- Versie
- Downloaden 92
- Bestandsgrootte 201.28 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 4 april 2022
- Laatst geüpdatet 4 april 2022
1 mei 2022
Derde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 5,27b-32.40b-41; Ps. 30; Apok. 5,11-14; Joh. 21,1-(14)19 (C-jaar)
Inleiding
Apokalyps 5,11-14
Bij uitstek in de paastijd zingen wij hymnen. In de tekst uit de Apocalyps zijn het myriaden engelen, dierwezens en oudsten die hun stem verheffen, en elk schepsel stemt daarmee in. In een geïsoleerde aanhaling kan dit triomfantelijk klinken. Maar bedenk de context, de aanloop hier naartoe: de wereldgeschiedenis is een gesloten boek, en ook de ziener krijgt er geen toegang toe totdat hij in een visioen onderkent dat het bokje, de belhamel, de voortrekker van de kudde, dat geslacht is (Apok. 5,6.9.12) en van wie het bloed nog uit zijn keelwond stroomt, overwonnen heeft en daarom bevoegd is de zegels te verbreken en de boekrol te openen. Karl Barth heeft gesproken van een drievoudige parousía: op de Paasmorgen, in de tegenwoordigheid van de Geest van Christus tussen de tijden, en op de jongste dag. Wat Johannes hoort, is de toekomstmuziek van een bevrijde schepping reeds nu. ‘Het is al begonnen, merk je het niet?’ (Oosterhuis).
Psalm 30
Psalm 30 draagt in het opschrift de aanduiding: ‘een lied bij de inwijding van de tempel’. Misschien verwijst dit al naar de functie die het lied in de synagoge kreeg: te zingen op Chanoeka, bij de herdenking van de reiniging van de tempel door Jehoeda de Makkabeeër (164 vChr.). Tegelijk verhaalt het van een individuele neerdaling in het graf die tot vreugde werd. De Adem van het jaar (1962), dat document van protestantse liturgievernieuwing in de vroege jaren zestig, plaatste het op de zaterdag van het triduüm, waarbij W.G. Overbosch opmerkte: ‘daarbij mag men in het midden laten of men de psalm nu op de oude of op de nieuwe Adam moet betrekken: de “identiteit” van die beiden, de “continuïteit” is een goddelijke, geen menselijke mogelijkheid’. Zo klinken die beiden dus samen en verhelderen elkaar: het bederf en de toekomst van de tempel aan de ene kant, de omslag van de oude naar de nieuwe mens, nederdaling ter helle en opstanding ten derde dage aan de andere kant. Ook in de teksten uit Handelingen en uit het Evangelie valt deze dubbele achtergrond te veronderstellen.
Handelingen 5,27b-32.40b-41
In de lezing uit Handelingen verschijnen de apostelen voor het Sanhedrin (het orgaan voor Joods zelfbestuur), waar de Hogepriester hen verwijt, dat ze maar doorgaan onderricht te geven met een beroep op ‘deze naam’ – de naam van Jezus spreekt hij niet uit – en daarbij ‘het bloed van deze mens op ons brengen’ (hij die immers door het Sanhedrin bij Pilatus is voorgeleid). Petrus en zijn mede-apostelen beamen volop: Ja, de gehoorzaamheid aan God gaat voorop, en deze, de God van onze (ook van uw!) vaderen is het die deze Jezus (wiens naam u niet durft uit te spreken) heeft opgewekt, terwijl u hem vrijwel eigenhandig ‘aan het hout hebt gehangen’ – een toespeling op Deuteronomium 21,22, dat echter niet spreekt van een kruisiging maar van een ter afschrikking laten hangen van een misdadiger die al ter dood gebracht ís. God heeft hem als archegos (aanvoerder, Latijn: princeps) en sotēr (redder) verhoogd aan zijn rechterzijde, en daarmee tot niet te bereiken eigenlijke, verborgen heerser verheven, om aan Israël omkeer en vergeving van zonden te schenken – ofwel: u verhoort ons hier nu wel, maar ons gaat het om het getuigenis, hoe de ommekeer, de reiniging, het nieuwe begin voor Israël mogelijk kan zijn. De situatie is dus dialogisch, en daarmee open: Petrus en de zijnen houden de hogepriester de mogelijkheid voor, zich in deze weg van omkeer te laten meenemen.
Het missaal laat de lezing nu meteen voortgaan met de reactie van de hogepriester. Dat is voor onze situatie wel riskant. De hogepriester namelijk, zo vermeldt Lucas, behoort samen met de meerderheid van het Sanhedrin tot de partij van de Sadduceeën, de tempelaristocratie, die in het bijzonder op de apostelen gebeten is (Hand. 5,17). Tot de raad behoort echter ook de minderheidspartij van de Farizeeën, en uit hun midden is het Gamaliël, Toraleraar, die in een – kritisch, maar ook welwillend – betoog verwijst naar enkele (door Lucas, misschien bewust, chronologisch niet helemaal passend geordende) andere messiaanse bewegingen uit de periode voorafgaande aan de Joodse oorlog en wijselijk opmerkt: laten we maar afwachten wat ervan komt. Op die wijze weet hij de Raad er ook van af te brengen een doodsvonnis over de apostelen uit te spreken (vv. 33-39). Zo komt het de apostelen wel op geseling te staan en op een verbod de naam Jezus nog verder publiek in de mond te nemen, maar deze vernedering houden zij voor een reden tot vreugde, want een blijk van waardering voor hun uitleg van de Naam.
Het weglaten uit de voorlezing van het optreden van Gamaliël kan voor de hoorders in de gemeente van nu helaas het beeld van de Joodse wereld, waarbinnen de apostelen deze interpretatie boden, massiever en eenduidiger doen voorkomen dan Lucas het (althans op dit punt van zijn verhaal) voorstelt.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Johannes 21,1-(14)19
Terwijl nu het boek Handelingen laat zien te midden van welke spanningen het werkelijkheid werd ‘getuigen van de opstanding’ te zijn, blijkt uit het laatste hoofdstuk van het Evangelie naar Johannes dat er ook binnen de kring van de apostelen sprake moet zijn geweest van aanzienlijke spanningen – die er misschien wel altijd moeten zijn binnen de kring van getuigen. Het voorgaande hoofdstuk eindigde met een slotwoord (Joh. 20,30v). Toch is het evangelie in de handschriften slechts overgeleverd met het ‘tweede slotwoord’ erbij. Daarvoor zijn, zo komt het mij voor, tenminste twee redenen aan te geven. Ten eerste kwam Jezus in Johannes 20,19-29 tot tweemaal toe bij hen binnen ‘terwijl de deuren gesloten waren’. De ‘angst voor de Joden’ (wie dat ook precies binnen de verschillende lagen van het Johannesevangelie mogen zijn) was te groot voor een publiek getuigenis. Zo ontstond er geen apostolaire gemeente, maar eerder een ontredderde en onzekere losse verzameling van leerlingen, die aan het begin van het ‘toegevoegde’ hoofdstuk hun oude beroep van visser maar weer opnemen, in de periferie van het land, aan de zee (thalassa) van Tiberias (v. 1). Er verschijnt een man aan het strand, die vraagt of ze iets te eten hebben, maar ze hebben in de nacht niets gevangen. De man heeft een advies: werp het net eens aan de andere kant uit.
Naastepad geeft ons de raad, dit vanuit het lied van de zeven dagen aan het begin van het boek Genesis te verstaan: weliswaar kan de zee chaos zijn, donkere dreiging en doodsmacht. Maar er is ook een ‘andere kant’: de wateren onder de hemel, die de naam ‘zeeën’ toegeroepen hebben gekregen als deel van de goede schepping (de derde dag) en dan ook blijken te wemelen van levende wezens (de vijfde dag). Zo biedt die man aan de oever perspectief. En ‘de leerling dien Jezus het meest liefhad’ herkent hem daarin: ‘het is de Heer!’ Jezus maakt zich nu, anders dan in het voorgaande, openlijk bekend: in zijn Epifanie laat hij zien wie hij is (vv. 1.14). Simon Petrus doet nu, wat hij in Johannes 6,21 (anders dan in Mat. 14,29) nog niet deed: door het zeewater naar hem toekomen. En de anderen brengen 153 vissen binnen, meer dan genoeg voor zeven leerlingen plus de geheimzinnige achtste mens – Augustinus’ vermoeden van de symboliek van het getal, als gebonden aan de getallen van Wet en Evangelie, vindt Calvijn maar ‘kinderlijk spel’ – meer ook dan de vijf broden en de twee vissen voor de velen bij die eerdere gelegenheid aan het strand van de zee van Tiberias (Joh. 6,9). Een aangename toespijs, die de leerlingen nieuwe moed verschaft en voorbereidt op hun zending.
De tweede reden voor het toegevoegde slotwoord lijkt me gelegen in het bijeenkomen van de hier genoemde schaar leerlingen. De zeven namen klinken nergens bij Johannes zo samen, de ‘zonen van Zebedeüs’ (Jakobus en Johannes) zelfs helemaal niet. Jezus staat bij het kolenvuur (v. 9), dat herinnert aan het kolenvuur buiten bij het paleis van de hogepriester waar Petrus zijn Heer driemaal verloochende (Joh. 18,18). Petrus krijgt hier een rehabilitatie, een drievoudige liefdesverklaring en een zending (Joh. 21,15-19). Veerkamp duidt dit zo dat de (‘sektarische’) gemeente die zich verzamelde rond de tekst die het evangelie naar Johannes heet, zich er tenslotte toe zette, zich bij behoud van haar eigenheid niet langer af te sluiten van de katholieke hoofdstroming van de Jezusbeweging, en zich te voegen onder de aanwijzingen van Petrus met de apostelen rondom hem. Zo komt het, in het licht van Pasen, vanwege de verschijning van de Paasmens daar aan het strand, tot verzoening.
Gebruikte literatuur
Karl Barth, Die kirchliche Dogmatik. Band IV/3 § 69.4, Zürich: TVZ, 1959
Gerhard Jankowski, Und sie werden hören. Die Apostelgeschichte des Lukas. Erster Teil, Berlin: Lehrhaus e.V., 2001
Th.J.M. Naastepad, Pasen en Passie bij Johannes. Deel 2, Kampen: Kok, 1986
Ton Veerkamp, Der Abschied des Messias. Eine Auslegung des Johannesevangeliums II, Dortmund: Lehrhaus e.V., 2007
Preekvoorbeeld
Er gebeurt van alles in de evangelielezing van vandaag. Ik noem eerst wat het meest in het oog springt: de ontmoeting tussen zeven leerlingen van Jezus met hun verrezen Meester aan het meer van Galilea. Daarop moeten we straks terugkomen, want het is een ontmoeting die van grote betekenis is in deze tijd van Pasen.
Maar eerst wil ik de aandacht vestigen op iets in deze lezing dat zich onder het oppervlak bevindt, wat niet hardop genoemd wordt, maar nogal bepalend is. Het gaat om een spanning die er bestaat tussen Petrus en de leerling van wie gezegd wordt dat Jezus van hem hield. In het evangelie van Johannes, waaruit we vandaag lezen, treedt die leerling herhaaldelijk op, en altijd in een zekere competitie met Petrus. Het meest duidelijk is dat in het paasevangelie. Als Maria Magdalena aan de leerlingen komt vertellen dat het graf leeg is, rennen Petrus en de leerling van wie Jezus hield naar het graf en, staat er dan, die andere leerling liep harder dan Petrus en kwam als eerste aan. Als ze zien dat het graf leeg is, weet Petrus eigenlijk niet wat hij ervan moet denken, maar, zegt het evangelie: ‘de ander ging ook het graf in en kwam tot geloof.’
De leerling van wie Jezus hield, is dus net iets slimmer, net iets geloviger dan Petrus. In het verhaal van vandaag is hij ook degene die Jezus het eerst herkent. Als de leerlingen het volle net ophalen en zich afvragen hoe dat nu toch kan, na een nacht van vruchteloos vissen, dan beseft die ene leerling: ‘Die man aan de oever die ons aanwijzingen gaf is de Heer.’ Vervolgens stort Petrus zich in het water om de Heer te ontmoeten. Nu wil hij wel als eerste aankomen!
Waarom vertelt de evangelist Johannes in bedekte termen over de spanning tussen deze twee leerlingen? Het antwoord daarop moeten we zoeken in de omstandigheden waarin de vroege Kerk zich bevond in de tijd dat het evangelie van Johannes geschreven werd. Het is interessant en ook belangrijk om daar af en toe naar te kijken, want je gaat er het evangelie een stuk beter van begrijpen. We moeten ons voorstellen dat Johannes niet in de eerste plaats voor ons in de 21ste eeuw schreef, maar voor zijn eigen gemeenschap en ook wel voor de andere christelijke gemeenschappen die op dat moment bestonden, ongeveer zestig, zeventig jaar na de dood en de verrijzenis van Jezus.
In die eerste tientallen jaren van de christelijke beweging was er heel wat gebeurd. Onder andere waren er heel verschillende gemeenschappen ontstaan, die allemaal hun eigen accenten legden. Een van de grootste buitenbeentjes was de gemeenschap van Johannes. Die verschillen tussen de eerste christenen gaven de nodige spanningen. Op een gegeven moment had Petrus een belangrijke leidende rol op zich genomen, en de meeste gemeenschappen hadden zich achter hem geschaard. Toen Petrus gestorven was, waren anderen in diezelfde lijn verdergegaan. De gemeenschap van Johannes moet die geheimzinnige leerling zonder naam, maar van wie gezegd wordt dat Jezus van hem hield, als stichter gehad hebben. Ze heeft met hem als leider een eigenzinnige koers gevaren en er lang over gedaan om zich te schikken naar de leiding van ‘de apostelen’, zoals dat genoemd werd.
Uiteindelijk heeft de gemeenschap de stap wel gezet, en het evangelieverhaal van vandaag getuigt daarvan. Er wordt immers verteld dat de Heer zelf Petrus de opdracht geeft: ‘Zorg voor mijn schapen.’ Het gaat niet vanzelf, want Petrus moet ervan doordrongen worden dat hem bescheidenheid past, want hij heeft Jezus op een zeer belangrijk moment verloochend. De gemeenschap van Johannes wil de opvolgers van Petrus, de leiders van de toenmalige Kerk, zeggen: ‘We erkennen jullie als herders van de Kerk, ook van ons, maar heb oog voor je eigen zwaktes en weet dat het de Heer zelf is die je tekort doet als je je te zelfverzekerd en zelfgenoegzaam opstelt.’
We hebben nu al lang stilgestaan bij een conflict, bij een relatie van spanning die bijna tweeduizend jaar geleden bestond. Maar we kunnen altijd leren van gebeurtenissen uit het verleden, en zeker als die vrijwel direct rondom Jezus gespeeld hebben. ‘Jezus, de Heer zelf wijst ons een manier om met onze spanningen en conflicten om te gaan’, zegt Johannes aan ons, nu wij dit evangelie lezen. In onze tijd barst het van de spanningen en conflicten. De pandemie heeft een hoop relaties onder druk gezet, zowel binnen families en tussen vrienden als op het niveau van de samenleving en van de wereldgemeenschap. En dan hadden we al te maken met een enorme klimaatcrisis en met steeds grotere contrasten tussen enkele superrijken en heel veel mensen zonder enig eigen vermogen.
‘We schrijven elkaar niet af, we houden elkaar vast’, bevestigt de gemeenschap van Johannes met het evangelieverhaal van vandaag, ‘maar we zijn wel kritisch. Onze leiders moeten bescheiden blijven en op hun beurt zich ook laten leiden.’ De leerlingen over wie we hoorden in de eerste lezing uit Handelingen, die in conflict waren met de autoriteiten van Jeruzalem – zij waren ook niet uit op een breuk, maar zij hielden vast aan wat de stem van hun geweten hun ingaf. ‘Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen’, zeiden ze.
Zoals de leerlingen toen, zo moeten wij onze weg zien te vinden te midden van onze spanningen en conflicten. Dat die hoog kunnen oplopen, weten we uit het boek Openbaringen. In de lezing van vandaag verzamelen tienduizenden zich rond de troon van het Lam. Ze zijn allemaal slachtoffers van geweld en vervolgingen. Maar ze voelen zich niet verloren, ze zijn verenigd met het Lam, met Jezus de Heer. Dat is het geloof van Pasen: de verrezen Heer is onder ons, zoekt de ontmoeting met ons zoals toen bij het Meer van Galilea. Daar heeft hij zijn leerlingen weer verenigd. Met zijn blijvende aanwezigheid heeft Hij de eerste christelijke gemeenschappen, die van elkaar vervreemd dreigden te raken, ertoe gestimuleerd om elkaar niet los te laten. Zo is Hij nu onder ons aanwezig om met ons een weg te zoeken te midden van alles wat ons uit elkaar drijft, ons beklemt en ons zorgen baart. Een nacht vruchteloos vissen kan zomaar omslaan in een overvloedige vangst. Laten we moed houden en samen de netten blijven uitwerpen.
inleiding prof. dr. Rinse Reeling Brouwer
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post