22e zondag dhj, A jaar, 3-9-2023

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 60
  • Bestandsgrootte 140.04 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 27 juli 2023
  • Laatst geüpdatet 27 juli 2023

22e zondag dhj, A jaar, 3-9-2023

3 september 2023
Tweeëntwintigste zondag door het jaar

Lezingen: Jer. 20,7-9; Ps. 63; Rom. 12,1-2; Mat. 16,21-27 (A-jaar)


Inleiding

Jeremia 20,7-9
De passage die we deze zondag lezen is de laatste van vele in het boek Jeremia waarin de profeet uiting geeft aan de innerlijke worsteling met zijn roeping tot profeet en met de gevolgen die zijn optreden in Gods naam met zich meebrengen (15,10-14.15-21; 17,14-18; 18,18-23; 20,14-18; vgl. 11,18-23; 12,1-6). We lezen alleen de eerste verzen, maar om een idee te krijgen van de wanhoop en vertwijfeling van de profeet is het goed om het geheel van de verzen 7-18 te lezen. Ze vallen uiteen in drie delen:

  1. 7-10 Jeremia beklaagt zich bij God
  2. 11-13 Jeremia zoekt zijn toevlucht bij God vanwege zijn tegenstanders
  3. 14-18 Jeremia vervloekt zijn geboorte en zijn leven

Deze delen laten als het ware de beweging zien die de vertwijfeling aanneemt, een heen en weer geslingerd worden van een zich bij God beklagen naar het zoeken van bescherming en veiligheid bij diezelfde God en vervolgens een zich weer verwijderen van God en een depressief vervloeken van het eigen bestaan.
We richten ons hier dus op Jeremia’s beklag bij God. Vers 7 begint met Jeremia’s eerste verwijt: ‘U hebt mij verleid’. Het gebruikte werkwoord komen we in Exodus 22,15 tegen waar het gaat om het verleiden van een meisje. Daaruit blijkt al meteen hoe scherp de pijn is die Jeremia voelt en hoe machteloos hij zich weet tegenover God. Dat wordt expliciet in het tweede verwijt: ‘U hebt mij overweldigd, u was te sterk voor mij.’ Het klinkt bijna alsof er sprake is van een verkrachting.

Gods overmacht blijkt al direct aan het begin van het boek uit de wijze waarop de roeping van Jeremia wordt verhaald. Jeremia’s bezwaren – ‘ik kan niet spreken; ik ben veel te jong’ – worden door God gepareerd met de toezegging dat hij hem nabij zal zijn en dat Jeremia dus niet hoeft te vrezen. Vervolgens krijgt hij te horen dat hij alles wat God hem opdraagt moet spreken tot degenen naar wie hij zal worden gezonden (1,6v). Aan die zending valt niet te ontkomen, God dwingt hem ertoe, de beslissing is voor Jeremia genomen. Wel zal God van hem een ‘versterkte stad’ maken zodat hij stand kan houden tegenover het hele land, want men zal hem bestrijden. Bovendien zal Gods aanwezigheid zijn bescherming zijn (1,18v), maar het is van begin af aan duidelijk dat Jeremia’s optreden in Gods naam hem een hoop ellende zal brengen. Jeremia gehoorzaamt aan de opdracht en spreekt tot het volk van Juda en Jeruzalem, maar zijn profetieën worden hem niet in dank afgenomen, zoals blijkt uit vers 8. Hij is gedwongen slecht nieuws te brengen, nieuws dat zijn toehoorders niet willen horen en als gevolg daarvan treft hem verwijt en spot, maar ook mishandeling en vervolging zoals voorafgaand aan de passage 20,7-9 blijkt, waar Jeremia na zijn prediking in de tempel wordt gevangengezet en stokslagen moeten ondergaan (20,1v).
Het zou daarom niet meer dan voor de hand liggen wanneer Jeremia er uit zelfbescherming voor zou kiezen om niet langer te profeteren, iets wat hij blijkens vers 9 serieus heeft overwogen. Maar die stap kan hij niet zetten, want dan laait er in zijn hart iets als een vuur op, een vuur dat in zijn gebeente opgesloten zit en dat hij niet bedwingen kan. Het Hebreeuwse woord voor ‘gebeente’ (’etsem) betekent in het moderne Hebreeuws ‘zelf’; het vuur bevindt zich dus in het diepste wezen van de profeet. Hier blijkt dat Jeremia’s optreden dus niet alleen het gevolg is van Gods overmacht, maar dat het blijkbaar ook uit de profeet zelf komt: er is blijkbaar een vuurtje in hem dat aangewakkerd is en niet meer te temperen. Hij heeft zichzelf ook laten verleiden (v. 7).

Wat Jeremia hier verwoordt is door Abraham Joshua Heschel in zijn fameuze werk De Profeten (1962) omschreven als ‘sympathie met het goddelijke pathos’. Kenmerkend voor ‘profeet-zijn’ is volgens Heschel ‘de eigen betrokkenheid laten samenvallen met de betrokkenheid van God’ (399). Op de profeet rust wat Heschel ‘het pathos van God’ noemt, ‘het bewogen en aangedaan zijn van God door wat er in de wereld gebeurt’ (300). Daarmee is de God van de profeten wezenlijk anders dan het onbewogen principe van het filosofische godsbegrip van de Grieken. De God van Israël is geroerd door het gedrag en het lot van mensen, zowel in positieve als in negatieve zin. Daarbij gaat het God altijd om gerechtigheid. De profeet wordt bij uitstek gekenmerkt door zijn invoelen van of meevoelen met het goddelijke pathos. Dat pathos ‘rust op hem. Het beweegt hem. Het ontlaadt zich in hem als een onweer in de ziel, dat zijn innerlijk leven - zijn gedachten, gevoelens, dat waar hij naar verlangt en op hoopt - overweldigt. Het neemt bezit van zijn hart en zijn geest en geeft hem de moed om het tegen de hele wereld op te nemen’ (399). Dat laatste mag dan zo zijn, het blijkt tegelijk dat er momenten zijn waarop de sympathie met het goddelijke pathos zich niet zozeer uit in de vorm van mededogen of solidariteit, maar in het deelhebben aan Gods frustratie, aan wat wel Gods toorn of woede wordt genoemd. Jeremia’s woorden in de verzen 7-9 maken duidelijk dat een dergelijke frustratie zich soms van zijn gemoed meester maakt, dat hij zijn zending niet meer kan (ver)dragen. In het lot van Jeremia schijnt het lot van alle profeten door. In hun aangedaan zijn wordt iets van Gods aangedaan zijn transparant en in hun gevangen zijn, hun overweldigd zijn en niet anders kunnen, komt iets aan het licht van de onmogelijkheid van God om zich van zijn schepping, van mens en wereld af te keren, om onverschillig te zijn.

Literatuur
A.J. Heschel, De Profeten, Vught: Skandalon, 2013

Romeinen 12,1-2
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf. De zeven echte brieven, Vught 2014, 20162, 75-86

Matteüs 16,21-27
Het lectionarium nodigt ons uit om de passage uit Matteüs te lezen in het licht van onze uitleg van Jeremia 20,7-9. Dat geldt met name voor het gegeven dat Jezus zijn opgaan naar Jeruzalem en hetgeen hem daar wacht – lijden en dood – beschouwt als een noodzakelijkheid (in het Grieks weergegeven met het woordje dei). Wat gebeurt er wanneer we de verzen uit Matteüs lezen als betrekking hebbend op Jezus als een profeet, op wie het goddelijke pathos rust en die daarmee sympathiseert (in Matteüs spreekt Jezus eenmaal over zichzelf als profeet in 13,57, daarnaast wordt benadrukt dat het volk hem als profeet zag: 16,14; 21,11.46). En wat gebeurt er als we Jezus zien als zodanig geroerd en geraakt door Gods aangedaan zijn door het wel en wee van de schepping, dat je kunt spreken van een samenvallen van de goddelijke betrokkenheid met die van Jezus?
Dat plaatst Jezus’ woorden in een perspectief dat anders is dan wanneer zijn lijdensaankondiging (v. 21) wordt voorgesteld als een soeverein, eigen besluit. Aan de gang naar Jeruzalem, naar lijden en dood, en naar opstanding, ligt een eigen keuze ten grondslag, maar tegelijk kan het beschouwd worden als iets waar Jezus zich, net als Jeremia, niet aan kan onttrekken, hoezeer hij dat op momenten wel zou willen. We zien dat met name later in het evangelie verwoord in het gebed van Jezus in Getsemane (Mat. 26,36-46).
Dat hier sympathie met het pathos van God in het spel is, lijkt bevestigd te worden door Jezus’ reprimande aan Petrus. Petrus verwoordt het onbegrip dat Jezus’ instemming met zijn lot, zijn roeping, oproept. Petrus kan zich niet voorstellen dat God instemt met de weg die Jezus verkiest (‘God zij U genadig, Heer, dit mag u niet overkomen’, v. 22), maar Jezus maakt hem duidelijk dat hij daarmee precies mist waar het om gaat: Petrus’ gedachten zijn níet die van God (v. 23), maar die van mensen, van mensen die niet door hebben dat Jezus is vervuld van Gods pathos en dat dit pathos hem als het ware in bezit heeft genomen, hem zo bezielt en beweegt dat er geen andere keuze is dan zich te begeven op de weg die de weg van Gods betrokkenheid bij de wereld is. Wat Petrus doet typeert Jezus als ‘Satan’, als tegenstand bieden, als het plaatsen van een skandalon, een struikelblok, een poging tot het dwarsbomen van de weg die gegaan moet worden (v. 23). Misschien mogen we dit ook lezen als een verleiding, als een inspelen op de innerlijke worsteling die Jezus, net als Jeremia, gehad zal hebben met het besef van de gevolgen die ‘het doen wat moet gedaan’ met zich meebrengt. Als een inspelen op het zich willen onttrekken aan de roeping wat tegelijkertijd een onmogelijkheid blijkt. Wie Jezus’ keuze wil begrijpen en in staat is om dezelfde weg te gaan, die moet zichzelf verloochenen, de menselijke impuls tot zelfbehoud opgeven en zich afstemmen op Gods pathos.
Dat brengt Jezus vervolgens onder woorden voor zijn leerlingen (vv. 24-25): ingaan op de verleiding en het eigen leven redden (de menselijke keuze) betekent in (Gods) werkelijkheid het leven verliezen (letterlijk vertaald: vernietigen, doen vergaan). En als dat gebeurt, dan ben je verloren, dan zal zelfs het winnen van de hele wereld je niet meer baten (v. 26), want dat zal te weinig zijn om je ware leven te herkrijgen, om het terug te kopen (v. 27).
Je openstellen voor God en diens pathos en de weg gaan die zich daarmee onherroepelijk voor je opent, met alle weerstand die dat oproept en met alle gevaren die dat met zich meebrengt voor het eigen leven, wordt verbeeld in het opnemen van het kruis (v. 24). Dat is de weg die Jezus verkiest te gaan en waarop hij anderen uitnodigt hem te volgen. Dat kan een weg van lijden en zelfs van dood zijn, maar het verlies van het leven zal het vinden van een leven blijken dat van onschatbaar grotere waarde is. Dat is de belofte die Jezus doet wanneer hij zegt dat de Mensenzoon – na lijden en dood weer opgestaan – zal komen en aan ieder zal geven naar zijn/haar handelen (praxis, v. 27). In het kader van de deelname aan het goddelijke pathos moet dat handelen te maken hebben met het bewerken van gerechtigheid en het doen van barmhartigheid. Wat Jezus daarmee bedoelt en wat het oordeel inhoudt dat hij in het vooruitzicht stelt zal hij later verhelderen in de beroemde vertelling over de schapen en de bokken (Mat. 25).


Preekvoorbeeld

Jeremia’s naam betekent ‘door de Heer aangewezen’. Die naam behelst een programma dat verder gaat dan ‘jeremiëren’, klagen, alléén. Nogal wat tijdgenoten vonden de profeet een irritante man, noemden hem Ontzetting overal, omdat hij volhardde in onheilsboodschappen wanneer het volk Gods liefde niet in woord en daad zou beantwoorden. Hij hekelde met name het materialisme en het sociale onrecht in het Juda van zijn tijd.
Jeremia is een ‘gelaagde’ persoon, in wie liefde en geloof om voorrang strijden. Liefde en geloof wortelen bij hem in dezelfde grond. Zij zijn verwant aan elkaar, komen voort uit God die leven geeft. Een mens die het vuur van de liefde proeft, moet daar iets mee. Dat geldt ook de mens, in wie de vlam van het geloof ontbrandt. Wie ‘vól’ geraakt is, wéét: verzet is zinloos. Waar het kan, deel je die gevoelens. Maar, geeft de bron ‘niet thuis’, dan wacht ons een moeilijke weg, een eenzaam proces waarin wij opnieuw betekenis aan het leven moeten geven. Is ‘liefde’ de oorzaak, dan noemen we het ‘ldvd’, liefdesverdriet. Maar verdriet om een onbeantwoord geloof is wellicht nog groter; want hier wacht geen ‘ander schatje in een ander stadje’. Onze profeet kent een doorploegd gemoed.

In de eerste lezing beschrijft Jeremia zijn liefde voor God als een brandend vuur. Het is hem te sterk. Maar hij kan niet zwijgen, dus spréékt Jeremia over zijn liefde voor God en diens gebod: de mensen recht doen. Waar hij volksgenoten confronteert met hun slechte gedrag en waarschuwt voor rampspoed en ondergang, wordt hij uitgelachen, bedreigd en zelfs vervolgd. Hij is er moe van. Wanneer hij vervolgens niet meer in Gods naam wil spreken en de handdoek in de ring gooit, laait dat vuur weer op in zijn gebeente en brandt zijn hart.
In zijn persoon zien wij een gevecht; liefde en geloof strijden om voorrang en antwoord. Dit zien wij ook bij koning David, die in Psalm 63 zingt: ‘God, mijn God, mijn hart zoekt naar u, u hangt het aan’. Ook David strijdt met zijn toewijding. Beiden ervaren dat God zich inlaat met zijn volk – met ieder van ons – in liefde, en een even resoluut antwoord vraagt. Anderzijds is daar ook de stilte van God – en van mensen…

In zijn brief aan de Romeinen zet Paulus zijn lezers tot eenzelfde toewijding aan. Wordt andere mensen, zegt hij, met een nieuwe visie. Stel je hart open voor Gods liefde en laat die je veránderen. Dan ben je in staat om te doen wat God van je wil. Paulus vraagt de lezers van zijn brief om overgave in liefde en geloof.
In het evangelie van deze dag zien wij Jezus, net als Jeremia, worstelen met de weerstand die de leiders van het volk tegen hem koesteren. Zij willen hem doden, omdat hij doet wat God van hem vraagt. In de ervaring van Gods liefde, identificeert hij zich met Gods wil: gerechtigheid doen! Daar gáát Jezus voor en, net als Jeremia indertijd, aanvaardt hij de consequenties. Maar Petrus schrikt ervoor terug: ‘Nee Heer, dat mag niet gebeuren’, waarop Jezus hem toevoegt: ‘Ga weg, satan, terug’! Petrus mag in het moment van overgave niet tussenbeide komen.

‘Maar het loopt met de dood van Jezus toch slecht voor hem af ?!’, merkt iemand op. Inderdaad, Jezus sterft aan het kruis. Maar, waar liefde en geloof wortelen in heilige grond, houdt God ons vast. Daarop vertrouwend spreekt Jezus ons, in de schaduw van zijn lijden en dood, moed in: ‘Wie zijn leven verliest om Mij, zal het vinden’. Liefde en geloof vormen samen de bron van de hoop, en zij doet leven; ja, ééuwig leven!

inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld drs. Frank van der Knaap MA