27e zondag dhj, A jaar, 8-10-2023

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 61
  • Bestandsgrootte 96.39 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 27 juli 2023
  • Laatst geüpdatet 27 juli 2023

27e zondag dhj, A jaar, 8-10-2023

8 oktober 2023
Zevenentwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jes. 5,1-7; Ps. 80; Fil. 4,6-9; Mat. 21,33-43 (A-jaar)

 

Inleiding 

In de eerste lezing staat zoals in heel het boek Jesaja het lot van Jeruzalem en van het volk Gods centraal. God wil enkel het allerbeste voor zijn volk, maar het volk wijst Hem af. Dat blijft niet zonder gevolgen, al zal er altijd een heilige rest overblijven die bescherming zal vinden bij God (4,2-6).
In het lied van de wijngaard, zoals deze lezing wordt genoemd, beschrijft de profeet Jesaja de crisis in de relatie tussen God en zijn volk.
In de uitleg van de evangelielezing uit Matteüs is de onvervreemdbare positie van Israël als het volk Gods in het verleden en helaas ook nu nog regelmatig in twijfel getrokken. Deze tekst diende zelfs al voor de kerkvaders als onderbouwing van het zogenaamde substitutiedenken. Dit stelde dat het volk van het oude verbond (de Joden) vervangen is door het volk van het nieuwe verbond (de christenen), gerepresenteerd door de kerk. De crux is gelegen in vers 43: ‘Daarom zeg Ik u: Het koninkrijk van God zal u ontnomen worden en gegeven worden aan een volk dat de vruchten van het koninkrijk voortbrengt.’ Dit vers vinden we alleen bij de evangelist Matteüs (vgl. Mar. 12,1-12 en Luc. 20,9-19).
De context van deze lezing – de in tekstkritisch opzicht problematische gelijkenis van een vader met twee zonen (Mat. 21,28-32) en de op de evangelielezing volgende gelijkenis van het bruiloftsfeest (22,1-14), is mede debet aan een dergelijke theologie.

Jesaja 5,1-7
De beide eerste verzen van deze perikoop liggen in de mond van de profeet Jesaja, hij is de ik-figuur en spreekt als in een liefdesgedicht over zijn grote liefde (vgl. Hoogl. 7,12 en 8,11-12).
Jesaja schetst hoe zijn geliefde, ja zijn liefste, alles op alles heeft gezet om een prachtige wijngaard op een vruchtbare heuvel aan te leggen, ‘te doen’, zoals er letterlijk staat.
Daarom kon zijn geliefde ook vol vertrouwen uitkijken naar een rijke oogst. Alle ingrediënten voor het welslagen van deze onderneming waren immers voorhanden: de gunstige locatie en de vruchtbare, omgespitte grond waaruit de stenen waren verwijderd, wijnstokken van de beste kwaliteit, de wachttoren, de wijnpers, niets ontbreekt. Er is onnoemelijk veel werk verzet, wat ook blijkt uit het veelvuldig gebruik van het werkwoord ‘doen’.
Maar de gerechtvaardigde hoop dat de wijngaard druiven zal voortbrengen (letterlijk; ‘doet’) houdt niet lang stand, want geen druiven maar stinkbessen zijn het resultaat. De wijngaard ‘doet’ dus niet wat hij zou moeten doen.
Aan alles is te merken hoezeer Jesaja lijdt onder de teleurstelling van zijn geliefde.

Vervolgens komt opnieuw een ik-figuur aan het woord, het is de geliefde zelf (5,3-6).
In de verzen 3-4 vraagt hij de toehoorders – de inwoners van Jeruzalem en de mensen van Juda – een oordeel uit te spreken over het gebeurde. De teleurstelling over de wijngaard spat er van af: ‘Wat had ik nog aan mijn wijngaard kunnen doen, dat ik nog niet gedaan heb?’ Waarom stinkbessen in plaats van druiven?’
Een antwoord wordt niet afgewacht, de beslissing is al genomen: al het goede waarover de verzen 1 en 2 verhalen, breekt de geliefde vervolgens af (5,5v). De eens zo mooie wijngaard wordt een wildernis, waar distels en doornen binnen de kortste keren de overhand zullen hebben. En wanneer daar ook nog eens droogte bij komt... De laatste woorden van vers 6 laten zien dat de ik-figuur, de geliefde, niet zomaar een willekeurige bezitter van een wijngaard is, want wie kan de wolken gebieden.... En deze bijzondere eigenaar laat de wijngaard in de steek, maar niet voorgoed zoals blijkt uit de belofte op herstel in Jesaja 27,2-6.
Het slotvers behelst de omslag en de uitleg van het lied dat als een juridische parabel fungeert, met als doel de toehoorders zelf tot inzicht te brengen (vgl. de parabel van de profeet Natan in 2 Sam. 12,1-25). Opnieuw is hier Jesaja aan het woord: zijn geliefde blijkt God te zijn, de Heer der heerscharen. De wijngaard is het huis Israël dat hier aangeklaagd wordt omdat het ondanks alle zorg van de God der machten geen recht maar onrecht voortbracht. De met zoveel zorg geplante wijnstokken zijn de mensen van Juda. Voor de derde keer wordt gewag gemaakt van de hoop. In het voorafgaande ging het om de hoop op druiven; nu blijkt dat met de druiven recht en gerechtigheid zijn bedoeld, waarop de geliefde zo gehoopt had. De stinkbessen, de opbrengst van die eens zo veelbelovende wijngaard, staan voor onrecht en ellende, voor de vele rechtelozen en sociale wantoestanden die veroorzaakt zijn door slechte rechters. Vandaar ook de zeven wee-roepen die op onze lezing volgen (5,8-27).

Filippenzen 4.6-9
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95

Matteüs 21,33-46
De evangelielezing hoort bij de grotere teksteenheid van Matteüs 21,23–22,14, waarin Jezus continu in discussie is met de religieuze leiders. Hij vertelt een gelijkenis, waarbij het evenals in de bovenstaande Jesajalezing om een parabel gaat, die de toehoorders zelf tot inzicht wil doen komen door hun een juridische casus voor te leggen. De bedoeling van de parabel is geslaagd zoals uit het slot in Matteüs 21,45-46 blijkt.

De tekst heeft de volgende structuur:

21,33               inleiding; aanleg wijngaard
21,34-39         oogst; gedrag wijnbouwers
21,40-41         oordeel toehoorders
21,42-44         commentaar Jezus
21,45-46         slot

Geheel vers 33 is gewijd aan de beschrijving van de landeigenaar die een wijngaard aanlegt en alle voorwaarden schept voor een goede oogst. Het is opmerkelijk dat Matteüs hier van dezelfde termen gebruikmaakt als die in Jesaja 5,2 (lxx), waar de geliefde (God) een wijngaard aanlegt.
Als de wijngaard klaar is, verpacht hij hem aan wijnbouwers en gaat zelf op reis. Toch blijft de landeigenaar betrokken, want als de oogsttijd aangebroken is, stuurt hij zijn knechten naar de wijnbouwers om de vruchten in ontvangst te nemen. De wijnbouwers hebben andere plannen en het loopt slecht af met de knechten van de landeigenaar.
Deze laat het er niet bij zitten, hij wil vruchten zien en doet een hernieuwde poging door nog meer knechten te sturen. Maar ook hen treft hetzelfde lot. De landeigenaar doet een derde poging en stuurt zijn eigen zoon (‘zoon’ komt driemaal voor in deze tekst) in de veronderstelling dat de wijnbouwers het niet zullen wagen hem een haar te krenken. Niets is minder waar, zij gooien hem de wijngaard uit en doden hem. Nu blijkt ook dat de wijnbouwers die aangesteld zijn om de grond te bewerken en de wijnstokken te beschermen en alles te doen in het belang van een goede oogst, niet alleen uit zijn op de vruchten van de wijngaard, maar zelfs eigenaar van die wijngaard willen worden (vv. 34-39).
Tot nu toe was er steeds sprake van de landeigenaar, maar nu (v. 40) spreekt de tekst over de heer (kurios) van de wijngaard en hij vraagt de toehoorders wat hij met de wijnbouwers moet ‘doen’, zoals er letterlijk staat. Hun antwoord: hij zal die ellendelingen doden en de wijngaard aan andere wijnbouwers verpachten die de vruchten wel aan hem afdragen wanneer het daar de tijd voor is (vv. 40-41).
Hier sluit vers 43 met conclusies uit het voorafgaande, onmiddellijk op aan. De toehoorders worden nu direct aangesproken met ‘jullie’. Over hen gaat de parabel dus.
De wijngaard blijkt het koninkrijk van God te zijn en de landeigenaar, later kurios, heer genoemd, is God.
De wijnbouwers zijn de gesprekspartners van Jezus, in het bijzonder de religieuze leiders.
De doodstraf die de toehoorders in vers 41 de wijnbouwers oplegden, wordt niet overgenomen; hun oordeel ‘hij zal de wijngaard verpachten aan andere wijnbouwers die de vruchten wel zullen afdragen’ wordt in vers 43 vervangen door ‘een volk dat de vruchten van het koninkrijk voortbrengt’ (letterlijk ‘doet’).

Het Schriftwoord in vers 42 dat de steen die door de bouwlieden afgekeurd werd en die door toedoen van de Heer de hoeksteen werd (Ps. 118,22v.) lijkt uit de lucht te komen vallen. Maar er is een parallel tussen de in de parabel genoemde wijnbouwers en de bouwlieden. De eersten doodden de zoon, de laatsten verwierpen de steen; door toedoen van God ontstond er echter een nieuwe situatie waarin de afgekeurde steen tot hoeksteen werd.

Het werkwoord ‘doen’ komt driemaal voor (vgl. lxx Jes. 5,1-7 waar ‘doen’ – poieo – zevenmaal voorkomt): eenmaal in verband met de wijnbouwers die met de voor de tweede maal gestuurde knechten – de door God gezonden profeten – hetzelfde ‘deden’ als met hun voorgangers (v. 36); ‘mijn knechten, de profeten’ is een vaste uitdrukking (Jer. 7,25; 25,4; Amos 3,7 en Zach. 1,6). Verder is de heer van de wijngaard het subject van dit werkwoord in de vraag wat deze met de onbetrouwbare wijnbouwers zal doen (v. 40); de laatste keer (v. 43) is het subject een ‘volk’ dat de vruchten van het koninkrijk van God ‘doet’, een teken van de ethische implicatie die het koninkrijk van God verlangt en waaraan de religieuze leiders zich niet hebben gehouden. Hier is een verschil met de parabel zelf, waarin geen gebrek aan vruchten is, maar het slechte pachters betreft. De vraag, welk volk (ethnos, enkelvoud dus niet in de betekenis van heidenen) de ethische consequenties draagt, blijft open, ook de ekklesia wordt nergens in dit verband genoemd. Uit de verzen 45-46 blijkt dat Jezus zich niet zozeer richt tot het volk Israël als geheel, maar tot de religieuze leiders, de hogepriesters en de Farizeeën in het bijzonder. Wat de laatstgenoemde groep betreft, eerder waarschuwden zij Jezus voor Herodes, de situatie is nu verscherpt, echter in het lijdensverhaal spelen zij geen rol.
Het ‘volk’ is dus niet een massief blok, er zijn leiders, maar ook bijvoorbeeld tollenaars en hoeren die hun in 21,31-32 ten voorbeeld worden gesteld. Bovendien blijkt uit vers 46 dat de mensen achter Jezus staan en hem voor een profeet houden.
Matteüs 21,43 leidt dan ook niet tot de conclusie dat het volk Israël als geheel verworpen is en dat zijn bevoorrechte plaats ingenomen is door de kerk uit de heidenen. Dit substitutiedenken kon ontstaan vanuit de vooronderstelling dat de eerste lezing uit Jesaja 5,1-7 een profetie behelst die in Jezus is vervuld. Matteüs 21,44 keert zich vervolgens tegen iedere oppositie tegen Jezus, niet alleen die van de joodse leiders. Daarom geldt voor iedere toehoorder of lezer, dus ook voor de kerk, dat men kritisch toetst en onderzoekt waar men zelf precies staat en of men al dan niet vruchten opbrengt.
Tot slot: het begin en einde (v. 40) van Matteüs 21,33-43 vertonen grote overeenkomsten met de Jesajatekst. In beide teksten wordt in een juridische parabel de toehoorders om een oordeel gevraagd met de bedoeling dat er een verandering bij hen op gang komt, al vult de geliefde in Jesaja 5,5 vervolgens zelf het oordeel in. In beide teksten zijn de leidende figuren belast met de rechtspraak (vgl. Jes. 3,14v; 5,22v.) en verschaffen zij onrecht, maar God staat aan de kant van de rechtelozen. Er is dus een verschil tussen de leiders van het volk en het volk zelf. De toehoorders moeten zelf tot de conclusie komen dat zij een verkeerde weg gaan en op hun schreden moeten terugkeren.

Aanbevolen literatuur
W. Weren, ‘Israël en de kerk. Lijnen van Jesaja 5,1-7 naar Matteüs 21,33-44’. In: W. Weren, Intertextualiteit en Bijbel, 35-64

 

Preekvoorbeeld

De gelijkenissen uit Jesaja en uit Matteüs zijn gelijkenissen, waarin mensen bij de lurven worden gepakt. Ze hebben iets van het verhaal van Natan in zich, die bij koning David verschijnt met het verhaal over een schoft van een rijke, die een arme besteelt, die vervolgens door David deze schoft laat veroordelen, om dan simpel te zeggen: ‘U bent het zelf’.
Jesaja vertelt aan de notabelen van Jeruzalem, aan de mensen van het hof en de tempel, de gelijkenis van de wijngaard, die niks opbrengt. En zij zullen het meteen eens zijn met de oplossing, die de profeet voorstelt: zo’n wijngaard moet je met de grond gelijkmaken. Natuurlijk! Neem de heidenvolken bijvoorbeeld: die zijn allemaal ook door God geschapen, maar wat levert het op? Alleen maar afgodendienst en een hoop last voor Israël. Tegen de vlakte ermee. En dan sluit de profeet ineens af met: ‘die wijngaard, dat bent U zelf.’

Jezus vertelt de gelijkenis aan de hogepriesters en de oudsten. Hier wordt het allemaal nog gekker: de pachters weigeren de huur te betalen, ze grijpen, mishandelen, doden en stenigen de huurophalers, ze doen het nog een keer en ten slotte moet zelfs de zoon eraan geloven. Wat zal de koning doen? Zij zeggen: ‘Hij zal die misdadigers een ellendige dood doen sterven en de wijngaard aan anderen geven’. En Jezus: ‘Het gaat over Mij, Ik ben als een steen die bij het metselen weggegooid wordt als onbruikbaar, maar die later als de hoeksteen blijkt te kunnen functioneren. En het gaat over U: het Rijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk, dat wel de vruchten ervan opbrengt.’

Wat me opvalt is, dat de luisteraars met groot gemak oordelen: die wijngaard moet tegen de vlakte en die pachters moeten een ellendige dood sterven. Die reactie zit ons schijnbaar in het bloed: de wet van de vergelding. Het kwaad moet gestraft worden. Waar blijven we anders?
Ik heb deze week de opera Turandot van Puccini gehoord en gelezen. Het gaat over een Chinese prinses, die niet wil trouwen en daarom iedere man die naar haar hand dingt, drie raadsels opgeeft. Als hij ze oplost, zal zij zijn gade zijn; als het niet lukt, wordt de man onthoofd. In onze opera lukt het een onbekende prins, om de raadsels op te lossen. Maar nog wil ze niet. Omdat de onbekende prins haar niet wil dwingen, biedt hij haar een opgave aan: ‘als je voor de dageraad mijn naam weet, mag je me alsnog doden, maar anders moet je mij toebehoren’. Prinses Turandot laat uiteindelijk de dienares van de onbekende prins martelen, om haar de naam te ontfutselen. Maar het lukt niet. Uiteindelijk gaat ze voor de prins door de knieën en ze leefden nog lang en gelukkig. Dat is natuurlijk een mooi verhaal, met een happy end bovendien. En toch, even overvalt je ook de gedachte: ‘kan dat zo maar? er is een dode gevallen! Moet er niet even een soort bestraffing plaatsvinden van de prinses, voor ze in de armen van de prins terechtkomt?’
De luisteraars veroordelen met groot gemak, maar ze veroordelen zichzelf. Zouden ze het helemaal niet hebben doorgehad, dat ze zichzelf in de nesten werkten? Bij Jesaja lijkt het daar wel op: daar komt het zinnetje ‘De wijngaard van de Heer is het huis Israël’ zo geniepig achteraan, dat je voelt: deze clou komt als een donderslag bij heldere hemel. Maar in het verhaal van Natan bij David en in het verhaal van Jezus tegenover de hogepriesters en oudsten, denk ik wel eens: ‘volgens mij voelden de hoorders al nattigheid, toen het verhaal klonk.’ Zouden die hogepriesters en oudsten nu echt zo naïef geweest zijn, dat ze dachten dat Jezus gewoon een verhaaltje vertelde? Waarschijnlijk niet. Maar dat zou betekenen, dat die mensen willens en wetens zichzelf veroordelen. Dat doet toch geen mens?
Ik weet nog niet zo zeker, of geen mens dat doet. Vaak zijn mensen, die anderen met groot gemak veroordelen, ook niet zo tevreden over zichzelf. Soms vechten we tegen iets in anderen, dat we ook in onszelf zo haten. Soms zijn mensen kwaad op hun vader en moeder, dat die hen zo weinig liefde gegeven hebben. En tegelijk zijn ze het in één ding met vader en moeder eens: namelijk, dat ze zelf niet deugen en er niet horen te zijn.

De hogepriesters en oudsten worden door Jezus in de gelijkenis verleid, om te zeggen wat ze aan het doen zijn: zoals we nu bezig zijn, zullen we moordenaars worden. Jezus gaat het er niet om, hen te pesten. Hij hoopt dat ze redelijk worden, de zaak in gesprek brengen. Ze worden door hem verleid om het oordeel over zichzelf te spreken. Niet omdat Jezus hen wil veroordelen, maar opdat het tot bekering komt. Jezus hoopt, dat het tot een ‘Kyrie Eleison’ komt: ‘Nee, goede God, ik wil niet van U los! Laat me in uw Koninkrijk blijven. Verlos me uit mijn hardheid jegens anderen en jegens mezelf.’
De beide gelijkenissen eindigen met dreigredes: het lijkt alsof God ook zo is als de mensen, die zeggen: die wijngaard is niks meer waard, die pachters moesten ze afmaken. Ik denk zelf, dat die dreigingen niet zozeer bedoelen te zeggen, wat God allemaal wel niet gaat doen. Het gaat er meer over, waar het allemaal op uit loopt, als God niks zou doen. De wijngaard zou vervallen en de hogepriesters en oudsten zouden onder hun eigen oordeel in elkaar schrompelen.
Wat doet God wel? In Jezus bood Hij de mogelijkheid tot bekering. Hij liet telkens opnieuw merken, dat Hij zijn mensen bleef aanvaarden. Dat doet Hij nog steeds. De laatste zin van het evangelie zegt: ‘Het Rijk Gods zal U ontnomen worden en gegeven aan een volk, dat wel de vruchten ervan opbrengt.’ Ik denk dat Jezus daar bedoelt: jullie waren aangesteld als dienaars van het Rijk. Jullie moesten aan anderen Gods liefde laten zien. Maar als jullie moordenaars worden van anderen en van jezelf, kun je natuurlijk Gods Rijk niet aan anderen aanbieden. Je bent er dan zelf veel te ongelukkig in. Dan roep ik anderen, om aan jullie Zijn liefde te tonen. Het gaat er niet om dat God de hogepriesters en oudsten naar de hel wil sturen. Dat kunnen ze uiteindelijk alleen zichzelf aandoen. Het gaat er wel om, dat – waar een mens zichzelf de put in werkt – de ander het touw krijgt, om hem eruit te trekken.

De schrik slaat je om het hart, als je bedenkt, dat in het laatste vers dus ook bedoeld is dat aan óns, de Kerk, nu de dienst van het Koninkrijk toevertrouwd is. Wij moeten Gods liefde aan anderen laten zien! Even schiet dan de gedachte door je heen: nou, Israël heeft het gewéten.... Want je zou dezelfde parabel zo opnieuw kunnen vertellen over de Kerk. Misschien moeten we maar niet meer meedoen met de mensen uit de parabel, die zeggen: ‘zo’n Kerk moet U met de grond gelijk maken, Heer!’ Laten we het maar direct zeggen: ‘Heer God, we merken dat de parabel ook over ons gaat... Kyrië eleison! Bekeer ons hart.’

inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink