- Versie
- Downloaden 44
- Bestandsgrootte 177.17 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 1 augustus 2024
- Laatst geüpdatet 1 augustus 2024
23e zondag dhj, B jaar, 8-9-2024
8 september 2024
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37
Inleiding
De lezingen van vandaag getuigen van grote vreugde. Vreugde die voortkomt uit de tekenen van Gods komst in de wereld: het openen van ogen, oren en mond. Vreugde waarover men niet kan zwijgen, die doet jubelen en juichen tot lof van God.
Jesaja 35,4-7a
Het profetenboek Jesaja kent een lange ontwikkelingsgeschiedenis, waarin de woorden van de profeet Jesaja (8e eeuw vChr.) doorgegeven, geïnterpreteerd en aangevuld zijn tot de huidige eindtekst (5e eeuw vChr.). Hoofdstuk 35 komt uit het eerste deel, Proto-Jesaja genoemd (Jes. 1–39) en vormt samen met het voorafgaande hoofdstuk 34 een tweeluik.
In hoofdstuk 34 wordt het oordeel over Edom, dat symbool staat voor alle vijandelijke volken, namelijk diens ondergang, aangekondigd.
In hoofdstuk 35 profeteert Jesaja over de toekomst van het volk Israël en blikt daarmee vooruit op de thematiek die in Deutero-Jesaja (Jes. 40–55) wordt uitgewerkt. Jesaja 35 behoort tot het Hebreeuwse genre van poëzie.
Nadat Jesaja een kleurrijk beeld heeft geschetst van de natuur, die in al haar pracht ontspruitend, juicht en jubelt bij het zien van de Heer (vv. 1-2), richt hij zich rechtstreeks tot zijn toehoorders. Hij draagt hen op mensen die krachteloos en angstig zijn te bemoedigen (vv. 3-4a). Wie degenen zijn die Jesaja aanspreekt en wie bemoedigd moeten worden, blijft onbenoemd. Het gaat om de woorden die zij ter bemoediging moeten spreken: ‘Volhardt en vreest niet! Zie: uw God! Wraak komt, de vergelding van God. Hijzelf komt en verlost jullie!’ (v. 4b). Deze woorden vormen de kern van de heilsvoorspelling. Ze schetsen een eschatologisch perspectief.
Het woord ‘wraak’ (nacham) vormt het scharnierpunt met hoofdstuk 34 waar sprake is van een ‘dag van wraak’ (jom nacham, 34,8). Deze dag van wraak gaat gepaard met een desastreuze verandering van de natuur: vruchtbaar land gaat totaal verloren, verwordt tot wildernis, onbewoonbaar voor de mens, in bezit genomen door wilde dieren. Er is geen leven meer mogelijk. Diezelfde wraak wordt in 35,4 aangekondigd, maar nu nader geduid als ‘vergelding’ (gemul), een term die zowel een negatieve als een positieve betekenis kan hebben. En juist van de laatste is sprake: dezelfde wraak die desastreus voor Edom zal uitpakken, zal voor het volk Israël tot heil zijn. God komt en wel om hen te redden! Deze antithese tussen het oordeel over Edom en het heil voor het volk Israël wordt weerspiegeld in beeldspraak van het tot volle groei en bloei komen van de juist dorre woestijn en steppe (midbar en ‘araba).
Gods vergelding betekent nieuw leven. Leven dat mogelijk zal zijn – zo blijkt in de verzen 6-7 – doordat er stromend water zal zijn.
Maar het zien van Gods heerlijkheid brengt niet alleen een respons teweeg in de natuur. De reddende komst van God zal ook leiden tot een zichtbare verandering bij mensen: dan zullen de ogen van blinden worden geopend; de oren van doven opengaan; en wie lam is zal niet alleen kunnen lopen, maar zelfs springen als een hert; en de tongen van stommen zullen jubelen (v. 6; vgl. 32,3v). Een verandering die zowel letterlijk, in de zin van lichamelijke genezing, als figuurlijk kan worden begrepen, als herstel van het onvermogen van het weerspannige volk Israël om zich op God te richten (Jes. 6,9v). Het herstel stelt hen in staat om de weg te gaan, een heilige en veilige weg die er in de waterrijke woestijn zal blijken te zijn. Een weg die hen terugleidt naar Sion (vv. 8-10) en die ook zij juichend zullen gaan.
Literatuur
Beuken, Willem A. M. Jesaja 28-39. HThKAT. Freiburg im Breisgau: Herder, 2010
Psalm 146
‘Halleluja!’ daar opent deze psalm mee. Het is een fonetische weergave van twee Hebreeuwse woorden: Looft JHWH (in het Hebreeuws vaak afgekort als ‘ja’). Na de lofprijzing, maant de psalmist zijn toehoorders om hun vertrouwen niet te stellen in de mens maar in God. De psalmist beargumenteert dit door een aantal wapenfeiten van God te benoemen, waaronder het feit dat JHWH Schepper van hemel en aarde is, de ogen van blinden opent en de gebogenen opricht. De opsomming van wapenfeiten met behulp van de herhalende formulering ‘JHWH + werkwoord’ maakt de psalm tot een lofprijzing die afsluit met ‘halleluja!’
Marcus 7,31-37
De lezing van vandaag betreft één van de vele genezingsverhalen die de Evangeliën rijk zijn. Nadat Jezus in een grote boog door het gebied ten noorden en oosten van Galilea heeft gereisd – Dekapolis was een gebied met Griekse steden waar vooral niet-Joden woonden –, komt hij aan bij het Meer van Galilea (v. 31). Er wordt een man bij hem gebracht. Een man over wiens identiteit we niet anders horen dan dat hij doof is en gebrekkig spreekt (v. 32). Wie degenen zijn die deze man bij Jezus brengen, wordt ook niet nader toegelicht. Centraal staat hun appel op Jezus om de man ‘de hand op te leggen’, een handeling die verbonden is met het genezen van mensen (verg. 5,23,41; 6,2,5). De geografie van het verhaal suggereert dat het bij deze gebeurtenis – net als bij het voorafgaande verhaal over de demonverdrijving uit de dochter van een Syro-Fenicische vrouw – om een niet-Joodse setting gaat.
Wat volgt, is een nauwgezette beschrijving van de opeenvolgende handelingen die Jezus verricht: apart nemen, vingers in de oren, spugen, tong aanraken, naar boven kijken, diep zuchten, spreken van de woorden Effata (vv. 33-34) gevolgd door de beschrijving van het onmiddellijk waarneembare effect van deze handelingen op de man: het gehoor is geopend, de band van zijn tong is losgemaakt en de man spreekt normaal (v. 35). Het verslag van de gebeurtenissen wordt slechts kort onderbroken door een terzijde van de verteller aan de toehoorder dat het woord Effata dat Jezus uitspreekt, ‘word geopend!’ betekent (het betreft een gebiedende wijs in het Aramees).
Wat opvalt is de grote mate van lichamelijkheid in het handelen van Jezus. Het gaat hier niet om een vluchtige lichte aanraking. De aanraking is indringend en zeer specifiek op de aangedane lichaamsdelen gericht. Jezus stopt zijn vingers in de oren van de man. Hij raakt de band van zijn tong aan, wat betekent dat hij zijn vingers in de mond legt, terwijl hij gebruik maakt van zijn eigen speeksel. Speeksel wordt slechts in twee andere genezingsverhalen in de Evangeliën genoemd: het genezingsverhaal van de blinde in het volgende hoofdstuk van Marcus (8,22-26), een genezingsverhaal dat in relatie staat tot dit genezingsverhaal; en in het genezingsverhaal van de blinde in het Johannesevangelie (9,5-7). In beide gevallen wordt expliciet gezegd dat het speeksel wordt aangebracht op de ogen, zij het dat bij Johannes het speeksel vermengd wordt met aarde. Het speeksel wordt als het ware als een zalf of een smeersel met een helende werking gebruikt. De medicinale – maar soms ook met magie geassocieerde – toepassing van speeksel was geen onbekend fenomeen in de hellenistisch wereld, zoals onder andere blijkt uit het encyclopedische werk Naturalis Historia van Plinius de Oudere, een Romeinse geschiedwetenschapper uit de 1e eeuw nChr. (Collins 369-71).
Het handelen van Jezus bewerkstelligt niet alleen het opheffen van de doofheid van de man, maar heeft ook een helend effect op zijn spreken. Van de man werd gezegd dat hij ‘met moeite sprekend’ (mogilalon) was. Dit Griekse woord wordt slechts één keer gebruikt in de Evangeliën - namelijk in dit verhaal - en één keer in de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament), namelijk in Jesaja 35,5v (vertaling van het Hebreeuwse woord illem). Marcus roept met dit woord dus de heilsvoorspelling uit Jesaja 35 op, waarin het genezen van blinden, doven, stommen en lammen plaatsvindt door Gods komst. Marcus verleent zo aan de genezing van de dove, slecht sprekende man de betekenis van een teken, een teken dat verwijst naar de komst van God. In het genezend handelen van Jezus wordt de vervulling van de heilsprofetie van Jesaja 35 zichtbaar.
Hoe die relatie tussen de komst van God zelf en het genezend handelen moet worden opgevat, verheldert Marcus niet. Wat wel verteld wordt, is de reactie van de omstanders: zij kunnen er ondanks het kennelijk herhaalde indringende verbod van Jezus om erover te spreken, niet over ophouden om het te verkondigen. Ze zijn namelijk letterlijk ‘meer dan over-matig’ (hyperperissoterós) buiten zichzelf van verbazing en je zou dus kunnen stellen dat op hen het spreekwoordelijke ‘waar het hart vol van is, loopt de mond van over’ van toepassing is. En wat zij dan zeggen, laat iets zien van datgene, waarvan zij zo ongelofelijk onder de indruk zijn: ‘Hij heeft alles goed gedaan’ (v. 37). In deze woorden resoneren de woorden uit Genesis 1,31 ‘God zag alles wat hij gemaakt had, en zie het was zeer goed.’ Uit deze uitspraak blijkt niet alleen dat zij het genezen van de doofheid en het spraakgebrek herkennen als teken van Gods komst, zoals Jesaja had geprofeteerd, maar hun uitspraak getuigt ook van een dieperliggend inzicht, namelijk dat Jezus’ handelen in relatie staat tot Gods scheppend handelen. Een inzicht dat wellicht daagt in het licht van de woorden uit Exodus 4,11 waar JHWH tegen Mozes zegt: ‘Wie heeft de mens een mond gegeven? Wie maakt iemand stom of doof, ziende of blind? Wie anders dan ik, JHWH?’ Het lijkt erop dat de mensen in de heidense omstreken, net als de demonen in Marcus, sneller door hebben, met wie zij in Jezus van doen hebben, dan de leerlingen zelf (vgl. 8,17v) en dat inzicht is zo groots dat ze ondanks Jezus’ vermaningen om erover te zwijgen, er wel over moeten spreken.
Literatuur
Collins, Adela Yabro. Mark: A Commentary. Hermeneia. Augsburg Fortress Press, 2007, 368-376
Preekvoorbeeld
Hebben we er wel eens bij stil gestaan, hoe groot de stilte is in het innerlijk van een doofstomme mens: een eindeloze stilte, door niets of niemand verstoord? Zeker, er komen doven tot liplezen en ze zijn geholpen met gebarentaal. De dove mens kan zo, na veel oefening, door goed te kijken naar de mond of de gebaren van degene die hem/haar aanspreekt, tot begrip komen van wat gezegd wordt, tot wederzijds verstaan, maar het geluid zelf, dat bij het overbrengen van een boodschap hoort, blijft toch ver weg, komt de stilte niet binnen. Het moet als een wonder overkomen, als de oren van een dove mens opeens zouden opengaan en het geluid dringt binnen!
Mensen in het gebied van de Dekapolis, een heidense streek ten oosten van Galilea – zo vertelde het Evangelie zojuist – door medelijden bewogen, gunden het de doofstomme in hun midden van harte, dat hij zou kunnen horen. Daarom brachten ze hem bij Jezus en smeekten hem om de ongelukkige de hand op te leggen. Jezus verwelkomt hem en beloont het geloof van de omstanders: héél concreet, héél lichamelijk steekt hij de vingers in de oren van de doofstomme, raakt zijn tong met eigen speeksel aan (zelfs Jezus’ speeksel heeft verlossende kracht!), zucht diep. Dan heft hij zijn ogen ten hemel, dat wil zeggen wat hij doet, kan hij niet alléén volbrengen, dat moet altijd gebeuren in eenheid en samenspraak met zijn hemelse Vader – Ik en de Vader zijn één, zal hij elders zeggen – en vervolgens klinkt het verlossing brengende woord, dat de geslotenheid van de oren opent en de tong, die vast bleef kleven in de mond, losmaakt: Effata, een Aramees woord, de taal die Jezus sprak – ga open! En zoals Gods woord aan het begin van de schepping (‘God sprak en het was’, er was geen afstand tussen het woord en diens vervulling), zo ook op dat moment: het woord werd onmiddellijk vervuld, het bewerkte wat het bedoelde: de oren van de doofstomme gingen open, de tong kwam los. God zag dat het goed was!
In de stilte van de doofstomheid moeten leven is een gebrek, een nood, toch kan het soms ook een rijkdom zijn. Ik herinner me een druk discussiërend, lawaaierig gezelschap. Er zat ook een doofstomme tussen de anderen. Hij hoorde niets van die drukte, maar toch straalde hij de rust zelve uit en keek liefdevol om zich heen. Je zou iets van die benijdenswaardige stilte in je willen hebben, zodat niet alles maar gehoord moet worden! Oogleden kun je sluiten, de mond kun je dicht doen, maar oren blijven altijd open. Niet voor niets wordt gezegd, wanneer iemand op sterven ligt, in coma: pas op, je weet maar nooit, opa zou het misschien nog kunnen horen! Het openstaan voor geluid is het laatste dat wegvalt voor het sterven.
De stilte die een doofstomme in zich meedraagt doet denken aan de kosmos om ons heen, die in stilte gehuld is. Er vinden geweldige natuurfenomenen plaats in het heelal, botsingen van sterren, implosies en explosies, maar het blijft allemaal in stilte gehuld. Er zijn geen oren om het te horen. Hooguit, net als bij liplezen, kunnen natuurkundige of sterrenkundige instrumenten iets opvangen van de processen die plaatsvinden. Ooit las ik in een aangrijpend artikel: Er werd een wanhopige schreeuw het heelal ingezonden: “God, waar ben je?”, maar de schreeuw stierf weg. Er kwam geen antwoord, slechts was er de eindeloze, doodse stilte tot in de verste uithoeken. Conclusie: de mens is in eenzaamheid, alléén in een eindeloos leeg heelal. Geen toehoorder, die zijn noodkreet opvangt. Een enorme tragiek!... Of toch?
Zou het kunnen zijn, dat Jezus, de uit de dood verrezen Heer, - eens zal Hij wederkomen! - vóórtgaat ‘Effata, ga open!’ uit te roepen, niet naar één mens toe, de doofstomme van het Evangelie, maar naar heel de schepping toe, opgesloten als deze is in een stilte die afsluit, die de prangende vraag: ‘God, waar ben je?’ in een leegte laat vallen. Jezus’ roepstem, als de stem van het mensgeworden Woord, is in staat de doofstomheid van de schepping, - ooit in den beginne uit Gods geopende hand voortgekomen, - te doorbreken, deze transparant te doen zijn en te openen voor de Vader, die in het verborgene ziet, de Heer der hemellichten, die wel degelijk luistert naar ons smeken, die onze noodkreet opvangt! Zoals de doofstomme door Jezus aanrakende gebaar zijn verlosser en bevrijder-uit-de-doofheid ontmoet, deze gaat horen en begrijpen, zo vindt de schepping, opengaande, zijn Verlosser en Heer, erkent zijn Schepper, knielt in dankbaarheid neer voor zijn God, die luistert naar onze gebeden: klopt en u wordt opengedaan, vraagt en gij zult verkrijgen.
‘Effata - ga open!’ doet de mond van dichters en zieners opengaan. Zij gaan zien en horen, hoe in de stilte alles van God spreekt. Guido Gezelle: ‘als de ziele luistert, spreekt het al een taal dat leeft’. Bisschop Athanasius, kerkleraar: geen enkel gebied van het universum is ooit zonder Hem; tezamen met zijn Vader vult Jezus iedere realiteit met zijn aanwezigheid!
Psalm 8 vindt zijn vervulling: ‘Als ik naar de hemel kijk, het kunstwerk van uw vingers, als ik maan en sterren zie, die Gij daar hebt gezet, ach, wat is de mens dan dat gij naar hem omziet’ en Dante zal zijn Divina Commedia eindigen met als laatste vers van de 33ste zang van het Paradijs: l’amor che move il sole e l’altre stelle (liefde beweegt de zon en de andere sterren).
De profeet Jesaja had het al gezien: waar de openheid naar God is, het verlangen zijn verlossende Woord te horen en zijn Geest te ontvangen, daar gebeuren wonderen: de lamme zal springen als een hert en jubelen zal de tong van de stomme! Beken zullen in de steppe ontspringen, de dorre vlakte wordt een vijver, het dorstige land één waterbron. Jesaja doelt hier op de Geest, die Jezus ook in zich meedraagt, nog vrucht in de moederschoot, en die hem na zijn doop in het Jordaanwater in alles zal begeleiden, die via de Kerk met het doopwater neerkomt op iedere gedoopte en bij het vormsel als een kracht en licht wordt doorgegeven om de gelovige mens te begeleiden op heel zijn levensweg. Deze Geest, ‘der armen troost’ genoemd, - is in staat het tegendeel te bewerken van wat we hoorden in de tweede lezing, dat in een samenkomst een rijke man, keurig gekleed, met gouden ringen aan de vingers, de ereplaats krijgt terwijl tot de arme in schamele kleding wordt gezegd: ga jij daar maar op de grond zitten, bij mijn voetbank! Nee, de Geest maakt juist dat wat klein en zwak is, in het midden wordt gezet en wie de eerste plaats zocht naar de laatste wordt verwezen!
Het waren hele lijfelijke gebaren die de deur van het verstaan openden voor de doofstomme: vingers in de oren steken, met speeksel de tong aanraken. Ze zullen uitmonden in de ultieme gebaren van Jezus’ leven, toen diezelfde vingers op het kruis zich kromden rond de spijker, toen zijn tong werd beroerd met zure wijn, die hem werd aangeboden, maar hij weigerde en een laatste zucht deed hem uitroepen: Vader, waarom hebt gij mij verlaten! – om dan tenslotte tot overgave te komen: Vader, in uw handen beveel ik mijn geest. Kunnen we gesloten blijven voor zoveel liefde-tot-het-einde toe, volharden in hardheid van hart of narcistisch in onszelf gekeerd blijven zonder ons te openen voor God en de ander? Jezus’ sterven op het kruis staat aan de bron van de Kerk, die zich de zaligsprekingen eigen maakt: wie arm van geest is wordt verheven, wie nederig en zachtmoedig van hart is opgetild, wie vrede brengt, - ook als ze u vervolgen, - wordt kind van God genoemd!
Ja, ‘Alles heeft hij welgedaan’ en ‘naar wie zullen wij anders gaan!’
inleiding Fleur Vroege-Crijns BA
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP