Kerstdag, B jaar, 25-12-2023

By 29 september 2023 No Comments
[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 2
  • Bestandsgrootte 159.35 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 29 september 2023
  • Laatst geüpdatet 29 september 2023

Kerstdag, B jaar, 25-12-2023

25 december 2023
Kerstdag

Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (B-jaar)

  

Inleiding

Jesaja 52,7-10
Deze lezing behoort tot het tweede deel van Jesaja, ook Deutero-Jesaja (40-55) genoemd dat begint met de troostrijke aankondiging dat het lijden van Jeruzalem, de ballingschap van Israël, voorbij is (40,1-2). Deze periode van lijden gaat gepaard met een diepgaande geloofscrisis die ondanks de goede boodschap niet zomaar voorbij is. Israël voelt zich in de steek gelaten door de Eeuwige (40,27): hoezo ballingschap, terwijl het volk de cultus in de tempel destijds zo ‘trouw’ onderhield (43,22-28)?
Vanaf hoofdstuk 49 is de aandacht sterk op Sion gericht. Ook Sion ziet zich eerder als een verstoten vrouw (50,1) dan dat het kan geloven in het nieuwe dat zich aandient, de verlossing door de Eeuwige (49–50). Vervolgens komt het optreden van de knecht ter sprake, de dienaar van de Heer, die tegen alle rationaliteit in blijft vertrouwen op de Eeuwige (50,4-9; 42,1-4; 49,1-6; 52,13–53,12).
Illustratief voor het ongeloof in de verlossing door de Eeuwige zijn de afgoden en valse profeten, aan wie het volk zich vastklampt uit angst voor het geweld van de machtigen (51,7-8; 51,12-16). Daartegenover staan de herhaaldelijke aankondigingen van heil, waarin de Eeuwige het volk vraagt niet bang te zijn en op Hem te vertrouwen.
Terwijl de profeet zich eerst richt tot de Eeuwige met de vurige oproep tot ingrijpen, tot het laten zien van zijn macht (‘Ontwaak, ontwaak…’ 51,9), richt hij zich vervolgens met dezelfde woorden tot Jeruzalem en later tot Sion (‘Ontwaak, ontwaak …’ 51,17; 52,1). In de woorden van Abraham Joshua Heschel: ‘De Ene heeft redding, verlossing in petto voor Israël en door Israël voor alle mensen. Israëls lijden en pijn zijn de geboorteweeën van het heil dat – zo verkondigt de profeet – op het punt staat zich te ontvouwen. ... de Ene staat op het punt zijn arm of zijn macht te ontbloten voor het oog van alle naties (vgl. 52,10 met 53,1)’
‘Op die dag’, zegt de Eeuwige, ‘zal mijn volk mijn naam erkennen; erkennen dat Ik het ben, Ik die zeg: “Hier ben Ik”’(52,6 hienenie,vgl. Gen. 22,1.11; 31,11; 46,2). Wat een hoop en vertrouwen spreken uit dit ‘Hier ben Ik’. Onze lezing sluit hier direct bij aan.

Wie wakker is en waakzaam, heeft oog voor de vreugdebode, die sjalom, vrede, aankondigt, goed nieuws brengt (52,7). Geen wonder dat de voeten van de vreugdebode welkom zijn voor de mensen die al zo lang zuchten onder het juk van de Babyloniërs en verlangen naar bevrijding. ‘Voeten’ duidt op het beroep van de brenger van goed nieuws: dat zal iemand zijn die snel uit de voeten kan.
De profeet, de torenwachters en de vreugdebode hebben elk een bemiddelende rol. Wat het volk nog niet kan zien, zien zij. Het is zaak op hun woorden acht te geven: de God van Jeruzalem, de God van het volk Israël, grijpt in, Hij is koning! Vrede en redding zijn kenmerkend voor het koningschap van de Eeuwige. De wachters, zij die waakzaam zijn en op de uitkijk staan, zijn de eersten die de Eeuwige zien terugkeren naar Sion. Jeruzalem is niet langer godverlaten. Geen wonder dat nu de oproep volgt om, hoe ellendig de toestand ook moge zijn (‘puinhopen van Jeruzalem’) te juichen en te jubelen, want ‘de Heer koopt Jeruzalem vrij’ (52,9). Met ‘de arm van God’ is het krachtdadige optreden van de Eeuwige bedoeld waartegen niets of niemand bestand is. De redding van Jeruzalem gebeurt niet in het geheim, maar voor het oog van de hele wereld. Iedereen zal weten dat onze God koning is en redding brengt.

Zie: Abraham Joshua Heschel, De Profeten, Vught 2013, 206

Psalm 98
In deze psalm staat het verlossende en bevrijdende handelen van de Eeuwige centraal. Zo sluit de psalm aan bij de verwachting die spreekt uit de lezing van Jesaja. Heel de aarde wordt opgeroepen om te jubelen en te juichen voor de Heer en zijn gerechtigheid, voor de Heer die komt.

Hebreeën 1,1-6
De brief aan de Hebreeën begint met het goede nieuws dat de messiaanse tijd is aangebroken. Vroeger sprak God door de profeten, nu door zijn Zoon; vroeger sprak Hij tot de vaderen, nu tot ons; vroeger vele malen en op velerlei wijze, nu op het einde der dagen.
God is een sprekende God en hoewel er verschil is tussen vroeger en nu, staat er in het Grieks in beide gevallen hetzelfde woord voor dit spreken, wat tekenend is voor de eenheid tussen het Oude en het Nieuwe Testament (vgl. echter Hebr. 8,13; 10,20).
De uitweiding over de Zoon die door God tot erfgenaam is gemaakt van al wat bestaat (1,2b), eindigt in vers 4 met de naam als erfdeel, teken van de unieke relatie tot God. Vers 4 vormt door het trefwoord ‘engelen’ tegelijkertijd de overgang naar het laatste gedeelte van deze passage. Hier begint het hoofdthema van Hebreeën 1, de verhevenheid van de Zoon boven de engelen. De beide laatste verzen ‘onderbouwen’ deze stelling met citaten uit het Oude Testament: geen enkele engel is ooit door God ‘Zoon’ genoemd en daarmee ligt hun ondergeschikte positie vast. Overigens wordt Jezus, op wie dit alles van toepassing is, pas in Hebreeën 2,9 bij name genoemd.

Johannes 1,1-18
De proloog van het evangelie van Johannes (1,1-18) bevat belangrijke thema’s die in het vervolg van het evangelie uitvoerig worden toegelicht Thema’s zoals leven, licht, duisternis, getuigen, waarheid, wereld, kennis, aanvaarden en verwerpen, kinderen van God, de heerlijkheid van God, de Vader en de Zoon.
Hoewel deze proloog traditiegetrouw met Kerstmis wordt gelezen, rept Johannes met geen woord over de geboorte van Jezus. Bij hem zoeken we vergeefs naar de magiërs uit het oosten die in Jeruzalem naar de pas geboren koning van de joden vragen (Mat. 2,2) of naar de herders die door engelen op de hoogte worden gebracht van de geboorte van een kind in een kribbe (Luc. 2,8-14).
Op een geheel eigen gelovige wijze cirkelt de evangelist rond het mysterie, het geheim van Jezus: wie is Jezus, waar komt hij vandaan, hoe is zijn relatie tot God? In dit evangelie wordt de geboorte van Jezus niet beschreven, hij komt direct van ‘boven’.

Wanneer er staat: ‘In (een) begin was het Woord’ en later ‘En het Woord is vlees geworden’ (1,1.14), dan kan dat eigenlijk niet. Het Woord dat niet geschapen is, dat was, wordt nu. Toch is deze paradox werkelijkheid geworden. In poëtische taal probeert Johannes dit ongehoorde te verwoorden en hij leunt daarbij dicht tegen het Oude Testament aan:

In (een) begin schiep God de hemel en de aarde… Toen zei God: ‘Er moet licht zijn!’ En er was licht. En God zag dat het licht goed was. God scheidde het licht van de duisternis.
Dit zijn de eerste woorden van het boek Genesis, het begin van het scheppingsverhaal in het boek van de ‘wording’, het begin van de gehele Schrift (1,1-4).
De proloog van Johannes zinspeelt op dat begin van Genesis: In (een) begin was het Woord... Het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis kon het niet aan (1,1-5).
Bovendien komt het werkwoord ‘worden’ (ginomai) in deze proloog maar liefst negen maal voor, al blijkt dit lang niet altijd uit de vertaling.
De eerste woorden van het scheppingsverhaal in Genesis én van de proloog luiden overigens niet ‘in het begin’ zoals in vertalingen praktisch altijd staat, maar ‘in (een) begin’ (en archei). Dat betekent dat we ons zowel in Genesis als in Johannes buiten de tijd bevinden, er is nog geen tijd. In Genesis begint de tijd pas met de schepping, God was er altijd al, God is buiten de tijd. Van belang is wat er vanaf de schepping volgt: het heden en de toekomst.

In het verhaal van Genesis schept God op de eerste scheppingsdag het licht door te spreken. God is een sprekende God; door te spreken, schept Hij.
Een spreker vormt een eenheid met wat hij zegt. Maar als woorden eenmaal uitgesproken zijn, vindt er tegelijkertijd een scheiding plaats en kunnen zij zelfs een eigen leven gaan leiden. Zo gaat het ook met God en zijn woord.
Volgens de joodse traditie heeft God de wereld geschapen samen met de wijsheid (symbool van de Tora). In Spreuken 8,35 staat: ‘Want wie mij [de wijsheid] vindt, vindt het leven.’
De evangelist speelt met deze gegevens, wanneer hij schrijft over God en het woord (de Logos), waardoor alles geworden is (vgl. Hebr. 1,2). Het woord heeft een leven gevend karakter, gesymboliseerd door het licht. Hoewel de wereld zijn bestaan dankt aan het Woord, erkent de wereld het Woord niet. Ondanks deze afwijzing van het Woord (1,9-13) bestaat er toch hoop om kinderen van God te worden, die hoop is voor hen die geloven in de naam van Jezus ‘God redt’.
Johannes nu wil de geschiedenis herschrijven in het licht van het vlees geworden Woord, hij schrijft als het ware een nieuw scheppingsverhaal.

Het Woord vormt de brug tussen God en vlees (‘vlees’ duidt in tegenstelling tot ‘geest’ het aardse aan, het tijdelijke en vergankelijke). Zelfs heeft het Woord onder ons zijn tent opgeslagen (1,14), een geladen begrip dat de geschiedenis van het verbond tussen God en Israël oproept en verwijst naar de tent, waarin God met zijn volk mee trok als teken van zijn aanwezigheid onder de mensen.
Een zekere Johannes komt om te getuigen van het ware licht, van de mens, in wie God zijn tent heeft opgeslagen en zijn intrek heeft genomen. Had de proloog tot nu toe de vorm van een hymne, vanaf vers 14 verandert hij in een geloofsbelijdenis (te herkennen aan de wij-vorm).

De spanning stijgt, want nog steeds is de naam van de mens die ‘vol’ is van God, niet gevallen. Wie of wat is er bedoeld met het vleesgeworden Woord? In wie of wat is de aanwezigheid van God zo overduidelijk aan het licht gekomen? Dan valt de term ‘eniggeboren Zoon’, niet zozeer biologisch bedoeld, maar getuigend van een unieke liefdesband tussen Vader en Zoon (vgl. 1,18), verder genade en waarheid. Pas in Johannes 1,17 wordt het geheim prijsgegeven met de belijdenis van Jezus Christus: de wet is door Mozes gegeven, genade en waarheid zijn met Jezus Christus gekomen. In Hem is het Woord vlees geworden, in hem heeft het Woord zijn intrek genomen. Alles wat over het Woord is gezegd, balt zich samen in Jezus Christus. Hij maakt God kenbaar aan de mensen, Hij belichaamt het Woord, in Hem openbaart God zich, in Hem wordt God op ongekende wijze zichtbaar voor de mensen. Het woord heeft in Jezus gewoond en is in hem aan het licht gekomen.
In het laatste vers van de proloog vat Johannes samen: Niemand heeft ooit God gezien, maar wil je weten wie God is, kijk dan naar Jezus Christus die een en al verwijzing naar God is (vgl. Hebr. 1,3).

 

Preekvoorbeeld

Veel meer dan een feest van woorden is Kerstmis een feest van het gevoel, van de emotie. En daarom lijkt het samenzijn vaak belang­rij­ker dan alles wat we er met woorden aan toevoegen. Een mens is immers meer dan de woorden die hij spreekt. Na­tuurlijk: woor­den zijn onmis­baar. We kunnen niet zonder. Hoe kunnen we anders vertellen wat we willen, wat we kunnen. Hoe moeten we samen­leven als er geen woor­den meer zijn? Taal en woorden horen bij mensen, zonder dat kunnen we niet leven. We hebben woorden nodig hebben om elkaar te begrij­pen.
En toch, woorden zeggen niet alles. We kunnen heel veel praten, maar dat is niet genoeg als je iemand wilt laten voelen wat zij of hij voor je betekent. Een blik, een aanraking, een gebaar zegt soms meer dan duizend woor­den. En wie tot het hart van een mens wil spreken kan soms beter zwijgen om intens naar die ander te horen en te kijken, om te zien en te voelen wat hem of haar be­zielt.
Met dit in het achterhoofd krijgen de eerste woorden van het evangelie een bijzondere lading. In den beginne was het Woord en het Woord was bij God. Hoe zit dat dan? Er is een groot verschil tussen het Woord en woorden. Er zijn talloze woorden die mensen met elkaar spreken op allerlei momenten. Al die woorden die we wel zeggen maar die soms niet zoveel inhoud hebben. Al die kleine gesprekjes die je vergeten bent voordat ze afgelopen zijn. Al die praatjes om de praat­jes, heel gezellig en ook heel belangrijk, maar het zijn niet de woorden waarover het gaat in het evan­gelie. Bij het Woord met een hoofdletter gaat het om een woord dat invloed heeft. Een Woord dat richting geeft aan ons leven. Een Woord dat iets tot stand brengt. Want zoals ik al zei: woorden zijn niet alles maar zonder woorden kunnen we ook niet.
Daarom wordt in het evangelie ook gezegd: het Woord is vlees geworden. Het Woord van God kan ons leven veranderen als we daar voor kunnen openstaan. Het Woord van God is een cadeautje, een uitnodiging. Zijn Woord komt niet met geweld, niet met kracht. Zijn Woord wil ons moed geven om in de voetsporen van Jezus te gaan. Om goed te zijn voor de mensen dichtbij ons en voor de mensen ver weg. Om goed te zijn voor de aarde opdat er toekomst is voor onze kinderen en kleinkinderen.
Met kerstmis vieren we een gebeurtenis die we ons eigenlijk niet kunnen indenken. Het verhaal van kerstmis is te groot en tegelijk te klein om in menselijke woorden te vangen. Er is een kind geboren, een baby, Een klein kind­je, dat nog niet kan praten, maar toch iets te zeggen heeft. Dat kleine sprakeloze kind is een Woord voor de wereld. Rond dat kleine kind zien we de hele kerststal verza­meld. Alle­maal grote mensen die wél woor­den hebben. Jozef en Mari­a, en de herders en ook de engelen, zij hebben allemaal woorden. Maar toch gaat het niet om hen, het gaat om dat kleine kind in de krib­be zonder taal. In dat kleine kind zien we wat een mens ten diep­ste is. In dat kind zien we dat een mens ten diepste iemand is om van te houden. Ten diepste is een mens iemand naar wie ik kan kijken, iemand die ik kan voelen en door wie ik geraakt word, ontroerd wordt. En zalig de mensen die die ont­roering nog kennen. Echte ontroe­ring is iets om dank­baar voor te zijn in deze tijd waarin alles gere­geld en voorge­schreven wordt. Echte menselijkheid is een zaak van het hart. Echte verbon­denheid heeft te maken met menselijke warmte.

Een viering op eerste kerstdag roept vele gevoelens op. Herin­neringen aan vroeger thuis. Verdriet om wat er niet meer is. Dankbaarheid ook om wat er nog wel is. En al die gevoelens spelen door elkaar heen. En al die gevoelens mogen er zijn. We hoeven niet te doen alsof het leven alleen maar goed is. Jozef en Maria hadden hun kindje ook liever in een wiegje gelegd dan in een voederbak. Maar ondanks de pijn en het verdriet om wat je graag anders gezien had, klinken er ook andere woorden. De engelen zeggen in het kerstverhaal dat de herders een kind zullen vinden dat in een kribbe ligt, maar tegelijk loven ze God en vra­gen ze vrede voor de mensen die het goede zoe­ken.
De vrede die we ook in de eerste lezing hoorden. De voeten van de vredebode. Het is de belofte van God dat hij wil dat het goed gaat met de mensen. Dat gaat niet vanzelf, maar hij wil wel dat we op zoek gaan naar wat goed is voor onszelf, voor de mensen om ons heen, maar ook voor de hele wereld. Ook in een wereld die zo in beroering is als nu. In ons eigen land en wereldwijd. Je kunt het er soms benauwd van krijgen. Maar vreugde en verdriet liggen vaak vlak bij el­kaar. Dat is zo in het echte leven, en in het kerstverhaal.
Laten we daarom op dit moment genieten van wat wél mogelijk is. Samen zingen en bidden. Een moment van sa­menzijn, van hartelijkheid. Laten we er ge­nieten dat we hier samen zijn. En laten we stil zijn bij de gedachte dat er in ieder van ons dat kleine kind huist dat er­voor kan zorgen dat we door ons eigen ver­driet, onze eigen moeite heen, leren te genieten van wat er is. Het echte, oprechte contact van mens tot mens. Dat is het betrouwbare Woord dat door Jezus Christus tot ons gekomen is. Het Woord dat het kerstkind ons geeft en waar ten diepste geen woorden voor te vin­den zijn.

 

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Frans Broekhoff