33e zondag dhj, C jaar, 13-11-2022

[featured_image]
Downloaden
Download is available until [expire_date]
  • Versie
  • Downloaden 56
  • Bestandsgrootte 172.79 KB
  • Aantal bestanden 1
  • Datum plaatsing 1 oktober 2022
  • Laatst geüpdatet 1 oktober 2022

33e zondag dhj, C jaar, 13-11-2022

13 november 2022
Drieëndertigste zondag door het jaar

Lezingen: Mal. 3,19-20a; Ps. 98; 2 Tess. 3,7-12; Luc. 21,5-19

 

Inleiding 

Geef me vleugels
Wanneer je last hebt van een energiedip, kan je volgens een bekende reclameslogan terecht bij het drankje Red Bull. De oorspronkelijke toehoorders van bijbelverhalen verkeren vaak ook in een situatie van energieloosheid en moedeloosheid. En net als de makers van de genoemde energiedrank, trachten de bijbelse auteurs mensen ook terug meer vleugels te geven. Zelden zijn echter in de laatstgenoemde situatie de verhoopte vleugels meteen voorhanden. Moedig en hoopvol in het leven blijven staan ondanks tegenspoed blijkt vaak het resultaat van een veel moeizamere weg van leren vertrouwen op een belofte van goddelijke nabijheid, ondanks alle tegenschijn.

Maleachi 3,19-20a
De vleugels worden expliciet genoemd in de Eerste lezing uit het profetenboek Maleachi. Het gaat bovendien om specifieke vleugels: ze behoren toe aan de ‘zon van de gerechtigheid’. De symboliek van een ‘gevleugelde zon’ is al terug te vinden in het oude Egypte en Perzië en wordt er vaak ook verbonden met een godheid. In de bijbelse tekst verwijst de gevleugelde zon naar een specifiek aspect van Gods kracht: JHWH zal ervoor zorgen dat recht geschiedt en dat zal mensen genezen. Ook in andere bijbelse teksten situeren redding (cf. Ex. 14,25, Hos. 6,2; Mar. 16,2) en herstel van recht (Hos. 6,5; Sef. 3,5; Job 38,12-15) zich niet toevallig bij zonsopgang. Het is een bekend motief in het oude Nabije Oosten dat het verdrijven van de duisternis verbonden wordt met het wegebben van kwaad in al haar vormen.
Voor hedendaagse lezers ademt de besproken tekst uit Maleachi nochtans veel gewelddadigheid uit. De aangekondigde ‘dag van JHWH’ roept afschrikking op. Toch is het karakteriseren van die dag als een die ‘zal branden als een oven’ neutraler dan men op het eerste zich zou denken. Het beeld van een brandend vuur wil allereerst wijzen op Gods aanwezigheid. Denk maar aan de gekende passage uit Exodus 3,2, waarbij God aan Mozes verschijnt in de gedaante van vuur dat uit een doornstruik oplaait. Wel is het zo dat het te midden van deze alomtegenwoordigheid van JHWH heel duidelijk zal blijken wat goed en wat kwaad is. Al wie kwaad veroorzaken, zullen geconfronteerd worden met de onvruchtbaarheid van wat ze doen. Vandaar het beeld van het kaf, hetgeen – in tegenstelling tot de tarwe – onverteerbaar en onvruchtbaar is. En kaf is nu eenmaal vatbaar voor vuur. In de aanwezigheid van JHWH zal het kaf bijgevolg als vanzelf vuur vatten en zichzelf vernietigen.

De schrijver van het boek Maleachi trad op na de ballingschap, in de Perzische periode (538-333 vChr.) en veronderstelt de heropbouw van de tempel. Met de tragedie van ballingschap en verwoesting van de tempel in het achterhoofd, valt te begrijpen dat deze schrijver heel veel belang hecht aan de heropgebouwde tempel. De tempel was immers Gods geprivilegieerde plek om op aarde te verblijven. Deze zorg voor JHWH's verblijf klinkt door in Maleachi’s aandacht voor de zuiverheid van de eredienst. Hij hekelt het onrecht van priesters die met hun wangedrag de voorschriften bij de offers verwaarlozen. Ook leken die hun plicht niet nakomen in het afstaan van tienden voor de tempel rekent Maleachi onder de onrechtvaardigen. In de ervaring van de onrechtvaardigen doet het er allemaal niet meer toe. Ze voelen God niet langer aanwezig in hun dagelijkse bestaan. God dienen lijkt zinloos, want mensen die kwaad doen, gaat het voor de wind, zo redeneren ze. Maleachi wil deze groep van mensen bemoedigen tot vertrouwen en hen aansporen om hun gedrag te keren. Volgens Maleachi zal God immers wel degelijk een onderscheid maken tussen de onrechtvaardigen – zij die zich niets van Gods geboden aantrekken – en de rechtvaardigen, zij die in eerbied voor JHWH en diens eredienst leven. Maleachi– hetgeen letterlijk ‘mijn (d.i. Gods) bode’ betekent – vertolkt hiermee de goddelijke belofte dat JHWH uiteindelijk recht zal spreken en dat mensen die het goede beogen zeker en vast erkend zullen worden in hun goedheid.

2 Tessalonicenzen 3,7–12
Zie M.J.J. Menken, ‘De tweede brief aan de Tessalonicenzen. Oproep tot nuchtere standvastigheid’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 57-63

Lucas 21,5-19
Ook voor de oorspronkelijke toehoorders van het Evangelie volgens Lucas zijn de vleugels van genezing verder weg dan ooit. In het jaar 70, te midden van de eerste Joodse oorlog (66-73), werd Jeruzalem verwoest en de tempel in brand gestoken. Sommige mensen werden vermoord, anderen moesten op de vlucht slaan. Lucas richt zich in de jaren 80 tot de christelijke gemeenschappen in de diaspora en probeert hen te bemoedigen.
Wellicht meer nog dan in Maleachi 3 is deze bemoediging in Lucas 21 moeilijk op het spoor te komen als hedendaagse lezer. Er klinkt immers opnieuw en vooral een afschrikwekkende taal omtrent ‘de dagen die zullen komen’ (v. 6). Jezus kondigt de verwoesting van de tempel aan en voorspelt allerlei rampen op algemeen werelds en kosmisch vlak (oorlogen, zware aardbevingen, hongersnood en pest,) zowel als op specifiek persoonlijk vlak (verraad, vervolging en doodsdreiging). Anders dan het verhaalde laat uitschijnen, was de tempel van Jeruzalem echter al verwoest en waren verraad en vervolging deel van het leven van vele christenen op het moment van Lucas’ schrijven. Het fragment dat in Lucas 21 voorligt, wil de lezers bemoedigen door hen met de ogen van Jezus te laten kijken naar de verwoesting van de tempel en naar de joden- en christenvervolging.
Lucas wil dit hernieuwd vertrouwen in God op verschillende manieren bewerken. Door Jezus zelf te laten aankondigen dat er geen steen van de tempel zal blijven staan, wil Lucas er zijn gemeenschap ten eerste van overtuigen dat de mogelijkheid tot verbondenheid met God niet zal ophouden met het verdwijnen van de tempel. Noch met de dood van Jezus zelf. Waar aanvankelijk de tempel werd aangezien als plaats waar JHWH op aarde verblijft, zal nu de verrezen Jezus zelf plaats van Godsontmoeting zijn en blijven. Zelfs in de meest vreselijke situaties van vervolging en verraad zal de verrezen Heer de getroffenen persoonlijk bijstaan met ‘taal’ en ‘wijsheid’.
In tweede instantie belooft Lucas niet alleen Jezus’ nabijheid te midden van het dagdagelijkse lijden, maar geeft hij ook uitzicht op het absolute einde van deze beproevingen. Het feit dat de christenen tot wie Lucas zich richt nu gebukt gaan onder verraad en vervolging luidt immers het begin in van een reeks van wereldse en kosmische tekenen die aan de komst van de Mensenzoon vooraf gaan (v. 27). Lucas verzekert er zijn toehoorders dus van dat ze de komst van deze Mensenzoon en bijgevolg ook hun verlossing te verwachten hebben.
Vanuit deze dubbele bemoediging tracht Lucas op zijn eigen manier vleugels te geven aan mensen die van hoop en vreugde beroofd zijn. Hij wil hen sterken om de gebeurtenissen niet passief te ondergaan, maar ze te herinterpreteren als kansen om getuigenis af te leggen (v. 13) van hun geloof in een nabije God en in Jezus Christus, die niet alleen van het leven beroofd is, maar het ook heeft teruggekregen. Wie volhardt in dat geloof, zal zijn ‘leven winnen’, aldus Lucas 21,19.


Preekvoorbeeld

Verhalen roepen beelden op. Welke beelden hangt af van het verhaal, maar ook van de beelden die aanwezig zijn in een cultuur, in een samenleving. De tijd dat de beelden die de teksten van vandaag oproepen alleen door kunstenaars gemaakt werden is voorbij. Als je denkt aan de Tweede Wereldoorlog, aan de Holocaust, aan de oorlog in Vietnam, dan komen haast automatisch foto’s bij je op van de soldaten op Iwo Jima met die Amerikaanse vlag, van dat meisje dat tussen de deuren van een veewagon je aankijkt, van dat andere meisje dat gillend op je af komt lopen onder de napalm. De invloed van foto’s is alleen maar groter geworden. Op de tv en de sociale media zien we dagelijks beelden van verwoesting en vernietiging, door natuurgeweld maar vooral door menselijk geweld. Die beelden kunnen afschuw oproepen, maar precies door hun veelheid ook tot afstomping en oververzadiging leiden, tot wegkijken.

Het is misschien door deze prominente aanwezigheid van beelden in onze cultuur en wat ze aan tegenstrijdige reacties bij ons oproepen dat in de lezingen van vandaag niet alleen opvalt dat er beschrijvingen gegeven worden van verwoesting en oorlog – beschrijvingen die al te herkenbaar zijn – maar dat het daar niet bij blijft. Het gaat, zeker in het evangelie, ook en vooral over onze dubbelzinnige en soms ook tegenstrijdige reactie daarop. De opmerkingen die Jezus tot zijn leerlingen en dus tot ons richt, raken allereerst die afstomping en oververzadiging, die diepe neiging in de mens tot wegkijken. ‘Blijf standvastig’, zegt Jezus. Loop dus niet weg, ga niet schuilen, ga niet met je rug naar die ontwikkelingen staan – als dat al kan – doe niet de gordijnen dicht, denk niet ‘het zal mijn tijd wel duren’, raak niet van je stuk. ‘Blijf standvastig’.

Maar bij die aansporing tot standvastigheid blijft het niet. Hij voegt er iets aan toe waardoor die standvastigheid ingekleurd wordt. ‘Het zal voor u uitlopen op het geven van getuigenis’. Een opmerkelijke toevoeging. Wat bedoelt Jezus hiermee?

Ik denk dat Jezus met die opmerking – om het wat clichématig te formuleren – niet wil zeggen: je kunt die omstandigheden zien als een bedreiging, maar je kunt ze ook zien als een uitdaging. Het gaat niet om een keuze. Je moet ze zien als een uitdaging. Er zit voor zijn leerlingen, voor ons niets anders op. En dan gaat hij nog een stap verder: die uitdaging is een test. Je moet die omstandigheden gebruiken om te getuigen, om ergens voor uit te komen. Jezus zegt niet precies waarvoor we dan moeten uitkomen, maar hij geeft wel een aanwijzing: ‘omwille van mijn naam’.

‘Omwille van mijn naam’. Misschien is het nu goed even terug te gaan in het jaar: aan het eind van de kersttijd op het feest van de doop van de Heer wordt duidelijk van wie wij een paar weken daarvoor de geboorte hebben gevierd. Bij de doop van Jezus krijgt hij twee namen, of beter titels: de stem uit de hemel verklaart hem Zoon en de Geest van God zalft hem tot de Messias, de Christus. In het evangelie van Lucas is de doop als het ware het middenpaneel van een triptiek, waarbij de twee zijpanelen dat middenpaneel verduidelijken. Op het linkerpaneel, het paneel van de bekoring in de woestijn, stelt de duivel Jezus drie interpretaties voor van ‘zoon’, die alle drie een redelijke en voor de hand liggende visie op heersen verraden: mensen kopen met eten, mensen verblinden met spektakel en mensen afhankelijk maken. Op het rechterpaneel leest Jezus in de synagoge van Nazaret de profeet Jesaja over de taak van de Messias, over armen en gevangenen, over blinden en onderdrukten, over het genadejaar van de Heer.
Die twee wat tegendraadse invullingen van ‘Zoon’ en ‘Messias’ worden concreet wanneer Jezus later in het evangelie twee parabels vertelt die tot de ontroerendste en diepste verhalen horen van ons geloof: het verhaal van de verloren zoon en het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Twee verhalen die hij vertelt omdat hij uitgedaagd, getest wordt.
Uitgedaagd omdat hij de strakke grens tussen wij (goeden) en zij (slechten zondaars) doorbreekt. Uitgedaagd door de schriftgeleerden en Farizeeën, die die grens wél trekken. De Zoon staat dan voor de zorgzaamheid van de Vader, die klaar staat om ieder van ons, wat we ook gedaan hebben, weer op te nemen. Uitgedaagd om uit te leggen wie ‘mijn naaste is’, uitgedaagd door een man van de wet. Aan het eind van het verhaal herformuleert Jezus subtiel de vraag van de wetgeleerde en verandert daarmee zijn perspectief drastisch en dramatisch: niet ‘wie is mijn naaste’ is de goede vraag, maar ’wie is de naaste geworden van dat slachtoffer’. De Messias staat voor die omkering, voor die Geest die de Samaritaan bewoog om iemand die niet tot zijn volk behoorde, te verzorgen.
‘Omwille van mijn naam’ moeten wij christenen, wij kinderen van God ook verstaan als ‘omwille van onze naam.’ Als christenen, als kinderen van God worden wij getest of wij in onze moeilijke omstandigheden standvastig blijven en trouw blijven aan ons doopsel. In onze moeilijke omstandigheden worden wij uitgedaagd getuigenis af te leggen, worden we uitgedaagd de beloften en de opdrachten van ons doopsel waar te maken, moeten wij proberen te voorkomen dat we in de val van weerwraak lopen en moeten we niet in de spiraal van geweld en tegengeweld verstrikt raken. In onze moeilijke omstandigheden waarin we gemakkelijk op ons zelf terugvallen, ons afsluiten en ons haast vanzelf vastklampen aan rechten en privileges en die koste wat het kost verdedigen, wordt ons als christen en als kinderen van God gevraagd barmhartig te zijn.

 

inleiding dr. Valérie Kabergs
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof