- Versie
- Downloaden 142
- Bestandsgrootte 477.64 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 13 augustus 2022
- Laatst geüpdatet 18 augustus 2022
2022-94- aflevering 4
Nummer 4 – 94ste jaargang 2022 – juli/augustus
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN MINDERBROEDERS FRANCISCANEN IN DE LAGE LANDEN
3 juli 2022 Veertiende zondag door het jaar
inleiding drs. M.G.J. van der Post
preekvoorbeeld drs. S.P.W. Brouwers
10 juli 2022 Vijftiende zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
17 juli 2022 Zestiende zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. K. Touwen
24 juli 2022 Zeventiende zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld I. D’Hert OP
31 juli 2022 Achttiende zondag door het jaar
inleiding W.H.J. van Stiphout
preekvoorbeeld T. Brouwer OP
7 augustus 2022 Negentiende zondag door het jaar
inleiding drs. A.P. Knop
preekvoorbeeld J. te Velde OSB
14 augustus 2022 Twintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. G. Rouwhorst
preekvoorbeeld P. Heysse
15 augustus 2022 Maria Tenhemelopneming
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
21 augustus 2022 Eenentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis
preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
28 augustus 2022 Tweeëntwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. J.H.M. Lammers
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
Homiletische hulplijnen 97 – drs. K. Touwen
3 juli 2022
Veertiende zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,10-14c; Ps. 66; Gal. 6,14-18; Luc. 10,1-12.17-20 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 10,1-12.17-20
Het evangelie van Lucas kent een lang middendeel, waarin Jezus vanuit Galilea op weg gaat naar Jeruzalem. In 9,51 wordt verteld dat Jezus vastberaden op weg ging naar Jeruzalem, en pas in 19,28 arriveert hij. Ter vergelijking: bij Matteüs wordt diezelfde reis beschreven in twee hoofdstukken (Mat. 19,1–21,1) en bij Marcus slechts in één (Mar. 10,1–11,1). De drie evangelies hebben gemeen dat zij, na verteld te hebben over het aanvankelijk zeer succesvolle optreden van Jezus in Galilea, uitgebreid de tijd nemen om verslag te doen van hoe Jezus zijn leerlingen instrueert. Lucas situeert deze instructie nagenoeg helemaal in die lange reis naar Jeruzalem, waar Matteüs en Marcus het meeste daarvan in Galilea laten gebeuren. Het gaat geen van de drie evangelisten natuurlijk om een precieze feitelijke weergave van de gebeurtenissen. Zij spelen met de overgeleverde verhalen om zo hun eigen nadruk te leggen bij het componeren van hun verhaal over Jezus de Messias.
Voor Lucas is het dus belangrijk om de instructie van de leerlingen tijdens de reis te laten plaatsvinden. De leerlingen zijn onderweg, zoals zij later, vooral in het tweede deel van zijn grote dubbelwerk Evangelie – Handelingen, voortdurend onderweg zijn. Het begint al met de leerlingen op weg naar Emmaüs, en daarna trekken de meesten van hen erop uit. Paulus komt geografisch gezien het verst: in Rome, aan het eind van het boek Handelingen. Het reizen heeft niet alleen het aspect van het evangelie verbreiden, maar is altijd tegelijk een leerweg voor de apostelen zelf. De leerlingen van Emmaüs, Filippus in Samaria, Petrus in Joppe en Caesarea en vooral Paulus op zijn lange reizen ontdekken onderweg wat de Heer precies van hen vraagt. Zo ook leren tijdens het leven van Jezus zijn leerlingen onderweg naar Jeruzalem.
Lucas laat als enige van de drie evangelisten de reis van Jezus met zijn leerlingen vanuit Galilea naar Jeruzalem beginnen in het gebied van de Samaritanen (9,52). Dat is niet zonder betekenis. Later, in Handelingen, vindt onder de Samaritanen de eerste succesvolle missie buiten Jeruzalem plaats (Hand. 8,4vv), en die zending is de opstap tot alle andere verkondiging buiten joodse kringen.
De eerste kennismaking van Jezus en zijn leerlingen met het Samaritaanse gebied, in 9,52, verloopt ronduit stroef. De relatie tussen Joden en Samaritanen was al eeuwenlang slecht. De twee leerlingen Jakobus en Johannes zoeken de confrontatie met de ongastvrije Samaritanen (9,54), maar Jezus wil daar niets van weten. Maar vlak daarna in het evangelie (10,25-37) treedt een Samaritaan op die buitengewoon goed begrepen heeft waar het Jezus in zijn prediking van het Koninkrijk om te doen is. Het Samaritaanse land is dus bepaald niet alleen ongastvrij, maar misschien juist wel verrassend vruchtbaar. Precies tussen deze twee teksten waarin Samaritanen optreden staat het verhaal over de uitzending van de tweeënzeventig leerlingen, waaruit de perikoop van deze veertiende zondag genomen is. Het is daarom niet vergezocht te veronderstellen dat Lucas wil suggereren dat deze grote groep leerlingen afkomstig is uit dat Samaritaanse gebied.
Het aantal van tweeënzeventig heeft een symbolische betekenis en duidt op alle volken op aarde die er zijn. In Genesis 10 worden namelijk zeventig (in de Septuagint tweeënzeventig) nakomelingen van Noach genoemd, stamvaders van alle volken die zich over de aarde hebben verspreid. Deze door de Heer uitgezonden leerlingen hebben dus absoluut betrekking op de brede missie onder alle volken. ‘De Heer’ staat er in 10,1, niet Jezus. Het gaat dus om de roeping die de eerste christengemeenten kregen van ‘hun Heer’ om het evangelie niet alleen te brengen naar de volken, maar ook uit de volken nieuwe missionarissen te werven. Zijn deze tweeënzeventig Samaritanen de eersten?
Deze grote groep leerlingen die in onze perikoop door Jezus uitvoerig geïnstrueerd wordt, heeft in de ogen van rechtgeaarde Joden – en dat waren alle eerste christenen – geen enkel prestige. De Samaritanen behoorden tot een veracht volksdeel. Maar door Jezus worden ze ten volle serieus genomen. Ze krijgen eenzelfde instructie als de twaalf even tevoren (9,1-6). Het resultaat van hun zending wordt door Jezus uitvoerig met hen besproken, en is er zelfs aanleiding toe dat Jezus, vervuld van heilige Geest, begint te juichen, omdat God ‘deze dingen voor wijzen en verstandigen heeft verborgen, maar ze aan eenvoudige mensen heeft onthuld’ (10,21). Die eenvoudige groep leerlingen heeft er misschien wel meer van begrepen dan menig ander met een vooraanstaander positie.
Het verhaal van de missie van de tweeënzeventig is dus het relaas van de verkondiging en verbreiding van het Koninkrijk door de inzet van een groep van wie ogenschijnlijk niets te verwachten viel. Het is niet voor het eerst in de geschiedenis van God met zijn volk dat iets dergelijks gebeurt.
Jesaja 66,10-14c
Het enorme boek Jesaja behoort tot de meest bewerkte van de Bijbel. Uitspraken van de profeet Jesaja, die optrad tussen 750 en 700 vChr. zijn waarschijnlijk door hemzelf en/of door zijn directe leerlingen verzameld en opgetekend. Aan het eind van de Babylonische ballingschap rond 530 zijn die hernomen en aanzienlijk uitgebreid (Deutero-Jesaja), en nog weer honderd jaar later nogmaals hernomen, bewerkt en opnieuw fors uitgebreid (Trito-Jesaja). Uit die laatste redactie komt de tekst van Jesaja 66. Het is het laatste hoofdstuk van het boek, een laatste formidabele klapper, waarin het grote thema van de profeet en zijn navolgers nog eens breeduit tot uitdrukking gebracht wordt.
Het grote thema van Jesaja is recht en gerechtigheid. JHWH, die met het volk Israël zijn project van bevrijding begonnen is, zoekt bij monde van zijn profeet en diens navolgers wegen om zijn visioen van recht en gerechtigheid opnieuw ingang te doen vinden. God eist, verleidt, nodigt uit, scheldt, bemoedigt, koestert, stelt straf in het vooruitzicht en wekt hoop. Hij bespeelt alle registers. Keer op keer wijst hij erop dat de uitbuiters gestraft worden en de onderdrukten bevrijd en ‘zijn volk’ zullen zijn. Met de laatsten zal zijn grote project opnieuw gestalte krijgen. God stelt zijn hoop in degenen die het minste maatschappelijke prestige hebben.
In de eeuwen die liggen tussen de eerste uitspraken van de profeet Jesaja, in 750, en het leggen van de laatste redactionele hand, ergens in de vijfde eeuw voor Christus, liggen minstens driehonderd jaar. In die tijd is er zeer veel veranderd met Israël. Het volk, ten tijde van de jonge Jesaja nog levend in twee onafhankelijke koninkrijken, verloor zijn zelfstandigheid, beleefde een ballingschap, zag zijn eigen identiteit ernstig bedreigd en kon daarna aarzelend en met vallen en opstaan weer bouwen aan Tempel, stad en samenleving. Jesaja en zijn navolgers hebben dit hele proces intens meegemaakt en de stem van God daarbij vertolkt.
De hartstocht van Jesaja en zijn navolgers kende vele facetten. Ik noem die welke in het laatste hoofdstuk 66, een visioen dat als afsluiting van het hele boek bedoeld is, duidelijk naar voren komen.
Allereerst (vv. 1-4) klinkt de scherpe kritiek op hen die het instituut van de Tempel optuigen en er het allerbelangrijkste van maken, maar tegelijkertijd de armen onderdrukken en valse ideologieën aanhangen. ‘Wat heb ik een tempel nodig?’ zegt JHWH, ‘ik sla acht op wie verdrukt wordt’.
Vervolgens (vv. 5-6) spreekt de profeet die door God geachten toe, zij die door hun volksgenoten (de rijken en machtigen) gehaat en verstoten worden. Het gaat God om hen, ‘die huiveren voor de woorden van JHWH’.
Dan volgt er een lang en prachtig visioen (vv. 7-14), gericht tot die rechtvaardigen, waarin Sion het volk baart en overvloedig voedt. Een deel van dit visioen, de verzen 10 tot 14, vormt de eerste lezing van deze zondag. Het is natuurlijk God zelf die zit achter die radicale ommekeer van het lot van Israël. Prachtig zijn de beelden in vers 12, waar God als een vader, en meer nog als een moeder het volk draagt en troost. Alles in dit visioen ademt gulheid, tederheid, nabijheid en ook gemak. Het nieuwe volk wordt vandaag nog geboren staat er in vers 8. Het heil van God is niet iets van de verre toekomst, het resultaat van een lange worsteling; nee, het breekt nu al door. Het is net zoals met het koninkrijk dat Jezus aankondigt en dat ook al onder ons is.
Het visioen gaat verder met de aankondiging van de gerechte straf voor de uitbuiters en onderdrukkers (vv. 15-18a). De zaken zullen werkelijk rechtgezet worden.
Het laatste gedeelte van hoofdstuk 66 (vv. 18b-24) is enigszins apocalyptisch van aard. De ballingen en iedereen die in de diaspora leeft zullen terugkeren naar het eigen land. God zal een nieuwe hemel en een nieuwe aarde maken.
Dit is Jesaja ten voeten uit. Op deze toon en met deze hartstocht begon de jonge profeet toen hij stuitte op de onrechtvaardigheden van de samenleving van Juda, met alle rijken en machtigen samen in Jeruzalem en het land vol armen en uitgebuiten. En met dezelfde inzet en met hetzelfde talent van het woord eindigen zijn navolgers meer dan drie eeuwen later in een samenleving die weliswaar ingrijpend veranderd is, maar nog net zo onrechtvaardig. God houdt niet op te zeggen dat het anders moet en ook anders kan. Met gemak en met gulheid. Wat een verwonderlijk en aanstekelijk visioen voor wie erin wil geloven!
Dat Jesaja 66 gekozen is als eerste lezing bij Lucas 10 geeft een eschatologische kleur aan het verhaal over de tweeënzeventig leerlingen. Het was niet zomaar een intermezzo met een groepje extra leerlingen, maar het begin van iets dat werkelijk nieuw was: uitgeslotenen gingen meedoen, een beweging kwam op gang. Er openen zich inderdaad een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Galaten 6,14-18
Zie: J. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’ en V. Bulthuis, ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014 20152, 31-40
Preekvoorbeeld
Ga op weg, maar neem geen geld mee, geen tas en geen schoenen.
Op reis gaan zonder plan, zonder boeking en zonder geld. Eten wat je wordt aangeboden en slapen bij vreemden. Afhankelijk van de goedheid van anderen. Wie durft?
De leerlingen krijgen een lastige opdracht. Zij worden arbeidsmigranten. Want de oogst is groot en er zijn te weinig arbeiders. Maar zij moeten ook zelf voor onderdak zorgen; het zijn gastarbeiders die voor hun basale noden afhankelijk zijn van anderen.
Kunnen wij ons identificeren met de leerlingen? Werken in een vreemd land, zonder geld, zonder tas en zonder schoenen.
Of nodigt het verhaal ons uit om ons te bezinnen op onze rol als gastvrouw of gastheer, herkennen we ons in de eigenaar van de oogst? De vraag die het Evangelie ons vandaag prangend voorlegt is: hoe gastvrij… zijn wij?
Het doet mij denken aan het programma ‘Nu we er toch zijn’. Daarin onderzocht Eddy Zoë hoe gastvrij een bepaalde gemeente is. Zo belde hij onaangekondigd bij mensen aan met de vraag of ze er konden logeren en meer… Een leuk programma om te kijken omdat blijkt dat de meeste mensen hun deur open zetten voor ongenode gasten. En laten we eerlijk zijn. In welk huis is géén plek voor een extra bedje en een extra bordje. Of wordt de gastvrijheid opgewekt door de meereizende cameraploeg. Want ongastvrij zijn naar een vreemde is één ding. Maar jezelf als ongastvrij presenteren op de Nederlandse televisie gaat wel een stap verder.
Handelen alsof jouw gedrag door iedereen gezien wordt. Een goed perspectief om in te nemen als ethische toets voor jouw handelen. Door alle (sociale) media is dit geen gedachte-experiment maar realiteit. Maar we moeten dit niet omdraaien; door alleen goed te handelen om jezelf zo naar anderen goed te kunnen presteren.
Het Evangelie leert ons hoe geloof en ethiek met elkaar verbonden zijn. Naastenliefde als manier om God te eren. Het gaat er dan niet om dat je er zelf beter van wordt. Want wie echt iets aan een ander wil geven, geeft een stukje van zichzelf. Die zet zijn huis en zijn hart open en laat de ander echt binnen komen. Die deelt van de rijkdom van zijn oogst. De vruchten van rechtvaardigheid en broederschap.
Door met niks anders te komen dan lege handen en een lege maag, leren de leerlingen of er ruimte is in de harten van de mensen. Of de boodschap van Jezus bij hen mag wonen. Want de leerlingen nemen wel degelijk iets mee: de blijde boodschap van het koninkrijk van God. Zij kunnen met hun lege handen genezen. Van de angst dat er niet genoeg zou zijn. De oogst is groot, er zijn alleen te weinig arbeiders om het te verdelen.
Gastvrijheid als kernboodschap van het christendom, kunnen we vertalen naar rechtvaardigheid. Want we kunnen eigenlijk niet spreken van eigenaren en gasten. We zijn állemaal gasten op deze wereld. Arbeiders die mogen oogsten van wat de aarde ons heeft gegeven. Broeders en zusters in een gemeenschappelijk huis.
Dit is niet alleen een mooie boodschap maar ook een dringende opdracht. Wij worden hier in ons leven op verschillende manieren op beproefd. De vraag van het Evangelie is: Kunnen wij ons openen voor elkaar, durven wij onze oogst te delen? Dit is niet vrijblijvend.
Want ook vandaag zijn mensen op weg zonder geld, zonder tas en zonder schoenen.
Niet omdat zij ergens naartoe willen, zoals de leerlingen van Lucas. Maar omdat zij ergens vandaan moeten! Mensen op drift door oorlog, klimaatverandering of armoede. Met slechts de hoop dat het ergens anders minder slecht is dan waar ze vandaan komen. Vluchtelingen vragen van ons, roepen ons op om gastheer of gastvrouw te worden. Zetten wij de deur naar elkaar open, of trekken we een muur op?
Vaak worden nieuwkomers hartelijk ontvangen: staan vrijwilligers klaar met voedsel, kleding en taalles. Stellen mensen hun huizen open. Soms worden vluchtelingen opgewacht door inwoners met weerstand of angst.
Vreemdelingen die elkaar met argusogen bekijken is niks nieuws. In de tijd van Jezus waren er ook grote afstanden tussen verschillende bevolkingsgroepen. Bijvoorbeeld tussen de joden en de Samaritanen. Maar op verschillende plekken in het Evangelie roept Jezus op deze afstand te overbruggen. Dan blijkt de boodschap van Jezus juist in vruchtbare aarde te vallen wanneer mensen worden geconfronteerd met onderlinge verschillen. Het getal van de 72 leerlingen die worden uitgezonden, verwijst naar alle volken op de aarde. De boodschap van Jezus is voor iedereen bedoeld. Het overkoepelt alle onderlinge verschillen als: Geloof, afkomst, gender, leeftijd, gezondheid, stad/ platteland of opleidingsniveau.
We hebben in Nederland veel kansen om onze gastvrijheid te tonen aan vluchtelingen, expats en gastarbeiders. De volgende vraag die wij kunnen stellen is of zij allemaal op dezelfde ontvangst kunnen rekenen. Of zijn er verschillen. Maakt het uit of mensen hetzelfde geloof hebben, dezelfde kleren dragen of ook naar McDonald’s en Ikea gaan? Kijken wij naar hun lege magen, lege handen en lege tassen? Of zien wij wat zij echt meebrengen? Kan de boodschap van Jezus bij ons huizen? Kunnen we onderlinge verschillen overbruggen? Durven we iets van onszelf weg te geven? Want dan kunnen we de oogst eerlijk verdelen. Dan komt het koninkrijk van God.
Onze God openbaarde zich in het Oude Testament als een God-met-mensen-op-weg. Het volk van God weet hoe het is om op weg te zijn. Het weet wat heimwee is en ontheemd zijn. Het weet wat het is om slaaf te zijn in een vreemd land. Hoe het is om uitgebuit te worden en onrechtvaardig behandeld.
Lucas laat ons ook zien hoe belangrijk dit onderweg zijn is. Dat juist onderweg, in de ontmoeting tussen vreemden die samen brood delen, God zich laat zien. Zoals bij de Emmaüsgangers.
Ook Jozef en Maria moeten met een baby op komst een grote reis maken en vinden onderweg geen plaats in de herberg. Jezus sliep als baby in een kribbe. Een koning wordt geboren in een stal. Aan titels zijn geen echte rechten te ontlenen. Jezus sliep in een voederbak omdat hij ons allemaal tot voedsel werd.
In het visioen van Jesaja wordt verwoord dat we in situaties van onzekerheid en onveiligheid terugverlangen naar de tijd dat we als baby werden gekoesterd en verzorgd. Jesaja beschrijft de geboorte van een volk. Daarin openbaart God zich als een beschermende moeder en troostrijke vader.
Het visioen van Jesaja laat de bestemming zien waarnaar we onderweg zijn. Een rechtvaardige wereld waarin voor iedereen gezorgd wordt. Deze wereld is bereikbaar wanneer wij bereid zijn gast te worden. In beweging te komen, in plaats van ons aan bezit vast te klampen. Wanneer we de deur naar elkaar open zetten. Overtollige ballast en vooroordelen achter ons laten. Wanneer we de oogst eerlijke verdelen. Maar ook onszelf durven geven, zoals Jezus ons heeft voorgedaan.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld drs. Sanneke Brouwers
10 juli 2022
Vijftiende zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 30,10-14; Ps. 69; Kol. 1,15-20; Luc. 10,25-37 (C-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 30,10-14
Deze perikoop maakt deel uit van de zogeheten derde toespraak van ‘Mozes onze meester’ (29–30). Deze rede begint met een herinnering aan Gods handelen ten bate van Israël vanaf de bevrijding uit Egypte tot aan de verovering van de stamgebieden van Ruben, Gad en Manasse (29,1-8). Israël wordt opgeroepen om deze devarim (handelingen én woorden) van God voor ogen te houden om zo voorspoedig de toekomst tegemoet te kunnen zien. De volgende verzen verhalen van de bevestiging van het Verbond in de streek van Moab (29,9-20). Hoofdstuk 29 eindigt met de vermelding dat Israël het Verbond naast zich neer had gelegd met alle negatieve gevolgen van dien.
In hoofdstuk 30 komen Gods trouw en barmhartigheid in het centrum van de aandacht te staan, ondanks de zonde van het volk.
Vers 10 is in het lectionarium vertaald als een gebod: jullie moeten gehoorzamen; jullie moeten de geboden en voorschriften onderhouden; jullie moeten terugkeren tot JHWH jullie God. Het tweede deel van het voorafgaande vers (9b) doet echter veeleer denken aan een belofte of aan de overtuiging dat God zich weer tot zijn volk zal keren en zich zal verheugen zoals Hij deed aan de vaderen.
Deze ommezwaai zal echter alleen plaats vinden: ‘als jullie gehoor geven (sjama) aan de stem van JHWH. (vgl. Sjema Israel…, Hoor Israël… begin van de geloofsbelijdenis); als jullie aandacht schenken aan de oriëntaties en voorschriften zoals die in het boek van de Tora staan opgeschreven; als jullie je omkeren naar de Heer, jullie God, met heel jullie hart en heel jullie ziel (vgl. Deut 6,5; Luc 10,27).’
De motivering voor deze nieuwe handelswijze van het volk wordt uiteengezet in de verzen 11-14. De mitsvá (zowel oriëntatie als gebod) die JHWH aan zijn volk als een erfenis nalaat is niet bovenmatig zwaar. De mitsvá is niet iets wat van veraf of wat van buiten komt, iets van een andere wereld. Je hoeft er niet voor ten hemel te varen of een grote zeereis te ondernemen om te ontdekken wat ze inhoudt. In de beroemde anekdote over de discussie tussen enkele rabbijnen met betrekking tot de halachá gebruikt rabbi Jehosjoea in zijn antwoord aan rabbi Eliëser deze tekst van Deuteronomium 30,12 als argument door te verklaren: ‘zij is niet in de hemel’, waarna rabbi Jeremia uitlegt dat die opmerking betekent dat de Tora reeds vanaf de Sinai gegeven was en zich dus niet meer in de hemel bevindt en dat men daarom geen acht hoeft te slaan op hemelse stemmen. De mitsvá is dichtbij, in je eigen mond, in je eigen hart. Daarom is zij niet moeilijk en kun je met gerust hart je handelen met haar in overeenstemming brengen.
De verzen 11-14 hebben daarom veel meer een wijsheidskarakter dan een wetsverordening. Een kenmerk van de wijsheidsliteratuur is de overtuiging dat leven volgens de Tora de garantie voor het leven is (vgl. Sir. 24). Hieruit blijkt dat de Tora geen kwestie is van een verzameling voorschriften en verboden, maar veeleer de samenvatting van de heilsverwachting of levenservaring van Israël met zijn God.
Kolossenzen 1,15-20
Paulus schreef deze brief waarschijnlijk in de jaren 55-57 tijdens zijn gevangenschap in Efeze, na berichten die hij ontvangen had van zijn leerling Epafras. Onder de christenen van Kolosse waren er die beïnvloed werden door esoterische ideeën en door de overtuiging dat een rigoureuze onderwerping aan wetten en oude gewoonten een garantie voor het geloof zouden betekenen. Met de hymne die Paulus hier citeert wil hij aantonen dat Christus de volheid is en dat het leven van de gemeente niet afhangt van het volbrengen van bepaalde riten om zo hemelse machten goedgunstig te stemmen. Dat leven hangt exclusief af van het geloof in Jezus Christus.
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 10,25-37
De lucaanse context naast die van Matteüs en Marcus
Bij een spontane, misschien niet erg kritische lezing lijkt de inleiding op de parabel van de Barmhartige Samaritaan op Matteüs 22,34-40 en Marcus 12,28-34. Het verschil is echter dat in de eerste twee synoptische evangeliën een Schriftgeleerde Jezus ondervraagt over het eerste of voornaamste van de geboden, terwijl het in Lucas de vraag betreft naar het eeuwig leven en wat je daarvoor moet doen. Nu gaat zowel bij Matteüs als bij Marcus aan de vraag een verhaal vooraf over een discussie tussen Jezus en de Sadduceeën met betrekking tot het leven na de dood, wat bij Lucas niet het geval is.
Zowel in Matteüs als in Lucas spreekt de Schriftgeleerde Jezus aan met ‘Meester’. In sommige commentaren wordt dit uitgelegd als een kwestie van respect en zelfs dat de Schriftgeleerde zich op het niveau van leerling plaatst. Toch lijkt dat enigszins geforceerd. Waarom zou een ‘academisch gevormde’ Schriftgeleerde leerling willen zijn van een volksprediker zonder opleiding of zouden we hier te doen hebben met een enigszins spottende wijze van betiteling, in de zin van ‘meester van de kouwe grond’.
In tegenstelling tot Marcus vertellen Matteüs en Lucas dat de Schriftgeleerde Jezus op de proef wilde stellen. Toch is er wel verschil. Matteüs gebruikt het werkwoord peiradzo, wat zeker ‘op de proef stellen’ betekent, maar dat, gezien de voorafgaande perikoop verstaan kan worden in de zin van ‘eens kijken of hij ook in andere kwesties aan onze kant staat’. Lucas gebruikt ekpeiradzo met misschien een iets negatievere betekenis en dat vertaald kan worden door ‘uitdagen’ of ‘het vuur aan de schenen leggen’. Zowel Matteüs als Lucas gebruiken een uitdrukking die we ook in het verhaal over de ‘verzoeking’ van Jezus door de Satan in de woestijn tegen komen (Mat. 4,1; Mar. 1,13; Luc. 4,2). Hebben we hier te doen met een duivelse bedoeling van de kant van die Schriftgeleerde? En zoals Jezus in Matteüs en Lucas bij de beproeving door de duivel verwijst naar de Tora, zo doet Hij dat ook in de perikoop van deze zondag met de wedervraag: ‘Wat staat er in de Tora geschreven? Wat lees je daar?’ Als antwoord citeert de Schriftgeleerde op correcte wijze uit Deuteronomium 6. Jezus beaamt dat en raadt hem aan zo te handelen.
Ook de volgende zin kan een aanduiding zijn dat de intentie van de vraagsteller minder positief is dan op het eerste gezicht lijkt: ‘hij wilde zich rechtvaardigen’. De nbv21 vertaalt ‘hij wilde zijn gelijk halen’ en komt dan met een kwestie waarover de meningen vaak sterk uiteen liepen: ‘Wie is dan mijn naaste?’ Met de nu volgende parabel van de ‘Barmhartige Samaritaan’ laat Lucas Jezus een verrassende draai geven aan de situatie.
De parabel vv. 30-35
Aan wie heeft Jezus deze parabel eigenlijk verteld? Eerder in zijn evangelie schreef Lucas al dat de parabels bestemd waren voor een publiek dat groter was dan de kleine groep leerlingen, maar wel met de bedoeling dat die hoorders zouden ‘zien zonder inzicht en horen zonder iets te begrijpen’ (8,10). In het geval van de Schriftgeleerde kan dat moeilijk de opzet zijn geweest, want na de parabel ondervraagt Jezus, volgens Lucas, de man over de betekenis en roept Hij hem op tot een bepaalde manier van handelen. Indien dus het verhaal tot een grotere groep toehoorders werd gericht rijst de vraag hoe ze die parabel geïnterpreteerd hebben. In de loop der tijd hebben de meest uiteenlopende interpretaties het licht gezien. Een van de meest wonderbaarlijke is wel die van Augustinus die alle elementen van het verhaal een allegorische betekenis toekent en op deze manier de parabel voorstelt als een symbolische heilsgeschiedenis vanaf Adam (de overvallen reiziger) via Jezus (de Samaritaan) tot aan Sint Paulus (de eigenaar van het logement dat de kerk is). Geen van de toehoorders van Jezus zal een dergelijke betekenis van de parabel vermoed hebben, een uitleg die de eigenlijke betekenis waarschijnlijk meer verduistert dan verheldert.
Ook de raad van Jezus aan de Schriftgeleerde om te handelen zoals die Samaritaan kan de lezer/hoorder eveneens op het verkeerde spoor zetten. Als het alleen zou gaan om een voorbeeldverhaal, hadden bepaalde elementen niet vermeld hoeven te worden. Jezus had kunnen zeggen dat twee voorbijgangers de gewonde man gewoon lieten liggen en pas een derde zich het lot van dat slachtoffer aantrok. Dit zou de uitdaging en de kracht van het voorbeeld zeker niet teniet hebben gedaan. Het is daarom niet te verwonderen dat zich de vraag voordoet waarom Jezus twee tempelmensen, een priester en een leviet, opvoert, en vertelt dat ze geen hand uitstaken om de man te hulp te komen, terwijl een Samaritaan dat wel doet. En ook hier worden de meest uiteenlopende motieven aangevoerd, maar nergens spreekt Jezus over de motivatie van de voorbijgangers en elke poging om daar achter te komen loopt mogelijk op niets uit.
Dus de vermelding van die priester, leviet en Samaritaan dan maar als een onbeduidend detail beschouwen? Absoluut niet. Met het contrast tussen de twee tempeldienaren en de Samaritaan wordt de situatie als uitermate schokkend en provocerend getekend. Een Samaritaan, iemand uit een volk dat zegt de Tora, en dat zijn voor hen alleen maar de boeken van de Pentateuch, te onderhouden, en waarvan zij volgens de Joden ook nog een ketterse interpretatie aanhangen, kan volgens joodse begrippen moeilijk als naaste beschouwd worden.
De houding van de Samaritaan is echter niet alleen een kwestie van plicht. Onze vertalingen vermelden dat hij medelijden kreeg bij het zien van het slachtoffer. De Griekse tekst gebruikt hier een werkwoord dat zoiets betekent als ‘hij werd tot in zijn ingewanden geroerd’. Waar de priester en de leviet nogal koud overkomen, is de Samaritaan een voorbeeld van menselijke warmte, een ware tsadiek, iemand die zich de nood van de ander aantrekt. Als zodanig staat deze Samaritaan dichter bij het koninkrijk Gods dan die twee tempelmensen.
De evangelist vermeldt geen protesten van het volk bij deze provocerende vertelling. Toch zou een dergelijke reactie best normaal geweest zijn, tenzij de toehoorders zich hun eigen joodse traditie herinnerden. In het tweede boek Kronieken (28,5-15) wordt namelijk verhaald dat het leger van koning Achaz van Juda (6e eeuw vChr.) verslagen werd en ‘tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters van hun broeders als gevangenen werden weggevoerd, beroofd van een grote buit die naar Samaria werd afgevoerd’. In Samaria woonde echter een profeet van de heer, Oded genaamd, die het leger van Samaria opriep de gevangenen naar huis terug te sturen. ‘Speciaal daartoe aangewezen mannen namen de gevangenen onder hun hoede. Met wat in de buit voorhanden was kleedden zij degenen die naakt waren. Ze kleedden en schoeiden ze, gaven hun te eten en te drinken, verzorgden hun wonden en zetten degenen die moeizaam voortstrompelden op ezels. Zo begeleidden ze hen tot aan de Palmstad Jericho, aan de grens met het gebied van hun broeders, waarna ze terugkeerden naar Samaria.’ Voortbordurend op deze bijbelse traditie ontnam Jezus de mogelijkheid om de parabel als iets onmogelijks of ongehoords te betitelen.
Terug naar de lucaanse context
De vraag van de Schriftgeleerde aan het begin van deze perikoop wordt nu totaal omgedraaid. De kwestie is niet meer: ‘wie is míjn naaste?’, maar ‘wie gedroeg zich als de naaste van het slachtoffer?’ De Schriftgeleerde kan er niet onderuit en moet wel antwoorden dat het de man was die barmhartigheid betoond had. Verrassend is hier nog wel dat de Schriftgeleerde blijkbaar niet in staat was het woord ‘Samaritaan’ in de mond te nemen, daar was het voor hem waarschijnlijk nog te veel een vloekwoord voor. Van zijn kant spoort Jezus hem dan aan om nu zijn eigen conclusie in praktijk te brengen: ‘Doet u dan voortaan net zo’.
Preekvoorbeeld
Leven van barmhartigheid
1.
Jezus heeft de barmhartige Samaritaan niet verzonnen. In elke tijd, ook in die van Jezus, zijn er mensen die simpelweg doen wat nodig is. Als de wetgeleerde naar Jezus toekomt met de vraag hoe hij deel krijgt aan het eeuwig leven, vraag deze hem eerst hoe Hij de wet van Mozes leest, de Tora. Vervolgens vraagt Jezus hem hoe hij het gedrag van de Samaritaan leest. Kan hij in het gedrag van de Samaritaan de vervulling zien van hetgeen God van mensen vraagt?
Ook de priester en de Leviet zijn niet verzonnen. Voor hen is de tempel in Jeruzalem de plaats om God te dienen. Hun angst is dat de beroofde, mishandelde en voor halfdood achtergelaten man langs de kant van de weg, dood zou blijken of onder hun handen zal sterven. Dan zouden zij hun tempeldienst niet kunnen vervullen, want zoals in het boek Numeri geschreven staat: ‘Wie het lijk van een mens aanraakt, is zeven dagen onrein’. Om weer rein te worden, moet hij op de derde en de zevende dag een reinigingsritueel uitvoeren; daarna is hij pas weer geschikt voor de eredienst (Num. 19,11v). De priester en de Leviet behandelen de op de weg van Jeruzalem naar Jericho overvallen reiziger als iemand die eigenlijk al dood is. De Samaritaan daartegenover behandelt hem als iemand wiens leven beschadigd is en aangetast en misschien wel aan een zijden draadje hangt, maar die niettemin leeft en wiens leven de moeite waard is om in te investeren.
‘Hoe lees je?’ Is de wetgeleerde in staat te zien, zijn wij in staat te zien dat waar mensen in de greep van de dood zijn en er niettemin in hun leven wordt geïnvesteerd, Gods gebod wordt vervuld – ook al gebeurt het misschien niet om Gods gebod te vervullen? Zijn antwoord op Jezus’ slotvraag maakt duidelijk dat de wetgeleerde inderdaad begrijpt dat het gebod uit Leviticus om heilig te zijn zoals God heilig is (11,44), vertaald dient te worden in ‘Wees barmhartig, zoals jullie hemelse Vader barmhartig is’, zoals Jezus het elders in het Lucasevangelie formuleert (6,36). Dan wordt het dagelijks leven gods-dienst.
2.
Dat hij tot dit inzicht komt, lijkt samen te hangen met het perspectief van waaruit Jezus het verhaal vertelt. Jezus begint niet met zoiets als: ‘een priester, een Leviet en een Samaritaan reisden van Jericho naar Jeruzalem en zagen een man halfdood langs de weg liggen.’ De reiziger staat centraal: antroopos tis, begint Jezus, een of andere mens reisde van Jeruzalem naar Jericho. Iemand. We kunnen het allemaal zijn: de wetgeleerde zal zich gerealiseerd hebben dat hij zelf wel eens geslagen en uitgeteld langs de kant van de weg heeft gelegen en hebben ingezien dat hij toen is gered doordat iemand die niet bang was dat hij haar of hem in zijn ongeluk zou meetrekken en daarom afstand hield. Iemand die zich met zijn situatie verbond.
De geboden die ons gaande houden op de weg die ten leven voert, zo hoorden wij in de eerste lezing Mozes tegen het volk zeggen, zijn niet moeilijk te bereiken of slecht toegankelijk; zij zijn dichtbij, in onze mond en in ons hart (Deut. 30,12.14). Jezus suggereert dat om ze te kennen we op de juiste manier moeten luisteren naar wat er gebeurt en wat er in ons omgaat. Dan ontdekken we hoezeer we naar barmhartigheid hunkeren, dat we leven van de betrokkenheid van mensen die zich niet afvragen of wij de investering wel waard zijn, maar zich zonder reserve met ons verbinden. Dan ontdekken wij de roeping dergelijke mensen te zijn.
‘Wie is mijn naaste?’ is daarom uiteindelijk een foute vraag. Wanneer smeekbeden opklinken zoals Psalm 69 die formuleert – ‘Ik ga gebogen onder mijn smart; God, laat uw hulp mij beschermen’ (v. 30) – dan kan de vraag niet zijn of wij ons hiervan iets aan moeten trekken. Ieder bij wie dergelijke woorden wel eens zijn opgeweld, weet zich verraden door degene die zich afvraagt of deze boodschap wel voor hem of haar bestemd is.
3.
Tegelijkertijd: ieder die wel eens vergelijkbare woorden heeft horen opklinken en die eerlijk is tegenover zichzelf, die weet dat zij of hij steeds opnieuw schuldig is aan dit verraad. Er is een blijkbaar onuitroeibare drang in ons om te weten of onze betrokkenheid wel ergens toe leidt. Steeds opnieuw zijn we blijkbaar bang met de maalstroom van de dood meegesleurd te worden en laten vanwege deze angst mensen die onze solidariteit vragen aan de dood over. In plaats van dat wij onszelf zien als deel van zijn of haar verbinding met het leven.
Daarom is het optreden van de Samaritaan zo opmerkelijk dat Jezus een parabel aan hem wijdt. Zonder aarzelen en zonder reserve – ‘zorg voor hem’, zegt hij tegen de herbergier, en ‘als u nog meer kosten moet maken, zal ik ze u op mijn terugreis vergoeden’ – zet hij zich in voor een volslagen vreemde. Hij weet zich gewond door zijn wonden, zijn leven aangetast door het feit dat het zijne aan een zijden draadje hangt. Fratelli tutti, met de titel van de jongste encycliek van paus Franciscus. Wij zijn allemaal broeders en zusters. Hem en zijn lot op afstand houden is daarom niet echt een optie. Er zijn nog altijd mensen als de Samaritaan in de parabel. Jezus nodigt ons uit ons in hun gezelschap te voegen. Te breken met onze gewoonte mensen te willen laten bewijzen dat ze volgens onze regels recht hebben op hulp. Op te houden als samenleving het signaal uit te zenden dat we alleen maar willen investeren in mensen die deze investering waard zijn, omdat zij economisch iets opleveren. In te zien dat wij van barmhartigheid leven.
‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven’, vraagt de wetgeleerde. Het antwoord is uiteindelijk: niet bang zijn om het leven waarnaar je verlangt als onverdiend geschenk te ontvangen. Niet bang zijn zelf aan de kant van de dood te eindigen, niet bang zijn dat je daar dan aan jezelf overgelaten zult worden. Wij gaan immers in het spoor van hem die Paulus de eerstgeborene uit de doden noemt (Kol. 1,18). Als wij ons in zijn spoor verbinden met wat onze verbinding vraagt, zal Hij met ons verbonden blijken tot over de grenzen van ons onvermogen en ons falen, tot over de grens van de dood heen. Tot in de ruimte van Gods onuitsprekelijke aanwezigheid.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
17 juli 2022
Zestiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,1-10a; Ps. 15; Kol. 1,24-28; Luc. 10,38-42 (C-jaar)
Inleiding
Zowel in de eerste lezing als in het evangelie staat gastvrijheid centraal of meer precies, twee kanten van gastvrijheid: die van geven, doen én die van ontvangen.
Genesis 18,1-10a
Genesis 18,1 valt met de deur in huis: de Eeuwige verschijnt bij de eik van Mamre aan Abraham die bij de ingang van zijn tent zit. De lezer weet nu meer dan Abraham!
Onmiddellijk daarna en zonder enige overgang ziet Abraham plotseling drie mannen voor zich staan. Hij spreekt hen aan met Adonai; de vraag is of hier de Godsnaam, ‘Heer’ is bedoeld, want Adonai kan ook de meervoudsvorm zijn en ‘(mijne) heren’ betekenen.
Juist dit dubbele karakter van Adonai – volgens de joodse traditie is hier de Eeuwige bedoeld – maakt duidelijk dat de onverwachte bezoekers, een ‘verschijning’ van het goddelijke moeten zijn.
Abraham staat meteen op, buigt diep, nodigt de mannen uit om bij hem, hun dienaar, te blijven en biedt hun aan wat water en brood te brengen, een understatement zoals uit het verdere verloop van de rijkelijke maaltijd zal blijken. In het Hebreeuws staat brood vaak voor voedsel in het algemeen en dat is hier ook het geval.
Abraham regelt zelf de maaltijd voor de gasten, hij zoekt zelf een mals kalf uit en bedient de gasten zelf, terwijl Sara op zijn verzoek drie koeken bakt en de knecht het kalf bereidt. Alles moet snel gaan en hijzelf rent ook, hoewel het op het heetst van de dag is. Hij wil de gasten niet laten wachten. Ook blijft hij staan, als een dienaar, terwijl de gasten eten, anders gezegd, hij is volledig beschikbaar voor hen. Dit alles tekent het belang dat Abraham hecht aan gastvrijheid.
Zo bijzonder als het verhaal begint, eindigt het ook. Nu staat ontvangen centraal. Meer dan eens heeft de Eeuwige aan de kinderloze Abraham (zijn naam betekent ‘vader van een groot volk’) een talrijk nageslacht beloofd, maar de jaren vergaan en nu zijn hij en zijn vrouw Sara beiden oud. Maar die belofte klonk nog nooit zo specifiek als nu in de mond van een van de mannen en in het bijzijn van Sara: over een jaar kom ik terug en uw vrouw Sara zal een zoon hebben (18,10; vgl. 17,15-22, waar Abraham vanwege zijn hoge leeftijd moet lachen net als Sara later, als de Eeuwige hem een zoon belooft).
Nu zou Abraham kunnen vermoeden dat deze man God is, omdat deze belofte eender klinkt als in 17,21.
Kolossenzen 1,25-28
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 10,38-42
Lucas schildert hier een kort tafereel van Jezus in het bijzijn van nu eens niet twee mannen, maar twee vrouwen, Marta en Maria. Waarschijnlijk ‘wringt’ dit verhaal toch enigszins voor ons gevoel. Is het juist dat Marta alléén alle werk moet doen? Precies dat gevoel dat er iets niet klopt, maakt ons extra waakzaam om de betekenis van deze perikoop te achterhalen.
Met zijn leerlingen is Jezus op weg naar Jeruzalem en hij weet wat hem daar te wachten staat (9,22.44.51); alles wat volgt staat in het licht van die wetenschap.
Nu doet Jezus in onze perikoop een dorp aan. Daar wordt hij ontvangen (hupodechomai, dit werkwoord gebruikt Lucas alleen nog in 19,6 voor de vreugdevolle ontvangst van Jezus door Zacheüs) door een vrouw met de naam Marta. De leerlingen en overige gasten blijven buiten beschouwing, alle aandacht valt op Jezus en de vrouwen. Vervolgens vertelt Lucas dat deze Marta een zus heeft die Maria geroepen wordt, zij zit aan de voeten van Jezus en luistert naar zijn woord als een echte leerling, een ‘geroepene’.
Marta (be-)dient (diakonein), dit wordt tot tweemaal toe gezegd. Dat kan Jezus alleen maar toejuichen want hij noemt zichzelf immers ‘de dienaar’ (diakonoon 22,27; vgl. Abraham in de eerste lezing Gen. 18,3). Volgens Handelingen 6,2 zijn de apostelen van mening dat het onverantwoord is dat zij het woord van God verwaarlozen om te kunnen zorgen voor de ondersteuning (diakonein). Het woord van God staat op de eerste plaats. Dat dit ook voor Jezus het geval is, blijkt uit het vervolg van de evangelielezing.
Want tot ergernis van Marta blijft Maria zitten aan de voeten van Jezus; Marta echter staat – vergelijk Abraham in de eerste lezing: hij zit eerst bij de ingang van zijn tent en staat vervolgens na de komst van de drie mannen om hen te voorzien van spijs en drank. Marta richt zich niet direct tot Maria maar ze maakt haar ergernis kenbaar aan Jezus. Ze zegt zelfs dat hij Maria tot de orde moet roepen, ze moet haar komen helpen.
Als een echte leerling van Jezus luistert Maria naar hem (akouein). Dit werkwoord akouein, (be-)luisteren, komt op belangrijke plaatsen terug. Het wordt zelfs van Godswege opgedragen wanneer Jezus met Petrus, Johannes en Jakobus op de berg aan het bidden is; terwijl Mozes en Elia met hem in gesprek zijn, overdekt een wolk hen en een stem klinkt: 'Dit is mijn uitverkoren Zoon; luister naar hem (9,28-36).
Of in Lucas 10,16 wanneer Jezus tegen de leerlingen zegt: ‘Wie naar jullie luistert, luistert naar mij, en wie jullie afwijst, wijst mij af; maar wie mij afwijst, wijst Hem af die mij gezonden heeft.’
In Lucas 10,24 zegt Jezus opnieuw tegen de leerlingen: ‘... vele profeten en koningen hadden … willen beluisteren wat jullie beluisteren, maar zij hebben het niet beluisterd.
En nu, enkele verzen later, vertelt Lucas ons dat Maria aan de voeten van Jezus zit te luisteren naar zijn woord. Dan is het toch eigenlijk geen wonder dat Jezus zegt dat Maria het beste deel heeft gekozen? Het zal haar niet ontnomen worden. Dat is immers precies wat Jezus zelf doet nu hij op weg naar Jeruzalem is....
Nu is het de vraag of het andere deel, dat Marta gekozen heeft, in tegenstelling staat tot het luisteren naar het woord van Jezus of er eerder een aanvulling op is.
Marta wordt helemaal in beslag genomen door de zorg voor haar gasten. Gastvrijheid is een groot goed zoals ook uit de eerste lezing blijkt. Gastvrijheid vloeit voort uit het luisteren naar het woord, het is het ‘doen’ van het woord. Maar het probleem is, zo blijkt uit de tekst, dat er bij haar geen ruimte meer is voor het luisteren naar het woord en de basis, het fundament, dus ontbreekt.
Beide delen, aspecten, zijn noodzakelijk, zoals uit de directe context van deze perikoop blijkt.
In de voorafgaande verzen is de parabel van de barmhartige Samaritaan verteld, waarbij de nadruk ligt op het ‘doen’ van het woord. De parabel en de lezing over Marta en Maria vormen tezamen uitleg en illustratie van het antwoord dat Jezus (op weg naar Jeruzalem!) de schriftgeleerde op diens vraag naar het eeuwige leven zelf liet geven: ‘U zult de Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf’ (10,27).
Beide teksten vergroten een bepaald aspect van dit gebod uit. In de parabel van de barmhartige Samaritaan ligt alle nadruk op het liefhebben van de naaste, op ‘doen’.
Dan is het ook duidelijk waarom in onze tekst nu juist alle nadruk ligt op het liefhebben van God, op ‘luisteren’ naar het woord, zoals Maria dat doet, zelfs als dit hier enigszins ten koste van Marta gaat (de evangelist Johannes schrijft overigens in 11,5 dat Jezus veel hield van Marta, van haar zuster en van Lazarus). Bovendien klinken op de achtergrond de woorden uit Deuteronomium 8,3 mee: ‘de mens leeft niet van brood alleen, maar van alles wat uit de mond van de Heer uitgaat.’
Beide aspecten zijn dus noodzakelijk, het luisteren naar het woord en het doen ervan.
In het vervolg op onze perikoop is Jezus aan het bidden en zijn leerlingen vragen hem om hen te leren bidden (11,1-13). Je zou daarom vanwege de grote nadruk op ‘luisteren naar het woord’ en op ‘bidden’ mogen zeggen dat het luisteren naar het woord de basis en het fundament is voor het doen van het woord.
Preekvoorbeeld
De dominicaan Jacobus de Voragine (1228-1298), aartsbisschop van Genua, bracht omstreeks 1260 een eeuwenlange traditie van heiligenlevens samen in zijn Legenda Aurea (=gulden legende). Daarin komt het verhaal voor dat Maria en Marta samen met Lazarus en vergezeld van een Romeinse jongeling Maximinus door de apostel Petrus op een bootje zijn gezet. Ze voeren op wonderbaarlijke wijze – zonder zeil en roer – de Middellandse Zee over en strandden in Zuid Frankrijk. In Les-Saintes-Maries-de-la-Mer zette het illustere gezelschap voet aan wal. Het doel van de reis was de verkondiging van het evangelie. Maria richtte haar apostolaat vooral op de inwoners van Marseille. Zij overwon de tegenstand van het vorstenpaar, waarna heel de stad zich bekeerde en Lazarus tot haar eerste bisschop verkoos (St. Lazaire). Maximinus werd bisschop van Aix-en-Provence (St. Maximin) en Marta bekeerde Tarascon.
Van Marta, de oudste en meest ondernemende, wordt bovendien verteld dat zij het opnam tegen het monster Trasque, dat de mensen die de Rhône overstaken placht te verslinden. Met een kruisteken en wijwater wist zij het dier te temmen, waarna het door onthoofding werd ter dood gebracht.
Maria (gedenkdag 22 juli) is de patrones geworden van boetelingen, scholieren, studenten, tuinders, kappers en cosmeticabereiders. Marta (gedenkdag 29 juli) daarentegen beschermt de huisvrouwen, huiselijkheid, kokkinnen, dienstmaagden, wasvrouwen, herbergiers, waarden, huispersoneel en arbeidsters.
Uit deze ‘gegevens’ blijkt wel dat de kerk van het westen (Augustinus en Gregorius) drie Maria’s, drie personages in het evangelie, vereenzelvigd heeft, als een en dezelfde geïdentificeerd. De zondares die, bij het gastmaal dat Simon de farizeeër aanrichtte, Jezus de voeten waste; Maria van Betanië, de zus van Marta en Lazarus; en de apostola apostolorum Maria Magdalena. De kerk van het oosten weet die vrouwen beter uit elkaar te houden en doet daar zonder twijfel de verhalen meer recht mee.
De lezing van vandaag is – sinds Origenes – bovendien belast met een typologie die zo dominant is, dat dit evangelie haast niet anders meer gelezen kan worden. Maria die aan Jezus’ voeten luistert naar haar Heer, staat symbool voor de vita contemplativa (Origenes spreekt van theoria, ‘aanschouwen’), Marta in de keuken belichaamt de vita activa (praxis, ‘handelen’, volgens Origenes).
Franciscus echter, in zijn Regel voor de kluizenarijen, staat een vita mixta voor, waarin de kluizenaars die gedrieën of gevieren samenleven, om beurten een week Marta zijn en dan weer een week Maria. ‘Op die manier gaat het werkende leven na een week in het contemplatieve leven over, en wordt de rust van contemplatie afgewisseld met nuttige arbeid’ (2 Cel. 178).
Dat is een heel andere zienswijze en een veel rijkere waardering van Maria en Marta dan ons doorgaans wordt voorgehouden. In de traditionele uitleg immers worden die twee zussen tegen elkaar uitgespeeld. Daarin tekent zich een scheiding af tussen clerus en volk, een wereldlijk en een geestelijk bestaan, de magisters en de leken, het contemplatieve en het actieve leven. Maria heeft het betere deel verkoren. Zij zit aan Jezus’ voeten, zij is de dienaresse des Woords. En ondertussen loopt Marta maar te zwoegen. Vruchteloos? Draagt haar doen niets bij tot het verstaan van het evangelie?
Nu Franciscus ons uit onze schema’s haalt en zijn kluizenaars beide rollen toebedeelt – om beurten Maria en Marta zijn! –, kunnen we vrijuit het evangelie opnieuw lezen. Wat staat er nu eigenlijk?
Meteen valt op dat Marta de hoofdrol heeft: ‘Toen ze verder trokken ging Hij een dorp in, waar Hij gastvrij werd ontvangen door een vrouw die Marta heette’ (v. 38). In dit evangelie verhaal is zij de enig aangesprokene, in de tweede persoon (v. 41). In de Bijbel geldt de dubbel-aanspraak: ‘Marta, Marta’ als een bijzondere roeping. Zo werd Abraham geroepen: ‘Abraham, Abraham!’ (Gen. 22,11), Jakob (Gen. 46,2), Mozes bij de brandende braamstruik: ‘Mozes, Mozes!’ (Ex. 3,4), het jongetje Samuel: ‘Samuël, Samuël!’ (1 Sam. 3,10).
Lucas is de enige evangelist die deze dubbelaanspraak van het Oude Testament overneemt. Dat doet hij bij Petrus: ‘Simon, Simon’ (Luc. 22,31) en bij Paulus: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij’ (Hand. 9,4). En nu dus bij Marta. In de Schrift is Marta de enige vrouw van wie deze bijzondere roeping is overgeleverd.
In het Johannesevangelie gebeurt iets vergelijkbaars. Daar wordt de grote belijdenis, dat Jezus de Christus is, de zoon van God, niet door Petrus uitgesproken (die daarop prompt tot rots der kerk wordt verklaard: Mar. 8,29 // Mat. 16,16 // Luc. 9,20), maar inderdaad door Marta (Joh. 11,27), de aartsdiaken (Joh. 12,2 vgl. Luc. 10,40 – diakonein).
Kortom: verkijk je niet op het belang van Marta, haar rol is vergelijkbaar met die van Petrus!
En nu Maria. Hoe zit zij erbij? In de lezing van vandaag wordt in de directe rede geen woord met haar gewisseld. Zij komt slechts in de derde persoon ter sprake. Er wordt óver haar gesproken – door de evangelist (v. 39), door Marta (v. 40), door Jezus (v. 42). De enige handeling die aan haar wordt toegeschreven is: ‘Maria ging aan de voeten van de Heer zitten en luisterde naar zijn woorden’ (v. 39).
Dat wordt vaak veralgemeniseerd, alsof Maria inmiddels wel de hele Bijbel uit haar hoofd kent, maar dat klopt niet, zij is niet de hoorder in het algemeen, maar de hoorder van het evangelie tot nog toe! Maria is – net als de gemeente van vandaag – nog niet verder gekomen dan hoofdstuk 10. Zij heeft zojuist de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan gehoord! Daar draait het om. Zij kan niet meer terug achter het ‘doen’ van vers 25: ‘Meester, wat moet ik doen…’ en vers 37: ‘Doe gij evenzo’.
Haar contemplatieve leven is, dat zij dat ‘doen’ overpeinst. Als Jezus zegt: ‘Er is maar één ding noodzakelijk’, kan dat alleen maar terugslaan op het voorgaande: ‘Heb uw naaste lief als uzelf’’. Dat is de kern, daarop is Maria gericht, die concentratie brengt zij op.
Daar wordt ook Marta toe geroepen: ‘Marta, Marta, je bent zo bezorgd en je maakt je veel te druk.’ Dat is een confronterende uitspraak, die velen van ons zich zullen aantrekken. Druk, druk, druk. En daarmee dus bezet geraakt, het overzicht kwijt, je doet niet wat je zou willen doen, je komt niet toe aan wat je eigenlijk als je taak ziet. In de kerk is het niet veel anders: we zijn bezorgd en druk.
Jezus houdt Marta een spiegel voor. Het verhaal stelt vragen bij diaconaat dat door het vele, de drukte en de zorgen, zijn eigenlijke roeping: een naaste te zijn, uit het oog dreigt te verliezen. Het kerkelijk gedoe en gedaas zou ons bijna doen vergeten dat diaconaat voor alles een zijnswijze is: aanwezigheid, presentie, je bent betrouwbaar, er mag op je gerekend worden, je houdt het uit.
De wijsheid van Franciscus is dat hij die twee zussen zo nu en dan van rol laat wisselen. Daarmee maakt hij zich niet geliefd, want het komt nooit uit! Marta wil eerst dit nog even afmaken, voordat zij in de rol van Maria stapt. Maria op haar beurt kan de gedachte waarin zij is blijven steken niet afmaken, er wachten borstels en bezems.
En nu niet in beeldspraak: wij zijn op broederschap en zusterschap aangewezen. Het is soms hard nodig dat iemand doortastend een spaak in jouw wiel steekt.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
24 juli 2022
Zeventiende zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 18,20-32; Ps. 138; Kol. 2,12-14; Luc. 11,1-13 (C-jaar)
Inleiding
Abraham is de aartsvader van een menigte volken,
er kleeft geen smet aan zijn roem.
Hij hield zich aan de Tora van de Allerhoogste
en had met Hem een verbond.
Dat verbond heeft hij in zijn lichaam gesneden,
en toen hij werd beproefd, bleek zijn trouw.
Daarom heeft de Heer hem onder ede beloofd
dat in zijn nageslacht de volken gezegend zouden zijn.
Hij zou hem zo veel nakomelingen geven als er stof op aarde is,
zijn nageslacht als sterren verheffen,
het een gebied geven van zee tot zee,
van de rivier tot aan de einden der aarde.
[Sirach 44,19-21]
Toralezing: Genesis 18,16-33
Tussen het verhaal over de gastvrijheid van Abraham (18,1-15) én het verhaal over het ongastvrije Sodom (19,1-29), staat onze perikoop (18,16-33: Sodom en Gomorra). In een indringende dialoog tussen jhwh en Abraham draait het om deze vraag: Hij die rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen? (18,25).
Abraham, de profeet (20,7), strijdt voor de mensen met God, omdat hij met zijn hele persoon voor de menswaardigheid opkomt. In zijn strijd met God komt Gods gerechtigheid aan het licht. De strijd met God is daarom tegelijkertijd een strijd voor de eer van God:
Opdat de mensen niet kunnen zeggen: Zo is het handwerk van God: Hij vernietigt de mensen op een gruwelijke wijze.
(Joodse traditie)
De gastvrije Abraham (18,1-15; Hebr. 13,1v) doet de mannen uitgeleide. Zij gaan naar Sodom, waar Lot woont. Sodom is een vruchtbare tuin Gods, maar de Sodomieten waren slecht en zondigden zwaar tegen God (13,10-13). Zij hebben alles, maar zijn egoïstisch en delen niets met de armen.
Er zijn vier karakters bij mensen.
Hij die zegt: het mijne is het mijne en het jouwe is het jouwe; dat is een middelmatig karakter. Sommigen zeggen: dat is het karakter van Sodom (vgl. Ez. 16,49).
Het mijne is het jouwe en het jouwe is het mijne; dat is het volk.
Het mijne is het jouwe en het jouwe is het jouwe; dat is de vrome.
Het mijne is het mijne en het jouwe is het mijne; dat is de boze.
(Abot 5,10)
De Sodomieten zijn het tegendeel van de gastvrije Abraham (18,1-12) en de gastvrije Lot (19,1-6) die vreemdelingen hartelijk ontvangen. Lot was rechter te Sodom, zo althans worden Genesis 19,1 en 9 geïnterpreteerd. Lot zat in de stadspoort, dat is waar rechtgesproken wordt (v. 1) en Lot wordt verweten dat hij als vreemdeling de stad de wet voorschrijft (v. 9). Eenmaal op dat spoor gezet, vindt de interpretatie van dit hoofdstuk ook uit dat er in Sodom een wet van kracht was die op straffe des doods verbood vreemdelingen te huisvesten. Lot moet rechtspreken, maar een rechter met zelf een migratieachtergrond wordt niet gehoord. Deze interpretatie dicht Lot een subversieve kracht toe, hij weerstaat de wet van Sodom.
JHWH dacht, beter: JHWH zei, opdat Abraham Hem hoort: JHWH denkt hardop! (18,17). Want God. JHWH, doet niets zonder dat Hij zijn plan heeft onthuld aan zijn dienaren, de profeten. (Am. 3,7).
Voor zijn profeet Abraham wil God zijn plan met Sodom en Gomorra niet geheimhouden. Vanaf de roeping van aartsvader Abraham (12,1-3) onderhoudt de Getrouwe een bijzondere liefdesband met hem: want Ik heb hem lief/gekend, uitgekozen (18,19; Am. 3,2). Deze band is gebaseerd op de belofte dat uit Abraham een groot en machtig volk zal voortkomen en dat door hem alle volken op aarde gezegend zullen worden (18,18).
Deze belofte houdt ook een opdracht in: de weg te bewaren van JHWH, dit wil zeggen: het doen van gerechtigheid en recht: (18,19; Ps. 72,4): Hij komt op voor de armen van zijn volk; hij zal de misdeelden redden. In het tot hun recht laten komen (gerechtigheid) en recht doen zal het doel van Abrahams roeping in de wereld zichtbaar worden en zal Gods zegen in de wereld aan het licht komen.
De ernstige beschuldigingen van onrecht tegen Sodom en Gomorra zijn tot de Barmhartige doorgedrongen. Daarom gaat Hij naar hen toe om dit te onderzoeken (18,20v). Zal Hij hen met de maat van barmhartigheid of met de maat van gerechtigheid beoordelen? In de dagen van Noach stond Zijn beslissing al vast (6,5-8), maar voor de mensen van Sodom en Gomorra is er nog hoop, omdat Abraham opkomt voor recht en gerechtigheid.
Als een rechter blijft JHWH voor Abraham staan en Abraham gaat dicht bij de Getrouwe staan. Als advocaat springt hij in de bres voor de inwoners van Sodom en Gomorra. In tegenstelling met Noach, een rechtvaardige (6,9), die geen vinger uitsteekt om de mensen van de ‘sontvloed’ (massa’s chaotisch water, vgl. de Sont) te redden, houdt Abraham een pleidooi om de schuldigen te redden omwille van de rechtvaardigen. Hij doet een indringend appel op de Rechter van de hele aarde om recht te doen (18,22-33): De discussie met de hemel, omwille van de hemel, de verbondsdialoog tussen God en mens in naam van de rechtvaardigheid wordt hier geboren! (J. Sacks)
Zevenmaal komt het woord tsaddiq (gerechte/rechtvaardige) voor. Een rechtvaardige is iemand die metterdaad volgens de Tora leeft tot zegen van mensen, een mens naar Gods hart. Met lef en vrijmoedigheid onderhandelt Abraham met JHWH over het aantal rechtvaardigen dat nodig is om de hele stad te redden. JHWH en Abraham komen samen tot de conclusie dat tien rechtvaardigen een minimum is. Tien is een volkomenheid en een minimum om nog van een gemeenschap (minjan) te kunnen spreken (Ex. 18,21).
Met deze overeenstemming over tien rechtvaardigen is het gesprek tussen JHWH en Abraham tot voltooiing gekomen (18,33). Het doel is bereikt, want alle mogelijkheden om het onheil over Sodom en Gomorra af te wenden zijn tot op de bodem onderzocht. JHWH gaat weg, Abraham gaat naar huis en de mannen (18,16; 19,1) gaan naar Sodom. Uit het vervolg blijkt dat er geen tien rechtvaardigen te vinden zijn. Sodom wordt verwoest en alleen de rechtvaardige en gastvrije Lot wordt gered (19,1-29).
Abraham heeft gedaan wat hij kon. De brandende vraag ‘zullen er inderdaad tien rechtvaardigen zijn’ waarmee hij naar Sara terugkeert, blijft tot op de dag van vandaag actueel. In elke tijd en op iedere plaats heeft de afwezigheid van tien rechtvaardigen catastrofale gevolgen. Aan God (s) trouw zal het niet liggen:
Wij loven uw Naam om uw liefde en trouw.
Barmhartige, uw trouw duurt eeuwig,
laat het werk van uw handen niet los!
(Ps. 138, 2.8).
Lezing uit de brieven: Kolossenzen 2,12-14
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Evangelielezing: Lucas 11,1-13
Sji’on de rechtvaardige was een van de overgeblevenen van de Grote Synagoge,
Hij was gewoon te zeggen: Door drie dingen wordt de wereld in stand gehouden:
door de Tora, door de eredienst en door werken van barmhartigheid (Abot 1,2i).
Deze drie in stand houders van de wereld staan bij Lucas bij elkaar (10,25-11,13) het lernen van de Tora door de Tora-geleerde en door Maria, de zus van Marta (10,25-28.39.42); het voorbidden van Jezus (11,1-13); het doen van barmhartigheid door de Samaritaan en door Marta (10, 29-37.38.40.42). In onze perikoop (11,1-13: Het gebed) staat het bidden centraal.
Het Onzevader is in drie versies overgeleverd: Matteüs 6,9b-13; Lucas 11,2b-4; Didaché VIII, 2-3.
Het Onzevader vertoont grote overeenkomst met het Joodse Kaddisjgebed:
Verheven en geheiligd worde zijn grote Naam in de wereld,
die Hij naar zijn wil geschapen heeft.
Hij late zijn koninkrijk komen,
in uw leven en in uw dagen
en in het leven van het ganse huis van Israël,
spoedig en over korte tijd.
Zeg daarop: Amen!
Als reisgebed voor onderweg – Jezus is op weg naar Jeruzalem, 9,51 – is het mogelijk Jezus’ samenvatting van het Sjema (Deut, 6,4vv), het Kaddisj en Het Achttiengebed, de drie gebeden die de Joden dagelijks bidden. Verschillende rabbijnen maken hiervan een samenvatting voor onderweg.
Op verzoek van een van zijn leerlingen, bidt Jezus dit gebed voor (11,1-2). In zijn bidden spreekt Jezus God aan met Vader (vgl. Jes. 63,15-16; 64,7): Vader, als U het wilt, neem dan deze beker van Mij weg. Maar laat niet wat Ik wil, maar wat U wilt gebeuren. (22,42). Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen (23,34). Vader, in uw handen leg Ik mijn geest (23,46).
Bij Lucas ontbreekt het uw wil geschiede (Mat. 6,10b) in het ‘Onzevader’, maar bidt Jezus het op de olijfberg (22,42).
Het heiligen van Gods Naam (= zijn programma) en het komen van zijn koninkrijk komen aan het licht in het delen van het dagelijkse brood en in het elkaar vergeven van de zonden. Alleen dankzij het met elkaar delen van het geschonken brood en het elkaar zonden vergeven, valt er voor de leerlingen te leven in de voetstappen van Jezus.
Het gebed eindigt met En breng ons niet in beproeving (11,2-4). In de woestijn heeft Jezus zich niet van zijn roeping van geliefde zoon van de Vader laten afbrengen (4,1-13). Zo bidt Hij nu dat Hij en zijn leerlingen de verleiding van de duivel zullen weerstaan opdat Gods koninkrijk van gerechtigheid en vrede aan het licht kan komen.
Met een verhaal uit het leven gegrepen wijst Jezus zijn leerlingen erop dat zij dag en nacht een beroep kunnen doen op de hemelse Vader (11,5-13). Wie vraagt, ontvangt! Bij de Vader in de hemel kan de leerling – zo weet Jezus, de bidder (11,1) – dag en nacht terecht. Jezus nodigt zijn leerlingen uit om net als Abraham de nabijheid van God te zoeken en een appel op Hem te doen (voor anderen). Wie om de heilige Geest vraagt zal van de Vader in de hemel de heilige Geest ontvangen.
Met deze Geest toegerust kan de leerling de weg van Jezus gaan, van Jezus die een rechtvaardige was (23,47). Dan kan hij met de psalmist de Getrouwe danken voor zijn liefde en trouw: Barmhartige, die voor mij opkomt, uw liefde kent geen grenzen: Getrouwe, laat wat uw hand gemaakt heeft niet in de steek (Ps. 138,8).
Vader, die woont in hemels licht,
uw rijk geeft liefde een gezicht
uw naam is waard de hoogste eer
Wij bidden om een ommekeer:
wek doden op, maak armen rijk,
laat komen, Heer, uw koninkrijk.
(André Troost, LB 370,1)
Literatuur
Bijbel, NBV-21, inclusief deuterocanonieke boeken, Haarlem/Antwerpen 2021 [Van deze bijbelvertaling maak ik bij mijn exegetische inleidingen gebruik.]
Y. van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: een meerstemmig gebed? Boekencentrum 2004. [Over Matteüs 6,9b-13]
R. Gradwohl, Bibelauslegungen aus Jüdischen Quellen-4, Stuttgart 1989, 54-69
J. Sacks, Genesis. Boek van het begin, Middelburg 2020
A. Schwartz-Bart, De laatste der rechtvaardigen, Utrecht 1972
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
J. te Velde (red.), Wees gezegend, Baarn 1998 2e, 28-34
H. Welzen, Lucas, ’s-Hertogenbosch/Leuven 2011
Preekvoorbeeld
Lucas opent ‘zijn’ Onze Vader met de bede: ‘Vader laat uw naam geheiligd worden’. Een bede waar sommigen het moeilijk mee hebben. We hebben namelijk afscheid genomen van een god-vader. De patriarchale sfeer maakt het bidden voor sommigen problematisch. De voorstelling van god als persoon is sowieso een hachelijke zaak. Vroeger werd dit geacht van doorslaggevende betekenis te zijn voor ons christelijk geloof. Je richt je niet tot ‘iets’ of tot ‘een vage idee’, maar tot een persoonlijke god. Díe relatie werd als wezenlijk beschouwd voor ons geloven. Anders dan vandaag is het voor de bijbelse vertellers een vanzelfsprekendheid. Dat verhindert niet om bij de kern van het verhaal te komen. Een verhaal over geloven en vertrouwen.
Geloven wordt bij Lucas op plastische wijze geïllustreerd door het verhaal over de vasthoudendheid van de persoon die bij een vriend om hulp vraagt. Uiteindelijk, na veel aandringen, wordt zijn niet aflatend aandringen verhoord. Het verhaal spreekt van vertrouwen dat niet beschaamd wordt. Alsof we gedragen worden door een grote hand die ons niet laat vallen. Zo’n vertrouwen horen we ook in het verhaal over Abraham. Ook zo’n verhaal van reikhalzend uitzien naar gerechtigheid en barmhartigheid.
Het verhaal van de ontmoeting van Abraham met God gaat over gastvrijheid en de belofte van een toekomst, van nieuw leven. Het staat in schril contrast met de onwil van de inwoners van Sodom om zorg te dragen voor de armen. Hen wordt geen toekomst gegund. Het eigenbelang van de Sodomieten is hemeltergend. Jhwh staat er radeloos bij en vraagt zich af wat hij met die mensen moet aanvangen. Het lijkt er zelfs op alsof hij van Abraham een oplossing verwacht, een uitweg uit de impasse. En inderdaad, Abraham zet alles in wat in zijn vermogen ligt. Hij dringt aan om de stad te sparen omwille van de enkele goede mensen die er toch nog zijn. Zijn vertrouwen gaat tot het uiterste. Maar toch is er een grens.
JHWH mag zich gelukkig achten met een man als Abraham. Hier staat immers een mens met een geweten, de vader van een volk dat de naam van God eer zal aandoen. Aan zo iemand kan JHWH de zorg voor de aarde en wie er wonen toevertrouwen. Abraham lijkt meer zin te hebben voor gerechtigheid dan JHWH. Meer barmhartigheid ook. Een onvergetelijk verhaal van medeleven vanwege Abraham die blijft hopen op een kentering ten goede. Wie weet valt er toch nog iets te beginnen met die mensen die geen geweten lijken te hebben. En dan stokt het gesprek. Niemand ziet een uitweg.
Het gesprek lijkt op een onderhoud tussen gelijken. Abraham is niet de geslagen hond die nederig het verdict van zijn meerdere aanvaardt. Hij stáát er en legt zich niet zomaar bij de feiten neer. Hij neemt het op voor al die mensen die allicht nog niet begrepen hebben wat het betekent als gelijkwaardige wezens samen te leven. En ook JHWH heeft zijn grenzen. Er bestaat geen geheim goddelijk plan dat uiteindelijk alles ten goede regelt. Hij hoort niet thuis in een andere wereld dan de onze. JHWH en Abraham staan schouder aan schouder. Het kan een beeld voor geloven en vertrouwen zijn in de kracht van het goede. Wij hoeven niet te aanvaarden wat ons vanuit een andere wereld wordt opgelegd, alsof we niets hebben in te brengen. Geloven verdraagt geen fatalisme. Niet zomaar je leven ondergaan alsof het de wil van een bovenaardse God is.
Het is betekenisvol dat niemand weet wat het vierletterwoord JHWH betekent. Dát wordt maar duidelijk in de geschiedenis die hij maakt. Die naam krijgt gestalte in de geschiedenis van gerechtigheid voor allen. Dat is zijn naam. Zonder de geschiedenis van mensen die zich inzetten voor gerechtigheid blijft de naam zonder betekenis. Abraham doet recht aan de naam van God door zijn zorg te delen.
Gewoonlijk proberen we de naam van God te omschrijven met de woorden waarin hij zich te kennen geeft in de ontmoeting met Mozes in het verhaal van Exodus. Mozes vraagt God naar zijn naam. En het antwoord luidt: ‘Ik zal er zijn’, of ‘Ik zal er zijn voor u’. Misschien wordt die naam te gemakkelijk begrepen als de verzekering dat God er zal zijn om ons bij te staan en over moeilijkheden heen te helpen. Maar die naam kan ook als waarschuwing begrepen worden. Die presentie is namelijk niet grenzeloos. Het grote plan dat alles ten goede keert is er niet. ‘Je zult wel zien of en hoe ik er zal zijn’ klinkt dan als een uitdaging dat mensen zelf betekenis geven aan de geschiedenis. Hierdoor wordt de naam concreet ingevuld. Abraham is hier een prachtig voorbeeld van.
Wanneer Jezus zijn leerlingen leert bidden dan gebruikt hij de bekende woorden uit de joodse traditie. De naam heiligen mag begrepen worden als het afdwingen van respect door die naam de glans te geven die hij verdient. Jezus vertelt over de mens die blijft aandringen tot er wordt open gedaan. Hij spreekt over een geest van vasthoudend aandringen. Moge die geest ook in ons leven het vertrouwen wekken dat we gedragen worden door een grote hand die begaan is met ieder mens.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld Ignace D’Hert OP
31 juli 2022
Achttiende zondag door het jaar
Lezingen: Pred. 1,2 en 2,21-23; Ps. 90; Kol. 3,1-5.9-11; Luc. 12,13-21 (C-jaar)
Inleiding
Prediker 1,2 en 2,21-23
Vooraf: Voor de liturgieviering is het raadzaam in verband met deze perikoop, om Prediker niet tekort te doen, en minstens ook de verzen 2,24-26 te lezen.
Bij een eerste lezing laat deze perikoop met de frequente herhaling, dat alles ijdelheid is, een negatieve en vooral weinig bemoedigende indruk achter. De tekst lijkt ook in negatief contrast te staan met de evangelielezing, waarin gewezen wordt op het zoeken naar het Koninkrijk van God.
Tussen Prediker 2,21 en Lucas 12,20, waar sprake is van het achterlaten van je bezit aan (onbekende) anderen wanneer je komt te overlijden, is er weliswaar qua tekst een verband. Maar beide perikopen leggen duidelijk eigen accenten.
‘Alles is ijdelheid’, is dit alles wat Prediker zegt?
Wanneer men alleen dit pessimisme of cynisme van Prediker ziet gaat men al te gemakkelijk voorbij aan het eigen karakter van het boek Prediker en aan wat het boek te zeggen heeft.
Het opschrift in vers 1,1 zegt dat Prediker de zoon van koning David is, koning Salomo (10de eeuw vChr.). Onderzoek heeft aangetoond, dat de tekst van latere datum moet zijn, ca. 250-200 vChr., en dat het boek dus aan de wijze koning Salomo is ‘toegeschreven’.
Prediker is een wijze die verschillende aspecten van het leven van de mens verkend heeft. En daarbij komt hij op het eerste gezicht zeker tot negatieve oordelen. Het geloof in God biedt de mens geen antwoord op zijn existentiële vragen. Eerder nog versterkt het het lijden van de mens, de pijn van het menselijk bestaan, omdat de mens afhankelijk blijft van wat er gebeurt en dat allemaal over zich heen moet laten komen, zonder het goed te begrijpen. Toch roept Prediker ons op God te vrezen, zelfs als Hij de goeden lijkt te straffen en de goddelozen te zegenen. Hij blijft van mening dat het loont om goed te doen (zie 8,12v). Ook al bieden goede eigenschappen zoals deugd, wijsheid of kennis geen garantie voor een goed leven, ze zijn een geschenk van God. Ook genieten van het leven is een geschenk van God en hangt niet af van veel bezit of eigen bezit afmeten aan dat van anderen. Dat is slechts buitenkant. Wijsheid, geschonken door God, helpt de mens oog te hebben voor het goede dat God geeft en ervan te genieten.
Kijken we naar de tekst. Tot driemaal toe wordt er op een aspect van het leven gewezen waarvan wordt gezegd, dat het ijdelheid (leegheid) is. Eén keer wordt deze ‘ijdelheid’ nog aangevuld met een tweede negatieve kwalificatie (‘grote onbillijkheid’).
In vers 1,2 – er staat vijf keer het woord ‘ijdelheid’ – wordt met een algemene stellingname gezegd dat het leven van de mens ijdelheid is, leegheid of niets. Daarmee wordt een kader aangegeven voor het leven van de mens. Bedoeld is het leven van de geboorte tot het graf.
Twee situaties volgen er ter illustratie van deze stellingname. In vers 2,21, wordt gekeken naar wat een mens met wijsheid, wetenschap en kennis kan doen. Ook daarvan geldt: hoe goed het ook is, na zijn dood zal het werk overgaan naar een ander die er niet voor gewerkt heeft.
In de verzen 22-23 stelt de schrijver zich opnieuw de vraag, zie ook Prediker 1,3: Wat heeft de mens toch aan al zijn werken of zwoegen onder de zon? Om meteen te concluderen dat het leidt tot smart, tot verdriet en onrust (nachtelijk getob). Het is ijdelheid. De auteur kan het blijkbaar niet genoeg herhalen.
Binnen het kader van het leven probeert Prediker evenwel op verschillende manieren voor de mens ruimte te scheppen voor een betekenisvol leven.
Een voorbeeld daarvan vindt men in 2,24-26. Het eten en drinken van de mens en het genieten van het goede van zijn werk, het zijn bezigheden door de hand van God gegeven. God is het ook die wijsheid, wetenschap en vreugde geeft aan de mens die goed handelt voor Gods aangezicht, vers 26a; dat wil zeggen: die goed leeft volgens de Tora. Voor de zondaar resten slechts het verzamelen en vergaren van wat hem uiteindelijk zal worden afgenomen en aan degene gegeven die goed handelt voor God, vers 26b.
Op deze wijze zoekt Prediker een uitweg voor de scepsis van de mens omtrent het menselijke bestaan door een perspectief te bieden: trouw blijven aan God en vertrouwen houden in Hem. Met oog te hebben voor de verschillende deugden en vaardigheden van de mens en ook voor het genieten van het goede als gaven van God kan de mens zijn dankbaarheid tonen jegens God. En daarmee heeft hij een weerwoord op het ongeloof en de scepsis die de algemene stellingname (‘alles is ijdelheid’) kan oproepen. Een weerwoord, zo sterk, dat hij daarmee de begrenzingen van het leven overtreft.
Een goede inleiding op Prediker: Tenachon serie 3. Geschriften, afl. 10 [Megilat] Kohelet – Prediker. Hilversum, B. Folkertsma Stichting, 1987
Kolossenzen 3,1-5.9-11
Zie: H.M.J. Janssen, ‘De brief aan de Kolossenzen. Cirkelen rond het mysterie’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 38-46
Lucas 12,13-21
Deze perikoop is een deel van een grotere discussie die begint in 11,37 met een rede tegen de Farizeeën (6x Wee u…). Daarop volgen er reacties om Jezus op zijn woorden te kunnen vangen (11,53v).
Onze tekst begint met een alleszins redelijk lijkende vraag van iemand uit de alsmaar gegroeide schare, dat Jezus, aangesproken als Meester en dus iemand met gezag, de broer van de vraagsteller moet overtuigen of dwingen de erfenis met hem te delen.
Jezus’ antwoord aan de man gaat niet direct in op deze vraag. Daarvoor is Hij niet gekomen; Jezus is geen rechter of bemiddelaar voor dit soort zaken. Zie een gelijksoortige reactie, maar dan op een vraag van Mozes: Exodus 2,14 en (citaat) Handelingen 7,27.
Vervolgens richt Jezus zich tot de menigte (in het Grieks staat er: ‘Hij sprak tot hen’, meervoud.’) met een algemene waarschuwing: pas op voor hebzucht, want niet in een overvloed aan goederen ligt de zekerheid van leven voor iemand die veel heeft. Jezus verduidelijkt het met een gelijkenis. Voor een man wiens grond een rijke oogst heeft opgeleverd, is deze oogst die hem toevalt aanleiding om die goed te bewaren én om steeds meer goederen te verzamelen en daarvoor grotere schuren te bouwen. Met het perspectief dat hij dan voldoende heeft verzameld voor vele of lange jaren om uit te rusten, te eten, te drinken en te genieten.
Deze man, zoals hij beschreven wordt, besteedt al zijn tijd en aandacht aan zijn eigen ik. In de verzen 17-19 komt het woord ‘ik’ zeven keer voor; het woord ‘mijn’ vier keer; en in die verzen is hij in gesprek … met zichzelf of (een kleine variatie van Lucas) met zijn ziel. Daarop volgt een reactie van God zelf, direct tot de man. God noemt de man dwaas. Want in deze nacht zal zijn ziel van hem opgeëist worden, hij zal zijn leven, dat hem (te leen) gegeven is, moeten teruggeven. En dan gaan na zijn dood al zijn bezittingen naar een ander, onbekend wie. De tijdsbepaling ‘in deze nacht’ is hier figuurlijk te verstaan als ‘in deze duisternis’, in dit leven waarin je alleen maar bezittingen verzamelt voor jezelf.
Dan duidt Jezus de gelijkenis en wijst een andere weg. Iemand die alleen maar schatten verzamelt voor zichzelf lijkt op de man in de gelijkenis. Die is hebzuchtig te noemen. Voor Jezus is het belangrijk dat men rijk is bij God. Dat wil zeggen, dat men zoekt naar het Koninkrijk van God, naar een schat in de hemel die niet afneemt (zie Luc. 12,31.33v). Dat vraagt om een leven dat niet op grote hoeveelheden bezit voor jezelf is gebaseerd (v. 15), maar dat wordt bepaald door het verzamelen van bezittingen om te delen met je naaste. Hier wordt gesproken over het verzamelen voor jezelf van concrete goederen (de oogst) maar het mag zeker breder verstaan worden als het voortdurend alle aandacht en belangstelling voor jezelf opeisen. ‘Rijk zijn bij God’ houdt ook in, dat je je tot naaste maakt van een ander en dat je concrete aandacht besteedt aan en zorg en belangstelling hebt voor die ander.
Met de uitnodiging tot zo’n levenshouding heeft Jezus indirect ook een bepaald aspect van de vraag over het delen van de erfenis beantwoord.
Preekvoorbeeld
We weten maar al te goed dat er zich in ons krachten bevinden, die in staat zijn om ons innerlijk evenwicht zwaar op de proef te stellen: ze brengen ons uit de balans en kunnen ons tot een punt voeren waar we naar toe werden meegesleept, maar waar we niet hadden willen komen. Deze krachten zijn de verlangens die in ons kunnen opkomen. Die worden gevaarlijk als ze overgaan in begeerten. Wanneer de verlangens in ons onderworpen zijn en gehoorzamen aan het redelijk verstand, dan gaat het goed, maar ontsnappen ze aan deze controle, dan kan het helemaal mis gaan. Het evangelie zelf vandaag geeft er een voorbeeld van. Een rijk man laat ongebreideld zijn verlangens de vrije loop. Hij bouwt een schuur voor het graan, dan nog een en nog een: nog méér verzamelen, nog méér opslaan! Hij weet van geen ophouden om aan deze bezitsdrang – en het zich veiligstellen voor de toekomst! – te voldoen. Wat hem uiteindelijk bruusk doet stoppen is de dood: ‘Dwaas: nog deze nacht komt men je leven van je opeisen’, hoort hij. Gestorven, verschijnt hij voor Gods aanschijn. Wat heeft hij te bieden? Hij, die tijdens zijn leven verslaafd was aan een onverzadigbare honger naar méér, staat daar dan in heel zijn zielnaaktheid voor de eeuwige Rechter! Het enige, wat hem overblijft is een smeekbede tot God te richten en om diens barmhartige en vergevende liefde vragen.
Paulus doet in zijn brief aan de Kolossenzen, de tweede lezing van deze zondag, een dringend beroep op ons om ons – met alles wat er in ons is – te weer te stellen tegen het verkeerd gebruik van onze verlangens. Met name noemt hij: ‘immorele praktijken, ontucht, onzedelijkheid, hartstocht, begeerlijkheid, hebzucht en elkaar beliegen’. ‘Weest radicaal’, schrijft hij, ja letterlijk staat er zelfs: doodt de ledematen die zich aan dergelijke praktijken overgeven. Alleen zo zul je in staat zijn de ‘geborgenheid van je ziel met Christus in God’ te behouden!
Talloze voorbeelden zijn er aan te halen hoe het mis kan gaan. Ik doe een greep. Een eerste voorbeeld uit de bijbelse geschiedenis. De vrouw van de Egyptenaar Potifar lag verleidelijk uitgestrekt op een bed in de kamer waar Jozef moest komen. Ze lokt hem naar zich toe. Op dat moment moet er in Jozef een enorme strijd zijn ontbrand: zal hij toegeven, bezwijken, of weglopen en zich aan de zonde ontrekken? Hij deed het laatste. We kunnen rustig stellen: alleen ‘de kracht van Gods genade’ stelde hem ertoe in staat!
Een ander voorbeeld uit mijn eigen leven, simpel, maar significant. Ik was met mijn broer op een vakantietocht in Frankrijk. Op een goed moment zagen we een restaurantje met het woord ‘escargots’ (slakken). We gingen naar binnen en namen een bord vol. Heerlijk, vooral de saus erover heen! We waren op dat moment zo verlekkerd, dat we niet konden weerstaan een tweede bord te nemen. Maar halverwege het tweede bord kregen we hevige buikpijn. Het kwaad strafte zichzelf. De ogen waren groter dan de maag geweest.
Een derde voorbeeld uit de geschiedenis van ons land. De tweede wereldoorlog was afgelopen en ons land behoorde tot de overwinnaars. Dat gaf ons een gevoel van: nu is er de kans om een stuk grond van het verslagen Duitsland aan ons grondgebied toe te voegen! Het werd de grenscorrectie bij ’s Heerenberg. Aan wat de mensen die daar woonden ervan vonden, werd even niet gedacht. Gelukkig kwam een aantal jaren later het goede inzicht. Er kwam een referendum. De meerderheid stemde ervoor bij Duitsland te blijven. Dus ook op het niveau van landen en staten kan de zonde van inhaligheid toeslaan.
Het tegendeel van ‘zich-in-begeerte-laten-gaan’ is zich inhouden, een terughoudende kracht in het werk stellen. Dit kan ons nadenkend verstand zijn, dat afweegt of iets goed of kwaad is. Paulus hecht, zo hoorden we, vooral aan het feit, dat iedere mens het beeld van de Schepper in zich draagt. Dit bedenkend, kan maken, dat we de oude mens met zijn zelfzuchtige gedragingen willen doden, om de nieuwe mens in ons te laten groeien: ‘Laat Christus uw leven worden!’ Hij zal ons op het pad houden van het ware, het goede, het liefdevolle. Het is de moeite waard in diepe verbondenheid te zijn met de levende Christus in ons. De Heilige Titus Brandsma sprak graag over: God in de grond van ons wezen. Met zachte en begripvolle liefde zal Hij ons wegtrekken als we op de rand van een afgrond staan. Want dat is het toch wel, als het over zonde gaat, naar Paulus’ woorden in de Romeinenbrief (Rom. 7,15): ik begrijp mijn eigen daden niet. Ik doe immers niet wat ik wil, maar wat ik verafschuw!
Je weerhouden, ‘nee’ zeggen, wanneer sterke verlangens – overgaande in begeerte en kost wat kost naar je toehalen – met je op de loop willen gaan. Is dit krampachtigheid? Integendeel. Het is een teken van ultieme vrijheid, de vrijheid van de kinderen Gods.
Dr. Anna Terruwe, bekend psychiater in de jaren vijftig, die talloze mensen geholpen heeft, met name veel priesters en religieuzen, smeedde er een eigen term voor in haar boekje over het huwelijk: ‘Liefde bouwt een woning’. Ze spreekt over de ‘weerhoudende liefde’, die niet alleen in het leven van priesters en religieuzen zijn waarde heeft, maar waar ook gehuwden, en jongeren, die op weg zijn naar het huwelijk, hun voordeel mee kunnen doen. Op een goed moment werd zij vanwege haar theorieën bij het Vaticaan op het matje geroepen, maar uiteindelijk kwam het allemaal toch goed. Paus Paulus vi ontving haar in een privé-audiëntie. Hij bood haar, uit respect voor haar persoon en voor alle hulp en raad die zij aan tallozen gegeven had, een roos aan!
We kunnen alleen maar wensen, dat Christus in de harten van velen zijn plaats krijgt – of weer terugkrijgt – om het uit te houden in een maatschappij, getekend door enorme billboards langs de wegen vol verleidelijke aanprijzingen op het gebied van eten, drinken, kleding, vervoersmiddelen – getekend ook door een verkeerd idee van vrijheid met de connotatie van ‘alles moet kunnen’!
In de kracht van Hem en van de weerhoudende liefde zijn we in staat om het negende gebod te volbrengen: gij zult niet het huis van uw naaste begeren, niet zijn vrouw, zijn os, zijn ezel of welke zaak ook aan uw naaste toebehoort (tevreden en dankbaar zijn met wat je hebt!), eveneens om het woord van Jezus te handhaven: wie al een vrouw ziet om haar te begeren, begaat overspel in zijn hart (een kuise blik te hebben). En last but not least: met Jezus en in de kracht van de weerhoudende liefde zal wie ertoe geroepen is, in staat zijn om de belofte van maagdelijkheid ‘omwille van het rijk der hemelen’ goed te leven!!
Ten slotte nog: in de eerste lezing hoorden we het woord van Prediker: Wat zou je je aftobben, ploeteren, aan zorgen overgeleverd zijn, als je uiteindelijk alles moet afgeven aan anderen en er blijft niets over: ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!
‘Alles afgeven en er blijft niets over?’ Inderdaad, wanneer je tobben en ploeteren geheel eigengericht was, vol bezitterigheid, vol inhaligheid, blijft er niets over! Wanneer echter je aftobben, je ploeteren en inspannen niet zelfzuchtig was, maar bedoeld voor de ander naast je – ook dan moet je op het einde van het leven zeker, ‘alles afgeven’, maar je krijgt het honderdvoudig terug! Want wat je deed, deed je uit liefde en goedheid. En is Godzelf niet het ‘hoogste goed’? Hem zul je verwerven, de Heer, die zegt: ik was die naaste, immers: ik was ziek, ik was in de gevangenis, ik was naakt en gij hebt mij bezocht, gekleed, geholpen...
Dus ijdelheid der ijdelheden, alles ijdelheid? Nee, de keerzijde is: alles adeldom van de hoogste liefde! Gods edelmoedigheid voor wie zich edelmoedig toonde!
Zo aanstonds mogen we deze weer smaken in Jezus’ zelfgave: zijn Lichaam en Bloed, gegeven voor het leven van de wereld!
Literatuur
Over Titus Brandsma: ‘De bekommerde om de nazi-zuster’, Katholiek Nieuwsblad nr. 49, december 2021
Dr. A.A.A. Terruwe, De liefde bouwt een woning, Roermond 1971
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP
7 augustus 2022
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 18,6-9; Ps. 33; Heb. 11,1-2.9-(12)19; Luc. 12,32(35)-(40)48 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 12,35-48; Psalm 33
De parabel die Jezus vertelt kan in twee delen onderscheiden worden, waarbij de vraag van Petrus het tweede deel inleidt. De hele tekst cirkelt rond de belofte van Jezus dat hij na zijn dood zal terugkeren. Laten we eerst even kijken in welke context deze tekst staat. Hoofdstuk 12 van Lucas bestaat bijna volledig uit een lange monoloog van Jezus waarin hij zowel tegen zijn discipelen als tegen de verzamelde menigte spreekt over met name het leven na het aardse leven. Bekende gelijkenissen van de mussen die voor mensen onbeduidend zijn, maar wel elk door God worden herinnerd (v. 6) en de rijke man die wel aardse schatten verzamelde, maar geen schatten bij God (vv. 13-21), vertellen over hoe belangrijk het is om tijdens het leven gericht te zijn op de hemelse Vader. Het is zijn Vader die zich bekommert om mensen en die elk mensenkind op het oog heeft, zo vertelt Jezus in de gelijkenis over de vogels van de hemel en de bloemen van het veld (vv. 22-31). Onder het wakende en zorgende oog van God moet iedere mens de juiste keuzes maken. Het is door tijdens het leven op God gericht te zijn, dat een mens schatten verzamelt die nooit opraken, namelijk een leven met God (vv. 32v).
Dat een leven met het hart en het oog op God gericht niet gemakkelijk is, wordt door Jezus niet ontkend. In vers 11 zegt hij dan ook dat het mogelijk is dat zijn volgelingen gevangen worden genomen en voor aardse rechters gebracht. Jezus zegt er ook bij dat de mensen dan niet bang hoeven te zijn, want de Heilige Geest zal bij hen zijn. Zo spreekt het hele hoofdstuk over vertrouwen op God, zonder voorbehoud.
Het is hetzelfde vertrouwen dat in elke zin wordt uitgeroepen van de lezing uit het Eerste Testament van deze zondag. Psalm 33 is een loflied op de Heer die alles geschapen heeft, die met zijn Woord de hemel schiep en het water van de oceanen een vaste plaats aanwees. Het is deze God die alles ziet wat er op aarde gebeurt, zoals de leliën in de gelijkenis van Jezus, en die zorg draagt voor zijn volk. Op deze God mag een mens vertrouwen, Hij houdt alles in handen, Hij zorgt voor mensen die ontzag voor Hem hebben. Zo ontstaat een beeld van een liefdevolle God, die als een vader zijn kinderen in het oog houdt en voor hen zorgt. Wij mensen weten ons geborgen onder zijn vleugels en niets kan ons overkomen.
Lucas 12,35-48
Het vertrouwen dat uit de psalm spreekt, vinden we dus terug in Lucas 12, waar Jezus over zijn vader vertelt. Toch verschuift bij de toespraak van Jezus de focus van het aardse leven (‘als er hongersnood is, houdt Hij hen in leven’, Ps. 33,19) naar een leven na de dood. In de tekst van vandaag waarschuwt Jezus dat de gelovigen waakzaam moeten blijven, ook wanneer de meester niet thuis is. De lampen moeten blijven branden zodat de dienaars direct de deur kunnen opendoen als de meester aanklopt. Petrus vraagt vervolgens of deze boodschap voor hen alleen geldt, of ook voor andere mensen. Daarna volgt het tweede deel, dat handelt over de wijze waarop de leider van de dienaren in de afwezigheid van zijn meester zich moet gedragen (vv. 42-48). Deze verzen worden meestal uitgelegd als aanwijzingen voor de leiders van de kerk, die zorg moeten dragen voor alle gelovigen. We zullen deze tekst nu wat meer in detail bespreken.
De uitdrukking om klaar te staan en je gordel om te doen slaat op de wijze waarop het kledingstuk werd vastgemaakt: de zoom van het kleed werd opgetrokken en onder de gordel vastgemaakt, zodat het niet in de weg zat om te gaan werken of te reizen (vergelijk I Kon. 18,46). De lampen moeten aan blijven: dit doet natuurlijk denken aan de vijf verstandige en vijf onverstandige meisjes in Matteüs 25 die op de bruidegom aan het wachten waren. De lamp die normaal gesproken voor de nacht wordt uitgemaakt, moet blijven branden, omdat elk moment de meester kan terugkeren van zijn bruiloft. Dit geldt ook voor de tweede en de derde wacht, dus voor de gehele nacht. Dit alles doet ook denken aan de nacht van de vlucht van het joodse volk uit Egypte, waarin het volk zich klaar moest maken om te vertrekken. In Exodus 12,11 lezen we zo dat men moest eten ‘met de gordel om, de sandalen aan en de staf in de hand’, oftewel in grote haast om elk moment te kunnen vertrekken. De bevrijding uit de slavernij, uit een doods bestaan, is op handen en kan elk moment aanbreken. Zo wordt er een symbolische link gelegd met de bevrijding uit dit leven, wanneer Jezus komt om zijn volk (de gelovigen) te brengen naar het ‘Beloofde Land’ dat JHWH beloofd heeft.
Bijzonder is dat de bruidegom, de meester van het huis, dus Jezus zelf, niet aan de tafel zal gaan aanzitten, maar de dienaren die wakker zijn gebleven zal bedienen. Dit verwijst weer naar het Laatste Avondmaal, waarin Jezus tijdens de Pesachmaaltijd (de gedachtenis aan de Uittocht uit Egypte) zijn discipelen diende en bediende. We trekken dan verder de link door naar het liturgische delen van brood en wijn, waarbij Jezus als dienaar des mensen zichzelf en het heil van God uitdeelt. De tweede komst van Jezus, de Messias, is eveneens ten dienste van de mensen en zal bevrijding en eeuwig leven brengen.
Het tweede deel, na de vraag van Petrus, gaat over de dienaar die als leider wordt aangesteld bij afwezigheid van de meester. Indirect gaat het over Petrus en de twaalf die door Jezus zijn aangewezen als leiders van de kerk (Luc. 22,29v: eveneens in de setting van het Laatste Avondmaal en een vooruitwijzing naar het hemelse feestmaal). Jezus geeft als reden van goed leiderschap dat de rentmeester zorgt dat iedereen op tijd te eten krijgt. Een opvallende voorwaarde, maar passend als we terugdenken aan Psalm 33, waarin God geprezen wordt omdat Hij voor voedsel zorgt en ook passend als we nog verder terugdenken en ons het verhaal herinneren van Jozef die als een goede rentmeester (op aanwijzen van JHWH) voorkwam dat zijn familie en volk van de honger zou sterven. Deze uitspraak verwijst ook naar wat Jezus eerder zei in het hoofdstuk (v. 18) over de man die grote schuren voor zichzelf bouwde en deze volstouwde met graan. Hij had misschien tijdens zijn leven voldoende te eten, maar dat was enkel voor zichzelf en het hielp hem niet in het volgende leven. Kortom, een goede leider zorgt voor de noden van de mensen en gaat daarbij aan zijn eigen wensen en verlangens voorbij. We kunnen deze opmerking van Jezus ook zien als aanwijzing voor het belang van ‘geestelijk voedsel’ dat de leiders van de christelijke kerk moeten voorzien: vertellen over het Woord van God en het delen van het mysterie van brood en wijn.
Jezus vertelt ook nog over de slechte dienaar die denkt dat de meester toch niet terugkomt en die zich gaat gedragen alsof er geen meester is. Met deze dienaar loopt het niet zo goed af. Uiteindelijk gaat het daarmee ook over de belangrijke boodschap die in Lucas 12 wordt meegegeven: leef alsof Jezus elk moment kan terugkeren. Dit betekent dat we (de boodschap is via de discipelen aan de hoorders van toen en aan ons als lezers nu gegeven) moeten leven alsof de meester gewoon thuis is. Jezus kondigt zijn afscheid indirect aan en zijn volgelingen zullen het later zonder zijn aanwezigheid moeten stellen. Maar zijn woorden zijn onderweg, zijn evangelie is onderweg, hijzelf is onderweg en kan elk moment aankloppen. Jezus is niet weggegaan, integendeel, hij is bijna bij de deur. Het is dit ‘bijna’ dat ons als christenen de kracht geeft om ons te blijven inzetten voor de ander, om te blijven geloven in een wereld gedragen door Gods liefde, om onze lamp aan te houden en ons kleed onder de gordel, om op elk moment te kunnen vertrekken naar het huis van vrede.
Preekvoorbeeld
Midden in de zomer zijn velen bezig met de voorbereiding of de viering van hun vakantie. Ontspannen genieten van een rustige periode in een mooie omgeving. Even de zorgen vergeten, even de druk of de drukte van je werk of je dagelijks leven achter je laten. Ook je hoofd wat leeg maken van alle angstige of zorgwekkende gebeurtenissen in de wereld om ons heen. We gunnen elkaar zo’n jaarlijkse tijd van afstand nemen. En dan is er ook tijd voor bezinning, voor momenten van gebed en overweging van een woord uit de Heilige Schrift.
De liturgie van de kerk biedt deze zondag daarvoor een gedeelte uit het Lucasevangelie aan dat enigszins in contrast staat met onze ontspannen zomertijd. Lucas geeft een toespraak van Jezus weer waarin hij zijn leerlingen oproept om waakzaam en attent te zijn. Misschien dat we daar niet zoveel behoefte aan hebben. We moeten in het gewone leven al overal om denken en lijstjes maken met wat we nog moeten doen en attent zijn voor de mensen om ons heen. Kunnen we die houding in de zomertijd niet een tijdje loslaten?
Het is echter een ander soort waakzaamheid die het evangelie van ons vraagt. Een waakzaamheid en aandacht voor de aanwezigheid van God en voor de komst van Jezus in onze wereld. Dat zijn zaken waar we normaal gesproken niet zo vaak bij stil staan. We hebben het meestal druk met ons gewone leventje. Maar zou het niet goed zijn eens wat tijd te nemen voor de diepere vragen? Hebben we niet allemaal behoefte aan een paar retraitedagen?
Jezus vergelijkt ons leven met dat van dienaren die op een huis passen waarvan de eigenaar afwezig is, Hij is een tijdje in een andere stad, bij de familie van zijn geliefde, om zijn bruiloft te vieren. Hij zal op een bepaald moment terugkomen als bruidegom. Jezus vergelijkt zichzelf dus met die bruidegom, die op een onverwacht moment terugkeert naar zijn eigen huis. Het is natuurlijk passend dat zijn personeel dan klaar staat om hem te ontvangen. Dat ze niet slapen maar de lichten in huis aan hebben en dat ze hun kleren opgeschort hebben onder de riem, zodat ze meteen hun Meester kunnen helpen met zijn bagage en een maaltijd voor hem klaar kunnen maken. Dat is natuurlijk allemaal een symbolisch verhaal, een vergelijking. Jezus bedoelt dat Hij de mensen, zijn leerlingen, oproept actief uit te zien naar en klaar te zijn voor het moment dat Hij terug zal keren naar de aarde en dat Hij de zijnen binnen zal leiden in zijn koninkrijk.
Het verhaal maakt dan een verrassende wending. Want als de bruidegom komt, blijkt dat niet de dienaren aan het werk moeten, maar dat Hij zelf als dienaar zijn personeel gaat verwennen. Hij nodigt hen aan tafel en gaat hen allemaal persoonlijk bedienen. Het doet ons wat denken aan de verhalen over het laatste avondmaal, waar Jezus de voeten van zijn leerlingen wast en waar Hij hen brood en wijn aanreikt. Hij is de gastheer, Hij is ook de dienaar, maar Hij is ook zelf het voedsel: mijn lichaam, mijn bloed voor jullie. Wat wij verwachten aan het eind der tijden, of aan het eind van ons leven, dat Christus komt en ons thuisbrengt in zijn glorie, dat heeft de kerk alle eeuwen door in de eucharistie als een voorproefje gevierd. In elke viering van de eucharistie komt de bruidegom naar ons toe en nodigt Hij ons aan zijn feestmaal en reikt ons onder de gedaanten van brood en wijn zijn eigen lichaam en bloed, zijn eigen leven. Wij worden met hem verbonden, ja zelfs in hem opgenomen.
Maar het verhaal gaat nog verder. Petrus vraagt aan Jezus voor wie deze gelijkenis precies bedoeld is: voor de hele gemeenschap of meer specifiek voor de apostelen en hun opvolgers. Jezus bedient Petrus op zijn wenken en vervolgt de gelijkenis. Ja, er zijn leidinggevenden aangesteld over het personeel. Ook zij moeten waakzaam en attent zijn en klaar zijn voor de komst van de heer door actief met hun werk bezig te zijn. Zij moeten zorg hebben voor het dienstvolk en op tijd eten uitdelen. Maar stel je voor dat zo’n beheerder zich misdraagt en het personeel slaat of op andere manieren grenzen overschrijdt en zelf uitgebreid gaat zitten eten en drinken zonder voor de anderen te zorgen, en als dan de bruidegom onverwacht thuis komt, dan kan hij rekenen op een stevige sanctie. Want aan wie veel is toevertrouwd, van zo iemand wordt ook veel gevraagd. Een belangrijke positie brengt ook een grotere verantwoordelijkheid met zich mee.
Aandacht hebben voor de komst van de Heer, dat is het onderwerp van het evangelie van vandaag, want Hij vraagt van ons dat we er klaar voor zijn, dat we rekenschap kunnen afleggen over ons doen en laten. Maar het is geen somber moment. De eerste lezing vergelijkt dit waakzaam zijn met de houding van het volk Israël toen het bevrijd werd uit Egypte: vol vreugde verwachtten ze de vervulling van de beloften waarop ze vertrouwden. Wij mogen net als de toenmalige Israëlieten blij en vol hoop uitzien naar wat God ons wil geven: de bevrijding uit de slavernij van materialisme en zelfzucht en de ervaring van zijn liefde en zijn genade. God wil ons gelukkig maken, Hij wil de ruimte geven voor echt menselijk leven en voor de voltooiing van ons leven in Gods heerlijkheid.
Natuurlijk is daar geloof voor nodig. Het geloof dat God ons iets belooft en iets zal geven dat veel mooier is dan al onze aardse welvaart. Het geloof dat Abraham bewoog om op weg te gaan naar een onbekend land. Hij liet zijn vaderland met al zijn zekerheden achter en vertrok naar het land dat God hem beloofd had. Hij zag uit naar de stad met fundamenten waarvan God de ontwerper en de bouwer is. Vol vertrouwen ging hij op weg en maakte zo de toekomst mogelijk, een toekomst voor een groot volk in het beloofde land. Abraham was vol aandacht voor wat God hem beloofde en wat God van hem vroeg en hij vertrouwde de beloften van God.
Ook ons wil God losmaken uit een leven waarin het alleen maar gaat om materiële genoegens. Hij wil ons echte blijdschap en echt geluk geven, in de dienstbaarheid aan onze medemens en een vertrouwenvolle verbondenheid met Hem. Daarvoor is het nodig dat we waakzaam en attent zijn voor die momenten waarop Hij ons leven binnenkomt. Dan kunnen we ontvangen wat Hij ons wil geven, met Hem op weg gaan en deel hebben aan het uiteindelijke geluk, de onuitputtelijke schat in de hemel.
Moge dat waar worden voor ieder van ons.
inleiding drs. Arjan Knop
preekvoorbeeld Johan te Velde OSB
14 augustus 2022
Twintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 38,4-6 + 8-10; Ps. 40; Heb. 12,1-4; Luc. 12,49-53 (C-jaar)
Inleiding
Zoals elke zondag het geval is, vormt de evangelielezing het uitgangspunt voor de keuze van de eerste lezing en de antwoordpsalm. De criteria op basis waarvan dit deze zondag is gebeurd, zijn op het eerste gezicht niet zo heel erg duidelijk. De eerste lezing uit Jeremia en de antwoordpsalm (eerste gedeelte Ps. 40) vormen samen een hechte eenheid. Wat de leerlingen tot wie Jezus zich in het evangelie van deze zondag richt, met de profeet Jeremia gemeen hebben is dat ze met een boodschap komen die niet in de smaak valt in hun omgeving.
Jeremia 38,4-6.8-10
De eerste lezing wordt gevormd door twee korte passages uit het derde deel van het boek Jeremia (37–45) dat wordt toegeschreven aan Baruch, vriend en secretaris van de profeet. Deze geeft een beschrijving van de gebeurtenissen die plaatsvonden vlak vóór en tijdens de Babylonische ballingschap die in 586 vChr. begint, en richt de focus daar met name op het optreden van de profeet Jeremia die aan de vooravond van die dramatische gebeurtenis een eigen positie kiest in de moeilijke politieke situatie van dat moment.
Zowel Egypte als de opkomende Babylonische grootmacht strijden om politieke zeggenschap over de regio en onder andere ook over het kleine staatje Juda (het gebied rondom Jeruzalem). In tegenstelling tot koning Zedekia en aanzienlijke Judeeërs adviseert hij om geen steun te zoeken bij Egypte, maar zich over te geven aan Babylon. Dat wordt Jeremia niet in dank afgenomen en hij wordt tot twee maal toe gevangen genomen.
Vandaag lezen wij hoe hij tijdens de tweede gevangenneming in een leegstaande put wordt neergelaten en daar half wegzakt in de modder. Een hoveling die afkomstig is uit Nubië (Zuid-Egypte) bepleit bij de koning vrijspraak en dat verzoek zal worden ingewilligd. In de verzen die volgen op het gedeelte (vv. 11vv) dat wordt gelezen, wordt in tot de verbeelding sprekende bewoordingen beschreven hoe Jeremia uit de put wordt gehesen (het is heel merkwaardig waarom die laatste verzen niet worden gelezen en ik zou willen adviseren om dat wel te doen).
Bijbelwetenschappers hebben zich uitvoerig beziggehouden met de vraag wat er precies is gebeurd, wie Jeremia en Baruch bijvoorbeeld waren en welke houding Jeremia precies heeft ingenomen ten opzichte van het politieke beleid van koning Zedekia. De laatste tijd hebben verschillende exegeten zich afgevraagd tot wie de passage oorspronkelijk gericht zou kunnen zijn en ze gaan uit van de hypothese dat de auteur – Baruch of iemand anders – zich richtte tot de Judeeërs die weg waren gevoerd naar Babylon en daar in ballingschap leefden. Als je het verhaal op die manier leest kun je de figuur van Jeremia die in de put heeft moeten afdalen en daar in de modder wegzakt, opvatten als een beeld, als een icoon van de Judeeërs die in ballingschap leefden. Het kan bij de lezers en lezeressen in de ballingschap herkenning hebben opgeleverd. Tegelijkertijd konden ze het feit dat Jeremia uit de put omhoog werd gehesen beschouwen als een teken van hoop. Ook zij konden er op vertrouwen dat ze uit de modderige put waarin ze zich bevonden, zouden worden bevrijd.
Psalm 40
Het gedeelte uit Psalm 40, dat als antwoordpsalm voor deze zondag dient, sluit direct aan op de lezing uit Jeremia en bevestigt nog eens dat, zo dat al nodig zou zijn, het verhaal van de bevrijding van Jeremia zich op een symbolische wijze laat lezen als een metafoor voor bevrijding uit verdrukking en ellende. In vers 3 gebruikt de psalmist om de bedreigende situatie waarin de ik-figuur verkeert te beschrijven, het beeld van de modderig put waarin je kunt wegzakken (in beide passage wordt hetzelfde woord voor ‘put’ gebruikt (bûr).
Lucas 12,49-53
De evangelielezing van vandaag geldt als een van de meer moeilijke passages uit het Lucasevangelie, maar is zeker ook een van de meest harde: Jezus vertelt aan zijn leerlingen dat hij geen vrede, maar juist vuur en verdeeldheid komt brengen. In het evangelie van Matteüs vinden wij een parallelle passage die waarschijnlijk op een gemeenschappelijke bron teruggaat maar op een aantal punten afwijkt van de tekst van Lucas. Bij Matteüs lezen we dat Jezus niet de vrede zal brengen, maar het zwaard en dan volgt een citaat uit Micha 7,6 waarin staat dat de zoon zijn vader zal verachten en dat moeders en dochters, en schoondochters en schoonmoeders tegen elkaar in opstand zullen komen en dat verschillende generaties elkaars vijanden zullen worden.
Lucas geeft het citaat uit Micha – waarvan men parallellen tegenkomt in een reeks andere niet-bijbelse bronnen – wat vrijer weer dan Matteüs, maar het meest opmerkelijke zijn de verzen 49 en 50. Anders dan bij Matteüs komt Jezus niet het zwaard maar het vuur brengen.
Het is nog interessant om te vermelden dat wij een andere variant van deze tekst aantreffen in het evangelie van Thomas dat niet in het Nieuwe Testament is opgenomen, en daar lezen wij dat Jezus vuur, het zwaard en oorlog komen brengen (logion 16). Opmerkelijk is dat Lucas als enige niet het zwaard noemt. Zou hij het misschien wel gekend hebben maar hebben weggelaten? Hoe dan ook, het moet hier om uitspraken van Jezus gaan die in verschillende vroegchristelijke milieus circuleerden. Dit maakt duidelijk dat de boodschap van de eerste christenen op weerstand stootte.
Wat het beeld van het vuur betreft dat in Lucas een prominente rol speelt, het kan in het Oude Testament associaties oproepen met vernietiging (Am. 5,6; 7,14; Jer. 5,14) maar ook met loutering (Jes. 4,4). In dit verband kan het alleen maar de connotatie hebben van oordeel, crisis en ook van scheiding der geesten.
Het meest raadselachtige gedeelte is het zinnetje waarin Jezus over zichzelf zegt dat hij een doop moet ondergaan. Met het woord ‘doop’ – de primaire betekenis van het Griekse woord baptisma dat hier wordt gebruikt, is: onderdompelen – kan hier alleen maar de dood van Jezus bedoeld zijn. Dat is ook het geval in Marcus 10,38 waar zowel Jezus als zijn leerlingen deze vorm van doop zullen ondergaan. Overigens wordt elders in het evangelie van Lucas de doop – en dan gaat het over de doop van de christenen – in verband gebracht met vuur, namelijk in 3,16 waar Johannes de Doper zegt dat Jezus zal komen om te dopen met water en met vuur (vgl. Mat. 3,11)!
Bezien in het licht van deze donkere passages uit het evangelie van Lucas, komt de eerste lezing duidelijk als hoopvoller over. Misschien is deze passage ook wel juist met de bedoeling gekozen om tegenwicht te bieden aan de hardheid van het evangelie. Zo laat deze zich in ieder geval lezen.
Preekvoorbeeld
Denken jullie dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde? Als Jezus die vraag zo letterlijk gesteld heeft, dan is ons antwoord onomwonden ‘ja’. Ja, we denken dat hij gekomen is om vrede te brengen. Hij wilde toch dat iedereen in vrede zou samenleven? Hij heeft toch meer dan eens vrede gewenst aan wie hem volgden, en we bidden hem toch om vrede? Zou hij dan geen vrede maar juist verdeeldheid brengen?
Natuurlijk zal verdeeldheid brengen wel niet het doel van Jezus’ leven geweest zijn. Maar we kunnen er toch niet naast kijken dat zijn boodschap verdeeldheid tussen mensen teweegbrengt. Zijn boodschap viel hoegenaamd niet in de smaak bij al zijn tijdgenoten. En het is toch zo dat het geloof van christenen thans bij velen weerstand oproept. Bovendien is het christendom verbonden met een kerk die in de loop van eeuwen dat geloof heeft beleefd, verwoord en gevierd. Die kerk is dan wel teken en sacrament van Gods Liefde voor alle mensen, maar ze is dikwijls ook een teken van tegenspraak. En veel mensen gaan graag alléén hun weg en zijn gewoon hun eigen mening als de enige juiste te beschouwen. Daarom kunnen ze zich moeilijk thuis voelen in een kerk die verbondenheid wil aangaan met vele anderen of die standpunten inneemt die hen niet liggen. Daarbij komt dat velen zich niet kunnen voorstellen dat woorden van zo lang geleden iets kunnen betekenen voor mensen van vandaag. Mensen die leven in Jezus’ geest, leven dikwijls toch anders dan wie daar niet willen van weten. Dat kan ook heel wat tegenstand oproepen en verdeeldheid teweegbrengen. Jezus zelf heeft het aan den lijve ondervonden. Zelf zei hij ervan dat hij een doop moet ondergaan, en daarmee bedoelde hij wellicht dat hij wist dat hij zal ‘kopje ondergaan’. Maar hij deinsde er niet voor terug wanneer hij voelde dat de vijandigheid tegen hem toenam. Als de tegenkantingen sterker werden ging hij toch door, ook al werd het voor hem levensgevaarlijk.
En als we luisteren naar ons diepste zelf, dan horen we niet altijd hetzelfde als wat de wereld rondom ons hardop verkondigt. Dan gaan we heel dikwijls een andere weg. Samen met vele anderen maken we plaats voor de Aanwezigheid van God in ons leven. Hij roept het beste in ons wakker en bij hem voelen we ons veilig. Maar zo te leven staat meestal in fel contrast met wat de wereld biedt. Het zou erg zijn mocht christelijk leven geen verschil maken… Maar het is verleidelijk om je aan te passen en te doen zoals iedereen. Dan is alle verdeeldheid gladgestreken en dreigt het vuur dat Jezus op aarde heeft willen ontsteken, stilaan uit te doven.
Je ziet de verdeeldheid in een gezin wanneer ouders opkomen voor meer soberheid en solidariteit, terwijl de kinderen verblind en om de tuin geleid worden door de slogans van consumptie en amusement. Jongeren kunnen het extra moeilijk hebben als ze thuis worden opgevoed om waardevol te leven, terwijl ze ondertussen zo door de media gebruikt worden dat ze alleen aan de buitenkant jong lijken (Hélder Câmara). In andere gezinnen gebeurt het dat jongeren zich voor anderen willen inzetten en vrijwilligerswerk willen doen, maar in botsing komen met hun ouders die enkel denken aan geld verdienen en carrière maken… Wat wordt het voor hen moeilijk het verschil met elkaar aan te kunnen en met elkaar in gesprek te blijven. Niet te verwonderen dat Jezus zei dat hij op aarde gekomen is om een vuur te ontsteken en dat hij verdeeldheid komt brengen.
Het kan dan ook niet anders dan dat hij zelf zich met vuur inzette voor wat hij als zijn roeping zag. Met heel zijn hart en verstand, heel zijn wil en verbeelding, is hij gericht op een God die het voor mensen opneemt. Tot iedereen die het wilde horen zei hij: ‘Gods volmaaktheid en almacht bestaan erin dat hij zonder enige beperking met mensen mee kan leven. Wat er ook met je gebeurt, zegt God, Ik zal er zijn’. Met passie ijvert Jezus in woord en daad voor het koninkrijk van God, een manier van samenleven waar iedereen op deze wereld tot zijn recht komt. Het is zijn vurige hoop dat wij het klaar krijgen die droom dichterbij te brengen, dat in ons leven recht en gerechtigheid sterker zijn dan onrecht en uitbuiting, dat vrede het kan winnen van oorlog en geweld, dat genegenheid en solidariteit meer mensen zullen mobiliseren dan eigenbelang en egoïsme. En als we daar niét in slagen, als we terechtgekomen zijn in onverschilligheid, dan wil hij niets liever dan ons te redden uit die modder waarin we zijn weggezakt en maakt hij het mogelijk dat we ons toch aangesproken voelen. Zo is onze God. God berooft ons niet van onze mogelijkheden en onze vrijheid, maar hij gelooft in onze mogelijkheden en roept ze in ons wakker. Ingaan op die oproep heet geloven. Dan ontdekken we dat God met ons is en dat hij een scheppende God is, en dan brandt het vuur dat Jezus op aarde heeft willen ontsteken.
inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld Paul Heysse
Vijftien augustus 2022
Maria Tenhemelopneming
Lezingen: Apok. 11,19a; Ps. 12,1-6a.10ab; 1 Kor. 15,20-26 Luc. 1,39-56 (C-jaar)
Inleiding
Met het feest van Maria Tenhemelopneming wordt de gelovige notie gevierd dat Maria, de moeder van Jezus, niet aan bederf is prijsgegeven. Immers, in haar aardse lichaam heeft zij Gods Zoon gedragen. Met ziel én lichaam is zij daarom opgenomen in de hemelse heerlijkheid. Deze overtuiging hebben gelovigen vanaf de vroege eeuwen van het christendom gevierd. Paus Pius xii heeft in 1950 voor de Westerse Kerk dit geloofspunt tot dogma verheven. Maria Tenhemelopneming, ook wel Maria Hemelvaart genoemd, wordt jaarlijks gevierd op 15 augustus. De gebeurtenis zelf wordt in de bijbelse geschriften niet verteld en maakt dus geen deel uit van de lezingen van deze feestdag. Die belichten de bijzondere plaats van Maria in de heilsgeschiedenis: de geboorte van haar Zoon is het teken van de overwinning op het kwaad, de ultieme vijand: de dood.
Apokalyps 11,19a.12,1-6a.10ab
Vanaf het begin van de schepping, zo beschrijft Genesis, is er goed en kwaad in de wereld. Naast het herhaalde ‘God zag dat het (zeer) goed was’ van de zes scheppingsdagen, volgt bijna onmiddellijk het verhaal van de eerste mens in de tuin, met in het midden van die tuin de boom van kennis van goed en kwaad. Eten van die boom brengt de dood op aarde. En ja, die eerste mensen laten zich door de slang verleiden toch van die boom te eten. Via deze verhalen wordt goed tegenover kwaad gezet, leven tegenover sterven. We zien dat het kwaad gepersonifieerd wordt in de slang. Later, zoals in het Nieuwe Testament, krijgt het de naam van satan en duivel, diabolos (vgl. Apok. 12,9.12). Echter, ooit zal het goede, het leven, het kwade, de dood, verslaan. In het verhaal van de slang en de mens spreekt God al woorden uit die geïnterpreteerd kunnen worden als die uiteindelijke overwinning: vijandschap zal er zijn tussen de slang en de vrouw en hun nageslacht: de mens zal de kop van de slang verbrijzelen, waar de slang ‘slechts’ de mens in de hiel bijt (Gen. 3,15).
De eerste lezing heeft deze eindstrijd voor ogen. In niet altijd eenvoudig te begrijpen visioenen en beelden wordt deze krachtmeting beschreven. In ons tekstfragment heeft het kwaad de gestalte van een draak. De draak bedreigt een vrouw die nieuw leven voortbrengt. De symboliek grijpt terug op het boek Daniël. De draak, met tien horens, lijkt op het vierde beest in Daniël (Dan. 7,7vv). Dat is het laatste en meest verschrikkelijke beest. Het zal, ondanks zijn machtsvertoon, plaats moeten maken voor de heerschappij van de Mensenzoon (7,13). In onze perikoop veegt de draak, net als dit beest, een deel van de sterren op de aarde (8,10). De vrouw die tegenover hem staat wordt getekend als een koningin, gekroond met sterren en met zon en maan aan haar voeten. Zo zag de zoon van Jakob, Jozef, de latere onderkoning van Egypte, in een droom dat zon, maan en sterren voor hem bogen (Gen. 37,9).
De zoon die geboren wordt, een zoon ‘die alle volken weiden zal’ (zie bv. Jes. 40), wordt gered en voor Gods troon gebracht. Ook de vrouw vindt een veilig heenkomen, in de woestijn. Daarmee lijkt ze op Hagar, de moeder van Ismaël, die samen met hem moest vluchten voor Sara, de moeder van Isaak, en ondersteuning en bescherming van God vond in de woestijn (Gen. 21,9-21).
De strijd is overigens nog niet beslecht, maar wie doorleest in de Apokalyps, Openbaring, zal zien dat hemel en aarde zich gezamenlijk keren tegen de vijandige beesten en het kwaad uiteindelijk verslaan.
1 Korintiërs 15, 20-26
In de lezing uit de eerste Korintebrief maakt Paulus eenzelfde verbinding met Genesis. De vijandschap tussen de vrouw en de slang komt ten einde omdat Christus de overwinning op de slang, de dood, heeft behaald. Want, zegt Paulus: zoals de dood door de mens in de wereld is gekomen, zo ook de opstanding uit de dood (1 Kor. 15,21). Hij ageert tegen de twijfel die er kennelijk onder de Korintiërs is over de verrijzenis (zie vv. 12v). Als er geen opstanding is, dan is ook Christus niet verrezen. In Paulus’ visie zou zijn verkondiging dan nergens op gebaseerd zijn (zie v. 17). Maar dat is die niet: Paulus stelt dat Christus als eerste uit de doden is opgestaan, als voorbode van de uiteindelijke overwinning op de dood. Bij hem geen twijfel: de eindstrijd breekt aan, met Christus aan het hoofd van de strijdende troepen (vv. 23v). Uiteindelijk zal het koningschap van God gevestigd worden.
Waar in de eerste lezing uit Openbaring nog sprake is van een vrouw en een kind, zonder dat duidelijk is wie zij zijn of hoe zij heten, geeft Paulus het kind een naam: Jezus Christus. De vrouw die hem het leven geeft is dan Maria. Maria, de moeder van de Verlosser, de Messias. Deze uitleg vormt de opmaat naar de evangelielezing, waarin de ontmoeting van de zwangere Elisabet en Maria centraal staat.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘1 Korintiërs. De apostel Paulus, een bewogen apostel’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 41-56
Lucas 1,39-56
Het evangelie van Lucas begint met de geboortes van Johannes en Jezus. De verhalen die daarover gaan zijn met elkaar verweven en hebben ook veel overeenkomsten. Beide kinderen worden aangekondigd door een engel, hun komst is biologisch niet goed te begrijpen en hun moeders blijken aan elkaar verwant te zijn. Elisabet, de moeder van Johannes, wordt onvruchtbaar genoemd en zij en haar man Zacharias zijn de jongsten niet. Maria heeft niet eens een man. Hierin klinkt een bekend oudtestamentisch thema: de geboorte van een kind is niet vanzelfsprekend, denk aan Isaak, aan Jakob, Jozef of Samuël. God zelf geeft een kind, en dat komt groots aan het licht in Jezus: de kracht van de Allerhoogste zal over Maria komen, en haar zoon zal Zoon van God worden genoemd (Luc. 1,31-35). De verbondenheid van Maria en haar nicht Elisabet komt tot uitdrukking in wat zij gemeen hebben: in hun geestkracht, vertrouwen en levend in de verwachting van de komst van de Heer blijken zij zondermeer geestverwanten te zijn.
De passage wordt omsloten door de komst en het vertrek van Maria. Zij gaat naar het bergland, naar een stad in Juda. Dat moet wel Jeruzalem zijn, de stad van de tempel, waar de priester Zacharias van Gabriël hoort dat hij met Elisabet een zoon zal krijgen, een zoon met een grote toekomst (1,8-20). Maar de naam van die stad valt niet, die zal in dit evangelie pas klinken in vers 2,22, als Maria en Jozef met hun zoon Jezus in de tempel opdragen aan de Heer.
De ontmoeting van beide vrouwen is als de schakel tussen de verwachting en de vervulling daarvan. De woorden die Maria en Elisabet uitspreken zijn als profetische visioenen. Elisabet spreekt ‘vervuld van de Heilige Geest’. Dat zal later ook van haar zoon Johannes gezegd worden (1,80). En ze noemt Maria ‘gezegend onder de vrouwen’. Het is een eretitel die bijvoorbeeld ook wordt gegeven aan Jaël (Re. 5,24) en Judit (Judit 13,18). Zo wordt Maria geschaard onder de grote vrouwen in de geschiedenis van Israël, vrouwen die haar volk gered hebben.
Maria op haar beurt spreekt profetische verwachtingen uit in een lied dat bekend staat als het Magnificat. Het is één grote lofprijzing die van begin tot eind groot vertrouwen ademt in de Heer en diens trouw van geslacht op geslacht.
Maria zingt dit lied, een compositie die breeduit citeert uit de Joodse Schriften, het Oude Testament. Maria staat met beide benen in deze Joodse traditie en volgt als het ware Hanna (Anna) in haar lied (zie Luc. 1,48, vergelijk met 1 Sam. 1,11; en vv. 52.53 met 1 Sam. 2,8). Beide moeders verwijzen naar de beloften die aan hun voorvaderen gedaan zijn.
Na al deze gebeurtenissen vertrekt Maria, na drie maanden. Eerder hoorden we dat de engel bij Maria kwam in de zesde maand van de zwangerschap van Elisabet (1,26). Tel daar deze drie maanden bij op, en je weet dat het moment daar is: de geboorte van Johannes. Grote dingen staan te gebeuren.
Preekvoorbeeld
Zonder Pasen geen geloofsgemeenschap. Als Christus op de Paasmorgen het graf niet had overwonnen, zouden wij vandaag hier niet bijeen zijn. Als het kruis van Goede Vrijdag het laatste woord zou hebben, was er geen Kerk en dus ook niet deze samenkomst. Maar zo is het niet. Christus is de eersteling die uit de dood is opgestaan. Zijn leven is opgevangen door God. Het is de overtuiging van de Kerk dat de levende Heer ons, in kracht van de Geest, dit uur samenbrengt.
Zojuist hebben wij geluisterd naar de apostel Paulus. Zoals hij eerst de kleine christelijke gemeenschap heeft willen uitroeien, zo wordt hij na zijn bekering een ijverige missionaris. Bijna heel het gebied van de Middellandse Zee trekt hij door en overal verkondigt hij Christus als de gekruisigde én levende Heer. De vriendschap met Christus geeft Paulus de kracht om vele moeilijkheden te overwinnen en te blijven spreken over het geheim van Pasen.
Wij vieren midden in augustus het Pasen van Maria. Zij mag als eerste van de gelovigen delen in de opstanding van haar Zoon. Waar de Zoon is, mag ook de moeder zijn.
Met Pinksteren, zo lezen wij in de Heilige Schrift, is zij met de leerlingen in de Bovenzaal in afwachting van Gods Geest. Maar kort na het Pinksterfeest verdwijnt zij uit het bijbelse beeld. Al spoedig circuleren in kerkelijk kring verhalen over de ontslaping of dormitio van Maria. De moeder van Jezus wordt door engelen naar de wereld van God gedragen. In de orthodoxe traditie zijn van dat heilsgegeven prachtige iconen gemaakt.
Vandaag ontmoeten wij Maria helemaal aan het begin, als een jong meisje. Zij is bij haar nicht Elisabet. Twee vrouwen zijn in blijde verwachting. Elisabet zal moeder worden van Johannes de Doper, de voorloper van de Messias, en Maria draagt Jezus in haar schoot. De evangelist vermeldt dat Elisabet het kindje in de schoot van Maria haar Heer noemt. Nog voor zijn geboorte wordt duidelijk dat Jezus van hoge komaf is. Overschaduwd door Gods Geest is Maria de nieuwe ark van het verbond geworden. Zoals de eerste ark gevuld is met de Tora, Gods regels ten leven; zo draagt Maria als de nieuwe ark Jezus als woord van God voor deze wereld.
Maria zingt vandaag haar loflied. En qua inhoud staat dit lied in de traditie van de profeten van Israël. Het gaat dan om de passie voor recht en gerechtigheid binnen het verbondsvolk. Zij blijft dicht bij de heilige God van Israël. Een God met een voorkeur voor mensen in de marge. Voor armen en zieken; voor blinden en doven en voor gevangenen en vervolgden. Maria bezingt in haar Magnificat een omkering van verhoudingen. Machtigen worden van hun troon gestoten maar de kleinen in het licht geplaatst; rijken worden met lege handen weggezonden maar zij die honger hebben worden met gaven overladen.
Maria ten hemelopneming gaat niet alleen over de uiteindelijke bestemming van Maria maar vormt ook een belofte voor ieder van ons. Wij zijn kwetsbare en sterfelijke mensen. Een van de weinige zekerheden die een mens heeft is dat hij eens zal sterven. Midden in het leven zijn wij door de dood omgeven. Maar het feest van deze dag wil ons bemoedigen en ons hoop geven. Ons leven is niet opgesloten tussen geboorte en dood. Mensen zijn geen raketten die opbranden in het heelal Wij mogen weten van een thuiskomen. Zoals Maria is thuisgekomen bij haar Zoon, zo mogen wij allen hopen op een thuiskomst bij de Heer. Eens zullen wij Hem zien van aangezicht tot aangezicht en Hem kennen zoals wij gekend zijn.
Ondertussen geldt ons de oproep tot de navolging van Christus en om tekenen op te richten van het Koninkrijk. Maria kan ons als de eerste van de gelovigen qua levenshouding tot voorbeeld zijn. In de Schrift wordt Maria ons geschetst als een jonge joodse vrouw, een dochter van Israël, die bescheiden én krachtig tegelijk, beschikbaar is voor Gods bedoelingen met deze wereld. De deugden die zij voorleeft zijn voor iedere christen belangrijk. Ik denk aan haar zorgzaamheid en dienstbaarheid maar ook aan haar overgave en trouw aan Christus ten einde toe. De lofzang van Maria kan ons ook inspireren om te blijven verlangen naar een wereld van gerechtigheid en vrede; naar de voltooiing van het Rijk van God. Wij mogen uitzien naar een wereld waar mensen kunnen leven zoals God het bedoeld heeft en de onrust van ons hart tot rust is gekomen. Thuiskomen bij de Vader en met Christus delen in het licht van God.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld mgr dr. Gerard de Korte
21 augustus 2022
Eenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 66,18-21; Ps. 117; Heb. 12,5-7.11-13; Luc. 13,22-30 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 66,18-21
Jesaja 66 stelt de lezer voor raadselen. In volkomen onvoorspelbare afwisseling wordt gericht aangezegd en beloofd, en dat nu eens voor Israël, dan weer voor de volkeren. Nu eens wordt de offerdienst als een gruwel verworpen, dan weer wordt een machtige optocht naar de heilige berg in Jeruzalem voorzien, dat als zodanig al een offer is, vergelijkbaar met het reine vaatwerk dat de Israëlieten naar het huis des Heren brengen (66,22). Vers 66,1 lijkt te zijn vergeten. Tenzij we dat vers niet als een afwijzing van de tempeldienst zien (zoals veel christelijke exegeten wel hebben gedaan), maar als een profetische oproep om de tempeldienst samen te laten gaan met sociale gerechtigheid.
Het universele perspectief blijkt ook uit de echo’s uit Genesis: 66,18; volken en talen, doet denken aan de situatie voorafgaand aan de verdeeldheid van de Toren van Babel, en ook de opsomming van de volkeren in 66,19, Lud en Put, kennen we uit Genesis 10,6 en 13. De opsomming is niet overbodig, maar geeft de wijsheid van perspectief aan, zoals we dat ook kennen uit het Pinksterverhaal in Handelingen 2. Het is de moeite waard om de genealogie van deze volkeren zoals Genesis 10 dat vanaf Noach, tweede vader der mensheid, beschrijft, eens na te trekken.
Veel inkt is besteed aan de analyse van de brokstukken waaruit dit hoofdstuk 66 zou bestaan: inderdaad doet het pal naast elkaar stellen van oordeel en belofte grillig aan. We kunnen er echter ook van uitgaan dat het feitelijke resultaat is bedoeld door de laatste schrijver, dus dat die grilligheid samenhangt met het dubbele karakter van het eschatologisch perspectief: universele erkenning van Gods koningschap, God die zal richten over heel de mensheid (66,15-17, weggelaten uit de perikoop, maar wellicht onmisbaar!). De Godsopenbaring is vreeswekkend en tegelijkertijd fascinerend: zelfs de volkeren die nog niet van God gehoord hadden doen mee in dit machtige perspectief.
De omkering der waarden die Jesaja beschrijft gaat zo ver dat zelfs priesters en Levieten uit de niet-Joden kunnen worden gerekruteerd (66,21, tenzij ‘uit hen’ slaat op de Joden in de diaspora). Het is geen wonder dat kerkvaders hier een voorspelling van de christelijke kerk in zagen. Zolang dat niet leidt tot een karikaturale voorstelling van een particularistisch Jodendom is daar weinig op tegen.
De laatste drie verzen (weggelaten, maar met grote invloed op het Nieuwe Testament) gebruiken de metafoor van een eeuwige pelgrimage naar Gods huis, zoals we dat ook in Zacharia 14,16 kennen, daar verbonden met een universeel Loofhuttenfeest. Dat de laatste verzen zijn weggelaten zal wel samenhangen met vers 66,4, waar de serene vreugde eensklaps met een afgrijselijk perspectief eindigt.
Psalm 117
De meditatieve Psalm 117 wijst op de liturgie van offer en dank zonder enige reserve ten aanzien van de tempel als het huis des Heren. Als zodanig is deze psalm een belangrijk contrapunt op de kritiek van de profeten die gemakkelijk als radicale afwijzing van de tempel kan worden verstaan.
Hebreeën 12,5-7.11-13
De Hebreeënbrief is, zoals we weten, niet van Paulus, maar behoort wel tot de meest ‘Joodse’ geschriften van het Nieuwe Testament. Door middel van allerhande midrasj-achtige uitleg wil deze brief kennelijk Joden overtuigen van de waarheid van de boodschap van Jezus als vervulling van de Hebreeuwse Bijbel. Ook is deze brief door en door cultisch, doordat aan de hand van cultische gebruiken de betekenis van de dood van Christus als zoendood wordt uitgelegd. In onze passage gaat het over een weerbarstig thema: de beproevingen en vervolgingen zijn als de bestraffingen van een vader voor zijn kinderen. Die bestraffing, of ‘pedagogische tik’ uit een tijd dat dat nog niet verboden was, is afkomstig van onze Vader in de hemel, die in deze handelt zoals een aardse vader ook zou doen. Deze beproeving wordt niet plausibel gemaakt als zoethouder voor een beter leven in het hiernamaals, maar brengt de mens tot gerechtigheid, hier en nu! (12,11). Een gedurfde gedachte: tegenslagen maken de mens gevoeliger voor gerechtigheid dan louter voorspoed. Zoals gezegd ziet de Hebreeënbrief voortdurend vervulling van profetische beloften: zo ook hier. Door de ledematen te strekken en de knikkende knieën kracht te geven treedt er een messiaanse werkelijkheid op, die (alweer) in Jesaja wordt beschreven (hoofdstuk 35, let op het einde dat overeenkomt met Jes. 66). En natuurlijk mogen we hier ook denken aan de messiaanse tekenen waarmee Jezus zijn zending bekrachtigt: lammen lopen, blinden krijgen het gezicht.
Lucas 13,22-30
Deze perikoop behoort tot Q, dat wil zeggen de stukken die Lucas en Matteüs gemeenschappelijk hebben. Bij Matteüs 7,13-14 is het stuk over ‘de enge poort /deur’ in de Bergrede opgenomen en wel in de iets uitgewerkte vorm daar verwant aan de Twee Wegen, de keuze voor leven en goed doen, versus dood en verderf. (Deut. 11,26-28, Didache 1 en in Joodse geschriften). Bij Lucas gaan enkele parabels vooraf aan deze perikoop die een antwoord van Jezus vormt op een vraag van een onbekende: ‘Heer, zijn er maar weinigen die worden gered?’ Na de verwijzing naar de nauwe deur, geen poort, dus zonder wijde deur gaat de perikoop verder met een parabel, die ook over een deur gaat, zij het niet nauw, maar gesloten. De thematiek van de open of gesloten deur komt veel voor in parabels; denk aan de wijze en dwaze maagden. Een deur heeft een mythische dimensie: denk aan het Latijnse ianua, genoemd naar Janus bifrons, een god met twee gezichten, naar binnen en naar buiten, waar ook de maand januari de naam ontleent (verleden en toekomst). Ook in de joodse mystiek is het passeren van een deur/poort waar een wachter voor staat een bekend motief. Kafka heeft er zijn bekende verhaal Voor de Wet aan ontleend. Deze figuur wacht zijn hele leven en dan gaat de poort dicht en krijgt hij te horen dat hij de enige was die had kunnen binnengaan.
Zowel het unieke van het appel als (bij Kafka) het uitzichtloze van het binnentreden staan hier centraal. Bij Lucas gaat het om de deur van een huis waardoor men op de binnenplaats komt en die door de heer des huizes wordt gesloten, wellicht ’s avonds. Door deze deur binnentreden is volgens Lucas zeker wel mogelijk, maar het appel is even duidelijk: als de heer des huizes eenmaal de deur heeft gesloten is het te laat. Wat wil dat zeggen? Het gaat om waakzaamheid en om een handelen dat geen uitstel vergt: het gereedmaken voor het koninkrijk is een urgente zaak: ‘Als niet nu, wanneer dan?’ zegt de joodse wijze Hillel.
Hiermee komt de tijd onder messiaanse hoogspanning te staan, waarbij elk moment telt en jij alleen degene bent die de roepstem kan beantwoorden, niet je buurman of de samenleving of de regering of andere alibi’s. Het ‘eten en drinken’ in gezelschap van de heer des huizes duidt op een geloofshouding die God wel erkent, maar zonder een radicale levenshouding die daarmee correspondeert. ‘Ik ken jullie niet’, kan dan ook worden verstaan als ‘ik erken jullie niet’ en ook: ‘reken er niet op dat het behoren tot het volk van God voldoende zal zijn.’
Eschatologisch gaat het hier om een uitzicht op een toekomst die ver weg lijkt, maar in werkelijkheid ‘heden’ is en noopt tot radicale keuze en handelen. Concreet gaat het hier om een authentieke vervulling van de Tora die messiaans leven mogelijk maakt, niet om opheffing van de Tora. De toepassing van de parabel lijkt bovendien te zinspelen op bepaalde sociale verhoudingen, namelijk die van Joden tot heidenen. Zoals ook al in het boek Jona, waar het heidense Ninevé berouw heeft en handel en wandel verandert, gaat het hier om mensen die van de uiteinden der aarde zullen komen. Daarmee komen ze in het gezelschap van de aartsvaders, een voorrecht dat de ‘rechtsverkrachters’ (in Israël!) zullen hebben verspeeld. De aanspreking is bepaald niet zachtzinnig te noemen! Zoals in bovenstaande teksten gaat het om heil van Godswege dat enerzijds heel de mensheid omvat (alhoewel de aanduiding niet concreet is bedoeld, eerder als spiegel voor de hoorders), en anderzijds een scherpe kritiek uitoefent op de mensen tot wie Jezus zich richt, zijn mede-Joden. De kerk zal later deze teksten uitleggen als de afschaffing van de roeping van het Jodendom ten gunste van de (heidense) kerk, een gedachte waartegen Paulus zich in de Romeinenbrief heftig maar tevergeefs verweert.
Het kan nuttig zijn om ook Lucas 13,31 te lezen, waar de Farizeeën Jezus waarschuwen voor het gevaar van Herodes! Hiermee wordt de karikaturale voorstelling van Farizeeën als tegenstanders van Jezus behoorlijk gelogenstraft en zullen de ‘rechtsverkrachters’ dan ook niet concreet deze Farizeeën betreffen. Mogelijk gaat het zelfs niet om een identificeerbare groep, maar om een negatief contrast dat noopt tot kiezen. Uiteindelijk wil de parabel niet zeggen: ‘ik ken jullie niet’, maar: ‘kom binnen!’
Dat ‘de laatsten de eersten zullen zijn’ (13,30) is een zogeheten floating logion, dat op meer plaatsen wordt aangehaald. Het past daarom wellicht niet helemaal op de parabel, wel echter op die toepassing die de roeping van de heidenen ziet als opvolgend op de roeping van Israël.
Preekvoorbeeld
In het evangelie van vandaag speelt de deur een belangrijke rol. ‘De deur is nauw’, zegt Jezus, ‘span je tot het uiterste in om binnen te komen. En denk niet dat je alle tijd hebt. Wie te laat komt, vindt de deur op slot en krijgt van de huisbaas te horen: Voor vreemden doen we niet open!’
Vol verwachting, gespannen of bang gaan we in ons leven door allerlei deuren, van een nieuwe woning, van een feestzaal of van een ziekenkamer. Soms staan we voor een gesloten deur, geïrriteerd of teleurgesteld: ‘geen toegang voor onbevoegden’, ‘alleen op werkdagen tussen 9 en 5’. Een deur is open of op slot. Je kunt naar binnen. Je kunt ook naar buiten, tenminste als je niet in een gevangenis zit.
Vanouds hebben mensen het gevoel gehad dat hun hele leven een deur was, een passage tussen waar je vandaan komt en waar je naar toe gaat. Janus, de Romeinse god van de deuren, heeft dan ook twee gezichten, een om naar de toekomst en een om naar het verleden te kijken. In het boek Genesis is de deur de passage van de aarde naar de hemel. Jakob ziet in zijn droom een ladder waarlangs de engelen van God neerdalen en opstijgen en wanneer hij wakker wordt, roept hij: ‘Dit kan niets anders zijn dan het huis van God en de poort van de hemel.’ Om die deur naar het waarachtige leven, het blijvende geluk gaat het in het evangelie. ‘Zet alles op alles, om langs die deur binnen te komen’, zegt Jezus.
Rabbijnen in de tijd van Jezus discussieerden over de vraag of veel of weinig mensen dat zouden redden. Sommige rabbijnen stelden dat alle Israëlieten gered zouden worden. Andere rabbijnen zagen het minder rooskleurig. Zij zeiden ‘dat degenen die ten onder gaan talrijker zijn dan zij die gered worden.’
De man of vrouw – het kan een leerling van Jezus of Johannes geweest zijn – die Jezus vraagt ‘Heer, zijn het er weinig die gered worden?’ was blijkbaar intens met die vraag bezig en is benieuwd naar het antwoord van Jezus. Is Jezus een optimist of een pessimist?
‘Zijn het er weinig die gered worden?’ Ik hoor iets angstigs in deze vraag. Misschien wil de vragensteller zeggen: ‘Als ik zie hoe weinig de meeste mensen van de Joodse wet afweten, als ik afga op het kleine groepje mensen dat op de sabbat naar de synagoge komt, als ik zie hoeveel mensen vooral met zichzelf bezig zijn en met hun eigen belangen, dan zullen er volgens mij maar weinigen gered worden.’ Zo’n verzuchting klinkt ons bekend in de oren. Iedereen hoort wel iemand zeggen: ‘Er komen geen nieuwe vrijwilligers bij in onze kerk. Mensen hebben het te druk. Ze weten trouwen ook weinig of niets over Bijbel, liturgie en kerk. Soms vraag ik me af wat er van hen terecht komt.’ Het is min of meer de echo van de vraag van die Joodse man of vrouw in het evangelie: ‘Heer, zijn het er weinig die gered worden?’
Je verwacht dat Jezus zal antwoorden: ‘Goeie vraag, daar moeten we het inderdaad eens over hebben.’ Maar Jezus vindt het geen goede vraag. Hij geeft er geen antwoord op. Hij heeft geen zin in een theoretische discussie. Het is alsof hij tegen de vraagsteller zegt: ‘Kijk niet naar de anderen. Zorg jij maar dat jij binnenkomt, jij moet je inspannen, dat doet niemand anders voor jou, niet je buurman, niet je parochie, niet de pastoor, niet de kerk en ook niet de regering. Jij maakt je zorgen over anderen. Alsof de weg naar het koninkrijk voor jou zelf een gelopen race is. Span je tot het uiterste in.’
En je moet opschieten. Je hebt niet alle tijd. Het leven is geen videospelletje dat je naar believen kunt herhalen. Sommige momenten van genade komen maar één keer voorbij, of zoals rabbi Hillel zegt: ‘Als niet nu, wanneer dan?’ Zorg dat je niet te laat komt. Wanneer je voor een dichte deur staat, helpt het niet tegen de huisbaas te roepen: ‘We hebben toch nog samen aan tafel gezeten, en je weet toch nog wel dat we naar jouw onderricht geluisterd hebben?’, wat ik vertaal als: ‘Je weet toch dat ik katholiek ben, hier is mijn clubkaart, ik ben gedoopt, heb mijn eerste communie gedaan en weet het een en ander van de Bijbel!’ Er is volgens Jezus maar één toegangsbewijs: het doen van gerechtigheid. Voor rechtsverkrachters en boosdoeners blijft de deur gesloten: ‘Gaat weg van Mij, gij allen die ongerechtigheid bedrijft.’
Gaan er velen of weinigen door de poort? Jezus zegt ons vanmorgen: ‘Zorg dat jezelf op koers blijft. Wat er met de anderen gebeurt, laat dat maar aan Onze Lieve Heer over. In ieder geval zullen jullie grote ogen opzetten, wanneer jullie de vele volken zien aankomen, die volgens de profeet Jesaja zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods, uit oost en west, noord en zuid.’ Alleen God weet hoeveel mensen, kerkelijk en onkerkelijk, links en rechts, zich wereldwijd inzetten voor waarheid en gerechtigheid. En wie er gered worden? Hij is de Enige die daarover gaat.
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
28 augustus 2022
Tweeëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Sir. 3,17-18.20.28-29; Ps. 68; Heb. 12,18-19.22-24a; Luc. 14,1.7-14 (C-jaar)
Inleiding
Vooraf
De lezingen van deze zondag plaatsen de nederigheid of zachtmoedigheid in het midden. Deze humilitas, dit verbonden zijn met de aarde, met de humus, het met twee benen op de grond blijven en oog hebben voor het kleine en onaanzienlijke wordt gepresenteerd als een deugd die God welgevallig is. De passage uit het boek Sirach beschouwt deze nederigheid als kenmerkend voor de wijze. In Lucas zal Jezus deze houding als een grondhouding aanmerken voor wie uitgenodigd is om aan Gods koninkrijk deel te hebben.
Sirach 3,17-18.20.28-29
De geselecteerde verzen komen uit een eenheid, 3,17-31, die nederigheid of zachtmoedigheid als onderwerp heeft. Het geheel valt uiteen in vier delen:
vv. 17-20: nederigheid/zachtmoedigheid als deugd
vv. 21-24: oproep om zich tevreden te stellen met de ontvangen wijsheid
vv. 26-28: waar arrogantie toe leidt
vv. 29-31: nederigheid/zachtmoedigheid als deugd van de wijze
In het eerste vers, roept Ben Sirach zijn ‘zoon-leerling(en)’ op om met zachtmoedigheid te handelen. Dat maakt je meer geliefd dan ‘iemand die geeft’ (v. 17); om je zachtmoedige houding word je meer gewaardeerd dan iemand die geschenken of bezit uitdeelt. ‘Hoe groter je bent, des te kleiner moet je je maken’ (v. 18), een bescheidenheid die ertoe leidt dat je bij God genade zult vinden. Vers 19, dat in een groot deel van de handschriften ontbreekt, karakteriseert de genade die de nederigen of zachtmoedigen ten deel valt als het ‘openbaren van zijn (= Gods) geheimen’, die voor verhevenen en beroemden verborgen blijven (vgl. Mat. 11,25; Luc. 10,21), want, zo vervolgt vers 20, ‘groot is Gods macht en door de kleinen wordt Hij verheerlijkt’ (de Willibrordvertaling 95 geeft v. 20 overigens weer in de vertaling van de Hebreeuwse tekst van Sirach).
In de daaropvolgende verzen (21-24) drukt Ben Sirach zijn leerlingen op het hart zich tevreden te stellen met wat aan wijsheid is geopenbaard (d.w.z. de geheimen uit v. 20). Te veel willen begrijpen, zeker datgene wat verborgen is, is niet alleen zinloos, het leidt ook tot zelfoverschatting (v. 24). De wijze past dus bescheidenheid. Sommige exegeten hebben de verzen 21-24 uitgelegd als kritiek op het Griekse, onderzoekende en speculatieve denken dat getypeerd wordt als ‘ongezonde inbeelding’ (v. 24). Daar zou Ben Sirach tegenover plaatsen dat de wijsheid uit de eigen, joodse traditie een betere basis vormt voor een geslaagd leven.
In de verzen 26-28 plaatst Ben Sirach de wijze tegenover de verstokte, degene met een versteend hart (vv. 26.27), die in vers 28 zelfs ‘arrogant’ of ‘hoogmoedig’ wordt genoemd. We mogen aannemen dat hiermee degene wordt bedoeld die geen genoegen neemt met de ontvangen wijsheid, maar, ondanks de aansporingen om zich daarmee tevreden te stellen, verder zoekt en in die heilloze zoektocht volhardt. Vers 25, opnieuw afwezig in de meeste handschriften, spreekt in dat geval over blindheid waardoor echte wijsheid ontbreekt. In de verzen erna wordt zelfs gezegd dat deze arrogantie tot kwaad en slechtheid zal leiden. Het hart van de wijze, daarentegen, denkt na over de gelijkenissen (d.w.z. over de spreuken uit het wijsheidsgenre) en wenst zichzelf een luisterend oor (v. 29). De wijze is degene die het laaiende vuur in zichzelf blust en de zonde vergeldt met goede daden (v. 30). Het is in de beperking en in goede daden dat de wijsheid zich uit, een wijsheid – en daarmee sluit de cirkel zich – die een mens geliefd maakt (v. 31, vgl. v. 17).
Lucas 14,1.7-14
De gekozen verzen maken deel uit van de grotere eenheid 14,1-24 die zich afspeelt op eenzelfde locatie (het huis van een leider van de Farizeeën), bij dezelfde gelegenheid (een maaltijd) en derhalve met eenzelfde publiek (de gastheer en de genodigden voor de maaltijd). De maaltijd waarvoor Jezus is uitgenodigd, vindt plaats terwijl hij op weg is naar Jeruzalem (9,51; 13,22), naar de plaats waar hij zal sterven. Aan het eind van de vorige eenheid werd Jezus – door Farizeeën! – gewaarschuwd dat Herodes hem naar het leven staat (13,31), maar Jezus laat zich niet van zijn reisdoel afbrengen; als hij als profeet moet sterven, dan in Jeruzalem! De tegenstand die uiteindelijk tot Jezus’ dood zal leiden wordt ook voelbaar in onze tekst waarin Jezus de maaltijd zal aangrijpen als beeld (vandaar misschien ook dat het woord ‘parabel’ valt in v. 7) voor het koninkrijk van God waarin andere waarden bepalend zijn dan in de vriendschapsmaaltijden (waaronder symposia) zoals ook de Farizeeën die destijds hielden. De eenheid 14,1-14 valt uiteen in drie delen, elk met een eigen genre: een genezingsverhaal (vv. 1-6), ethisch onderricht (vv. 7-14) en ten slotte een parabel (vv. 15-24).
De verzen die onze aandacht hier vragen kunnen weer in twee eenheden verdeeld worden:
vv. 7-11: onderricht aan de aanwezigen over het uitkiezen van de beste plaatsen
vv. 12-14: onderricht aan de gastheer over wie uit te nodigen voor een maaltijd
Beide eenheden zijn op vergelijkbare wijze opgebouwd:
Aanleiding/inleiding: v. 7 v. 12a
Wat afgeraden wordt: vv. 8-9 v. 12bc
Wat aangeraden wordt: v. 10 v. 13
Afsluiting: v. 11 v. 14
Lucas 14,7-11
We moeten aannemen dat het verhaal over de genezing van de waterzuchtige (vv. 1-6), plaatsvindt voor de maaltijd aanvangt, wellicht bij een aperitief dat in een andere ruimte werd geserveerd. We horen namelijk van de verteller dat Jezus een ‘parabel’ vertelt wanneer hij ziet hoe de aanwezigen de beste plaatsen voor de (hoofd)maaltijd uitkiezen (v. 7). Zijn woorden doen denken aan wijsheidsspreuken zoals die bekend zijn uit bijvoorbeeld Spreuken 25,6-7 en Sirach 3,18.
‘Wanneer iemand je uitnodigt voor een bruiloftsmaal…’ (v. 8). Het woord ‘bruiloftsmaal’, gamos in het Grieks, staat in het meervoud wat er mogelijk op duidt dat het gebruikt wordt in algemene zin: bij feestelijke maaltijden. Tegelijk zou het gebruik van dit woord, in combinatie met de aanduiding ‘parabel’ erop kunnen wijzen dat Lucas het gebruikt als een beeld voor het koninkrijk van God.
Jezus leert om niet op de ereplaats aan te gaan liggen, op de plaats direct links of rechts naast die van de gastheer; het zou immers kunnen dat er iemand is uitgenodigd die ‘belangrijker wordt geacht dan jij’ (v. 8). Het Griekse woord entimos betekent ‘meer gewaardeerd’ wat benadrukt dat ‘eer’ hier vooral als bemiddeld in een sociale context verstaan moet worden: jouw eer wordt bepaald door hoe anderen jou waarderen. En deze sociale waardering bepaalt de tafelschikking! Wie zichzelf – al dan niet terecht – hoger aanslaat en een plaats uitzoekt die daarmee correspondeert, loopt het risico door de gastheer opgeroepen te worden deze plaats op te geven en beschikbaar te stellen aan iemand die hoger wordt aangeslagen. En dat kan je maar beter voorkomen, want de schaamte die deze degradatie met zich meebrengt, weegt zwaar (v. 9). Daarom adviseert hij een (aanzienlijk) voorzichtiger benadering: kies liever de laatste plaats (v. 10) zodat de gastheer naar je toekomt en je aanspreekt als ‘vriend’ (file) en je uitnodigt hoger op te gaan. Dat zal een eerbetoon zijn ‘ten overstaan van allen die met jou aanliggen’. Wat de verzen 8-10 laten zien is dat het de gastheer is die uiteindelijk jouw waardering of eer bepaalt binnen de sociale context van de gastvrijheid die hij verleent.
Wanneer in vers 11 een logion wordt toegevoegd, is dat niet zozeer een veralgemenisering van wat Jezus daarvoor heeft geleerd, maar tilt de verteller het verhaalde op een hoger plan. Kon Jezus’ wijsheidsonderricht nog beschouwd worden als praktisch advies, hier duidt de passieve vorm van de werkwoorden ‘verheffen’ en ‘vernederen’ erop dat de relatie met God in het vizier komt: in het koninkrijk van God mag degene die zich vernedert rekenen op verheffing door God, terwijl wie zich zichzelf verheft erop kan rekenen vernederd te worden. Vandaar ook dat Jezus adviseert de laatste plaats te kiezen; dat blijkt dus geen valse bescheidenheid of ‘op nummer zeker gaan’, maar een bewuste omkering van het gangbare: de laatste is in het koninkrijk van God de eerste plaats! Het gaat dus om een fundamenteel andere kijk op eer en waardering en het zijn met name zij die in de ogen van de toenmalige wereld de ‘nederigen’ waren, degenen die doorgaans sociaal niet gewaardeerd werden (en zichzelf niet hoog hadden zitten), die door God worden uitgenodigd op zijn bruiloftsmaal en daar de ereplaatsen toegewezen krijgen (vgl. Luc. 1,51vv). Voor Jezus’ toehoorders moeten deze woorden behoorlijk onaangenaam zijn geweest, al is het niet de eerste keer dat Jezus zich op dit punt kritisch uitlaat (vgl. 11,43) noch de laatste (zie 20,46). In de volgende perikoop zullen de ‘nederigen’ door Jezus in de spotlight worden geplaatst.
Lucas 14,12-14
Jezus richt zich vervolgens specifiek tot zijn gastheer, tot degene die hem heeft uitgenodigd (v. 12). ‘Wanneer u een ochtend- of avondmaal geeft…’. In Jezus’ dagen waren er twee maaltijden op een dag. Het Griekse woord ariston duidt op de eerste die vaak in de loop van de ochtend of rond het middaguur werd gehouden, terwijl de deipnon, de tweede maaltijd, de hoofdmaaltijd was en op de avond werd genuttigd. Op sjabbat werd er soms een derde maaltijd gehouden, direct aansluitend aan de bijeenkomst in de synagoge. Het gaat Jezus niet zozeer om een specifieke maaltijd, maar om de gasten die worden uitgenodigd. Hij bekritiseert het gebruik om mensen uit de eigen sociale kring uit te nodigen omdat de overweging erachter is dat deze – vrienden, broers, familie of rijke buren (bloedverwanten en mensen van aanzien) – de uitnodiging zullen retourneren. Daarmee wordt niet alleen de investering vergoed waardoor de gastvrijheid geen gave of geschenk meer is, maar wordt een dynamiek in stand gehouden waarbij men eer en macht verkrijgt en veiligstelt binnen een gesloten sociaal systeem van wederzijdse diensten en gunsten. Jezus’ alternatieve voorstel (v. 13) doorbreekt dit systeem dat armen en onaanzienlijken buitensluit. Dat gebeurde blijkbaar niet alleen bij maaltijden, deze groepen werd ook de toegang tot de tempel ontzegd om spijsoffers te brengen (Lev. 21,17-23). In Qumran werden ze uitgesloten van deelname aan de gemeenschappelijke bijeenkomsten:
Ieder die verontreinigd is in zijn vlees, verlamd in zijn voeten of handen, lam, blind, doof, stom of verontreinigd in zijn vlees met een smet die zichtbaar is, of de waggelende oude man die niet rechtop kan blijven tijdens de samenkomst; dezen zullen niet binnen gaan en hun plaats innemen te midden van de samenkomst van de mannen met aanzien omdat de heilige engelen in het midden van de samenkomst zijn. (1Q28a 2,5-9)
Het accent ligt hierbij op het feit dat men deze mensen als onrein beschouwde. Jezus benadrukt een andere reden waarom deze groep niet werd uitgenodigd: ze kunnen niets terugdoen, dat wil zeggen betekenen, voor de gastheer. Jezus stelt voor dat wanneer er een gastmaal wordt gehouden (hier aangeduid met weer een ander woord, dochè, dat letterlijk ‘ontvangst, receptie’ betekent) juist zij worden uitgenodigd die de invitatie niet kunnen retourneren. Hij noemt armen, kreupelen, lammen en blinden, de vier groepen die ook vermeld zullen worden in de aansluitende parabel als de gasten die uitgenodigd worden wanneer de eerder genodigden het met allerlei excuses af laten weten (zie 14,21 waarbij de lammen en de blinden in omgekeerde volgorde worden genoemd).
Omdat zij de uitnodiging niet kunnen retourneren, wordt de gastheer gelukkig geprezen, want hij ontvangt iets veel groters terug dan wat hij van familie of vrienden zou kunnen krijgen: (echte) dankbaarheid (zie 6,32v) en gerekend worden tot de kinderen van de Allerhoogste (6,35). En Jezus stelt zelfs (of: toch nog) een toekomstige vergelding in het verschiet die plaatsheeft bij de opstanding van de rechtvaardigen (v. 14). Hoe dat precies vorm zal krijgen wordt niet vermeld. Waarschijnlijk is het belangrijkste dat men gerekend wordt tot de rechtvaardigen, tot degenen die gastvrijheid tot barmhartigheid hebben gemaakt waarvoor niets wordt terugverlangd.
Preekvoorbeeld
Het moet vandaag wel over de nederigheid gaan. Wat dat betreft laten de lezingen van deze zondag aan duidelijkheid niks te wensen over. De woorden dat wie zich verheft vernederd zal worden, en wie zich vernedert verheven, lijken ons gegeven om als het ware van buiten te leren dat wij goed af zijn als wij nederig zijn. En de gelijkenis van Jezus over de bruiloftsgasten maakt duidelijk, dat wij er niet goed aan doen de hoogste plaatsen op te zoeken.
Over nederigheid dus. Niet een erg gewild onderwerp, vrees ik. Met een beroep op de nederigheid zijn heel wat mensen klein gehouden, werd je verboden trots te zijn op dingen die je goed had gedaan en werden alle pogingen om op te vallen of de aandacht te trekken die je soms zo hard nodig had de kop ingedrukt.
Maar gaat het bij nederigheid wel over dit soort praktijken? Over dat wij niet trots mogen zijn op wat wij goed kunnen en doen; dat wij klein moeten denken over onszelf of onszelf eigenlijk gering moeten achten? Gaat het er over dat wij er niet naar zouden mogen streven dat wij zo goed mogelijk doen wat wij goed kunnen, zodat wij er ook eer mee inleggen? Zou dit allemaal niet mogen omdat wij nederig moeten zijn?
Als wij goed luisteren kunnen wij horen dat nederigheid ons vandaag niet als een ideaal wordt voorgehouden. Zij wordt aangeprezen omdat wie nederig weet te zijn verheven zal worden, en hogerop zal worden geroepen. Dit betekent dat nederigheid niet inhoudt dat wij niet op de hoogste plaatsen horen of dat wij enkel tevreden mogen zijn met de laagste plaats. Het kan juist heel goed het geval zijn dat wij op de hoogste plaats horen; dat wij iemand zijn voor wie een ereplaats wordt vrijgehouden. Alleen, wij mogen daar niet uit onszelf gaan zitten. Wij dienen te wachten tot wij daartoe worden uitgenodigd. En terwijl wij daar op wachten, kunnen wij maar beter een bescheiden plaats innemen.
En hier heeft nederigheid mee te maken: dat wij onze plaats weten. Het betekent dus niet: er van uitgaan dat je een lage plaats hebt. Dat is helemaal nog niet gezegd, maar je moet wel weten dat God jouw plaats bepaalt en dat aan God overlaten. Dát is nederigheid.
Onze plaats weten.
Welke plaats is dat dan? Wij hebben onze plaats te midden van alle schepselen Gods. Wat dat betreft, hebben wij dezelfde plaats als de stenen van de straat, de sterren aan de hemel, de engelen en de dieren. Allemaal bekleden wij de plaats van schepsel Gods te zijn. Dit wil zeggen: alles wat wij zijn en wat wij hebben, danken wij aan God. Hoe wij ook van elkaar verschillen – en er is natuurlijk wel verschil tussen ons en de stenen en tussen ons en de engelen – toch is er de fundamentele gelijkheid dat wij allemaal, stenen en engelen en mensen, zijn wie wij zijn dankzij God.
Nederigheid betekent, geloof ik, dat wij de verschillen die er tussen ons zijn niet maken tot een verschil tussen hoger en lager of meer en minder goed ten opzichte van God. Er zijn verschillen tussen de schepselen; er zijn verschillen tussen de mensen, in innerlijk en in uiterlijk, in wat je wel en niet kunt, in waar je wel en niet goed in bent. Nederigheid is niet dat wij deze verschillen wegpoetsen, als zouden die er niet mogen zijn. Dat is valse nederigheid. Dat is doen alsof wij allemaal gelijk zijn en alsof de een niet ergens beter in is dan een ander. Nederigheid heeft er mee te maken, dat wij die verschillen van harte aanvaarden; dat wij die laten bestaan en ons er met elkaar over kunnen verheugen.
Maar dit lijkt heel moeilijk. Jaloezie is een ondeugd die ons hierbij parten speelt. Wij gunnen elkaar niet makkelijk dat de een beter in iets is dan wijzelf. Zou dat niet kunnen komen omdat wij aan de verschillen tussen ons toch bijna als vanzelf waarderingen verbinden van: omdat jij dit of dat beter kunt dan ik, ben jij vast ook een beter mens; ben jij misschien wel beter in Gods ogen, of word je door God misschien wel meer bemind dan ik?
Dat wij zo doen komt, omdat wij onze plaats niet kennen. Omdat wij niet meer weten dat alle verschillen verschillen zijn tussen mensen die allemaal op dezelfde plaats staan: de plaats van schepsel Gods te zijn. Die plaats wél kennen, dat is nederigheid en daarom is nederigheid ook het tegendeel van jaloezie. Nederigheid is juist dat waar wij terecht trots op zijn niet gebruiken om ons boven elkaar te verheffen. Nederigheid betekent dat wij niet willen uitstijgen boven de fundamentele gelijkheid van dat wij alles wat wij zijn en hebben, van God hebben gekregen, net als alle andere mensen. Er is niets, ook al zijn wij er nog zo goed in of ook al hebben wij nog zo ons best gedaan om er goed in te worden, waarom wij zouden mogen gaan denken dat wij daarom bij God meer rechten hebben dan anderen of dat wij daarom bij God wel iets vóór zouden hebben.
Hoe dicht wij bij God mogen zitten op het grote bruiloftsfeest van het hemels gastmaal, dat is aan God. Het kan zijn dat wij tot degenen behoren die die ereplaatsen mogen innemen. Of dat mag, bepalen niet wij; dat is niet enkel afhankelijk van dat waar wij meestal terecht trots op zijn omdat wij er goed in zijn.
Of je snapt dat het zo met je is gesteld, of je snapt dat je plaats is te midden van alle schepselen die, net als jij, alles aan God hebben te danken, en dat het God is die bepaalt welke plaats jij mag innemen bij Hem, blijkt uit hoe je omgaat met wie niks hebben om trots op te zijn. Dat blijkt hieruit of jij die een ereplaats bij jou wilt laten innemen; blijkt uit hoe je omgaat met wie niets hebben om trots op te zijn, die in niks goed zijn. Dat blijkt hieruit of je die een ereplaats bij je wilt laten innemen en of je je niet te goed voelt om met die mensen op voet van gelijkheid om te gaan; of die mensen voor jou niet te min zijn om ze bij jou toe te laten en te laten delen in waar jij wel goed in bent of waar jij wel veel van hebt.
Zo omgaan met elkaar is er blijk van geven je plaats te weten; is blijk geven van nederigheid. Nederigheid is op voet van gelijkheid omgaan met wie veel ontberen of aan wie veel wordt onthouden. Niet om met je goedheid of gulheid eer in te leggen. Dat is hoogmoed. Maar gewoon, omdat zulke mensen dezelfde plaats innemen als jij en ik en net als jij en ik in afwachting zijn van wanneer God ons roept om aan te zitten aan zijn bruiloftsmaal. Waarom zouden wij elkaar in afwachting daarvan niet alvast tegemoetkomen door elkaar hier, onder ons, al een ereplaats te geven? Dat zou wel eens de ware nederigheid kunnen zijn.
inleiding dr. Hans Lammers
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
Homiletische hulplijnen 97
Genres
Op menig exegeet is de kwalificatie homo unius libri van toepassing, een man met maar één boek, dat hij dan ook grondig kent, maar met een beperkte kennis, want wie maar één boek heeft, kan geen onderscheid maken tussen een genre en het eigene van nu uitgerekend dit ene boek. Toen ik theologie studeerde leek judaïca mij een nuttig vak, dat mij veel kon leren over de context van de Bijbel en zijn interpretaties, maar hellenistica stond ver bij mij vandaan, want ik was inderdaad een homo unius libri.
Wat ben ik daarvan teruggekomen! Ook wel door het inzicht dat judaïca en hellenistica niet zo tegenover elkaar in stelling kunnen worden gebracht als bijvoorbeeld Herman Fiolet deed in zijn Vreemde verleiding (1968), die meende te moeten afrekenen met het Grieks-dualistische denken om terug te keren tot het bijbels-Joodse denken. Zulke schema’s voldoen niet meer. Het Jodendom ten tijde van Jezus was door en door Hellenistisch, je leest het af aan Paulus en zijn brieven.
Maar het gaat mij om iets anders, inderdaad om die genres. Bijvoorbeeld: Handelingen van de apostelen is geen kerkgeschiedenis, zoals later die van Eusebius, maar is een antieke dubbelbiografie die niet alle apostelen behandelt, maar in feite slechts twee: Petrus en Paulus. Handelingen laat zich het best lezen door lezers die ook bekend zijn met Plutarchus en diens Parallelle levens, waarin steeds een Griekse en een Romeinse grootheid naast elkaar worden gesteld: Theseus en Romulus; Alexander de Grote en Julius Caesar; Demosthenes en Cicero, etc. Als de aandacht door Plutarchus en zijn genre gescherpt is, kan de lezer alert zijn op de wijze waarop in Handelingen Lucas Petrus en Paulus met elkaar vergelijkt.
Nog een voorbeeld literaire verwachtschappen: Paulus’ magistrale hoofdstuk over de verrijzenis, 1 Korintiërs 15, laat zich het best verstaan door wie er de Metamorphosen van Ovidius naast legt. Om zulke transformaties gaat het: van vergankelijk naar onvergankelijk, van aards naar geestelijk, van stoffelijk naar hemels, van sterfelijk naar onsterfelijk.
En wie op Palmzondag en Goede Vrijdag de passie van Christus leest, doet er goed aan zich op dat passiegenre te hebben voorbereid door ook eens de passie van Eleazar en die van de zeven broers en hun moeder op te slaan (2 Makkabeeën 6–7).
Wie de evangelies wil lezen, zal toch minstens ook een andere antieke biografie gelezen moeten hebben, bijvoorbeeld Het leven van Apollonius van Tyana van Philostratus. Al was het maar om het procedé in de vingers te krijgen: zoals de evangelies zich het Oude Testament ten nutte maken, zo grijpt Philostratus terug op de Ilias en Odyssee van Homerus.
Ik kom tot deze bespiegelingen, omdat ik momenteel Xenofons De vorming van Kyros de Grote op mijn nachtkastje heb liggen. Het betreft een heruitgave van de vertaling van John Nagelkerken (1999), met een nieuw nawoord van Andreas Kinneging (2021).
Het boek gaat over leiderschap. Peter Brucker noemde de Kyrou paideia (zo luidt de Griekse titel) het beste managementboek aller tijden. Kinneging begint zijn nawoord met Cicero’s vaststelling dat Xenofon zijn Kyros niet beschreef naar de historische waarheid (ad historiae fidem) maar als een beeltenis van een rechtvaardig bewind (ad effigiem iusti imperii). Het is een vorstenspiegel. Kinneging benadrukt dat Xenofon Kyros niet per se voor een goed mens houdt, want dat blijft alleen aan Sokrates voorbehouden, maar hem neerzet als de ideale heerser. Ook bijbelse bronnen gunnen hem die reputatie (Jes. 44,28; 45,1; 2 Kron. 36,22v; Ezra 1,1-7; 4,3v; 5,14-17; 6,3.14; Dan. 1,21; 6,29; 10,1).
De vorming van Kyros de Grote bevat passages die behoren tot het genre van de antieke biografie, het genre waarvan de evangelies een subgenre zijn. Een antieke biografie beschrijft niet wat de hoofdpersoon gezegd en gedaan heeft, maar wat hij gezien zijn statuur wel gezegd en gedaan moet hebben.
Maar de Kyrou paideia bevat ook passages – ik doel op de vele redevoeringen en een enkele brief – die eerder aan de brieven van Paulus doen denken, niet alleen in hun retorische structuur maar ook door de vele vergelijkingen, kleine gelijkenisjes. Bijvoorbeeld deze passage:
Wie zich voor het moment genot ontzegt, doet dat niet om nooit meer genoegen te ervaren; door die zelfbeheersing bereidt hij zich voor op een toekomstig genoegen dat vele malen groter is. Wie ernaar streeft een knap spreker te worden, oefent zich niet om nooit meer op te houden met fraai spreken, maar in de hoop door zijn welsprekendheid mensen over te halen veel goeds tot stand te brengen. Ook wie zich oefent voor de strijd mat zich niet af om nooit meer op te houden met vechten, maar omdat hij denkt dat hij door die strijdbaarheid grote welvaart, groot geluk en grote roem kan verwerven voor zichzelf en zijn vaderland.
Als mensen zich zo hebben ingespannen en vervolgens toelaten dat ze door ouderdom verzwakken voordat ze de vruchten ervan hebben geplukt, dan verkeren ze volgens mij in dezelfde situatie als iemand, die een goede boer wil worden en op de juiste wijze zaait en plant, maar, als hij de vruchten moet plukken, de opbrengst ongeoogst op de grond laat vallen. En zo verdient ook een atleet die na veel training een overwinning kan behalen, maar de strijd blijft ontlopen, volgens mij met recht de naam dwaas.
Laten wij, mannen, die fout niet maken…
(Boek 1, hoofdstuk 5, 9-11)
Aan het eind van het boek wordt de lof gezongen op de ‘schatkamers’ van Kyros. Men waarschuwde hem dat hij door veel weg te geven arm zou worden. Dan blijkt echter dat velen zich aan hem verplicht hebben. Kyros concludeert:
Als ik mijn vrienden rijk maak, zijn zij in mijn ogen mijn schatkamers en trouwere beschermers van mij en al ons bezit dan wanneer ik een garnizoen huurlingen zou aanstellen…
Ik denk dat ik in zoverre van de meeste mensen verschil dat zij, wanneer ze meer hebben dan genoeg is, een deel ervan begraven, een deel laten wegrotten, een deel met veel gedoe blijven tellen en meten en wegen en luchten en bewaken. Maar al hebben ze nog zoveel in huis, ze eten toch niet meer dan ze kunnen verdragen, want dan zouden ze barsten, en kleden zich niet meer dan ze kunnen dragen, want dan zouden ze stikken. Hun te grote rijkdom geeft slechts problemen.
Ook ik volg de wil van de goden en streef altijd naar meer. Maar wanneer ik zoveel bezit dat ik zie dat het mijn behoeften overtreft, gebruik ik het om de nood van mijn vrienden te lenigen, en door anderen te verrijken en begunstigen verwerf ik hun sympathie en vrindschap. De rent die ik daarvan trek heet veiligheid en goede naam. Die rotten niet weg en schaden de man niet die ze in overvloed bezit…
(Boek 7, hoofdstuk 2,19.21v)
Aan wiens wijsheid doet dat ook al weer denken?
De vorming van Kyros de Grote is zorgvuldig vertaald en toegelicht. Sommige passages doen denken aan de Efeziërsbrief in de nbg-vertaling van 1951: bijzin na bijzin aan elkaar geregen. Het Grieks schijnt er wel heel sterk doorheen. Andere delen vertonen meer souplesse, alsof de vertaler zichzelf een lossere teugel gunde. Die vrije draf bevalt mij beter.
Literatuur
Xenofon, De vorming van Kyros de Grote. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door John Nagelkerken, Eindhoven 2021
Philostratus, Het leven van Apollonius van Tyana, vertaald en toegelicht door Simone Mooij-Valk, Amsterdam 2013
Ovidius, Metamorphosen, vertaald door M. d’Hane-Scheltema, Amsterdam 1993
drs. Klaas Touwen