2e zondag Advent, C jaar, 8-12-2024

By 26 september 2024 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 6
  • Bestandsgrootte 198.63 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 26 september 2024
  • Laatst geüpdatet 26 september 2024

2e zondag Advent, C jaar, 8-12-2024

8 december 2024
Tweede zondag van de Advent

Lezingen: Bar. 5,1-9; Ps. 126; Fil. 1,4-6.8-11; Luc. 3,1-6

 

Inleiding

In het kerkelijk jaar hebben we de neiging de heilsgebeurtenissen uit elkaar te trekken: van verwachting naar geboorte, van Jezus’ eerste optreden tot aan zijn dood en verrijzenis, van de paastijd en de hemelvaart, via een verweesde zondag, naar het feest van de Geest. Het gevaar van deze benadering is dat je uit elkaar haalt wat bij elkaar hoort en dat het perspectief wat eenzijdig wordt. Zo zijn we gewend in de lezingen van de Advent vooruit te kijken naar de geboorte. Niet ten onrechte, maar het perspectief gaat verder.
De lezingen voor deze Tweede zondag van de Advent kijken ver vooruit, naar de verlossing (Lucas), naar een tijd waarin tranen plaats hebben gemaakt voor vreugde (Baruch, Psalm 126). Maar er is ook een troostende aanwezigheid onderweg op dat lange en soms moedeloos makende traject: de overtuiging dat de Eeuwige in ons werkt (Filippenzen).

Lucas 3,1-6
Lucas begint met een uitgebreide tijdaanduiding, maar zoals zo vaak met Lucas is er een dubbele bodem. Zo is ‘het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius’ niet een formele Romeinse aanduiding. Romeins zou zijn ‘toen x en y consul waren.’ Ook met de stadhouder en de viervorsten is wat aan de hand. Na de verovering van Judea en de meer noordelijk gelegen gebieden hadden de Romeinen het hele gebied opgeknipt in vier delen en daar vazalkoningen uit de plaatselijke elite benoemd, de tetrarchen. Wij vertalen dat met ‘viervorsten’, maar je kunt ook zeggen ‘kwart-koningen.’ Soms promoveerden ze een kwart-koning tot ‘echte’ koning. Soms zetten ze een kwart-koning gewoon weer af, zoals in Judea gebeurde. Daar werd de kwart-koning vervangen door een hoge Romeinse ambtenaar, een procurator.
Wat Lucas met deze opsomming onderstreept, is dat al deze machthebbers volstrekt afhankelijk zijn van de keizer. Had Maria eerder nog gezegd dat de Eeuwige de machtigen van hun tronen stoot en nederigen verheft (1,52), vooralsnog is het de keizer die machtigen van hun tronen stoot en andere machtigen verheft.

Dat geldt ook voor de hogepriesters. Lucas noemt er twee, hoewel er slechts één hoort te zijn. De hogepriester was echter een politieke factor van belang. Daarom probeerden de Romeinen ook zijn macht in te perken: als de hogepriester hen niet beviel vervingen zij hem vlot door een ander. Zo werd Annas in het jaar 6 benoemd door de procurator Quirinius en in 15 alweer afgezet door Valerius Gratus. Dan komen er nog drie hogepriesters, waarna Gratus in 26 Kajafas aanstelt, die in 36 door Vitellius weer wordt afgezet. Mogelijk behield de afgezette hogepriester wel zijn titel. Dan nog is het opvallend dat Lucas het woord hogepriester in het enkelvoud zet waardoor een constructie ontstaat die eigenlijk niet kan: ‘onder hogepriester Annas en Kajafas’. Ook dit illustreert de Romeinse macht.

De manier waarop Lucas dit schrijft doet denken aan de roeping van Jeremia (Jer. 1,1-3). Je mag een profetische roeping verwachten. En inderdaad: ‘het woord van God geschiedde bij Johannes in de verlatenheid’. Wat er vervolgens in narratief opzicht gebeurt vraagt aandacht. Eerst staat er wat Johannes deed, vervolgens staat er dat dat gebeurde ‘zoals geschreven staat in … Jesaja 40,3-5.’ Het staat er dus twee keer, eenmaal als handeling van Johannes en eenmaal als geïnterpreteerde handeling in termen van Jesaja 40,3-5. Laten we eerst kijken naar die woorden van Jesaja.

Stel je voor dat je aan de rand van de verlatenheid staat. Je ziet onherbergzaam gebied, veel stenen. Misschien vraag je je af: kan de Eeuwige uit die stenen niet brood maken? Is er nog leven in deze woestijn? Maar dan klinkt een geluid uit de verte: een stem van iemand die roept. Maak plaats, ruim baan. Laag komt hoog, hoog komt laag, krom wordt recht... Het klinkt voor ons misschien niet meteen prettig, alsof ze met bulldozers door het landschap komen raggen. Maar het is: maak een begaanbare weg door deze chaos, door leegte en onmacht, door twijfel en doodskrachten.

Terug naar Johannes. Meteen na de lijst machthebbers volgt ‘het woord van God geschiedde bij Johannes.’ In het handelen van Johannes krijgt het woord van de Eeuwige gestalte. Daarbij kun je twee dingen opmerken.
Ten eerste gaat Johannes naar de mensen toe. Bij Matteüs en Marcus komen de mensen naar Johannes, maar hier is Johannes het woord dat uit de verlatenheid komt en naar de mensen toegaat.
Ten tweede staat er een zin die misverstaan kan worden. Er staat: Johannes ‘was verkondigend een doop van omkeer naar kwijtschelding (of: vergeving) van misslagen (of: zonden). De Willibrordvertaling vertaalt – terecht – voorzichtig: ‘een doop van bekering tot vergeving van zonden.’ Maar NBV21 vult het in: ‘dat de mensen zich moesten laten dopen en tot inkeer moesten komen, om vergeving van zonden te krijgen.’ De gedachte dat doop en omkeer nodig zijn om vergeving van zonden te krijgen is een latere theologische invulling die het Grieks en de context geen recht doet.

Laat ik het uitleggen. De toevoeging ‘van omkeer’ is een uitleg van de doop (het is een genitivus explicativus). De doop markeert de omkeer. Het is een omkeer tot vergeving van misslagen, waarbij ‘tot’ in het Grieks eis is, ‘naar’, wat een richting aangeeft. Je keert je om, weg van een situatie van niet-kwijtschelden naar een situatie van wel-kwijtschelden. Wie zich laat dopen verklaart zich bereid voortaan de misslagen van anderen te vergeven (en zoals wij dat doen, zo moge de Eeuwige ook onze misslagen kwijtschelden). En precies dát is het banen van een weg door onrecht van hoog en laag.
Het Jesaja-citaat besluit met de woorden ‘alle mensen zullen de redding zien die van God komt’ (v. 6). In Lucas 4 komt Jezus erop terug door met de woorden van Jesaja 58,6 en 61,1v een jubeljaar af te kondigen waarin wij de armen, de gevangenen, de blinden en de verdrukten hun vrijheid teruggeven (4,18v). Dat is de omkeer die het evangelie van ons vraagt.

Baruch 5,1-9
De perikoop uit Baruch sluit goed aan bij het citaat uit Jesaja 40. Baruch is een pseudepigraaf: het boek staat op naam van de secretaris van Jeremia, maar het is duidelijk later geschreven, waarschijnlijk rond 100 vChr. Baruch grijpt terug op de terugkeer uit de Babylonische ballingschap, maar wat het boek in de nieuwe situatie beoogde weten we niet zeker. Het tekstgedeelte vandaag is deel van een sectie over de terugkeer van de ballingen (4,5-5,9). Jeruzalem wordt aangesproken. Zij was beroofd van haar kinderen, maar verneemt nu dat zij veilig zullen terugkeren.
In de metafoor van de kleding zien we de omkeer die we ook bij Johannes zagen: leg af de kleding van ellende en rouw, doe aan de kleding van Gods stralende schoonheid (v. 1). Dat betekent dat je je gedrag verandert en gerechtigheid doet: sla om de mantel van Gods gerechtigheid (v. 2). Dan krijgt Jeruzalem een nieuwe naam: ‘Vrede-door-gerechtigheid’’ en ‘heil-door-godsvrucht’ (vv. 3-4). De weg waarlangs zij terugkomen roept door het slechten van de heuvels en het vullen van de dalen het Jesaja-citaat op waar ook Lucas naar verwijst (v. 7).

Filippenzen 1,4-6.8-11
Deze perikoop hoort bij de captatio benevolentiae, de vriendelijke woorden aan het begin van de brief om de welwillendheid van de lezers te vangen (de kritiek komt later wel). Paulus heeft het over de ‘dag van Christus’ waarop we ‘zuiver en onberispelijk’ zullen zijn (vv. 6 en 10). De nadruk ligt op God die het goede werk dat Hij in ons begonnen is ook zal voltooien (v. 6). Dat sluit niet uit dat ook zelf werken aan verlossing (vgl. 2,12v). Daarmee sluit deze lezing aan bij Lucas.

Psalm 126
Deze psalm kun je lezen als het lied van de ballingen op hun terugkeer door de verlatenheid. In zekere zin baant de zaaier een weg. Zij geeft uit handen in vertrouwen op wat komt, maakt ruim baan, vaak met tranen. Dat de zaaier met vreugde zal maaien is geen zoethoudertje voor later, maar iets voor het nu. Het is de weg die voor je voeten verschijnt, de velden die bloeien, de bossen die schaduw geven (Bar. 5,8), water dat weer gaat stromen in deze woestijn (Ps. 126,4). Ook de bomen en het water delen in de verlossing.

 

Preekvoorbeeld

Ik wil beginnen met een tekst uit de Bijbel, die niet uit de lezingen van vandaag komt en die er toch in voorkomt, namelijk een tekst uit het 40e hoofdstuk van de profeet Jesaja.

Hoort, iemand roept: Bereidt voor de Heer een weg in de woestijn, in het dorre land een rechte baan voor onze God. Elk dal moet worden opgehoogd en elke berg of heuvel afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden vrij gelegd. De glorie van de Heer zal zich openbaren en alle mensen zullen haar eenparig zien.
(Jes. 40,3-5a)

Deze tekst vertelt iets van de roepingservaring van de Deutero-Jesaja, een verder niet bij naam gekende profeet onder de ballingen, die in Babylon verbleven. De ballingen hadden zich er al bijna bij neergelegd, dat ze nooit meer naar huis terug zouden kunnen. Misschien hadden ze in Babylon al een winkeltje geopend. In elk geval: hopen op terugkeer naar huis, dat leek niet realistisch. Tussen Babel en Jeruzalem ligt de grote woestijn en daar kom je als kleine groep nooit levend doorheen. Maar dan hoort de profeet een stem, een Stem te midden van alle gedruis van de wereldpolitiek, te midden van het drukke stadsleven van Babylon, te midden van het klagen van de Joden. Hoe dan ook: de profeet gaat hopen, dat het er toch van kan komen: dat de Joden ooit terug zullen kunnen, dwars door de woestijn, dwars door het huidige Jordanië heen. Maak de weg maar vast klaar, leg de autobaan maar vast aan, want God gaat laten zien, dat Hij niet een klein godje is van een klein volkje, maar de Schepper van hemel en aarde. En dan voert Hij over die autobaan Zijn volk terug naar hun land.

Die tekst komt in de liturgie van vandaag op twee plaatsen terug. We horen ervan in de eerste lezing van Baruch en ze wordt geciteerd in het evangelie van Lucas, om er de zending van Johannes de Doper mee te karakteriseren.
Bij Baruch zien we het spiegelbeeld: hier is het Jeruzalem, dat wacht op haar ballingen. Ballingen leven in ellende, in den vreemde. Maar thuis is er ook rouw en ellende: men mist de weggevoerden, de koning, de priesters, de schrijvers en de vaklui. Baruch roept Jeruzalem op, om zich klaar te houden voor de terugkomst van de vermisten. En ja: waar hoop is, daar is leven. Iemand die op het licht hoopt, gaat zelf al stralen. Iemand, die gasten verwacht, maakt het huis op orde en kleedt zich voor de gelegenheid. Daarom roept Baruch Jeruzalem op, zich te kleden in de mantel van Gods gerechtigheid. Hij bedoelt: ga weer wandelen in de paden van de Tora, de Wet. Laat die stijl van leven als een kleed zijn, dat U past. Zet de schitterende kroon op van de Eeuwige: gedraag je als de bruid op de bruiloft, de Geliefde van God. De wereld heeft Jeruzalems ellende gezien en gedacht: nou, die God van de Joden stelt ook niet veel voor. Nu wil God Jeruzalems luister laten zien overal op aarde, zodat de volkeren zullen zeggen: we hebben ons vergist, die God stelt toch wat voor. En dan schildert Baruch de terugkeer van de ballingen in termen, die we al kennen uit het roepingsverhaal van Deutero-Jesaja: de heerbaan door de woestijn is aangelegd, de ballingen worden op koningstronen terug gedragen naar Jeruzalem.

God roept Jeruzalem op tot vreugde: ze mag stralen, want wat ze verlangde, maar haast niet meer durfde hopen, dat gebeurt. Jeruzalem zal weer de plaats zijn, waar God woont. En tegelijk is er ook een ander aspect: God laat Jeruzalem glanzen, niet alleen voor zichzelf. Het doel is nog niet bereikt, wanneer de ballingen terugkeren, het volk Hem gehoorzaamt en Hij midden tussen hen woont. God wil Jeruzalems luister laten zien over heel de aarde. God is niet alleen – samen met de ballingen – op weg naar Jeruzalem. Hij is ook op weg naar de volkeren. Ook die moeten Hem gaan erkennen. Jeruzalem is woonplaats van God, maar ook transito-plaats, doorgangsplek.

In het evangelie wordt Johannes de Doper geïntroduceerd: eerst worden de jaartallen gegeven, op het eind wordt weer het beeld opgeroepen uit het roepingsvisioen van de Deutero-Jesaja. Er wordt niet meer gezegd, dat de stem van de Heer vraagt om een weg dwars door de woestijn. Dat laatste is niet meer zo nodig: er hoeven geen ballingen door de woestijn meer terug te komen naar het land. In plaats daarvan wordt er gezegd, dat er een stem roept in de woestijn. Het is niet meer de stem van de Heer, maar de stem van Johannes de Doper, de man, die naar de woestijn getrokken was, om er God te vinden en die nu vanuit de woestijn zijn volk toeroept, dat het niet leeft naar Gods wil. Hij roept op tot bekering, tot een doopsel, waarbij men schuld belijdt, smekend om vergeving. Wanneer mensen dat doen, worden ze een weg, waarlangs de Heer kan komen.
En weer is er dat dubbele. Aan de ene kant zal God de mensen, die zich bekeren, van harte aanvaarden als Zijn volk. Natuurlijk. God is immers liefde. En tegelijk worden die mensen opgeroepen, om als het ware zelf de weg te worden, via welke God naar weer anderen toekomt. Elk mens is een doel van God, een plaats, waar Hij wil wonen. En tegelijk mag elk mens ook als een instrument dienen voor Gods plannen, om er te zijn voor alle mensen, om heel de aarde te vervullen van Zijn aanwezigheid.

Hetzelfde is er ook weer bij Paulus. Paulus prijst de gelovigen van Filippi, dat ze bijdragen aan de prediking van het evangelie. Ze steunen Paulus bij zijn missionaire werk. En Paulus zegt, dat God het goede werk, dat Hij in hen begonnen is, ook zal voltooien. Ze zullen steeds betere dienaars worden van het evangelie. En tegelijk: ze schieten er niet zelf bij in. Integendeel: op die manier zullen ze op de dag van Christus ongerept en onberispelijk zijn, voluit rechtvaardigen.
En zo zien we in alle drie lezingen: aan de ene kant mensen, die, hoewel de situatie er hopeloos uitziet, vol verwachting zijn gaan uitzien naar de komst van de Heer. Het kwaad kan niet het laatste woord hebben, zowaar als God God is. Aan de andere kant zien we, dat die mensen gaan stralen en een middel worden in Gods hand, een bemoediging voor weer andere mensen, terwijl ze tegelijkertijd in die dienst zelf ook hun heil vinden. Samen levert dat het beeld op van het wezen van de kerk: gericht naar de Heer, sacrament voor de wereld en tegelijk plek, waar je je eigen heil vindt. Die drie dingen horen bij elkaar. Wie egoïstisch alleen op zijn of haar eigen heil bedacht is, vindt juist het heil niet en is geen teken voor anderen. Maar tegelijk: God is geen uitzuiger, die mensen als instrument gebruikt en ze na gebruik weggooit. Hoop, missie en eigen heil horen bij elkaar. Dat is de uitdaging van de lezingen van vandaag, dat is ook de troost van de lezingen van vandaag.

Inleiding dr. Ari Troost
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink