- Versie
- Downloaden 66
- Bestandsgrootte 148.25 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 20 februari 2024
- Laatst geüpdatet 20 februari 2024
5e zondag van de Veertigdagentijd, jaar B, 17-3-2024
17 maart 2024
Vijfde zondag van de Veertigdagentijd
Lezingen: Jer. 31,31-34; Ps. 51; Heb. 5,7-9; Joh. 12,20-33 (B-jaar)
Inleiding
Met nog twee weken te gaan tot Pasen ‒ vroeger het moment om de kruisbeelden in de kerk met een paarse doek te bedekken ‒ krijgen we vandaag te maken met bijbelteksten die stuk voor stuk een grote impact en zeggingskracht hebben, maar niet zo gemakkelijk aan elkaar te koppelen zijn. De instructiebrief van de redactie is echter zonneklaar: ‘In de sterke tijden (Advent, Kerst-, Veertigdagen- en Paastijd) zijn alle lezingen op elkaar afgestemd’. Er wordt dus van mij ‘als exegeet verwacht dat ik deze alle toelicht en hun onderlinge samenhang verhelder’.
Over de wijze waarop de verschillende commissies na Vaticanum II de Bijbelpassages voor het Lectionarium van 1969 hebben geselecteerd, zie: P.C. Beentjes, ‘Der Geist des Herrn ist auf mir’. Das Schicksal von Jesaja 61 im römischen Lektionar 1969, in: Voor de achtste Dag. Het Oude Testament in de eredienst. Feestbundel voor J.P. Boendermaker, Kampen 1990, 109-114
Jeremia 31,31-34 – Een nieuwe werkelijkheid
Te midden van de vele droevige passages over de ballingschap vormen Jeremia 30 en 31 even een hoopvol rustpunt. JHWH belooft het lot van zijn volk Israël en Juda ten goede te keren; het land zal weer bevolkt worden met mens en dier. Vier keer horen we binnen deze twee hoofdstukken de aanhef ‘de dag zal komen’ (30,3; 31,27. 31. 38). De passage in 31,31-34 is binnen dit tekstcomplex de meest bekende, eigenlijk om een vreemde reden. Ten eerste, omdat deze tekst in het Nieuwe Testament tweemaal letterlijk wordt geciteerd (Heb. 8,8vv; 10,16v). Ten tweede, omdat de formulering ‘nieuw verbond’ bij ons is ingeslepen als herinnering aan het Laatste Avondmaal (Mat. 26,28; Mar. 14,24; Luc. 22,20) en het gebruik tijdens de Eucharistie.
Het gevolg hiervan kan zijn dat de betekenis van de passage binnen het boek Jeremia zelf al snel uit het oog dreigt te raken. Ging het bij het verbond met de voorouders vooral om Gods toezegging van Israël een groot volk te maken, het ‘nieuwe’ van deze plechtige verklaring is dat Hij de Tora in hun binnenste zal leggen, in hun hart schrijven. Wat een beeld, wat een nieuw vooruitzicht: iedereen wordt belichaming van de Tora, een levend boek!
Psalm 51 – Bouw de muren van Jeruzalem weer op
In de Joodse liturgie wordt Psalm 51 gezongen op Jom Kipoer, de Grote Verzoendag, de afsluiting van tien dagen boete en vasten aan het begin van het Joodse Nieuwjaar. In de christelijke traditie wordt deze tekst ‒ samen met de Psalmen 6, 32, 38, 102, 130 en 143 ‒ aangeduid met de term ‘boetepsalmen’. Ze vormen echter geen aparte groep binnen het Psalmenboek, maar behoren tot de smeekpsalmen die samen meer dan een derde van heel het Psalterium beslaan.
Met de twee laatste verzen van de psalm (51,20v) weet niemand eigenlijk goed raad. Ze staan opeens in de derde persoon, tegenover de ik-vorm van de rest. De meest waarschijnlijke verklaring lijkt mij dat de gelovige gemeenschap in de ballingschap zich heeft herkend in het individu dat zich in 51,2-19 tot God richt. Het smeekgebed van een enkeling is dan vervolgens uitgegroeid tot het boetegebed van heel het volk.
Het is een wondermooie tekst. De eerste helft (vv. 2-11) ademt een negatieve sfeer; de psalm buigt zwaar onder de last van de wandaden (vv. 3.5), van de zonden (vv. 4.7.11). Ondanks dit schuldgevoel durft de bidder zich tot God te richten en vraagt om in te grijpen. Dit gebeurt op een prachtige stilistische wijze die in vertalingen helaas niet altijd zichtbaar blijft. Aan het begin van het negatieve deel wordt gebeden:
‘Wis mijn wandaad uit’ (v.3)
‘Was mij schoon’ (v. 4a)
‘Reinig mij’ (v. 4b).
Aan het slot van het negatieve gedeelte komen deze drie werkwoorden nogmaals terug, maar dan in precies omgekeerde volgorde:
‘… dan word ik gereinigd’ (v. 9a)
‘Was mij’ (v. 9b)
‘Wis mijn schuld uit’ (v. 11).
Allemaal activiteiten die in Gods hand worden gelegd. Ondanks zijn zonden doet de bidder dus een beroep op Gods barmhartigheid/genade (v. 3), rechtvaardigheid (v. 6) en waarheid (v. 8), precies de woorden die in de theologie van het verbondsdenken zo’n grote rol spelen (zie o.a. Ex. 34,6v en Ps. 86,15).
De tweede helft van de psalm (vv. 12-19) opent met een prachtige uitdrukking ‘schep een zuiver hart in mij’ (v. 12) die nergens anders voorkomt. Samen met ‘een gebroken en verbrijzeld hart’ (v. 19) wordt op deze wijze ook dit gedeelte tot een eenheid gesmeed. Binnen deze inclusio of omlijsting wordt een mentaliteit geschetst die de psalmbidder dolgraag zou willen bezitten, aangeduid met het woord ‘geest’. In de verzen 12, 13 en 14 staat dit woord ruach (geest) telkens aan het begin van elke tweede regel en, zeker niet toevallig, ook in vers 19 (‘een gebroken geest’). Alleen met behulp van Gods scheppende kracht, zijn geest, is een nieuwe, positieve levenshouding (‘hart’) mogelijk (vv. 15-19).
Johannes 12,20-33 – Op weg naar Pasen
In het Johannesevangelie wordt vanaf 11,55 uitvoerig verslag gedaan van de laatste dagen vóór het feest van Pesach (12,1.12; 13,1). Het is verbazingwekkend hoe elk onderdeel van een nieuwe episode weer teruggrijpt op elementen die eerder een rol hebben gespeeld. Neem het begin van de evangelielezing voor vandaag, waar opeens sprake is van ‘een aantal Grieken’ (12,20). De enig andere keer dat er bij Johannes sprake is van ’Grieken’ is in 7,35, ook dan in de context van een feest: het Loofhuttenfeest. De vermelding van ‘een aantal Grieken’ in 12,20 is duidelijk een reactie op hetgeen de Farizeeën vlak ervoor zeggen: ‘kijk maar, de hele wereld loopt achter Hem aan’ (12,19).
Het verzoek van de Grieken om, via Filippus en Andreas, Jezus te mogen zien krijgt een opvallende invulling. ‘Jezus zei: “De tijd is gekomen dat de Mensenzoon tot majesteit wordt verheven”’ (12,23). Tot wie richt Jezus zich eigenlijk? Zijn dat de twee apostelen of (ook) de Grieken? De Griekse tekst heeft immers: ‘Jezus antwoordde hun’.
De vertaling ‘tot majesteit verheffen’ behoeft enig commentaar. Ook deze formulering kent weer een verbinding met de vorige episode (12,16), de intocht in Jeruzalem, waarbij Jezus als ‘de koning van Israël’ wordt toegezongen. De vertaling ‘tot majesteit verheffen’ (KBS, NBV) maakt echter een belangrijke theologische lijn onzichtbaar die verderop in de perikoop weer wordt opgepakt. Want exact hetzelfde Griekse werkwoord (doxadzoo) als in 12,23 zien we liefst driemaal terugkeren in 12,28, meestal weergegeven met ‘verheerlijken’, maar hier in de nbv met ‘grootheid tonen’.
En let daarbij dan op de entourage van die tweede sectie (12,27-33)! Bij de andere drie evangelisten speelt deze scene zich namelijk af in de hof van Getsemane waar slechts een paar leerlingen bij aanwezig zijn. Johannes daarentegen kiest voor een publieke gebeurtenis waarbij de aanwezigen een heel verschillende uitleg geven aan ‘een stem uit de hemel’ die niet voor Jezus, maar voor hen bestemd blijkt (12,30).
In de evangelielezing van vandaag manifesteert zich ook een enorme paradox. De Mensenzoon wordt tot majesteit verheven op een wel heel bijzondere wijze: door van de aarde omhooggeheven te worden (12,32). En hoewel je in eerste instantie nog zou kunnen denken aan de hemelvaart, wordt uit de andere passages waar het werkwoord ‘omhoogheffen’ binnen het vierde evangelie nog wordt gebruikt (3,14; 8:28) duidelijk dat het om de kruisiging gaat.
Hebreeën 5,7-9 – Een bron van eeuwige redding
Voor de zogeheten ‘epistellezing’ is gekozen voor een fragment uit de Brief aan de Hebreeën. Dit document is echter helemaal geen brief, maar een lange preek met een mooi opgebouwde concentrische structuur.
Voor een uitvoerige beschrijving en analyse, zie P. Andriesse en A. Lenglet, De Brief aan de Hebreeën vertaald en toegelicht, Roermond 1971, 16-20
Er is discussie of Hebreeën bestemd was voor joden-christenen of voor heidenen die zich tot het christendom hebben bekeerd. Het veelvuldig gebruik van citaten uit het Oude Testament zou naar de eerste groep kunnen wijzen.
De passage van vandaag uit Hebreeën refereert ‒ net als de evangelietekst uit Johannes ‒ heel duidelijk aan de doodstrijd die Jezus met zichzelf heeft moeten voeren. Wanneer de samenstellers van het Lectionarium hun keuze iets eerder waren begonnen, had ook het motief ‘verheerlijken’ (5,5) nog een extra (ver)band met de evangelielezing kunnen zijn. Bovendien zou dan recht gedaan zijn aan de Griekse grondtekst die van 5,5 tot 5,10 uit één lange zin bestaat, maar in vertaling helaas nauwelijks op die manier is weer te geven.
Preekvoorbeeld
In het evangelie van vandaag is Jezus bang. Dat is geen schijn, niet een gelijkenis waarmee eigenlijk iets anders gezegd wil zijn. Nee, de Zoon van God in al zijn glorie is hier doodsbang, Hij besterft het van angst.
Ook de andere evangelies hebben het verteld, maar anders. Dan speelt het zich af na de laatste maaltijd van Jezus met zijn leerlingen, hier is het vóór die maaltijd. Dan is het in Getsemane, de hof der olijven, hier is het in de openbaarheid. Dan is het ’s nachts, hier is het overdag.
Dus andere tijd, andere plaats, maar het is wel hetzelfde verhaal van Jezus, die bidt dat – als het kan – de beker van het lijden aan hem voorbij zal gaan.
Hier: ‘Nu ben ik doodsbang. Wat moet ik zeggen? Vader, laat dit ogenblik aan mij voorbijgaan?’ Dan herpakt en herneemt hij zich: ‘Maar hiervoor ben ik juist gekomen. Laat nu zien hoe groot uw naam is, Vader.’
In dat andere verhaal liggen de leerlingen te slapen, na die maaltijd, bekers wijn, ze kunnen hun ogen niet meer openhouden. Jezus vraagt hen dat ze met hem waken, maar de een na de ander valt in slaap.
Hier in dit verhaal zijn ze allemaal klaarwakker en er helemaal bij, niet alleen de leerlingen maar ook omstanders. Ze horen hoe Jezus antwoord krijgt. De Vader verhoort het gebed van de Zoon. Jezus bidt: ‘Laat nu zien hoe groot uw naam is, Vader.’
Wat opvalt: dat Jezus in zijn doodsangst niet alleen is. Hij heeft zijn vrienden om zich heen, ook mentaal is Hij niet alleen. Telkens wendt Hij zich tot de Vader, het zijn gerichte gebeden.
Wij maken mee dat wij ons in onze angsten isoleren, we worden onbereikbaar, niet meer te benaderen, wij sluiten ons op, wij sluiten ons in in onze angsten. Hij niet.
Moet hij bidden: ‘Vader, laat dit ogenblik aan mij voorbijgaan?’ ‘Red mij uit mijn angst!’
‘Maar hiervoor ben ik juist gekomen’, zegt hij, om dit ogenblik uit te houden, de angst te verduren, de paniek te doorstaan. ‘Hiervoor ben ik juist gekomen’, het is mijn opdracht en mijn missie, dat niemand door angst overvallen, daar Godverlaten alleen in zal zijn.
Deze angst heeft hij ondergaan, jouw paniek heeft hij doorleden, je radeloosheid is hem niet vreemd, je doodsnood – hij is erbij.
Dat antwoord uit de hemel kan niet iedereen thuisbrengen. Jezus spreekt van ‘een stem’ die hem antwoordde, anderen zeiden: ‘een donderslag’, weer anderen spraken van ‘een engel die tot hem sprak’.
Niemand heeft iets gezien, allemaal hebben ze iets gehoord, dreigend: de donder, troostend: een engel.
Jezus houdt het op een stem: ‘Die stem heeft niet voor mij gesproken, maar voor u’.
En wát heeft die stem gesproken? Die stem sprak niet van leniging van alle nood, verlichting van zijn lot, verzachting van de pijn, maar van zoiets onpraktisch als: Gods grootheid en de verheerlijking van zijn Naam.
Dat is heel wonderlijk: hoe wij het nódig hebben van onszelf af te zien. Want enig perspectief, hoe klein ook, doe je pas op, als je van jezelf af kunt zien en je je weer toewendt naar het leven.
En zo is het dan ook wel weer, je wendt je ook weer van het leven af, wordt weer helemaal meegezogen in je treurnis, maar toch: je hebt even opgezien naar Gods grootheid en de verheerlijking van zijn Naam.
Jezus zegt: ‘Die stem heeft voor jullie gesproken’. Die stem sprak van verleden en toekomst: ‘Ik heb mijn Naam verheerlijkt, ik zal mijn Naam verheerlijken.’ Die alles overstijgende Naam van God zal ook in de toekomst worden uitgeroepen en eer en glorie ontvangen. Godzelf doet zijn Naam gestand.
Dat over de stem uit de hemel.
Maar nu over de aarde. Jezus spreekt over een graankorrel die in de aarde valt en sterft. Hij heeft het daarmee over zichzelf, hij spreekt over sterven en vrucht dragen, over je leven verliezen en het behouden.
Wat sterven en verlies is, weten wij allemaal. Jezus heeft daar geen antwoord op. Hij spreekt van zijn eigen dood, zo plastisch mogelijk: dat hij ergens tussen hemel en aarde zal creperen aan een kruis.
Er wordt een kruis opgericht. Jezus spreekt van ‘wanneer ik van de aarde omhoog geheven wordt’, en voor wie het nog niet begrijpt, zegt de evangelist erbij: ‘Daarmee bedoelde hij de wijze waarop hij zou sterven.’
In de dubbelzinnigheid van het evangelie is die verheffing ook zijn glorie, in Jezus’ woorden: dat hij ‘tot majesteit wordt verheven’.
In de beeldtaal van de Hebreeënbrief: dat hij vanaf het kruis ten hemel wordt geheven en leeft bij de Vader. In de beeldspraak van de graankorrel: dat die graankorrel sterft en opkomt als een korenaar, die een veelvoud aan vrucht draagt.
Martinus Nijhoff schreef een gedicht dat het evangelie naar Johannes typeert:
JOHANNES
Hij hing niet hoog aan ’t kruis: zijn voeten bleven
Ter hoogte van mijn schouder; maar hij leek,
Als ik van onder naar zijn stil hoofd keek,
Stijgende langs het hout omhoog geheven.
En toen de spijkers waren losgedreven
En ’t stijve lichaam in mijn armen streek,
Wist ik dat hij ons in den dood ontweek
En mij den bitt’ren beker had gegeven.
Maria nam zijn koud hoofd aan haar borst
En Magdalena schreeuwde en hief haar handen,
Petrus zag toe vanaf den muur der stad –
Mij had hij toen hij leefde liefgehad,
Maar toen hij stierf gaf hij zoo veel, dat ’k van de
Vervuldheid eerst na jaren spreken dorst.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen