- Versie
- Downloaden 102
- Bestandsgrootte 151.39 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 29 september 2023
- Laatst geüpdatet 29 september 2023
Heilige Familie, B jaar, 31-12-2023
31 december 2023
Heilige Familie, Jezus, Maria, Jozef
Lezingen: Sir. 3,2-6.12-14; Ps. 128; Kol. 3,12-21; Luc. 2,22-40 (B-jaar)
Inleiding
In het Nieuwe Testament is nergens sprake van de ‘heilige familie’. De meeste feesten uit de Kerstcyclus hebben vaak een vroegchristelijke oorsprong. In het geval van het feest van de Heilige Familie gaat het echter om een tamelijk jong feest. Pas in 1921 werd het door paus Benedictus xv ingesteld als officiële liturgische viering. De Oosterse kerken vieren dit feest niet en iconen met afbeelding van de Heilige Familie worden soms zelfs als ‘ketters’ aangemerkt.
In de eerste en tweede lezing van dit feest wordt de aandacht gericht op familierelaties in het volk Israël en de vroegchristelijke gemeente van Kolosse. In het evangelie van dit feest is wel sprake van Jozef, Maria en Jezus, maar zij worden niet als een soort modelfamilie gekarakteriseerd.
Eerste Lezing: Sirach 3,2-6.12-14
Deze lezing is genomen uit het deutero-canonieke boek dat ook bekend is als ‘Ecclesiasticus’, een wijsheidsgeschrift van een zekere Jezus Ben Sirach, wiens kleinzoon, rond 180 vChr., het werk in het Grieks vertaalde. Deze perikoop schildert een ideale houding van kinderen ten opzichte van hun ouders. In die zin kan het gezien worden als een toepassing van het gebod ‘eert uw vader en uw moeder’ (vgl. Ex. 20,12). Waar in de Dekaloog de eerbied voor de ouders verbonden wordt met de belofte van het bezit van het land, verbindt Sirach die kinderlijke houding met een lang leven, de verhoring van de gebeden en de vergeving van de zonden. Het bezit van het land Israël lijkt hier van secundaire, of mogelijk geen enkele betekenis, aangezien het werk geschreven is voor Israëlieten die zich in de diaspora hadden gevestigd.
Opvallend is wel de vermelding van de vergeving van de zonden aangezien die traditioneel in het heiligdom plaats vond, meestal op basis van een offergave. Sirach opent hier voor zijn lezers in de diaspora een nieuw perspectief, te weten dat vergeving niet alleen plaats heeft door middel van een bepaalde offerritus, maar ook door een houding van eerbied, respect, zorg voor de ouders, vooral wanneer dezen hulpbehoevend zijn of verzwakt in hun verstand.
Psalm 128
Een familiepsalm maar wel bezien vanuit het oogpunt of in de richting van de man. Al de zegen is bestemd voor hem, de huisvader: de vruchten van de arbeid die leven en geluk garanderen, de echtgenote die vergeleken wordt met een vruchtbare wijngaard, de kinderen gezien als jonge olijfbomen. ‘Ja, die zegen is voor de man die ontzag kent voor de Heer’ (v. 4). Over de zegen van de vrouw en de kinderen wordt niet gesproken, in tegenstelling tot de Dekaloog en de perikoop uit Sirach van de eerste lezing.
Tweede lezing: Kolossenzen 3,12-21
Het auteurschap van deze brief wordt traditioneel aan de apostel Paulus toegeschreven. De literaire stijl en theologie van de brief vertoont echter verschillen met andere Paulusbrieven wat de authenticiteit van het auteurschap van de apostel onzeker maakt.
Het eerste deel van de perikoop is een aansporing tot de gemeente van Kolosse om de onderlinge liefde in praktijk te brengen. Hierin bestaat volgens de auteur de ware identiteit van de volgelingen van Christus.
Dat het hier niet gaat om algemene regels wordt duidelijk in de verzen 18-21, ondanks het feit dat ook hier de positie van de man op de voorgrond staat. Dat komt duidelijk naar voren in de aansporingen ‘Vrouwen, schik u naar uw man, zoals het christenen betaamt’ (v. 18) en ‘Kinderen gehoorzaam je ouders in alles, want dit is de Heer welgevallig’ (v. 20). Pas na elk van deze aansporingen komt de oriëntatie voor de man naar voren: ‘Mannen, heb uw vrouw lief en wees niet ruw tegen haar’ (v. 19) en ‘Vaders, vit niet op uw kinderen; anders worden zij moedeloos’ (v. 21).
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Evangelielezing: Lucas 2,22-40
Het tweede hoofdstuk van het Lucasevangelie verhaalt de kindheid van Jezus: zijn geboorte, besnijdenis, naamgeving, opdracht in de tempel, kinderjaren in Nazaret tot aan zijn aanwezigheid in de tempel van Jeruzalem op twaalfjarige leeftijd.
Herkrijgen van reinheid van de moeder en toewijding van het kind
De vertaling van het begin van de evangelieperikoop van dit feest van de Heilige Familie is enigszins vrij. In het lectionarium is sprake van de reiniging van Maria en het kind. Echter, noch Maria, noch het kind worden in de Griekse tekst bij name genoemd. De evangelist lijkt zich te baseren op Leviticus 12,4. Zowel de Hebreeuwse grondtekst als de Septuagint spreken over ‘haar reiniging’ (tahorah - autes, ‘van haar’). Na de geboorte van een zoon was de moeder gedurende een aantal dagen onrein aangezien de geboorte evenals als de dood geassocieerd werd met sterfelijkheid waarvoor geen plaats was in de tempel. De duur van die onreinheid is niet zo duidelijk. Leviticus 12,2 geeft zeven dagen, terwijl Leviticus 12,4 spreekt over drieëndertig dagen van onreinheid van de moeder na de geboorte van een zoon. Als het een dochter betreft is de moeder zesenzestig dagen onrein. Over een eventuele onreinheid van het pas geboren kind wordt niet gerept.
De gang naar de tempel moet op de eerste plaats gezien worden om, na het einde van de cultische onreinheid, het voorgeschreven offer te brengen. En offers konden alleen in de tempel worden gebracht. Leviticus bepaalt dat ‘bij de ingang van het heiligdom een lam als brandoffer aangeboden moet worden en een duif en een tortel als zondeoffer. Kan de vrouw geen schaap betalen, dan mag zij ook twee tortels of duiven meebrengen, een voor het brandoffer en een voor het zondeoffer’ (Lev. 12,8). Lucas schrijft met betrekking tot het offer van Maria over ‘een koppel tortels of twee jonge duiven’ blijkbaar in de veronderstelling dat zijn lezers dan wisten dat het om het offer van een arme vrouw gaat. We hebben hier dus te doen met een offer dat het moederschap en de cultische reiniging van Maria betreft.
Met betrekking tot de eerstgeborene bepaalt Exodus 13,2: Wijd alle eerstgeborenen aan mij; alles wat bij de Israëlieten of bij hun vee als eerste de moederschoot verlaat behoort mij toe. Het is om deze reden dat het feest van 2 februari een dubbele gedachtenis is: de reiniging van Maria en de opdracht van Jezus. Deze opdracht of toewijding was oorspronkelijk een act waardoor de Levieten afgezonderd werden van de profane toestand om opgenomen te worden in de sacrale sfeer waardoor zij op speciale manier Gods eigendom werden. De erkenning van alle eerstgeborenen als eigendom van jhwh is in zekere zin een uitbreiding van dat levitische ritueel.
Het offer van een dier was een normale gang van zaken. Onder sommige van Israëls buurvolken bestond echter de gewoonte om (eerstgeboren) kinderen als brandoffer aan de goden toe te wijden. Deze praktijk werd in Israël ten strengste veroordeeld (vgl. Lev. 20,2-5; Jer. 32,35). De toegewijde eerste zoon moest om die reden gelost of met geld vrijgekocht worden. Volgens Numeri 3,47v en 18,15v moest bij de vrijkoping van de eerstgeboren zoon, maar eveneens bij onreine dieren, aan de priester een bedrag van vijf sikkels worden betaald. Over deze gewoonte spreekt de evangelist echter niet. Het feit dat de lossing van Jezus in de tempel plaats heeft is een opvallend gegeven in de vertelling van Lucas, aangezien nergens beschreven staat dat die ‘ritus’ in het heiligdom plaats moest hebben. De interpretatie dat het offer van een koppel duiven zowel op het herkrijgen van reinheid van de moeder als op de vrijkoping van het kind betrekking zou hebben, lijkt zodoende niet overeen te komen met de mozaïsche traditie.
De plaats van de tempel
De tempel speelt in het werk van Lucas een bijzondere rol. Het evangelie begint in de tempel, waar de priester Zacharias verneemt dat hij vader zal worden. Het evangelie eindigt met de vermelding dat, na de hemelvaart van Jezus, de apostelen teruggingen naar Jeruzalem waar ze voortdurend in de tempel waren. In sommige commentaren wordt het feit dat Jezus naar de tempel van Jeruzalem wordt gebracht door zijn ouders gezien als een teken van zijn wetsgetrouwheid. We moeten hier echter wel voor ogen houden dat zijn rol hier passief was. Hij besliste niet zelf om naar het heiligdom te gaan, Hij werd erheen gebracht. Zijn eerste actieve en positieve band met de tempel vindt plaats wanneer Hij als twaalfjarige jongen achterblijft in Jeruzalem omdat Hij in het huis van zijn Vader moet zijn, zoals Hij antwoordt aan zijn ouders (Luc 2,41-52).
In het vervolg van het evangelie lijkt de relatie van Jezus met de tempel vaak gespannen en soms zelfs negatief. Mogelijk is die opstelling van Jezus mede geïnspireerd door zijn verwant Johannes de Doper, een priesterzoon voor wie een loopbaan in de tempel de meest waarschijnlijke weg zou zijn. Johannes ontpopt zich echter als iemand die nogal kritisch staat tegenover de tempel en de traditionele beleving van de godsdienstige gebruiken. Ook voor Jezus vertegenwoordigt het heiligdom vaak een symbool van ondraaglijke lasten (vgl. 11,46). Dat komt onder andere tot uiting in de parabel van de Farizeeër en de tollenaar (18,9-14). Volgens puriteinse opvatting is het heiligdom geen plaats voor tollenaars. Ook de verdrijving van kooplieden uit de tempel illustreert hoe Jezus tegen het heiligdom en zijn godsdienstige praktijken aankijkt: Mijn huis is een huis van gebed, maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt. (19,45-48). En als Hij in de tempel onderricht geeft wordt zijn activiteit als gevaarlijk en subversief gezien en motief om hem uit de weg te ruimen (Luc. 20).
Profetieën met betrekking tot Jezus
Wie zich opstelt tegen traditionele en vaak verstarde religieuze praktijken en opvattingen zal daarvoor dikwijls een hoge prijs moeten betalen. Het lot van Jezus is daar een duidelijk bewijs van. In de perikoop van het feest van vandaag brengt Lucas dat reeds op subtiele wijze naar voren in de voorzegging van de oude Simeon. Van hem vertelt de evangelist dat de Geest Gods op hem rustte en hem te kennen had gegeven dat hij niet zou sterven alvorens de Messias van de Heer te hebben gezien. Het is deze Geest die hem naar de tempel voert en hem doet spreken. Deze band met de Geest des Heren en diens openbaring zijn profetische kenmerken. Op profetische wijze geeft Simeon uiting van zijn ervaring: Nu, Meester, laat U, zoals U gezegd hebt, uw knecht in vrede gaan; want mijn ogen hebben uw heil gezien, dat U ten aanschouwen van alle volken hebt bereid, een licht dat een openbaring zal zijn voor de heidenen en glorie voor uw volk Israël (2,29-32). En als profeet voorzegt Simeon dan hoe velen uit het volk zich tegen Jezus zullen keren en wat dat voor Maria als zijn moeder zal betekenen.
Aangezien volgens de Tora het getuigenis van één enkele persoon onvoldoende is, laat de evangelist nog een tweede getuige opkomen, Anna, dochter van Fanuël, van wie met even zoveel woorden gezegd wordt dat ze profetes is. De naam van haar vader betekent ‘gelaat van God’. Anna heeft dus Gods gelaat gezien, heeft daarmee een bijzondere relatie met God, evenals de aartsvader Jacob die bij de Jabbok vocht met een onbekende maar waarvan hij daarna zei ik heb oog in oog gestaan met God’ en hij noemde plaats Peniël, Gods aanschijn (in het Hebreeuws: Fnv'l zowel voor Fanuel als Peniel; Gen. 32,23-33). Waar Simeon profetisch sprak tot de ouders van Jezus, richt Anna zich tot allen die de bevrijding van Israël verwachtten (v. 38).
Het feit dat hier twee bejaarde personen worden opgevoerd als profetische getuigen hoeft niet op de eerste plaats gezien te worden als een mededeling met betrekking tot de leeftijd van Simeon en Anna. Deze vermelding kan ook gelezen worden als een verbinding tot hetgeen van oudsher in Israël over de Messias voorzegd werd, een traditie waarvan Simeon en Anna op bijzonder wijze deel van uit maken.
Preekvoorbeeld
1.
Toen paus Benedictus xv in 1921 het feest van de Heilige Familie voor de hele Westerse kerk instelde, was dat uit bezorgdheid. Er was angst dat de maatschappelijke ontwikkelingen het gezinsleven zouden aantasten. Hierbij werd merkwaardig genoeg niet zozeer gedacht aan de industriële revolutie en de lage lonen die mannen, vrouwen en kinderen dwongen om van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in de fabriek te werken, zes dagen per week. Het was vooral het feminisme dat als de centrale bedreiging werd gezien, het feit dat het langzamerhand denkbaar werd dat vrouwen zelfstandig een rol gingen spelen in het openbare leven. Economische zelfstandigheid van vrouwen zou de kant op echtscheiding vergroten. Dat dit vrouwen mogelijkheden gaf om effectief iets te doen als hun mannen zich niet hielden aan waar de apostel Paulus ze toe aanspoort en wel ‘ruw’ tegen haar zijn (Kol. 3,19) en wel hun kinderen moedeloos maken door ze op de huid te zitten (vgl. v. 21), zag men niet als vooruitgang. Het woord dat met in de versie van Paulus’ Kolossenzenbrief met ‘ruw’ vertaald is, betekent zoveel als ‘verbitterd’. Reageer je frustraties niet af op je vrouw, zegt de apostel tegen mannen en we weten inmiddels wel hoe mannen dat niet zelden deden en doen.
Zoals we ook weten, of in ieder geval zouden kunnen en moeten weten, hoezeer kinderen moedeloos kunnen worden van de wijze waarop zij door hun ouders behandeld worden. Misschien zouden wij vanuit bezorgdheid hierover opnieuw naar het feest van de Heilige Familie kunnen kijken. Hedendaagse ouders ontmoedigen hun kinderen doorgaans niet door alleen maar op ze te vitten, al komt dat nog altijd voor. Zij moedigen ze eerder aan om meer te doen, hoger te reiken, te laten zien dat zij bijzonder ze zijn. Daarmee dreigen zij hun kinderen de boodschap mee te geven dat ze alleen deugen als zij aan de verwachtingen van anderen beantwoorden. Ooit vertelde een studente mij op maandagmorgen dat zij zelf geen zin had gehad om in het weekend uit te gaan. Haar moeder had echter tegen haar gezegd dat ze maar één keer jong was en dat dit de tijd was om plezier te maken. Dus was ze maar gegaan. Wat is erger, vroeg ik mij af. Niet uit mogen van je moeder, of eigenlijk uit móeten van je moeder?
2.
Als Simeon en Anna Jezus’ ouders een ding duidelijk maken, is het wel dat Hij niet het projectiescherm is van hun verwachtingen. Hij is en blijft op een bijzondere manier eigendom van God. Zij komen met een pasgeboren hummeltje, en Simeon begroet Hem als de langverwachte Messias en knuffelt Hem als zijn persoonlijke verlosser (Luc. 2,28-31). De profetes Anna vertelt iedereen die het maar horen wil dat Hij de bevrijder is van Israël (v. 38). Hij zal echter een dubbelzinnig teken zijn, zegt Simeon: de een komt door Hem ten val en de ander staat door Hem op. Dit sluit natuurlijk aan bij Maria’s eigen lofzang, het Magnificat:
Machthebbers heeft Hij van hun troon gehaald,
geringen gaf Hij een hoge plaats (Luc. 1,52).
Maar ook Maria zelf zal niet ongeschonden blijven: ‘door uw ziel zal een zwaard gaan’ (Luc. 2,35). Jezus’ weg gaat door het lijden heen en dat impliceert lijden van zijn moeder.
Je zag het gedicht vroeger nog wel eens op geboortekaartjes, of gekalligrafeerd en ingelijst aan de muur. Tegenwoordig worden kinderen naar mijn gevoel met het uitbundige: ‘hoera, een jongen’ of ‘hoera een meisje’ haast gepresenteerd als een persoonlijke trofee gepresenteerd. Maar wat de van oorsprong Libanese, in de Verenigde Staten werkende dichter Kahlil Gibran (1883-1931) in 1923 schreef in het beroemdste van zijn boeken, De profeet, blijft belangrijk:
Je kinderen zijn je kinderen niet.
Ze zijn de zonen en dochteren van ‘s levens hunkering naar zichzelf.
Ze komen door je, maar zijn niet van je. En hoewel zij bij je zijn, behoren ze je niet toe.
Je mag hun je liefde geven, maar niet je gedachten. Want zij hebben hun eigen gedachten.
Je mag hun lichaam huisvesten, maar niet hun ziel, want hun ziel vertoeft in het huis van morgen, dat je niet bezoeken kunt, zelfs niet in je dromen.
Je mag proberen hun gelijke te worden, maar tracht niet hen aan je gelijk te maken. […]
Jullie bent de bogen, waarmee je kinderen als levende pijlen worden weggeschoten.
De hedendaagse filosoof Roman Krznaric heeft geconstateerd dat hedendaagse mensen zich gedragen alsof zij de erfgenaam zijn van alles wat uit het verleden komt. In plaats daarvan zouden wij onszelf moeten zien als erflaters, zo schrijft hij in zijn boek De goede voorouder uit 2021. Wij zouden er een eer in moeten stellen toekomstige generaties een goede uitgangspositie te bieden om op hun eigen manier de toekomst vorm te geven. Met Gibran: wij zijn de bogen en zij zijn de pijlen.
3.
‘Wie zijn vader hoogacht, krijgt vergeving van zijn zonden’, hoorden wij Jezus Sirach zeggen, ‘en wie zijn moeder eert, is als iemand die schatten verzamelt’ (Sir. 3,3v). Ik zeg niet dat het eren van je ouders niet belangrijk is: ik kijk wel uit, mijn eigen kinderen zouden het kunnen horen. Maar het is wellicht nog belangrijker dat wie zijn kinderen hun eigen weg gunt en zich willens en wetens van hun keuzes afhankelijk maakt, in hen een ongekende toekomst krijgt.
God geeft ons daarin het goede voorbeeld. God geeft zichzelf weg, dat vieren wij in deze weken. Hij stuurt in Jezus zijn Zoon de geschiedenis in. Diens boodschap van de nabijheid van het rijk van God zal Hem de kop kosten, maar hoe pijnlijk ook, dit maakt dit koninkrijk onoverwinnelijk. Zelfs lijden en dood kunnen het niet meer verslaan. Aan diegenen die in Jezus de belichaming zien van de toekomst van de wereld en de toekomst van zichzelf, zo zegt het begin van het Johannesevangelie, ‘heeft Hij het vermogen gegeven om kinderen te worden van God’ (Joh. 1,12). Uiteindelijk is het God die ons volgens Kahlil Gibran buigt als bogen waarmee onze kinderen de toekomst worden ingeschoten die ontstaat doordat zij haar vormgeven. Met als het even kan naast God hulp ook onze hulp.
Dit jaar valt het feest van de Heilige Familie op Oudejaarsdag. Deze dag confronteert ons er bij uitstek mee dat wij voor een onbekende toekomst staan met niets anders in handen dan hoop en vertrouwen. Misschien is het een goed voornemen om onze kinderen en kleinkinderen te laten weten dat wij vertrouwen hebben in de toekomst die zij zijn. En hen te beloven dat zij altijd op ons kunnen rekenen, zelf als wat zij doen of wat hen overkomt een zwaard door onze ziel laat gaan. Het lijkt erop dat het belichamen van deze onvoorwaardelijke trouw aan elkaar vandaag de dag bij uitstek de functie is van het gezin. Hoe dit gezin er verder ook uitziet.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman