- Versie
- Downloaden 45
- Bestandsgrootte 299.62 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 31 juli 2019
- Laatst geüpdatet 8 februari 2021
14 juni 2015
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 17,22-24; Ps. 92; 2 Kor. 5,6-10; Mar. 4,26-34 (B-jaar)
Inleiding
Het evangelie van deze zondag is uit het vierde hoofdstuk van het evangelie van Marcus, waarin Jezus de menigte en zijn leerlingen onderricht door middel van gelijkenissen. We lezen vandaag twee kleine gelijkenissen over het Koninkrijk van God. Jezus gebruikt daarvoor het beeld van het zaad, dat gezaaid wordt en ontkiemt. Hoe dat precies in zijn werk gaat, onttrekt zich aan onze waarneming, gaat ons te boven, maar het koninkrijk zal zich doorzetten, onweerstaanbaar.
Bij dit evangelie is een lezing uit de profeet Ezechiël gekozen. Ezechiël spreekt daarin over het toekomstige herstel van het volk Gods, dat op dat moment in ballingschap zit in Babylon. We komen daarin beelden en gedachten tegen die aansluiten bij het evangelie, zoals de boom waarin vogels van allerlei soort kunnen nestelen en dat de oorsprong van het herstel heel klein begint, in een teer twijgje. Maar ook aanvullende gedachten, dat er een nieuwe orde aanbreekt, waarin gangbare patronen worden doorbroken.
Ezechiël 17,22-24
De profeet Ezechiël treedt op ten tijde van de Babylonische Ballingschap. Hij hoorde bij de eerste lichting van hen die als ballingen naar Babylon werden weggevoerd, maar veel van zijn profetieën gaan over het land Juda en de stad Jeruzalem. Met zijn medeballingen moet hij de traumatische ervaringen van de ballingschap doormaken en verwerken. En later komen daarbij ook nog de val van Jeruzalem inclusief de vernietiging van de tempel. Daar in ballingschap wordt Ezechiël geroepen – ‘de hand van jhwh kwam over hem’ (Ezech. 1,3) – en wordt hij aangesteld als wachter voor het volk Israël (Ezech. 3,17).
We lezen deze zondag de slotverzen van het zeventiende hoofdstuk van Ezechiël. In dit hoofdstuk vinden we heel beeldend weergegeven de omslag die Ezechiël met het volk moet doormaken. In een beeldrijke raadselspreuk worden eerst de schuld en ondergang van het koningschap van Israël verteld (Ezech. 17,1-10). Vervolgens legt Ezechiël deze raadselspreuk uit (Ezech. 17,11-21). Kern van zijn profetische kritiek is dat de koning van Juda, die met een beroep op jhwh trouw had gezworen aan Nebukadnessar, de koning van Babylon, (vv. 12-13), heimelijk steun had gezocht bij de koning van Egypte (v. 15). De koning van Juda heeft dus elders zijn kracht gezocht en hij heeft daarmee tegelijk jhwh te schande gemaakt, omdat hij eerder in diens naam trouw had gezworen aan de koning van Babylon. Daar ligt voor Ezechiël de oorzaak van zijn val.
Dan volgt de belofte van een nieuw koningschap onder wiens schaduw en beschutting het Godsvolk uiteindelijk en voorgoed geborgen zal zijn (Ezech. 17,22-24). Deze belofte wordt aangeduid met beelden ontleend aan de raadselspreuk van het begin van het hoofdstuk. Maar werden die beelden toen gebruikt voor het onheil dat de koning van Isräel over zichzelf en het land had afgeroepen, nu worden diezelfde beelden gebruikt voor een heilsorakel.
Zoals eerder koning Nebukadnessar (17,3) een twijg plukte en iemand aanstelde als zijn koning over Isräel, zo zal jhwh zelf dat nu ook doen, zo zegt Ezechiël. En van dat twijgje wordt gezegd dat het ‘teer’ is, ‘gering’. Dat doet denken aan David die zich eerder zelf gering en zwak noemde ten opzichte van zijn tegenstanders (2 Sam. 3,39). En het doet ook denken aan Salomo, van wie gezegd wordt dat hij te jong en te onervaren was om het huis voor de jhwh te bouwen (1 Kron. 22,5; 29,1). Teer en zwak is dus de twijg waardoor God zijn redding wil brengen. Gods heil wordt niet gebouwd op menselijke kracht. En het is belangrijk om dat begin steeds voor ogen te houden en niet overmoedig te worden en te vervallen in grootheidswaan.
Geplaatst op de hoogste berg van Israël, de Sionsberg (vgl. Jes. 2,2) zal deze tot bloei gekomen twijg het middelpunt worden van de aarde. De tere en geringe twijg wordt tot een levensboom waaronder het goed toeven is voor ‘alle soorten vogels’. Die vogels van allerlei pluimage staan voor alle volken en naties.
En voor elk van deze volken geldt dat in deze nieuwe wereld de oude patronen hebben afgedaan. Het hoge wordt geveld en het kleine zal groeien, het gezonde zal verdorren en het verdorde zal bloeien. Onder de hoede van jhwh zal een nieuwe wereldorde ontstaan: deze wereld omgekeerd.
2 Korintiërs 5,6-10
Zie: H. Janssen/K. Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, blz. 31-40
Marcus 4,26-34
Het vierde hoofdstuk van het Marcusevangelie bevat de eerste van twee grote redes van Jezus in het Marcusevangelie. In dit hoofdstuk kunnen we drie delen onderscheiden. Allereerst onderricht Jezus vanuit een boot op het meer de menigte op de oever door middel van de gelijkenis van het zaad op de akker (Mar. 4,1-9). Dan neemt Jezus een kleinere kring van leerlingen apart en geeft hen desgevraagd uitleg van de gelijkenis. Ook vertelt hij hen twee spreuken, over de lamp en over de royale maat waarmee gemeten wordt (Mar. 4,10-25). En ten slotte zet hij vanuit de boot het onderricht aan de menigte op de oever voort met een nieuwe parabel over het zaad dat vanzelf opgroeit, en de parabel van het mosterdzaadje (Mar. 4,26-34).
Jezus spreekt in zijn onderricht graag in de vorm van gelijkenissen. ‘Met zulke en andere gelijkenissen maakte hij hun het goede nieuws bekend’ (v. 33). Verhalen en gelijkenissen blijven je gemakkelijker bij dan lange betogen. Ze maken iets duidelijk en kunnen onthullen, maar tegelijkertijd verhullen en verbergen ze ook. Daarom kan het nodig zijn om een toelichting te geven bij gelijkenissen, om aan te geven hoe ze bedoeld zijn. Om die reden maakt Marcus de restrictie dat de gelijkenissen het goede nieuws bekend maakten ‘voor zover ze het konden begrijpen’. Als Jezus alleen was met zijn leerlingen verklaarde hij hun alles (v. 34).
De eerste gelijkenis uit het begin van het vierde hoofdstuk van Marcus gaat over het zaad, dat wordt uitgestrooid over de akker. In de toelichting zegt Jezus dat het zaad het woord is en de gelijkenis wordt daarom een groot pleidooi om te luisteren.
De twee gelijkenissen over zaad die we vandaag horen gaan over de komst van het koninkrijk van God. Bij die komst wil God ieder van ons betrekken. Hij heeft het zaad uitgestrooid over de aarde, de aarde die wij mensen mogen bewerken. De groeikracht heeft de mens echter niet in handen: ‘de aarde brengt uit zichzelf vrucht voort, terwijl de mens slaapt en opstaat, dag in dag uit’ (vv. 27v).
En het mosterdzaadje, zo klein als het is, groeit, eenmaal ontkiemd en opgegroeid, uit tot een geweldige plant met grote takken.
God betrekt ons bij de komst van zijn koninkrijk, maar de groeikracht ervan is uiteindelijk een geheim dat ons te boven gaat. Het is een kwestie van luisteren en horen naar Gods richtinggevend woord en ernaar handelen. Dat is een zaak van volharding, gebed en geduld. Dat laatste is moeilijker voor mensen dan voor God. Zoals Jesaja zegt: ‘Alle mensen zijn gras en hun trouw is niets dan een veldbloem. Het gras verdort, de bloem verwelkt, maar het woord van onze God houdt in eeuwigheid stand’ (Jes. 40,6.8). Gods rijk is standvastig en duurzaam: onverwoestbaar kwetsbaar.
Preekvoorbeeld
Wist u dat Jezus eigenlijk nooit over het Rijk Gods spreekt als over iets dat wij moeten maken of doen? Jezus spreekt nooit in de trant van: als jullie nu eens zus of zo gaan doen, dan zal het er tenminste eindelijk van komen. Neen, Jezus moraliseert niet over het Rijk Gods. Hij idealiseert het evenmin. Hij houdt ons geen geweldig ideaal voor, dat slechts met de grootste krachtinspanningen en ten koste van veel offers te verwezenlijken is. Jezus spreekt over het Rijk Gods als over iets dat heel dichtbij is, ja, dat er al is. Je hoeft het enkel maar te zoeken en, als je het gevonden hebt, er naar te kijken, en dan te geloven dat het echt iets voorstelt; dat het kracht heeft en vitaliteit. Ook als je er maar heel weinig van ziet, want soms is het nauwelijks te zien. Maar als je er iets van ziet, een glimp ervan opvangt, geloof, weet dat het groeikracht heeft en durf je er in te laten meenemen.
Dit is ook de manier waarop Jezus er vandaag over spreekt, als hij zegt dat het Rijk Gods is om op te wachten, zoals een boer wacht op het ontkiemen, groeien en rijp worden van het zaad tot een goudgele aar.
Met dit beeld van de boer nodigt Jezus ons uit te geloven dat het zaad van Gods Rijk in onze aarde is gezaaid, in deze wereld, in uw en mijn leven, en dat het dáár tot wasdom zal komen.
Maar, geloven wij dit ook écht? Dat in deze wereld, in ons leven, Gods visioen van mensen met elkaar in vrede, naar zijn vervulling toegroeit? Als dit waar is, dan moet God daar toch wel heel erg hard aan trekken, want waar zie je nu dat het er van komt? Toch bijna nergens?! Het lijkt er toch op dat God, zo ongeveer als de profeet Ezechiël het in de Eerste Lezing zegt, eigenhandig een twijgje moet planten om zijn volk opnieuw te laten uitbotten en te laten groeien. Maar dít is precies wat Jezus ons vandaag wil laten geloven: dat God in ons zijn Rijk heeft gezaaid, en dat wij er niet aan hoeven twijfelen dat het zal uitgroeien tot een boom, en dat het een kwestie is van wachten en kijken, en, als je het ziet, je er aan toe te vertrouwen en er in mee te doen.
Als wij het moeilijk vinden om dit te geloven, komt dat dan misschien omdat wij niet goed kijken? Hoe worden wij de kiem- en groeikracht van Gods Rijk gewaar? Hoe kunnen wij zien dat het waar wordt?
Volgens mij worden wij het alleen gewaar wanneer wij doen wat er in ons leven te doen valt. Precies zoals die boer. Die gaat niet zitten kijken naar het land dat hij heeft ingezaaid, maar hij gaat met allerlei andere dingen bezig die er op een boerderij nu eenmaal altijd te doen zijn, en die meer nodig zijn, en in ieder geval leuker, dan naar het land zitten kijken om te zien of er al iets ontkiemt. Neen, een boer blijft niet zitten kijken, maar hij zorgt dat het land goed en vruchtbaar blijft of weer wordt. Want dáár kan hij wat aan doen. Aan het groeien van het zaad niet.
Zo is er in ons leven ook altijd van alles te doen: de gewone zorg dat het allemaal loopt, in het huishouden, op de zaak, in je buurt, dorp en stad; in ons land. En er is niet alleen van alles te doen, er is ook van alles te genieten: van elkaar, van de natuur, van wat wij allemaal voor elkaar kunnen krijgen. Vandaag de dag is er van alles te doen en te genieten, terwijl er soms weinig of niets van Gods Rijk is te zien: omdat de wereld in brand kan staan, je ziel zwart kan zien van wanhoop en verdriet, en je niet meer weet hoe je verder moet met wie je ooit uitzinnig hebt liefgehad. Maar ook als er van Gods visioen van mensen met elkaar in vrede weinig of niets te zien is, blijft staan dat er gedaan kan worden wat er te doen is: achter het aanrecht; achter je bureau op de bouwplaats, in de Tweede Kamer, als er vergaderd moet worden over de toekomst van je parochie. En het is goed dat dit allemaal te doen is én gedaan wordt. Op deze manier bewerken wij de grond van ons leven, van ons samen-leven. Die grond maken wij op deze manier vruchtbaar voor het zaad van Gods Woord. Dit is wat wíj kunnen doen. Maar op het wortel schieten van dat Woord en het ontkiemen en opgroeien van het Rijk Gods kunnen wij alleen maar wachten.
Nu kun je op verschillende manieren wachten.
Onrustig en gespannen. Zoals wanneer je bij de bushalte begint te twijfelen of de bus wel komt. Zenuwachtig loop je heen en weer. Zul je gaan lopen, met het risico dat de bus je alsnog voorbijrijdt als je goed en wel op weg bent? Zo gaat er de nodige energie op aan niks. Maar Gods Rijk is geen bus die misschien niet komt. Het komt, het groeit. Wij mogen rustig wachten.
Je kunt ook onrustig en gespannen wachten van puur verlangen en vreugde dat een lieve vriend of vriendin op bezoek komt. Het kan niet snel genoeg avond worden. ’s Middags heb je alles al klaar, maar rust heb je niet, en je blijft zo bezig dat je natuurlijk iets vergeet van wat gedaan had moeten worden, en je bent doodop als je bezoek komt. Nu is het natuurlijk een gelukwens waard als je zo naar iemand kunt uitzien, maar is het niet nét iets te veel? Alsof alles van jou moet komen? Houd je nog wel plek voor de vreugde van de ander? Kan die zich nog wel bij jou kwijt? Maar bij Gods Rijk hangt niet alles van ons af. God is er ook nog, die zijn rijk bij ons kwijt wil!
En er is het ontspannen, rustige wachten op je lieve vriendin of vriend, je man of vrouw, omdat je weet dat die komt en net zo uitkijkt naar het weerzien als jij dat doet, en dat het samen goed zal zijn. Rustig en geconcentreerd kun je doen wat gedaan moet worden, zelfs dingen die weinig of niets te maken hebben met dat waarvan je zo volop in afwachting bent. Want je hebt gedaan wat gedaan moest worden en het zal een feest worden.
Op deze manier mogen wij wachten op het ontkiemen en groeien van het zaad dat God in ons leven heeft gezaaid. Wachtend vertrouwen dat het waar is dat dit zaad, met al zijn kiem- en groeikracht, gezaaid is in ons leven met zijn grote en kleine zorgen; met soms helemaal geen zorgen, maar soms vol verdriet, gemis en onvervuld verlangen; vol haat maar ook van genegenheid vervuld; zinloos soms maar ook in evenwicht en vol samenhang. Dit leven, dat de bodem is waaraan wij het nodige mogen en kunnen doen. Het is niet alleen maar iets om uit te houden totdat er iets heel anders begint, iets waar het eigenlijk om zou gaan en waarbij vergeleken ons leven eigenlijk niet zou tellen. Dit leven verdient geleefd te worden, volop, en verzorgd, zoals de boer zijn land bewerkt en onderhoudt. Hier, en nergens anders vindt Gods Rijk de sappen om van te groeien. En wij zullen het zien groeien en het oogsten als wij ons leven léven, en anders niet.
Wachten op Gods Rijk is het leven volop leven. Dat het ons gegeven mag worden steeds meer op deze manier te wachten op de komst van Gods Koninkrijk.
drs. Theo van Adrichem ofm, inleiding
Jan van den Eijnden ofm, preekvoorbeeld