- Versie
- Downloaden 1
- Bestandsgrootte 213.31 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 28 november 2024
- Laatst geüpdatet 28 november 2024
Heilige Maria, Moeder van God, 1-1-2025
1 januari 2025
Heilige Maria, Moeder van God
Lezingen: Num. 6,22-27; Ps. 67; Gal. 4,4-7; Luc. 2,16-21
Inleiding
Een nieuw jaar, een nieuw begin, een startpunt in de tijd. Ook de lezingen van vandaag gaan over een nieuw begin, een weg naar heil, op een specifiek moment in de tijd door God in gang gezet, voor wie zich durft toe te vertrouwen aan de leiding van God.
Numeri 6,22-27
Het boek beschrijft de tweede helft van de tocht van de Israëlieten door de woestijn na hun bevrijding uit Egypte en de verbondssluiting met JHWH bij de berg Sinai. Aan deze tocht gaat, onder leiding van God, een grondige voorbereiding vooraf waarin de sociale ordening van het kersverse volk van God tot stand wordt gebracht en zorg wordt gedragen voor de heiliging van het kampement met in het centrum de ontmoetingstent, de plek waarin Gods aanwezigheid zich manifesteert.
Nadat de inwijdingsplechtigheden van Gods verblijfplaats zijn voltrokken en Pesach is gevierd, is het volk Israël gereed om de tocht aan te vangen. De wolk – teken van Gods aanwezigheid– heeft zich van de tabernakel opgeheven ten teken dat het tijd is om te vertrekken (10,10). Onder Gods aanvoering breekt het volk op en gaat op weg naar het land dat God aan Abraham beloofd heeft (9,15-23; vgl. Ex. 40,36-38).
De zo geheten priesterzegen
De indrukwekkende woorden van de priesterzegen staan geschreven in het gedeelte over de heiliging van het volk Gods ter voorbereiding op de woestijntocht. De zegen vormt een afgebakende teksteenheid en staat tussen de voorschriften voor Nazireeërs en de inwijding van de tabernakel en het altaar in. Het tekstgedeelte is slechts vijf verzen lang, maar van essentieel belang in de verbondsrelatie tussen God en zijn volk.
De woorden waarmee de priester – Aäron en zijn zonen – het volk moeten zegenen, worden door JHWH letterlijk aan Mozes gedicteerd. De zegen bestaat uit drie parallel geformuleerde zinnen, waarin telkens als tweede woord Gods eigennaam, JHWH, het tetragrammaton, staat geschreven.
De godsnaam wordt uit eerbied voor God niet meer hardop uitgesproken. In de Hebreeuwse manuscripten wordt de uitspraak door de Masoreten consequent weergegeven met de klinkers van het woord adonai, dat ‘mijn heer’ betekent. Wanneer wij bij het uitspreken van de zegen horen ‘Moge de Heer…’, wordt dus de naam van God op instigatie van God zelf uitgesproken. Met de zegening ‘leggen’ Aäron en alle priesters na hem zo Gods eigen naam tot drie keer toe letterlijk op het volk.
Het werkwoord barach (= zegenen) is een performatief werkwoord: het uitspreken van de woorden bewerkstelligt wat de woorden betekenen en mag het volk zich gezegend weten. Tevens is het een relationeel werkwoord. In het uitspreken van de woorden brengt de priester het volk in relatie tot God.
Bij de zegen zijn dus geen twee, maar drie partijen betrokken. Daarin verschilt de zegen van een ‘gewone’ wens waar sprake is van twee partijen. Bij de zegen treedt de priester als spreker naar de achtergrond: hij brengt God als handelend persoon naar voren en brengt juist Hem in relatie tot de adressant: JHWH zegene jou. En hoewel de priester het subject is van het spreken, is het JHWH die daadwerkelijk handelend subject is, die de zegen verwezenlijkt: de bescherming, de toewending, de genade, de toegenegenheid, de vrede en heelheid. Het laatste vers – de mondelinge toelichting van JHWH aan Mozes –, expliciteert dit nadrukkelijk.
Voor de Godsrelatie is de priesterlijke zegen van groot belang, omdat zij de relatie tussen JHWH en het volk telkenmale actualiseert. Het volk wordt eraan herinnerd dat zij als volk Gods onder zijn leiding op weg zijn. Dit geeft vertrouwen, maar vraagt tegelijkertijd van het volk Israël om zelf ook op God te vertrouwen.
Psalm 67
De psalm heeft de vorm van een zegenbede, een gebed gericht tot God om zijn zegen te mogen ontvangen. De woorden sluiten op prachtige wijze aan op de eerste lezing en klinken daadwerkelijk als instemmende respons vanuit de geloofsgemeenschap: een aantal woorden is letterlijk hetzelfde als die van de priesterzegen en klinken daardoor als herhaling, maar nu uitgesproken in de eerste persoon meervoud: ‘wij’ en rechtstreeks geadresseerd aan ‘U’, JHWH.
De zegenbede voegt ook een nieuw element toe, dat van universaliteit. Vanaf vers 3 ligt de nadruk op het doen kennen van en het daaruit voortvloeiende loven van JHWH door alle volkeren. Hierin klinkt het derde aspect van de belofte van God aan Abraham door: nageslacht, land en tot zegen zijn voor alle volkeren (Gen. 12,2v; 22,17v). Gods ‘tonen van het licht van zijn aanschijn’, zijn toewending tot de mens, wordt niet alleen gevraagd ten einde zijn weg te kennen, te weten hoe op God gericht te leven, maar ook met als doel dat alle volkeren Gods heil, Gods redding – in het Hebreeuwse jeshoe’a – leren kennen.
Dit vers legt in de liturgische setting de verbinding tussen de lezingen van vandaag. JHWH’s jeshoe’a, zijn heil, redding, bevrijding – zoals het pasgeboren kind van Maria zal heten – beoogt uiteindelijk alle volkeren op aarde.
Galaten 4,4-7
De tekst van de tweede lezing sluit in zijn woordkeus aan bij de tekst van de evangelielezing. De gelezen verzen maken deel uit van een complexe gelijkenis (4,1-10) die, wanneer deze ontdaan wordt van zijn specifieke context, door zijn antithetische opzet het risico loopt anti-judaïstisch te worden uitgelegd. Een zorgvuldige lezing is dus geboden.
Het betreft een gelijkenis waarin Paulus zijn adressanten aanschouwelijk wil maken hoe het geloof in Christus de sleutel is van hun bevrijding. Christus die als zoon van God mens geworden is, want ‘geboren uit een vrouw’ en ‘onder de wet’, dus de menselijke conditie in alle opzichten deelt. En dat juist daarom, door de daadwerkelijke menswording van Christus, ook zij in Christus kinderen van God zijn geworden en daarmee erfgenaam. Voor Paulus ligt hierin het grote wonder: dat met en door de komst van Christus in de wereld, nu alle volkeren jhwh, de God van het volk Israël, leren kennen en door het geloof in Christus deelgenoot worden van zijn heil.
Het geloof in Christus is voor de niet-Joodse christenen de weg waarover zij moeten gaan, hun leven moeten inrichten. De opgave om na het loslaten van een leven, geordend door wat ‘de elementen van de wereld’ voorschreven, zelfstandig een leven vorm te geven, puur vertrouwend op de kracht van de Geest die met de doop gegeven is, blijkt geen gemakkelijke opgave. De neiging van de Galaten om toch te zwichten voor een levenswijze die geordend wordt door regels en voorschriften, nu die van de Tora, waaruit zij steun en een gevoel van zekerheid kunnen halen, is best invoelbaar.
Maar voor Paulus is het aanvaarden van de Tora door de Galaten met hun niet-Joodse achtergrond een stap terug, terug naar een leven dat bepaald wordt door de dingen die in de wereld worden opgelegd. Een stap die afbreuk doet aan het wonder van de bevrijding die door Gods eniggeboren Zoon tot stand is gebracht. Paulus zet daarom in zijn betoog vol in op het geloof in Christus en de gave van zijn Geest. Vandaaruit leven is leven vanuit vertrouwen op God, zich toevertrouwend aan God, gericht op Gods bedoeling met de wereld.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Lucas 2,16-21
Lucas heeft het geboorteverhaal van Jezus in een historische setting geplaatst van een decreet van keizer Augustus tot een volkstelling. Binnen de contextuele exegese wordt deze inleiding geduid vanuit de polemiek tussen de wereldse autoriteit van de machtige keizer van het Romeinse Rijk en de autoriteit van Jezus. Toch denk ik dat er in deze introductie van Lucas ook een echo klinkt van de woorden waarmee het boek Numeri opent, waar eveneens sprake is van de opdracht tot een volkstelling, ingebed in een exacte tijdsaanduiding en volgens een ordeningsprincipe op grond van geslacht en vaderlijk huis. Dit ordeningsprincipe klinkt terug in de inschrijfprocedure die Lucas als reden opvoert voor Jozefs reis naar Betlehem, een reden die zich vanuit een historisch-contextueel perspectief moeilijk laat verklaren.
Deze echo vanuit het Oude Testament roept verschillende associaties op, zowel positief, zoals in Numeri: God gaat op weg met zijn volk, zichtbaar aanwezig te midden van zijn volk en richtinggevend voor wie op zijn tekenen vertrouwt. Maar ook negatief: in Davids ervaring dat een volkstelling op eigen initiatief van een heerser tegen de haren van God instrijkt (2 Sam. 24,1-4.10-12; 1 Kron. 21,1-3.7-10), omdat deze opgevat als hybris evenzeer een krenking van het vertrouwen in God is, zoals ook het gebrek aan betoond vertrouwen van het volk Israël na de verkenning van het beloofde land dat was (Num. 13–14).
Lucas opent het geboorteverhaal dus in een setting waarin de motieven van verwachting en vertrouwen doorklinken, maar die tegelijkertijd ambivalent is. Motieven die hij in het voorafgaande hoofdstuk over de geboorteaankondiging heeft uitgewerkt in een zorgvuldig patroon van teken en vervulling, die ook in het geboorteverhaal wordt voortgezet.
De lezing begint met mensen die in beweging komen. Gezamenlijk besluiten de herders na de verkondiging van de engel naar Betlehem te gaan (v. 15) en voegen met gezwinde spoed de daad bij het woord (v. 16). Daar treffen zij het kindje aan zoals het hen beschreven is, samen met Maria en Jozef (teken – vervulling). Nu is het de beurt van de herders om te getuigen van hetgeen zij hebben gehoord en gezien. Zo worden de eerste contouren zichtbaar van de beweging waarin het woord van God stapsgewijs bekend wordt aan een steeds groter wordend aantal mensen. En hoe eenieder die de woorden hoort voor de afweging komt te staan hoe daarop te reageren.
De focus van het verhaal ligt op Maria. Zij krijgt een bijzondere rol toebedeeld doordat haar reactie anders is dan die van de andere toehoorders. Was Maria ook verbaasd? Zij neemt de woorden/dingen (rèma, Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord dabar dat zowel ‘woord’ als ‘ding’ betekent) in zich op, bewaart (syntèrei) ze. Dit bewaren is niet een simpelweg ‘onthouden.’ Het Griekse werkwoord heeft ook de connotatie van zorgvuldigheid en de affectievere lading die in het werkwoord ‘koesteren’ tot uitdrukking komt. De wijze waarop Maria de woorden/dingen bewaart wordt bovendien nader gespecificeerd met een bijwoordelijk bepaling: zij doet dit ‘al overwegende (synballousa) in haar hart.’
Het hart is de plaats van de wil en het gevoel, de plek waar onderscheiding plaatsvindt, zoals naar voren komt in het verhaal van Salomo, die als geschenk van God vraagt om een ‘luisterend hart’, het vermogen om te onderscheiden tussen goed en kwaad (1 Kon. 3,9). Maria brengt de dingen bij elkaar, spant zich in om tot onderscheiding te komen. Wij zouden in modern vocabulaire misschien zeggen dat ze reflecteert op de gebeurtenissen. Daarin gaat ze een stap verder dan alle omstanders van wie we slechts de primaire reactie van verbazing te horen krijgen.
Het ‘bijeenbrengen van deze gebeurtenissen’ doet Maria natuurlijk ook vanuit een ander vertrekpunt dan de rest van de toehoorders. Zij – en de lezer met haar – heeft immers voorkennis die de anderen niet hebben. Dat wat de herders haar vertellen, komt voor Maria niet helemaal uit de lucht vallen, omdat de engel bij de geboorteaankondiging ook over de toekomst van haar te verwachten kind heeft gesproken.
De herders hebben gehoord en getuigd dat het kind de redder is en gezalfde uit het geslacht van David, de in de brede joodse kringen verwachte Messias, erfgenaam van het Davidisch koningschap. Daarin bevestigen zij wat de engel eerder aan Maria had verteld. Maar de herders voegen daar ook iets aan toe dat wel nieuw is voor Maria, namelijk dat de vreugdevolle boodschap voor alle volkeren geldt.
Dat het kind ook ‘zoon van de Allerhoogste’ en ‘zoon van God’ genoemd zal worden – woorden die de engel tot Maria bij de aankondiging heeft gesproken– worden door de herders niet verteld, zij hebben dit immers niet te horen gekregen. Maria zal dit pas jaren later opnieuw te horen krijgen in het antwoord dat haar dan twaalfjarige zoon zelf geeft als zij en Jozef hem terugvinden in de Tempel (2,49).
Maria van haar kant, deelt niet met de herders en de omstanders wat aan haar persoonlijk is bekend gemaakt. Zij maakt niet van de gelegenheid gebruikt om ook een duit in het zakje te doen om zichzelf te profileren als moeder van dit bijzondere kind. Maria’s reactie kenmerkt zich veeleer vooral door een luisterende, ontvangende houding. De houding die ook in de geboorteaankondiging zo krachtig naar voren kwam. Zij zoekt in stilte bij zichzelf naar wat deze dingen te betekenen hebben en legt haar vertrouwen in God en zijn bedoeling met haar. Daarnaast blijft zij consciëntieus zorgdragen voor haar relatie met God door de voorschriften van de Tora uit te voeren die God gegeven heeft. Op de achtste dag laat zij haar pasgeboren zoon besnijden als teken van zijn opname in het verbond dat God met zijn volk Israël gesloten heeft (Gen. 17,10-12) en krijgt hij, in navolging van wat Maria opgedragen was (1,31) de naam die God voor hem bestemd had en waarin het program van zijn leven reeds besloten ligt: Jezus.
Literatuur
Roger Burggraeve, ‘BLESSING: Exploring the Religious, Antropological and Ethical Meaning’ in Religions 14 (2023): 599
Martinus C. de Boer, Galatians: A Commentary, NTL (Louisville: Westminster John Knox Press, 2011)
H. Jagersma, Numeri: deel 1 (Nijkerk: Uitgeverij G.F. Callenbach, 1983)
Horst Seebass, Numeri: 1. Teilband Numeri 1,1 -10,10, BKAT (Neukirchen-Vluyn: Neukirchener Theologie, 2012)
Preekvoorbeeld
De kerk hinkt vandaag een beetje op twee gedachten. Aan de ene kant is het de octaafdag van Kerstmis: acht dagen na Kerstmis is het de dag om de besnijdenis van Jezus te gedenken, toen men Hem ook de naam ’Jezus’ gaf. Bovendien vieren we vandaag het moederschap van Maria.
Aan de andere kant is het volgens de burgerlijke kalender ook Nieuwjaarsdag. Voor de meesten van ons is dat de hoofdreden om hier vandaag te zijn. Het is goed, om het nieuwe jaar hier te beginnen. En daarom hoorden we in de eerste lezing de Joodse priesterzegen, als een soort eerste motto boven het nieuwe jaar.
Laten we eerst naar die zegen kijken. Ik geef de woorden in een iets andere vertaling, ook omdat ik die ooit uit mijn hoofd geleerd heb om mee te zegenen:
De Heer zegene en behoede U.
De Heer doe zijn aanschijn over U lichten en zij U genadig.
De Heer verheffe zijn aanschijn over U en geve U vrede.
‘Zegenen’: dat is zoiets als ‘de ander dankend aanvaarden’, prijzen, groot laten zijn, laten groeien, het goede zeggen, het goede toewensen, het goede geven. Als God ons zegent, dan laat Hij ons van waarde zijn en laat Hij ons groeien. Maar omgekeerd kunnen wij ook God zegenen. Natuurlijk kunnen wij Hem niet doen groeien, maar we kunnen Hem wel groot laten zijn, dankend aanvaarden, prijzen. Wij mogen ook elkaar zegenen: waarderen, het goede zeggen, het goede toewensen. We mogen ook de wereld om ons heen zegenen: opnemen in onze lofprijzing, samen met de dingen God prijzen, ze gebruiken in een leven dat gericht staat op liefde voor God en de mensen. In onze tekst zegenen de priesters, maar ze doen dat biddend: moge de Heer U zegenen. En als de Heer U zegent, dan gaat U zingen, terug zegenen. De Heer opent in Zijn zegen een ruimte voor ons, om in te leven en voor Hem te staan en in gemeenschap met Hem te verkeren.
Als God de mensen zegent, dan behoedt Hij ze, zoals een herder zijn schapen hoedt. Hij houdt ze bij elkaar, bij de kudde. Hij voert ze naar weiland overdag en naar de schaapskooi 's nachts.
Het gaat bij die zegen niet alleen maar om een welvaart en geluk. Zo van: gelukkig nieuwjaar, happy New Year. Nee: het moet komen tot een ontmoeting. Daarom noemt de priesterzegen tweemaal het woord ‘aanschijn’ of ‘gelaat’. Het doel is, dat we oog in oog komen met God, dat het tot een ontmoeting, tot liefde komt. Dat God naar ons toegekeerd staat, dat wij Hem kunnen aanspreken. Dat Hij niet als een brute oerkracht over ons heen komt, als een bui hagel, maar ons tegemoet komt, zoals een mens. Jezus is eigenlijk zelf het naar ons toegekeerde gezicht van God. Bij die woorden over zegen en behoeden kon je nog aan welvaart alleen denken, maar hier komt er iets extra's bij: vrede, vriendschap met God en vrede, vriendschap tussen mensen als spiegelbeeld daarvan.
De priesterzegen schildert de ontmoeting met Gods gelaat op het beeld van de opgaande zon. Eerst komt het licht, teken dat de zon er zelf aan komt. Daarna komt de zon zelf. Daarom eerst: ‘de Heer doe zijn aanschijn over U lichten’, zoals een dageraad; de zon is er nog niet, maar hij komt er zo aan. Daarna: ‘de Heer verheffe zijn aanschijn over U’. Daar komt de zon zelf. Ik vind dat tedere woorden. God overweldigt ons niet, als Hij ons zegent. We krijgen niet meteen het volle gewicht van Zijn aanwezigheid over ons heen. Eerst komt de dageraad. Eerst moet ons verlangen gewekt zijn. Daaruit blijkt al, hoe genadig God is. We zouden zijn volle presentie misschien niet in één keer verdragen. Daarom eerst: schijnsel en genade. Dan, als het verlangen rijp is, komt het aanschijn zelf. Het is al naar ons toegekeerd, maar nog in de vorm van een mensengelaat, van Jezus onze broeder. Eens, als de dag aanbreekt, die geen avond meer kent, als we helemaal klaargemaakt zijn voor de ontmoeting, dan gaat de Zon zelf op. Dan zullen we God zien van aangezicht tot aangezicht. Dan breekt de eeuwige vrede aan.
Met die woorden zet de kerk het Nieuwe Jaar in perspectief. Natuurlijk en terecht hopen we op geluk, gezondheid, welzijn. Maar in de kern gaat het om de liefde, om attentheid voor het licht, voor de ontmoeting. Die wordt ons al aangezegd en aangeboden onder tekenen, versluierd. We leven onder het regiem van de tederheid Gods. Het uitzicht is: de volle ontmoeting.
Deze dag is ook de dag van de besnijdenis van Jezus. De besnijdenis is eigenlijk een protest-daad geweest tegen religies uit de buurt van Israël. In die religies was de vruchtbaarheid het voornaamste, dat er op aarde was, het goddelijke. Vandaar de vele godinnen-beelden, maar vandaar ook de vergoddelijking van de mannelijke potentie. Er waren mannennamen als: Abiël = Vader is God; Abram = Vader is verheven. Voor Israël waren vaderschap en moederschap wel belangrijk en seksualiteit was ook goed, mooi, vreugdevol en door God gewild, maar het mocht allemaal niet vergoddelijkt worden. Want er is maar één God. Daarom werden knaapjes besneden: denk nooit, dat je door je seksuele macht goddelijk bent. Het is goed, om dat aan het begin van het Nieuwe Jaar te gedenken: laten we dit Nieuwe Jaar geen heil zoeken bij afgoden en ook onszelf niet tot een godje maken. Zoals Jezus is geboren onder een vrouw, onder de Wet, zo stellen ook wij ons onder die wet: geen afgoden, want die maken je uiteindelijk tot slaaf.
De kerk voegt er vandaag nog een derde element aan toe: het moederschap van Maria. Vanuit het evangelie krijgen we daar vandaag één apart aspect van te zien. Er staat dat de herders bekend maakten, wat hun over het kind gezegd was door de engelen en dat allen daar verwonderd over stonden. En dan staat er plotseling apart over Maria: ‘Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.’ Dat sluit aan bij wat kerkvaders over haar moederschap gezegd hebben: dat zij eerst moeder werd door het horen en geloven en vandaaruit door haar schoot. Precies zo is Maria het beeld van de kerk, van het contemplatieve, beschouwelijke ook. Het horen, geloven, in het hart bewaren en overwegen van de dingen van God is ook een vorm van moederschap, van koesteren en bewaren van de geheimen van God. Ook dat mag een beeld zijn voor de houding, waarmee we het komend jaar mogen ingaan: ontvankelijk, behoedend ten aanzien van wat en wie ons zijn toevertrouwd. Laten we bidden, dat onze Heer ons dit verleent, op voorspraak van Maria, Zijn Moeder en onze Moeder. Amen.
inleiding Fleur Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink