in een klein takje of in een klein zaadje is de levenskracht van God zelf, dat zich door niets laat tegenhouden. Het kleine zaadje dat Jezus heeft geplant, zal groeien en vrucht dragen, want het is het zaadje van Gods liefde voor mensen.
Literatuur
J. Blenkinsopp, Ezekiel. Interpretation: A Bible Commentary for Teaching and Preaching, Louisville 1990
I.M. Duguid, Ezekiel & the Leaders of Israel, Leiden 1994
B. van Iersel, Marcus, Boxtel 1999
M.S. Odell, Ezekiel, Smyth & Helwys Bible Commentary, Macon 2005
Preekvoorbeeld
De apostel Paulus schrijft in zijn tweede brief aan de christenen van Korinte: ‘Wij leven in geloof, wij zien hem niet.’ Wij kunnen de Heer, wij kunnen God niet zien maar wij kunnen in hem leven. Gelovigen door de eeuwen hebben deze ervaring gemaakt: Geloven in iemand die je niet kunt zien! Er zijn sporen, goddelijke sporen hier op deze aarde die ons iets over God kunnen vertellen. God laat zijn volk Israël niet in de steek en evenmin de leerlingen van Jezus Christus.
Gods onzichtbaarheid betekent niet dat we geen woorden voor God zouden vinden. De profeet Ezechiël, de mond van God, spreekt in beelden tot zijn volk in ballingschap. De bewoners van Jeruzalem en Juda zijn weggevoerd uit hun huis en stad, zij zijn ballingen, mensen zonder hun oude woning, vreemdelingen aan de oevers van Eufraat en Tigris. God bemoedigt hen door de mond van Ezechiël, hij wil hun hoop geven op een nieuwe toekomst na alle ellende.
Voorafgaand aan onze lezing schildert de profeet de gebeurtenissen in het verleden aan de hand van een gelijkenis. Koning Nebukadnessar van Babel, hij is de eerste grote adelaar, heeft Jeruzalem veroverd en een verdrag met de koning van Juda gesloten. Deze koning echter pleegt verraad, breekt zijn eed van trouw en roept farao van Egypte om hulp. Maar farao, de tweede adelaar, is niet sterk genoeg om Juda te helpen. De straf van de koning van Babel is vreselijk en wél met Gods instemming. De Babylonische adelaar had een mooi takje geplukt, zo vertelt de gelijkenis, en geplant op vruchtbare grond; dit takje groeide uit tot een mooie wijnstok. Er kwam echter een tweede adelaar die de wijnstok vernietigde. Dit zou het einde van het volk inhouden, het zou opgaan in de grote mengelmoes van volkeren aan de Tigris. Hun speciale weg, hun traditie, hun verering van de Eeuwige zouden verdwijnen.
Dit laat God echter niet gebeuren, hij zelf, zo zegt Ezechiël, is het die een twijgje wegplukt uit een hoge ceder in de Libanon en dit takje zal hij planten op de hoogste berg in Israël. Er is hoop voor de toekomst! Het kleine twijgje zal uitgroeien tot een boom. ‘En vogels zingen en nestelen in de boom die de Heer geplant heeft.’
Dit beeld van kwetterende en zingende vogels in een boom raakt ons in de dagen van corona sterker dan vroeger. In de lange maanden van de lock-down zijn we veel meer gaan wandelen; dankzij minder autoverkeer horen wij meer geluiden in de stad, in de polder en parken, in het bos en langs het water. Het zingen en kwinkeleren van de vogels roept geluksgevoelens bij ons op, wij merken tekenen van nieuw leven, van toekomst op! Zo ook de toehoorders van Ezechiël aan de oevers van de grote rivieren. God heeft ons hier niet vergeten: hij is ook hier aanwezig. Ooit komt de dag dat ook wij teruggaan naar Jeruzalem en de stad en de tempel zullen opbouwen.
Vele jaren heb ik kinderen voor hun communie en het vormsel voorbereid. De kinderen kregen vaak op de eerste middag of avond een klein zakje met zaadjes, die zij thuis in een pot of in een glas met potaarde moesten doen en natuurlijk af en toe water geven. Een keer had ik geen zaadjes, toen gaf ik hen een of twee mooie kastanjes van de schitterende kastanjeboom op het kerkplein in Oosterbeek. En ja, het lukte een jongen om de kastanje echt te laten groeien! Hij plantte hem samen met zijn vader in hun tuin. Ergens in Doorwerth staat nu een kleine kastanje, meer dan 15 jaar oud!
Jezus vertelt ons twee gelijkenissen over het groeien van het geloof in het komende Rijk Gods en hiervoor gebruikt hij voorbeelden uit de landbouw: een boer die zaad op zijn akker inzaait en iemand die piepkleine mosterdzaadjes in de grond doet. De boer gaat het onkruid als het als eerste de kop opsteekt niet eruit trekken, want dan zou hij ook het opschietende graan mee vernietigen. Hij gaat wachten tot de oogst, pas dan verzamelt hij het onkruid om het te vernietigen. Het kleine mosterdzaadje groeit uit tot haast een boom! De vroege christelijke gemeente heeft deze twee gelijkenissen bewaard als troostverhalen. De tweede en derde generatie christenen was onzeker, zij had het moeilijk. Het enthousiasme van de eerste leerlingen van Jezus was verdampt. Zij zagen geen groei, zij ervoeren bedreiging en teruggang. Met deze gelijkenissen worden zij wakker geschud en bemoedigd om meer vertrouwen en geduld te hebben. Om aan hen en ons te laten zien dat God aanwezig is, ook al is het begin heel erg klein. Net zoals het geloof kan groeien vanuit een simpele ervaring, zoals je kinderen meeneemt naar een Mariakapelletje en hen een kaars laat opsteken, of tijd neemt voor hun vragen naar God en de wereld. Het lijken soms heel eenvoudige vragen en soms is het het antwoord dat ons ons hele leven begeleidt. Het kan ook een gebed zijn, een mooie zegen of een bijbels verhaal zoals dat van Jona in de walvis, David en Goliat enzovoort. Het lijkt heel weinig. En toch, zo wil Jezus ons zeggen: uit het kleine kan iets groots worden.
Velen vragen zich vandaag af: wat moet er van de kerk worden, wat van het geloof? Wij zijn teleurgesteld omdat kinderen en kleinkinderen zich niet meer thuis voelen in de kerk, God en geloven staan heel ver van hen af. Soms denk ik: heeft het nog wel zin aan kinderen iets uit te leggen? Zullen ze het niet gauw vergeten? Heeft het wel nut?
Maar het gaat niet om nut! Ik houd me vast aan de gelijkenis, aan het verhaal van Jezus over het kleine mosterdzaadje dat kan uitgroeien tot een grote boom en in de schaduw van zijn takken zullen vogels nestelen!
Ook de profeet Ezechiël haalt een voorbeeld uit de natuur aan: een tak afgebroken van een ceder, een mooie naaldboom, kan weer uitgroeien tot een boom die schaduw geeft en waar vele vogels kunnen wonen.
Gods woning onder de mensen is net een grote boom die aan vele ook vreemde vogels een thuis biedt. En moet die woning altijd een groot gebouw zijn zoals wij het nu kennen? Kan Gods huis niet veel bescheidener worden, een plek waar mensen in zijn naam bij elkaar zijn?
Laten we vertrouwen en geloven in de scheppende God die kleine zaadjes en takjes laat uitgroeien tot bomen waarin het goed toeven is.
inleiding drs. Arjan Knop
preekvoorbeeld drs. Bärbel de Groot-Kopetzky