18e zondag dhj, B jaar, 4-8-2024

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 37
  • Bestandsgrootte 127.30 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 18 juni 2024
  • Laatst geüpdatet 18 juni 2024

18e zondag dhj, B jaar, 4-8-2024

4 augustus 2024
Achttiende zondag door het jaar

Lezingen: Ex. 16,2-4.12-15; Ps. 78; Ef. 4,17.20-24; Joh. 6,24-35 (B-jaar)

 

Inleiding

Exodus 16,2-4.12-15 – Brood uit de hemel
Ingeklemd tussen twee verhalen over gebrek aan water (15,22-27 en 17,1-7) vertelt Exodus 16 ons over een gebrek aan brood tijdens de tocht door de woestijn. Dat deze drie teksten inderdaad op elkaar betrokken zijn blijkt onder andere uit het terugkerende motiefwoord ‘morren’ (15,24; 16,2. 7.8; 17,3) dat verder nergens anders in het boek Exodus voorkomt.
Jammer genoeg is er ten behoeve van het Lectionarium ‒ lezingen mogen niet al te lang zijn ‒ flink de schaar in het verhaal gezet, waardoor een deel van de dynamiek ervan is verdwenen. Zo is het natuurlijk niet toevallig dat de namen van Mozes en Aäron in Exodus 16 tientallen keren verschijnen. Zij worden immers verantwoordelijk gehouden voor het dreigende fiasco van de uittocht, wat op een prachtige manier verbeeld wordt door het slavenbestaan in Egypte te idealiseren: ‘zitten bij de vleespot’; ‘brood eten in overvloed’.
‘Het brood dat uit de hemel regent’ staat in deze tekst niet louter voor het product dat de honger stilt, maar functioneert in Exodus 15‒17 ook duidelijk binnen een bepaald theologisch programma. Het focust op ‘beproeving’, een thema dat direct gekoppeld is aan het morren (Ex. 15,25; 17,2). Durf je te vertrouwen op wat je van dag tot dag wordt aangeboden? Durf je dat in Gods hand te leggen? Dit is volgens mij ook wat in het Onze Vader wordt gebeden: geef ons het brood dat we dagelijks nodig hebben. Maar de werkelijkheid is anders: eigenlijk is niemand van nature op die manier bezig; we willen meer dan we al hebben. Dat wordt later in het verhaal (v. 27) dan ook mooi in beeld gebracht.
Bij ‘brood uit de hemel’ (Ex. 16,4) is nog een observatie op zijn plaats. In het vervolg van de vertelling blijkt namelijk dat iets heel anders uit de hemel valt: kwartels (16,13). En wie verder doorleest zal tot de ontdekking (moeten) komen dat het bij die kwartels om een eenmalig verschijnsel gaat, terwijl het manna dagelijks te rapen valt, behalve op de sabbat. In Numeri 11 daarentegen vallen de kwartels ‘niet één dag, geen twee dagen, geen vijf dagen, geen tien dagen en geen twintig dagen, maar een volle maand lang, totdat het u de neus uit komt en u er misselijk van wordt’ (11,19). Op deze wijze straft God het gebrek aan vertrouwen in hem.
Bij het steeds opnieuw herlezen van Exodus 16 kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het woord ‘hemel’ synoniem staat voor ‘God’, een gebruik dat in het latere jodendom min of meer standaard is geworden. Denk maar aan de formulering ‘het koninkrijk der hemelen’. Het manna valt namelijk niet uit de hemel, maar is een gave van God.
Het draait in Exodus 16 in feite om twee fundamentele zaken. De eerste betreft de kwestie of je je aan de Tora van God houdt (16,4). Dit wordt later in het verhaal nogmaals uitdrukkelijk onder woorden gebracht: ‘Hoelang blijven jullie nog weigeren mijn geboden en voorschriften in acht te nemen?’ (16,28). Het andere zwaartepunt is daar eigenlijk een variatie op: ‘inzien dat Ik, de heer, jullie God ben’ (16,12). Het is een in het Oude Testament veel gebruikte vaststaande formulering die onder andere in het boek Ezechiël een centraal thema vormt; in de vakliteratuur is er zelfs een apart woord voor: Erkenntnisformel.
Omdat de lezing van vandaag al met Exodus 16,15 wordt afgesloten, blijft één aspect van het verhaal buiten beeld. Pas in vers 31 horen we namelijk dat wat elke morgen op de grond ligt ‘manna’ (Hebreeuws man) wordt genoemd. Hier stuiten we op een bijbelse etymologie die, zoals heel vaak, niet of niet helemaal klopt. De Israëlieten zien ’s morgens iets op de grond liggen en vragen zich af ‘wat is dit?’ (Hebreeuws man hu), want ze wisten niet wat het was (ma hu). Het woord man is verder onbekend en is dus kunstmatig gevormd ten behoeve van deze vertelling.

Efeziërs 4,17.20-24
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53

 

Johannes 6,24-35 – Het brood dat leven geeft
Het gedeelte uit Johannes 6 dat vandaag de evangelielezing vormt, wordt duidelijk omkaderd door enerzijds de passage over de wonderbaarlijke maaltijd voor de vijfduizend (6,1-15), waarin ‒ naast broden en vissen ‒ niet toevallig net als in Exodus 16 het motiefwoord ‘op de proef stellen’ (6,6) een rol speelt, en anderzijds, door de uitvoerige uitleg van Jezus’ uitspraak ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (6,35.48.51.58).
Zou het toeval zijn dat we precies in dat gedeelte tot drie keer toe het woord ‘morren’ vinden (6,41.43.61), een term die ook in het Exodusverhaal zo’n prominente rol speelt? Aangezien Johannes ‘morren’ verder alleen nog gebruikt in 7,32 is er dus alle reden om te mogen veronderstellen dat de evangelist het ‘morren’ in hoofdstuk 6 bewust heeft gekozen als verwijzing naar Exodus 16. Bovendien wordt er in de evangelielezing (6,31) één keer uitdrukkelijk geciteerd uit het Oude Testament (Ps. 78,24), een poëtische tekst die ook overduidelijk teruggrijpt op Exodus 16 en vandaag terecht als antwoordpsalm wordt aanbevolen.

Er vindt een gesprek plaats dat om zaken als ‘voedsel’ en ‘brood’ draait, dat door beide gesprekspartners echter totaal anders wordt benaderd en ingevuld: ‘voedsel dat vergaat’ tegenover ‘voedsel dat blijft en eeuwig leven geeft’ (6,27). Maar het draait in feite om geloven in Jezus die door God is gezonden (6,29).
Het is een nogal ingewikkeld gesprek dat zich tussen Jezus en de mensen ontvouwt. Hoewel ze hem na het broodwonder aanzien voor ‘de profeet’ (614) en hem de volgende dag zelfs aanspreken met ‘Rabbi’ (6,25), vragen ze niettemin welk teken Jezus kan verrichten zodat ze in hem kunnen geloven (6,30).
Eigenlijk uit het niets wordt opeens gerefereerd aan het manna in de woestijn en citeren de mensen uit Psalm 78. Dan volgt iets heel opmerkelijks uit Jezus’ mond: ‘niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader’. Maar echt nergens is te vinden dat het mannawonder het werk van Mozes zou zijn. Ik denk dat deze uitspraak is bedoeld om nadruk te leggen op wat volgt: ‘het ware brood uit de hemel’.
Dat het altijd de moeite loont om meer dan één bijbelvertaling te raadplegen bewijst vers 33. Daarvan zijn namelijk twee verschillende vertalingen mogelijk. De Nieuwe Bijbelvertaling geeft: ‘Het brood van God is het brood dat neerdaalt uit de hemel en dat leven geeft aan de wereld’. De Statenvertaling en de Willibrordvertaling bijvoorbeeld sluiten, ten eerste, met het voegwoord ‘want’ nauwer aan bij de Griekse tekst, maar bieden, ten tweede, ook een heel verrassend vervolg: ‘Want het brood dat God geeft, is Hij die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld leven geeft’ (KBS); ‘Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft’ (SV).
Gelet op de context en het vervolg lijkt de tweede optie de betere. Jezus zegt immers: ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (6,35). Hier vinden we de eerste van een reeks van tien ‘Ik ben’ uitspraken door het Johannesevangelie heen waarin Jezus zichzelf en zijn zending typeert, zoals bijvoorbeeld ‘Ik ben het licht van de wereld’ (8,12), ‘Ik ben de deur voor de schapen’ (10,7), ‘Ik ben de goede herder’ (10,11).

Verdere studie
Voor wie zich verder in Exodus 16 en Johannes 6 wil verdiepen:
W. Beuken e.a., Brood uit de hemel. Lijnen van Exodus 16 naar Johannes 6 tegen de achtergrond van de rabbijnse literatuur, Kampen 1985
Wim Weren, ‘Mozes, Jezus en het manna. Een intertextuele studie van Johannes 6’, in: Wim Weren, Intertextualiteit en Bijbel, Kampen 1993, 93-132

 

Preekvoorbeeld

In deze weken lezen we op zondag uit het evangelie van Johannes, steeds een stukje uit een lang hoofdstuk dat gaat over het teken van het brood, om Jezus die zegt: ‘Ik ben het brood om van te leven.’ Dat heeft te maken met de eucharistie, die we hier iedere week vieren.

Vorige week werd het verhaal van de broodvermenigvuldiging gelezen, een verhaal, bekend uit alle evangelies. De manier waarop Johannes het vertelt maakt het werkelijk tot een feest van solidariteit en samen delen. Het begint met een jongen die vijf broden en twee vissen ter beschikking stelt, en het eindigt ermee dat iedereen deelt en doorgeeft totdat allen genoeg hebben. En zelfs dan blijven er nog een paar manden brood over, die nog weer naar anderen gebracht kunnen worden.

Vandaag horen we dat een aantal van de mensen die erbij waren Jezus komt opzoeken om verder te praten over wat ze meegemaakt hebben, want het overtrof al hun verwachtingen. ‘Wat moeten we doen als we de werken willen verrichten die God van ons vraagt?’ willen ze weten. Ze weten natuurlijk heel goed dat dat feest van verbondenheid van de broodvermenigvuldiging niet zomaar te herhalen is. Het glipt tussen je vingers door voor je er erg in hebt, en dan zit je weer in de sleur van alledag, waarin iedereen voor zichzelf bezig is en allerlei mensen uit de boot vallen. Eigenlijk gaat daar het gesprek over dat we in het evangelie van vandaag horen. Wat zegt Jezus daarop?
‘Blijf zoeken naar het voedsel dat niet vergaat. Het is de Mensenzoon die het jullie zal geven. Blijf in hem geloven’ (Joh. 6,27). Het gaat dus om een voortdurende verbondenheid met Jezus.
Hoe doe je dat? Dat is voor ons een vraag, maar dat was het dus ook voor de mensen toen. ‘Onze voorouders hadden het gemakkelijk’, zeggen ze, want die kregen als teken het manna dat uit de hemel kwam. Ze hoefden het alleen op te rapen. Kunnen wij ook geen teken krijgen?’

We hebben in de eerste lezing gehoord over het manna uit de hemel. Wat dat ook precies geweest mag zijn, het was voor het volk in de woestijn ook maar voor even genoeg. Elke keer dook weer het oude verlangen op naar hoe het vroeger was, toen ze nog bij de vleespotten van Egypte zaten. ‘Geef ons toch een teken’, is de terugkerende vraag. ‘Ik ben het teken, ik ben het brood uit de hemel,’ zegt Jezus. Daar moeten we het mee doen.

Jezus Christus is het brood dat we in de eucharistie uitgereikt krijgen. Dat stukje hostie moet het wezen. Hoe kan dat ooit genoeg zijn? We moeten er elkaar naar vragen, we moeten naar elkaar kijken om te zien wat het geloof in Jezus kan uitrichten. En niet één keer, maar een leven lang. Steeds moeten we ons afvragen: hoe kan het dat die mens Jezus, de Levende, ons sterkt? Hoe kan zijn voorbeeld van naar anderen omkijken, van mensen bij elkaar brengen, van zich niet laten ontmoedigen, hoe kan dat steeds weer onder ons aanwezig zijn? Hoe kan het toch dat er elke keer weer mensen opstaan die niet bang zijn, die solidair zijn, die bereid zijn om de simpele, maar noodzakelijke dingen te doen in de gemeenschap, mensen die hun buren helpen?
Over het manna in de woestijn wordt verteld dat het iedere dag ’s morgens bij het wakker worden klaarlag en alleen maar verzameld hoefde te worden. Je moest alleen oppakken wat je die dag nodig had. Toen er mensen waren die een heleboel verzamelden om een voorraad aan te leggen, kwamen ze bedrogen uit, want die voorraad was de volgende dag bedorven. Je moet vertrouwen op wat je per dag krijgt. Wat er morgen is, zie je dan wel weer. Dat is het geschenk van God aan ons, dat wat er uit de hemel voor ons neerdaalt.
En daarmee wordt in de evangelielezing van vandaag Jezus vergeleken. Hij is het geschenk van God aan ons. De hostie die we in de eucharistie mogen delen, is daar het teken van. We kunnen erop vertrouwen dat God onder ons is, dat God ons troost, ons sterkt en ook onszelf tot zijn teken maakt zodat weer anderen getroost en gesterkt worden.

Dat we in het weinige, in het ogenschijnlijk schamele Gods overvloed ontdekken. Mogen we hier naar blijven zoeken, een leven lang.

inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post