3e zondag VT, 23-3-2025

By 15 februari 2025 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 9
  • Bestandsgrootte 112.52 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 15 februari 2025
  • Laatst geüpdatet 15 februari 2025

3e zondag VT, 23-3-2025

23 maart 2025
Derde zondag van de Veertigdagentijd

Lezingen: Ex. 3,1-8a.13-15; Ps. 103; 1 Kor. 10,1-6.10-12; Luc. 13,1-9 (C-jaar)

Inleiding

De lezingen van deze derde zondag van de Veertigdagentijd gaan over de identiteit van God. In de eerste lezing ontmoeten we Mozes die God vraagt naar zijn naam. In het evangelie gaat het over het ingrijpen en het geduld van God.

Exodus 3,1-8a.13-15
De nakomelingen van Jakob of Israël zijn in Egypte tot een groot volk geworden. Als familie van onderkoning Jozef waren ze eregasten; enkele generaties later lijkt dat vergeten en moeten ze slavenarbeid verrichten. God vergeet zijn volk echter niet. In de verzen voorafgaand aan onze perikoop wordt dit indringend verwoord: In de loop van deze vele jaren was de koning van Egypte gestorven. Maar de Israëlieten gingen nog steeds gebukt onder hun dwangarbeid en zij klaagden luid. Vanuit hun slavenbestaan drong hun gejammer door tot God, en God luisterde naar hun klagen; Hij was zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob indachtig. God zag goedgunstig neer op de Israëlieten en Hij was met hen begaan (Ex. 2,23vv). Mozes wordt geroepen door God om het volk van Israël terug te leiden naar het Beloofde land. Nadat Mozes in woede een Egyptenaar doodt, nadat deze een Israëliet vermoord heeft, vlucht hij naar het buitenland. Hij verblijft in Midjan bij de priester Reüel en trouwt met diens dochter Sippora. Op een dag is hij als herder ver de woestijn ingetrokken. Letterlijk staat er: ‘achter de woestijn’ (v. 1). Dan gebeuren er wonderlijke dingen. Hij ziet een doornstruik die in lichterlaaie staat, maar toch niet verbrandt. Hij is op heilige grond. God spreekt hem aan (vv. 2-6).

Als eerste wijst God Mozes op zijn eigen traditie. Hij is de God van zijn vader, van Abraham, Isaak en Jakob. Mozes is daardoor nadrukkelijk lid van de Israëlieten. Hij wordt immers geroepen om Gods volk uit de slavernij van Egypte te redden. Daarna spreekt de intense betrokkenheid van God op zijn volk: Hij heeft zijn ellende gezien, de jammerklachten gehoord, Hij kent zijn lijden. Daarom zal Hij afdalen, dat wil zeggen, niet alleen vanuit de hemel betrokken zijn, maar ook op aarde in actie komen, om zijn volk te bevrijden uit de macht van Egypte (vv. 7-10). Hoewel Mozes later (v. 13) God naar zijn naam vraagt, geeft God hier in feite al zijn identiteit prijs. Hij is betrokken op het lijden van zijn volk en zal het gaan bevrijden. Weggelaten zijn de verzen 8b-12 waarin Mozes zijn zendingsopdracht krijgt. Deze opdracht begint met een bezoek aan de farao. Mozes stribbelt vervolgens tegen (Exodus 3,11-4,17). Hij vindt het een onmogelijke opdracht, maar zal uiteindelijk ingaan op Gods roepstem.
Het vragen naar Gods naam (vv. 13-15) is een deel van het tegenstribbelen. We komen hier bij een van de bijzondere aspecten van het Oude Testament. God heeft niet alleen een soortnaam als één onder meerderen. Hoewel het Jodendom duidelijk een monotheïstische religie is met één god, die ook de enige God is, blijken andere volken er hun eigen goden op na te houden. God heeft in de Schrift ook een eigennaam. Deze wordt meestal uit eerbied met de medeklinkers en in hoofdletters gespeld: JHWH. In het Hebreeuws is dit een verouderde vorm van het werkwoord zijn en betekent zoveel als: hij zal/kan/wil er zijn. In de Griekse vertaling van het Oude Testament werd de godsnaam weergegeven met Kyrios dat Heer betekent. Gods antwoord op Mozes’ vraag naar zijn naam is in feite een verklaring van de Godsnaam JHWH. Gods antwoord is tegelijk bevestigend én ontkennend. Zijn naam is uiteindelijk geen naam als andere namen, maar een raadselachtige zin. Het Hebreeuws heeft hier twee keer dezelfde werkwoordsvorm: ik-zal-er-zijn. Tussen deze werkwoordsvormen staat het voegwoord asjer, wat zoveel als ‘zoals’, ‘namelijk’, ‘waarvoor geldt’ betekent of alleen maar met onze ‘:’ wordt weergegeven. God zegt zoveel als: ‘Ik zal er op mijn manier zijn. Wees zeker van mijn aanwezigheid, maar Ik ben er wel op mijn eigen wijze.’ In de herhaling zegt God het beknopter: ‘Dit moet ge tot de Israëlieten zeggen: Hij die is, zendt mij tot u.’(Exodus 3,14b). Het Hebreeuws gebruikt hier de eerste persoon enkelvoud: Ik-zal-er-zijn. In vers 15 wordt wel de godsnaam zelf gebruikt in de derde persoon: JHWH– Hij-zal-er-zijn. Door de traditionele weergave met Heer is dit helaas niet zichtbaar in de vertaling. Nogmaals verbindt Hij deze naam – JHWH- met de God van Abraham, Isaak en Jakob. Voor Mozes is dit niet alleen de God van zijn vader (v. 6), maar de God van zijn (voor-)vaderen, dat wil zeggen, de God van het volk van Israël. Als God tenslotte deze passage over de naam afsluit, zegt Hij: ‘Dit mijn naam voor altijd’ (Ex. 3,15c). Ook hier is weer meerduidigheid. De naam verwijst dan zowel naar: ‘de God van Abraham, Isaak en Jakob’ als naar ‘Ik-zal-er-zijn zoals Ik-er-zal-zijn’ als naar JHWH (Hij-zal er-zijn). Meer dan een naam geeft God hier (een deel van) identiteit prijs. God heeft zich verbonden met de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob; Hij heeft hun lijden gezien en zal hen bevrijden uit hun nood; het volk mag zeker zijn van zijn aanwezigheid, maar Hij zal dit doen op zijn eigen wijze.

Lucas 13,1-9
Uitgangspunt van de perikoop is het lijden dat mensen overkomt. Het is niet helemaal duidelijk wie de Galileeërs zijn ‘van wie Pilatus het bloed met dat van hun offerdieren had vermengd’ (Luc. 13,1). Zijn het opstandelingen of pelgrims die op ongelukkige wijze slachtoffer zijn van een optreden in de tempel. Het gaat in ieder geval om een gruwelijke dood waarbij mensen en offerdieren door de Romeinen zijn afgeslacht. Verrassend genoeg gebruikt Jezus deze geschiedenis om iets over oorzakelijkheid van lijden en zonde te zeggen. Tegen zijn gesprekspartners – uit het voorgaande lijken dat gewone omstanders en leerlingen te zijn – maakt Hij duidelijk dat zij (wij) niet beter zijn dan de slachtoffers. Hij geeft nog een ander voorbeeld van een ongeval in Jeruzalem. Bij het omvallen van een toren zijn achttien mensen omgekomen. Ook over hen zegt Hij dat ze niet meer schuldig zijn dan de andere inwoners van Jeruzalem. Voor Jezus zijn wij dus in principe schuldige mensen. Oftewel, Hij wijst ons op onze persoonlijke verantwoording om ons leven te beteren. Bekeer je! Onmiddellijk hierop volgt een gelijkenis die op het eerste gezicht over een ander onderwerp gaat.
Een wijngaardenier heeft zorg om een vijgenboom. De eigenaar van de wijngaard merkt echter op dat de vijgenboom al drie jaar geen vruchten heeft gegeven. Een nutteloze boom, die wel de bodem gebruikt, maar niets oplevert. ‘Hak hem om!’ (13,7), is het devies van de eigenaar. De wijngaardenier wil de boom nog een kans geven. Komt zijn mededogen voort uit het feit dat hij dagelijks deze boom ziet? Hij zal de grond nog eens omspitten en de boom mest geven. Geef de boom, geef de mens nog een kans. Uit deze perikoop spreekt een godsbeeld van God die mensen oproept tot bekering. Bekering is noodzakelijk, maar tegelijk is God geduldig. Hij biedt weer een nieuw kans en geeft ook voeding. Mogen we daarin Gods woord in de Schrift en in Jezus lezen? Een geduldige God, maar wel een God die wil dat we ons tot hem bekeren en vruchten voortbrengen.

Psalm 103 en 1 Korintiërs 10,1-6.10-12
Gods identiteit zoals in de eerste lezing en het evangelie beschreven vindt een mooie weerklank in Psalm 103 met als kernvers: ‘De Heer (JHWH!) is barmhartig en welgezind, lankmoedig en goedertieren.’ De passage uit de Eerste brief aan de christenen van Korinte focust meer op de strenge oproep tot bekering zoals we die in het eerste deel van de evangelielezing tegenkomen. Ook al werden de voorvaderen tijdens de Uittocht in de woestijn gevoed met geestelijk voedsel en drank, toch had God in de meesten van hen geen welbehagen. Zij werden neergeveld (vv. 3-5). Zij deden niet wat God hen als levensles aanreikte. Een oproep aan ons om van de geestelijke drank, Christus zelf, te drinken én er naar te leven.

Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56

 

Preekvoorbeeld

De gelijkenis die Jezus hier vertelt, vertelt hij nergens anders. Zó staat het verhaal alleen in het Lucasevangelie.

Zowel de vijgenboom als de wijngaard waar die vijgenboom in staat, is beeldspraak voor het volk van God. Hoe gaat het met die vijgenboom?
En de wijngaard, het gaat in de gelijkenis om wat daar leeft en wat daar omgaat, niet alleen in schone schijn maar ook als een ontluisterende werkelijkheid.
Het evangelie heeft niet alleen oog voor die beeldbepalende kroon van de boom, maar ook voor wat je met het blote oog niet ziet, waar die boom zijn voeding vandaan haalt, ondergronds, hoe die boom geworteld is.

De vraag daarbij is natuurlijk of de wijngaard floreert, of die boom het goed doet. Dat lees je af aan de vruchten, de druiven en de vijgen, de opbrengst en de oogst. ‘Aan de vruchten kent men de boom’. Jezus Sirach gaat zelfs zo ver dat hij zegt: ‘aan de vruchten kent men de teler’.
De wijngaard en de vijgenboom staan niet op zichzelf. Hun bestaansrecht is gegeven in vijgenkoeken en wijn. Het gaat er in de Schrift altijd om dat honger wordt gestild en dorst gelest. Dáár meet je de waarde aan af van wat hier gegroeid is.

De eigenheid van een parochie: haar traditie, haar geschiedenis, identiteit, heeft slechts betekenis als zij vruchten afwerpt, als er vruchten van te plukken zijn, niet alleen door die landheer en zijn personeel, maar evenzo door de armen, de sloebers, de anonieme passanten, de vergeten vreemdeling die onderweg een verse vijg plukt, een handvol druiven.
Dáár gaat het over: de wijngaard is een geloofsgemeenschap, de vijgenboom is de traditie. Hoe vruchtbaar is dit alles? Of niet! Wordt hier tevergeefs gezocht? Dát is de vraag.

Deze gelijkenis vind je dus alleen bij Lucas. De andere evangeliën hebben in plaats van de gelijkenis een gebeurtenis, een wonder. Dus ook die andere evangeliën hebben dit gegéven overgeleverd, alleen niet als een profetisch woord, maar als een profetische daad.
Daar vertélt Jezus het niet, maar dóet hij het daadwerkelijk. Volgens Marcus en Matteüs gaat het zo: Jezus loopt van Betanië naar Jeruzalem en in de verte ziet hij een vijgenboom, een veelbelovende vijgenboom. Kijk die vijgenboom daar eens staan, een uitspansel met oude eerbiedwaardige takken, goed in het blad en vogels die er zingen.
Maar dichterbij gekomen vindt hij de takken leeg, hij zoekt tussen de bladeren: geen vruchten, niet één. Die boom suggereerde wel van alles, maar bracht niets voort. Eén en al pretentie, maar geen vrucht. Een vijgenboom met kapsones, maar zonder opbrengst. Een schijnwereld, die niemand ten goede komt.
Jezus vervloekt die boom: dat die boom aan haar vruchteloosheid te gronde zal gaan!

En de volgende zin luidt dan: zij kwamen te Jeruzalem en hij ging de tempel binnen. En dan gaat het opnieuw om wat Jezus daar zóekt: een bedehuis, dat open staat voor de verschoppelingen van deze wereld. En om wat Jezus daar concreet áántreft: een slangenkuil, een rovershol, zegt hij. Want het hele godsdienstige bedrijf gaat gewoon door: er zijn doelmatig allerlei voorzieningen getroffen, de efficiency en de logistiek, dat is het punt niet! De tempelmusici zingen en spelen dat het een lieve lust is. Er wordt geofferd, het geld geteld, er zijn roosters van wie wanneer dienst heeft, maar de ziel is er al lang uit.
Waar het toch eigenlijk om begonnen is: een geloofsgemeenschap te zijn van eerbied en ontzag, een bedehuis van gerechtigheid en afstemming op Gods wegen en werken, een thuiskomen bieden voor wie overal worden geminacht en verdaan, het is teloorgegaan.
Jezus gooit de tafels om, drijft de kopers en verkopers naar buiten, de centen stuiteren over het plein.
En dan ’s avonds gaan Jezus en de zijnen de stad uit en de volgende morgen als ze opnieuw op weg zijn naar Jeruzalem, lopen ze weer langs die vijgenboom en ze zien dat die vijgenboom van de wortel af is verdord. Die veelbelovende, koninklijke, maar lege, loze boom, die gisteren nog aanmatigend stond te pronken met niets, is vergeeld, de bladeren hangen, de takken zijn dood, vanaf de wortel is het leven eruit weggetrokken.

Dus ook als de gelijkenis zich voordoet als een gebeúrtenis, en het woord van Jezus verteld wordt als een dáád, dan nog is die vijgenboom beeld en gelijkenis van Jeruzalem, althans van de tempel, de geloofsgemeenschap, en daarvan het hart.

Zie het is nu al drie jaar dat ik aan deze vijgenboom vrucht kom zoeken, zegt de eigenaar. Hak hem maar om, waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? Nutteloos, spiritueel failliet.
De boom heeft slechts zin als hij vruchten afwerpt. Blijven de vruchten uit, dan is de boom een sta-in-de-weg die de wijngaard verduistert. Hak hem om. Verkoop het hout aan een timmerman, die er misschien nog een kruis van zagen kan, dat straks wordt opgericht hier, buiten de muren van Jeruzalem.

Maar nu is er in die wijngaard, in de hof, een wijngaardenier – Maria meende dat het de tuinman was – en die wijngaardenier neemt het op voor deze vruchteloze boom. De wijngaard heeft een eigenaar – van God is de aarde en die haar bewonen – maar in de wijngaard heeft die eigenaar iemand werken, een vakman, die weet van snoeien, begieten en mesten en nu word je getuige van het gesprek tussen de eigenaar en de wijngaardenier.

Lucas vertelt het zo dat je weet: je bent hier getuige van het gesprek tussen God en zijn Messias, die het blijkbaar niet over alle dingen eens zijn, dat is spannend!
De Allerhoogste en zijn Messias, de Vader en de Zoon verkeren hier in innerlijke tegenspraak! De heilige Drievuldigheid is geen eeuwige harmonie van koekoek eenzang maar is een onderhandelingscultuur!
Waar het om gaat is dat de boom, de geloofsgemeenschap, het volk van God, vruchten afwerpt, dat die boom volop en één en al vijgenboom zal zijn en niet ondertussen iets anders. Het gaat erom dat die boom zich er niet voor schaamt een vijgenboom te zijn en dat de kerk zich er niet voor schaamt kerk te zijn, dat zij niet ondertussen iets heel anders is geworden, vast ook heel gezellig en warm, misschien zelfs wel goed in de markt liggend, maar ver verwijderd van haar geheim.

De eigenaar en de wijngaardenier, ja, daar zijn ze het over eens. Hier willen vruchten geplukt worden: dat die oude boom gekromd gaat onder zijn eigen last. Geen knollen voor citroenen, maar precies dat waaraan een vijgenboom wordt gekend: takken die doorbuigen onder de zwaarte van de vrucht. Er moet hier nodig gestut worden, dat niet de oude boom onder de last van al die groene vijgen breekt en barst.
Precies dát mankeert eraan: dat diepe buigen, de rijke oogst.

Maar die ene, de wijngaardenier, die jaar in jaar uit die boom onder handen heeft gehad, die er liefde en zorg aan heeft besteed, die zich heeft toegewijd aan die boom, – de wijngaardenier vraagt om respijt, een laatste kans.
Laten we het nog aanzien, heb geduld, zo pleit die wijngaardenier voor de boom, zo pleit de Messias voor Jeruzalem, zo pleit de Heer voor zijn gemeente.

Wat heeft hij aan die vijgenboom kúnnen doen, dat hij nog niet heeft gedaan? Hij zal er nog eens omheen graven. De Messias, daar buiten de poorten van Jeruzalem, hij delft zijn eigen graf!
Want of die boom ooit tot vrucht dragen komt? Het dorre hout een levensboom zal zijn? De goegemeente gemeente van Christus? Dan moet er wel een wonder gebeuren!
Maar wie weet zal met Pasen de vijgenboom bloeien in de hof rond het lege graf en heeft Maria gelijk, dat ze dacht dat het de tuinman was.

Wij leven dus in de tijd van Gods geduld. Er moet diepgaand gespit worden, grondverbetering aangebracht, met het scherpste mes gesnoeid, de gezonde takken gesteund en geleid.
Volgens Marcus en Matteüs is het afgelopen met die boom: brandhout, de bijl erin. Maar Lucas – met een beroep op Gods geduld – blijft hopen dat de vloek zich keert tot zegen. Er is er Eén die voor ons pleit, die onze hachelijke zaak bepleit bij God en dus heeft de gelijkenis een open einde: volgend jaar misschien…

Zo leven wij, bij God is geduld, met een oud woord: lankmoedigheid. Dat ‘lank’ duidt op lang, hij heeft de tijd, hij heeft geduld.
En bij ons is er hoop. Gods geduld vertaalt zich onder ons als hoop. Het zal zich vandaag heus niet allemaal oplossen. Waar jij mee te kampen hebt, het is een kwestie van lange adem en misschien een pijnlijk proces.
Maar kun je het zo zien dat de wijngaardenier jou niet heeft opgegeven? Dat hij voor jou pleit, dat is: voor jou ten goede spreekt. Als hij ’s avonds door de wijngaard wandelt, dat hij dan een extra rondje maakt om te zien hoe het met jou gaat.
Maria heeft zich niet vergist, ze dacht dat het de tuinman was.

inleiding drs. Marc Brinkhuis
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen