- Versie
- Downloaden 244
- Bestandsgrootte 817.14 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 7 december 2021
- Laatst geüpdatet 7 december 2021
Nummer 6 – november/december 2021 – 93ste jaargang
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
1 november 2021 Allerheiligen
inleiding dr. H.L.M. Ottenheijm;
preekvoorbeeld prof. dr. E.P.N.M. Borgman
2 november 2021 Allerzielen (tweede mis)
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld I. d’Hert OP
7 november 2021 Heilige Willibrord
inleiding prof. dr. P.C. Beentjes;
preekvoorbeeld mgr. dr. G.J.N.G. de Korte
14 november 2021 Drieëndertigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. K. Spronk; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
21 november 2021 Christus Koning
inleiding prof. dr. G. Van Belle; preekvoorbeeld T. Brouwer OP
28 november 2021 Eerste zondag van de Advent
inleiding H. Janssen ofm; preekvoorbeeld dr. J. te Velde OSB
5 december 2021 Tweede zondag van de Advent
inleiding G. van Buul ofm; preekvoorbeeld P. Heysse
12 december 2021 Derde zondag van de Advent
inleiding drs. M.G.J. van der Post; preekvoorbeeld dr. J. Hulshof SM
19 december 2021 Vierde zondag van de advent
inleiding drs. W.H.J.M. Berflo; preekvoorbeeld ds. J. van Poppel
24 december 2021 Kerstnacht
inleiding prof. dr. H. Ausloos;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
25 december 2021 Kerstdag
inleiding prof. dr. E.M.M. Eynikel;
preekvoorbeeld dr. P. van Veldhuizen
26 december 2021 Heilige Familie
inleiding prof. dr. G. Rouwhorst; preekvoorbeeld D. De Rycke OFM
Homiletische hulplijnen 93 – drs. K. Touwen
1 november 2021
Allerheiligen
Lezingen: Apok. 7,2-4.9-14; Ps. 24; 1 Joh. 3,1-3; Mat. 5,1-12a (B-jaar)
Inleiding
Apokalyps 7,2-4.9-14
Het boek Openbaring, aan Johannes toegeschreven, is niet alleen de afsluiting van het Nieuwe Testament maar ook het meest intertekstuele boek van de Bijbel: als spindraden komen alle bijbelse motieven en verwijzingen hier aan bod. Het behoort tot apocalyptische literatuur, waaraan het ook de naam heeft gegeven.
Het boek is qua genre schatplichtig aan Daniël, in zijn beestenvisioenen en in zijn functie als troostliteratuur en wijsheidsliteratuur. Het adresseert een losse coalitie van christelijke gemeenschappen in Klein-Azië, te midden van een opkomende keizerverering en relatief bloeiende Joodse gemeenschappen. Zijn voornaamste publiek is een aan vervolgingen blootgestelde, vroegchristelijke gemeenschap. Te denken valt hier aan de vervolgingen onder Domitianus (81-96), de keizer die in Openbaring als een ‘Nero redivivus’ wordt aangeduid met het ‘getal van het beest’ (Op. 13,18; 666 is de getalswaarde van het Hebreeuwse ‘keizer Nero’). Die vervolging wordt hier ‘de grote verdrukking’ (Op. 7,14) genoemd.
Zijn voornaamste karakters zijn die van de getuigen/martelaars, die door de verrezen Christus, het ‘lam’, in hun recht worden hersteld. Het uit de liturgie en beeldtaal zo overbekende beeld van ‘het lam’ (een bokje) verwijst naar de dood van Jezus tijdens het slachten van de paaslammeren (Joh. 18,28; 19,31-36), en zinspeelt op een verzoenende werking van zijn martelaarsbloed (Op. 7,14). De palmtakken (vv 9-10) markeren hun status als martelaars die zo deel hebben aan het lijden van Christus.
Het bijzondere van deze tekstkeuze op de feestdag van Allerheiligen is hierin gelegen, dat deze passage in een niet-sektarische zin figureert: de 144.000 ‘getekenden’ (v. 5) vormen een beeld van het eindtijdelijke volk van God waarvan de martelaren de kern vormen, maar dat uiteindelijk een hersteld Israël symboliseert.
Jammer dat de stammen uit de verzen 4-8 niet worden gelezen: zij zijn een tekstuele aanwijzing voor die restitutio integritatis van de heilige gemeenschap van God, het heilige volk, ondanks en na de vervolgingen. Want net zoals het hemelse Jeruzalem 12 poorten heeft en een omvang die de gehele toenmalige oikumene (bewoonde wereld) omvat (Op. 21,9-16), zo duiden deze getallen – 12 x 12.000 – op een eindtijdelijke volheid van het volk Gods, niet op een sektarische rest.
1 Johannes 3,1-3
Een meer exclusieve betekenis van een gemeenschap van gelovigen komt in sterke johanneïsche metaforen aan bod in deze passage uit de brief: de gemeenschap staat hier nogal op gespannen voet met ‘ de wereld’ die God niet erkent door Christus niet te erkennen. Niettemin is het juist de gemeenschap die zich als ‘kinderen (tekna) van God’ ziet, en geliefden (agapetoi), misschien wel de innigste metafoor voor leerling van Jezus. Let op het motiefwoord ‘weten’: ‘wij weten dat’ (v. 2), namelijk dat ‘wij gelijk zullen zijn’ aan Christus wanneer Hij zal verschijnen. Net zoals het uitdagende ‘wij zijn dat’ (esmen) klinkt hier het geluid van een nogal fragiele gemeenschap, mogelijk onder sociale en religieuze druk.
Matteüs 5,1-12a (B-jaar)
Sinds Augustinus’ De Sermone Domini in Monte spreken we over de grote rede die Jezus houdt als de Bergrede (Mat. 5–7), wanneer hij is gezeten op een berg (Mat. 5,1). Omringd door zijn leerlingen en een menigte uit alle windstreken klinkt hier een onderricht over het Koninkrijk der hemelen (een matteaanse zegswijze voor ‘Koninkrijk van God’) zoals zich dat dan ontvouwt onder de wet van Mozes: ‘Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten op te heffen. Ik ben niet gekomen om ze op te heffen, maar om ze te vervullen. Want Ik verzeker jullie; eer hemel en aarde vergaan, zal er geen jota of stipje van de wet afgaan voor het allemaal gebeurd zal zijn. Wie één van die geringste geboden ontkracht en dat de mensen leert, zal de geringste genoemd worden in het koninkrijk der hemelen. Maar wie ze onderhoudt en leert, zal groot genoemd worden in het koninkrijk der hemelen’ (Mat. 5,17vv).
Augustinus, in zijn polemiek met de Manicheïsche leraar Faustus die het Oude Testament zag als opgeheven halffabricaat van een demiurg, duidt de berg als Sinai en bijgevolg Jezus als de nieuwe Mozes. Hij kwalificeert de Bergrede als de ‘Lex Christi’ die de oude wet ‘opheft’.
De verwijzing naar Sinai is niet helemaal onzinnig, maar hij mist het punt van continuïteit in zijn uitleg van de wetsbepalingen in Contra Faustum Manichaeum – niet onbegrijpelijk in een context waarin het christendom is losgezongen van haar Joodse bedding. Bovenal mist hij de vroeg-Joodse, retorische verwijzing naar de berg in Jesaja waarop de ‘brenger van goed nieuws’ verschijnt die ook wetsuitlegger is, zowel voor Israël als de volkeren! ‘Hoe welkom zijn, op de bergen, de voeten van de vreugdebode die vrede meldt, van de vreugdebode met goede boodschap, die een boodschap van bevrijding laat horen en tegen Sion zegt: “Uw God is koning!”’ (Jes. 52,7, vertaling aangepast).
Matteüs alludeert veelvuldig op die ‘goede boodschapper’ uit Jesaja (vgl. Mat. 3,17), Jesaja verschijnt in de aanloop naar de Bergrede. Jezus verkondigt vanaf die berg zijn uitleg van Mozes en de profeten, niet als vervangend, maar als aanscherpend en invullend in de concrete omstandigheden van Romeinse bezetting en ethische verinnerlijking.
De vraag naar de wet in Matteüs is echter niet alleen die naar exegese, ze is ook een politiek-religieuze: hoe kan een mens rechtvaardig zijn onder politieke bezetting en te midden van structureel onrecht? En waarin niemand, en zeker ‘ik’ niet, volmaakt is? Is het daarom dat de Bergrede opent met zaligsprekingen (Mat. 5,3-16)? Ook Lucas kent deze traditie, maar Matteüs grijpt ook hier terug op bijbelse en vroeg-Joodse traditie. Het repeterende makarios, waarvan de vertalingen uiteenlopen tussen ‘gelukkig’ of het wat oubollige ‘zalig’, is een equivalent van het bijbels Hebreeuwse asjré (ondermeer Ps. 1,1; Sir. 14,1v), maar de vorm van zaligsprekingen treffen we ook aan in het boek Tobit: Matteüs 5,4, de treurenden, is zelfs inhoudelijk verwant aan Tobit 13,16!
De uitdrukking ‘armen van geest’ in ‘Gelukkig die arm van Geest zijn, want hun behoort het koninkrijk van de hemelen’, de eerste zaligspreking (Mat. 5,3) blijkt, belicht vanuit de Dode Zee Rollen, een zowel religieuze als politieke betekenis te dragen: ze refereert aan de termen ‘de armen van de Geest (van God), een zelfbenaming van de Qumran gemeenschap. Een verwant politieke betekenis schemert door in Matteüs 5,5, waar de ‘zachtmoedigen’, of ‘nederigen’, net als de anawim in Qumran zelfbenaming van de gemeenschap, uiteindelijk het Land zullen erven, een zinspeling op Psalm 37,9.
Maar de aangesproken leerlingen en volgelingen (de menigte) in Matteüs zonderen zich niet af, en in parabelbeelden komt hun publieke betekenis voor anderen uitdrukkelijk aan de orde: zij zijn als ‘zout der aarde’ (v. 13) of ‘licht der wereld’ (v. 5,14). Zij dienen een lichtend voorbeeld te zijn. Hun rol als ‘vredestichters’ refereert in kritische zin aan de zelotische opstandelingen tegen de Romeinen (vgl. ook Mat. 26,52). Jezus leert, zoals verderop in de uitleg van ‘gij zult niet moorden,’ een strategie van vreedzaam reageren op geweld en sociaal-religieuze conflicten (het polemische vers 12b is weggelaten maar wijst hier uitdrukkelijk op).
De ‘beloning in de hemel’ (Mat. 5,12) is niet zozeer een beloning na de dood, maar een beloning die berust bij God! Of die beloning zich manifesteert in deze of in een andere realiteit blijft in het midden (vgl. de reactie op de vraag van Petrus hierover in Mat. 19,27). Het geheel van de zaligsprekingen ademt een theologie van ‘maat voor maat’, oftewel: dat wat je overkomt en toekomt spiegelt je eerdere handelen. Troost en bemoediging gaan hier hand in hand met aanmoediging.
Epiloog
De Kerk viert vandaag dat ze generaties omvat voorbij haar eigen grenzen en voorbij de grenzen van leven een dood, teruggrijpend op beelden ontleend aan het oud-nieuwe en altijd blijvende, Joods bijbelse Verbondsvolk.
Bijzonder aan het feest is dat de liturgie de namen noemt van ‘alle heiligen en martelaars’, maar dat de bijbelteksten het hebben over ‘leerlingen’, ‘kinderen’, ‘geliefden’ en ‘getuigen/martelaars’. Immers, ‘niet ieder die ‘Heer, Heer!’ tegen mij zegt zal het Koninkrijk der Hemelen binnengaan.’ Alleen degene die, aldus het slot van de Bergrede, de wil van de Vader in de Hemelen doet (Mat. 7,21). Dat kan gelden voor bekenden en onbekenden in onze omgeving, vroeger en nu, gelovig of ongelovig. In die diep bijbelse wijsheid dat een mens deel is van een gemeenschap, juist in wat hij of zij deed en moest doorstaan, coram Deo, schuilt volgens mij de kern van Allerheiligen.
Preekvoorbeeld
1.
Verborgen in onze alledaagse geschiedenis voltrekt zich een drama dat de kosmos omvat. Dat is niet alleen de boodschap van de Openbaring van Johannes die dat drama groots schildert. Het is de boodschap van de hele Bijbel. Een volk wordt onderdrukt en trekt weg uit deze onderdrukking. Vrouwen en mannen werken zich in het zweet om elkaar te voeden, kinderen te krijgen en op te voeden, het goede te kiezen en niet het kwade. Mensen raken onverwacht van elkaar gescheiden en op ongedachte manier met elkaar verbonden, jagen elkaar de dood in en brengen elkaar opnieuw tot leven.
Hierin en hiermee maakt God geschiedenis. Dat blijft waar, zelfs als er maar weinig geschiedenis gemaakt lijkt te worden, laat staan indrukwekkende geschiedenis. Wij zijn kinderen van God, verzekert de auteur van de eerste Johannesbrief (3,1) zijn lezers. Hoezeer ook nog verborgen blijft wat dat betekent, en al zie je het niet af aan onze marginale invloed, het blijft waar.
Daarom, die menigte die niemand tellen kan waar de Openbaring van Johannes over spreekt, ‘uit alle rassen en stammen en volken en talen’, dat lijkt wel indrukwekkend als je het zo formuleert. Maar het gaat erom dat er in alle ontelbare gemeenschappen en gemeenschapjes op de aarde in het verborgene mensen zijn die net als Jezus geminacht en gewond zijn, genegeerd en gedood. Ieder afzonderlijk en tot een koor samengevoegd, getuigen zij ervan dat Gods reddende kracht verborgen is, maar uiteindelijk zegeviert. Zoals wij dat over Jezus geloven: schijnbaar verslagen door degenen die de dienst uitmaken, heeft hij de wereld overwonnen waarin zij het voor het zeggen menen te hebben (vgl. Joh. 16,33).
2.
Op 19 maart 2018, vijf jaar nadat hij de stoel van Petrus in bezit had genomen, publiceerde paus Franciscus een tekst die als titel de aansporing heeft waarmee de evangelielezing van vanmorgen eindigde: Gaudete et exsultate, ‘Verheugt u en juicht’ (Mat. 5,12). In deze zogenoemde apostolische exhortatie pleit de paus ervoor oog te hebben voor wat hij noemt sancti proximae ianuae. Dat klinkt deftig in het Latijn, maar het betekent zoveel als: de heiligen bij de buren, achter de deur hiernaast. Hij noemt ze ook ‘de middenklasse van heiligheid’ en doelt op ‘ouders die met liefde hun kinderen grootbrengen, mannen en vrouwen die werken om brood naar huis te brengen, zieken en oudere religieuzen die blijven glimlachen.’ Zij vallen niet op, maar zij bouwen in het verborgene Gods rijk.
Niet, zo benadrukt de paus, door een eigen, groots project te realiseren. Heiligheid bestaat volgens paus Franciscus niet in het leveren van bijzondere prestaties, maar in het volgen van de Mensenzoon die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen (Mat. 20,28; Mar. 10,45; vgl. Luc. 22,27). De inhoud van dat dienen pakt de paus uit aan de hand van de zaligsprekingen die wij zojuist lazen: afstand houden van het verlangen naar rijkdom, reageren met zachtmoedigheid en nederigheid, delen in het verdriet van anderen, hongeren en dorsten naar gerechtigheid, waarnemen en handelen met barmhartigheid, het hart vrijhouden van alles wat de liefde bezoedelt, overal om ons heen vrede uitzaaien en dagelijks de weg van het evangelie gaan, ook als dit tot moeilijkheden leidt. Kortom, het is niet iets bijzonders doen. Het is zelfs niet, met een uitdrukking van Moeder Teresa, het gewone op een bijzondere manier doen. Het is gewoon doen wat in het licht van het geloof verschijnt als gewoon doen. Ook als dat bijzonder of zelfs wereldvreemd lijkt.
3.
Toch is heiligheid geen middelmatigheid. Heiligheid is zo bijzonder dat ze zich zelfs niet houdt aan de gebruikelijke definitie van wat bijzonder is. Het kwaad bestrijden en overwinnen, dat roept het beeld op van heldhaftigheid. In zekere zin is het ook heldhaftig. Denk bijvoorbeeld aan degenen die norm-overschrijdend seksueel gedrag aanwezen toen er nog geen #MeToo-beweging was. Denk aan degenen die over racisme spraken toen overal om het hardst ontkend werd dat er in Nederland zoiets als racisme zou kunnen zijn. Denk aan degenen die niet geloven dat geweld de geschiedenis bepaalt nadat zij met geweld zijn overwonnen, die geloven dat de menselijke waardigheid heilig is, ook als hun eigen waardigheid met voeten getreden wordt. Die van mensen die het goed met hen menen steeds te horen krijgen dat ze maar beter realistisch kunnen zijn en voor zichzelf kunnen kiezen, die in zichzelf voortdurend een stemmetje horen dat vraagt: hoe weet jij nou zo zeker dat je gelijk hebt, terwijl iedereen het tegenovergestelde denkt? En die toch blijven doen wat zij in het licht van hun geloof als gewoon beschouwen, hoe bijzonder het ook geworden is.
Wij moeten, schrijft de paus in Gaudete et exsultate, bij heiligen niet direct denken aan degenen die door de kerk officieel heilig verklaard zijn of zullen worden. Het gaat hem erom, zo zegt hij, het Tweede Vaticaans Concilie citerend, dat wij ons weer te binnen brengen dat het God behaagt ‘de mensen niet afzonderlijk, buiten hun onderlinge verbanden om te heiligen en te redden, maar hen tot een volk te verenigen dat hem naar waarheid zou erkennen en hem met een heilig leven zou dienen’ (constitutie Lumen Gentium, no. 9). Heiligheid is de dragende kracht van de kerk en de kerk ontstaat steeds opnieuw doordat mensen Gods wil ontdekken en naar hun gevoel niet anders kunnen dan op basis van deze ontdekking te handelen. Geloof gaat niet voort door simpelweg te zeggen en te doen wat altijd gezegd en gedaan is, maar door te ontdekken wat vandaag, onder deze omstandigheden gezegd en gedaan moet worden en dat in alle eenvoud ook te doen. Gewoon of – als het echt niet anders kan – met enig spektakel en wonderbaarlijk verkregen heldenmoed.
4.
Wij zijn, zo zegt de Hebreeënbrief, door een wolk getuigen omgeven en daarvan leven wij (Heb. 12,1). Misschien kan ieder iemand in gedachten nemen die voor haar of hem zo’n getuige geweest is en heeft laten zien dat God nog altijd door middel van gewone mensen en alledaagse handelingen toekomst schept. Danken wij voor hun gaven en bidden wij dat wij op onze beurt anderen vooruit mogen helpen met ons vermogen ons te verheugen en te juichen om wat ons ten deel valt.
inleiding dr. Eric Ottenheijm
preekvoorbeeld prof. dr. Erik Borgman
2 november 2021
Allerzielen
Lezingen: Allerzielen (tweede mis)
Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (B-jaar)
(Eucharistieviering I en III zijn verschenen in respectievelijk jaargang 2020 en 2019)
Inleiding
Gisteren vierden we het hoogfeest van Allerheiligen, vandaag is het Allerzielen: twee dagen die niet van elkaar te scheiden zijn en waarop wij gedenken dat liefde sterker is dan de dood. Natuurlijk blijven wij onverminderd houden van en verbonden met onze geliefden ook al zijn ze gestorven. Een troostrijke eye-opener voor mij persoonlijk was het besef dat het omgekeerde ook waar is, dat de liefde van de gestorvenen voor ons evenmin eindigt bij het graf. Het levende voorbeeld daarvan is de opgestane messias Jezus.
Wijsheid 4,7-15
Het in het Grieks geschreven boek Wijsheid van Salomo wordt gedateerd tussen circa 30 vChr. en 50 nChr., tijdens of kort na de regering van keizer Augustus. De auteur van dit wijsheidsgeschrift is niet de om zijn wijsheid vermaarde koning Salomo, maar een gelovige jood, levend in Egypte waar veel joden in de diaspora woonden. Hij stond open voor de Hellenistische cultuur en de vragen die deze opriep bij de joodse gemeenschap. Met een beroep op het gezag van koning Salomo dringt hij er bij zijn joodse lezers op aan om trouw te blijven aan de Tora en aan de eigen joodse traditie: ‘Heb de gerechtigheid lief, u die het land bestuurt; richt uw gedachten op de Heer in goede gezindheid en zoek hem in eenvoud van hart’ (1,1). Dat is de wijsheid die kenmerkend is voor de rechtvaardigen.
In het eerste deel van Wijsheid (1,1–6,21) gaat het steeds om de tegenstelling tussen ‘rechtvaardigen’ en ‘goddelozen’. Wijsheid 3,1–5,23 probeert een antwoord te vinden op de vraag waarom de goddelozen vaak een zoveel beter leven lijken te hebben dan de rechtvaardigen. Aan de hand van thema´s als geluk (3,1-12), kinderrijkdom (3,13–4,6), leeftijd (4,7-19), oordeel en vergelding (4,20–5,23) gaat de auteur te werk en maakt daarbij gebruik van genoemde tegenstellingen.
Onze lezing (4,7-15) gaat nader in op het thema leeftijd. Een hoge leeftijd werd in die dagen beschouwd als een teken van zegen, als loon voor een deugdzaam leven. De auteur wil ons duidelijk maken dat dit gedachten zijn van mensen. God kan hier heel andere bedoelingen hebben. Bij God telt niet het aantal jaren dat iemand bereikt, maar de mate waarin men deugdzaam is, de Thora onderhoudt: ‘Want het aanzien van de ouderdom berust niet op een lang leven … Een mens is een grijsaard door zijn verstandigheid en hij is bejaard door zijn onbesproken leven’ (4,8v).
Rechtvaardigen zijn Gods uitverkorenen en heiligen. Als zij sterven, ‘vallen genade en barmhartigheid hen ten deel’ (4,15). Hier zien we een beginnend geloof in de verrijzenis van de rechtvaardigen (vgl. 5,15), een ontwikkeling die al in de tweede eeuw voor Christus inzette, toen velen het leven lieten omwille van het geloof tijdens de opstand der Makkabeeën tegen het Griekse gezag (167-164 vChr.).
1 Tessalonicenzen 4,13-14.17b-18
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Johannes 11,17-27
Het indrukwekkende verhaal over de opwekking van Lazarus is de voorafbeelding van de verrijzenis van Jezus zelf. De tekst geeft een aantal aanwijzingen voor die veronderstelling: Zo wordt er in 11,2 terloops over Maria verteld dat zij ‘de vrouw is die de Heer met balsem zalfde en zijn voeten met haar haren afdroogde’. De verteller loopt daarmee vooruit op de gebeurtenis die in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan de orde komt (12,1-8). De korte aanduiding hier moet ons alert maken. Alleen doden worden immers gebalsemd – de geurende balsem staat in schril contrast met de al riekende Lazarus (11,39) – en aangezien het hier gaat over de levende Jezus...
Verder bezegelt de opwekking van Lazarus definitief de dood van Jezus zelf. De levengevende kracht van Jezus heeft zijn eigen dood tot gevolg, een dood die op haar beurt weer levengevend is (vgl. 15,13: ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft’).
In 11,3 sturen de zussen Marta en Maria een bericht naar Jezus dat er iemand van wie hij houdt, ziek is. Vreemd genoeg noemen zij niet de naam van de zieke (uit v. 11 blijkt dat Jezus weet dat het om Lazarus gaat); ook vragen zij niet om hulp of om zijn komst. De verteller voegt in 11,5 toe dat Jezus veel hield van Marta, van haar zus en van Lazarus. Tegen de verwachting in gaat Jezus niet onmiddellijk naar Betanië, maar hij wacht nog twee dagen. Pas op de derde (!) dag vertrekt hij naar Judea (een bevestiging dat het niet zozeer om Lazarus gaat – hij spreekt geen enkel woord en is dan ook niet de hoofdpersoon in dit verhaal – maar om de opstanding van Jezus zelf).
Lazarus, wat betekent ‘God helpt’, is intussen gestorven, hij ligt al vier dagen in het graf, met zweetdoek en zwachtels (een verwijzing naar het lege graf van Jezus in 20,5-7). Hij riekt of stinkt zelfs al, zoals zijn zus Marta nuchter vaststelt. Het kan nauwelijks duidelijker worden gezegd: Lazarus is écht dood, tenminste in onze ogen, want Jezus denkt daar anders over. Hij spreekt over ‘slapen’.
Tot tweemaal toe laat Johannes Jezus uitdrukkelijk zeggen, waarom Lazarus is opgewekt: ‘Deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar op de verheerlijking van God, want de zoon van God moet erdoor verheerlijkt worden’ (11,4). En wanneer Marta de steen voor het graf liever niet wil laten weghalen (vgl. 20,1), zegt Jezus tegen haar: ‘Heb ik je niet gezegd dat je de heerlijkheid van God zult zien als je maar gelooft?’ (11,40). Die heerlijkheid of ook, het goddelijke, komt blijkbaar juist daar aan het licht, waar menselijkerwijs gesproken geen redding meer mogelijk is én waar geloof is.
Van dat geloof geeft Marta een indrukwekkend getuigenis. Haar zus Maria en zijzelf hadden natuurlijk gehoord over de mensen die door Jezus waren genezen: de zoon van een dienaar van de koning, de genezing van de lamme en die van de blindgeborene (drie genezingen!). Hoe mooi dat er dan staat geschreven dat Marta Jezus al tegemoet gaat, haar zus Maria blijft thuis. Je zou dat, om met Buber te spreken, ‘twee wijzen van geloven’ kunnen noemen. Want Maria zal Jezus later op precies dezelfde plek, met dezelfde woorden en in hetzelfde vertrouwen als Marta aanspreken, nu niet in de vorm van een dialoog maar weeklagend (11,28-32).
Kennelijk kan Marta niet wachten tot ze Jezus ziet en spreekt. Ze zegt dan ook tegen Jezus: ‘Heer, als u hier geweest was, zou mijn broer nooit gestorven zijn. Maar ik weet zeker dat u ook nu nog alles aan God kunt vragen en dat Hij het u zal geven’ (11,20vv). Wat een vertrouwen spreekt uit deze woorden van Marta: waar Jezus is, is leven!
Op het antwoord van Jezus dat Lazarus zal opstaan, zegt Marta dat ze heus wel weet dat dat gebeurt bij de opstanding op de laatste dag. Daarop zegt Jezus: ‘Wie in mij gelooft, mag dan al sterven, maar zal toch leven; hij zal zelfs in eeuwigheid niet sterven. Geloof je dat? Daarop volgt Marta’s geloofsbelijdenis. Wie echt gelooft in Jezus, heeft nu al eeuwig leven.
Jezus dankt God, nog voordat ‘de dode naar buiten komt’, teken van liefde tussen Vader en Zoon, teken van geloof dat bergen kan verzetten, teken ook dat de dood niet het einde is, daarom niet minder erg en wreed, want ook Jezus huilt bij het graf van Lazarus.
Preekvoorbeeld
Met de opwekking van zijn vriend Lazarus besluit Jezus de tekenen die zijn publiek optreden markeren. Het is zijn laatste teken. Op die manier presenteert de evangelist Johannes hem. Johannes spreekt van ‘tekenen’. Hij vermijdt de term ‘mirakel’. Hij wil Jezus niet als een stuntman voorstellen. Hij wil mensen tot geloof in Jezus brengen. Daartoe vertelt hij zeven tekenen die Jezus voltrekt. Veelzeggende tekenen. Deze vinden hun climax in de apotheose die we vandaag beluisteren. De opwekking van Lazarus. Een teken dat nader toegelicht wordt in het gesprek dat Jezus daarover voert met Marta.
Daarin gaat het over verrijzenis en eeuwig leven. Het valt op welke verrassende betekenis Jezus geeft aan dat eeuwig leven. Hij legt de grens niet bij de dood, alsof het zou gaan om iets dat na dit leven komt. Hij legt de grens bij het geloof in zijn persoon, hier en nu. Nu reeds kunnen mensen deel hebben aan eeuwig leven. Jezus heeft het over de kwaliteit van dit leven voor zover dat vorm krijgt in openheid naar en betrokkenheid op de medemens. Het gaat om hetgeen mensen voor elkaar betekenen, hetgeen geliefden met elkaar delen, de zorg voor wees en weduwe, de inzet voor mindervaliden. Op zoveel manieren kan in het hier en nu eeuwig leven geproefd worden.
Zo verbindt Jezus ons in ons leven hier en is er een verbondenheid over de grens van de dood. Daarmee ontkomen we aan de soms nogal individualistisch getinte voorstelling dat het gaat om ‘mijn’ opzichzelfstaande leven na de dood. Dat ‘ik’ separaat na mijn dood verder leef, alsof dat het allerbelangrijkste zou zijn. Alsof een hierna nogmaals geldt als toetssteen voor authentiek geloof.
Alleen al een vluchtige blik op de joodse traditie leert ons dat deze opvatting lang niet altijd die centrale plaats heeft ingenomen. Eeuwen lang hebben joden in God geloofd zonder dat ze een perspectief hadden op een leven na de dood. Na dit leven komen ze terecht in de sjeol, de onderwereld, wat helemaal geen aantrekkelijk vooruitzicht is. Men is er zonder relatie met God of enige medemens. Mensen hopen dan ook lang en welvarend te mogen leven op deze aarde. De dood hoort nu eenmaal bij het leven. Blijkbaar heeft men daar vrede mee, wellicht vanuit een gevoel van verbondenheid met de familie en de clan, waarin men in zekere zin verder leeft. Toch wordt de vroegtijdige dood van een rechtvaardige mens als problematisch ervaren. Daar probeert het boek Wijsheid vergoelijkend op in te gaan. Het heet dat de eer van de rechtvaardige dan toch behoed blijft van alle bederf. ‘Al was zijn leven kort, toch is hij tot volle wasdom gekomen’ (4,13). Het gaat hem om de kwaliteit van het leven in dit aardse bestaan.
Misschien helpt Wijsheid ons om vandaag te spreken over eeuwig leven. Uit andere perioden kennen we het idee dat mensen elkaar terugzien na de dood. Geliefden vinden elkaar terug. Daaruit spreekt eveneens een geloof in een verbondenheid die het ‘ik’ overstijgt.
Mijn leven is niet mijn eigendom. Het is geen bezit. Ik heb het gekregen. Ik leef bij gratie van anderen. Er zijn vele vormen van verbondenheid zonder dewelke ik mijn leven niet kan denken. Iedere mens is een knooppunt van relaties. Ik besta dank zij mijn ouders en familie, mijn leraren, mijn vrienden en vriendinnen, de mensen voor wie ik iets mocht betekenen en zij die voor mij iets betekend hebben. Ik leef in zekere zin in hun bestaan, zoals zij in zekere zin de grond zijn van mijn bestaan. Ik draag vele mensen in mijn hart, zoals ik ook leef in de harten van anderen. Met duizend draden is mijn bestaan verweven met dat van anderen. Ik laat sporen na in de geschiedenis. Iedere mens doet dat. Iedere mens laat hoe dan ook het merkteken van zijn/haar leven na op de verdere geschiedenis.
Er is verbondenheid over de grens van de dood. Vandaag voeden we ons aan de lichtende voorbeelden van mensen die voor ons geleefd hebben. Daar horen natuurlijk de opvallende persoonlijkheden bij die ons collectief geheugen blijven oriënteren op wat echt en ten diepste menselijk is. Maar even belangrijk is de intieme kring van geliefden wier herinnering we in ere willen houden. Rond deze tafel van verbondenheid vieren we de liefde waartoe wij in staat zijn. Daarvoor in het bijzonder mogen we dank zeggen. Wij staan in die stroom van geslachten die onze geschiedenis maakt tot wat ze is. Wij mogen meewerken aan die stroom van menselijkheid die nieuwe generaties na ons mogen ervaren.
We willen deze verbondenheid uitdrukken door onze genegenheid en onze dankbaarheid uit te drukken voor onze geliefde afgestorvenen die voor ons een lichtend voorbeeld zijn geweest. We doen dat door lichtjes aan te steken. Moge de herinnering aan hun leven oplichten als beeld van waarachtige menselijkheid, als beeld dat ons wenkt naar de toekomst.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Ignace d’Hert OP
7 november 2021
Heilige Willibrord
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 96; Heb. 13,7-9a.15-17a; Mar. 16,15-20 of Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Willibrordzondag, gevierd op de zondag die het dichtst bij 7 november ligt, is in 1949 ingesteld om bijzondere aandacht te vragen voor de oecumene, het streven naar eenheid onder alle christenen. In het Romeins Missaal dat toentertijd in gebruik was, had Willibrord geen eigen orde van dienst. Wel was Hebreeën 13,7-17 speciaal aan hem toegewezen, maar de evangelielezing uit Matteüs 25,14-23 – de gelijkenis van de talenten – moest uit ‘Het gemeenschappelijke van een belijder-bisschop’ worden gehaald. In het lectionarium van Vaticanum II heeft het feest een eigen lezingengroep toegewezen gekregen. De lezing uit Hebreeën 13 is behouden – zij het flink ingekort – en er is een lezing uit het Oude Testament aan toegevoegd (Jesaja 52). Voor de evangelielezing wordt een wel heel bijzondere aanpak geboden: men kan kiezen tussen twee heel verschillende perikopen.
Jouw God is koning – Jesaja 52,7-10
In oudere bijbelvertalingen, zoals de Statenvertaling, de NBG 1951 en de Petrus Canisius-vertaling, vinden we als opening van de Jesajapassage de vertaling: ‘Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten…’ Bij het lezen van deze woorden kan de suggestie ontstaan dat het om een beschrijving van dat lichaamsdeel gaat, hetgeen uiteraard absoluut niet het geval is. De focus van de tekst ligt op een heel ander vlak. In de Willibrordedities vanaf 1975 en in de Nieuwe Bijbelvertaling is de strekking van de Hebreeuwse tekst nauwkeuriger vertaald met ‘hoe welkom’. De nadruk ligt namelijk op het feit dat er ‘een bode’ in aantocht is die iets te melden heeft. Niet zelden echter kwam zo’n boodschapper de komst van een vijandig leger aankondigen. Dat nagenoeg alle vertalingen de boodschapper uit Jesaja 52,1 onmiddellijk als ‘vreugdebode’ typeren is niet terecht en haalt een deel van de spanning weg. Pas in de volgende regel blijkt namelijk dat het om een uiterst welkome boodschap gaat, vormgegeven in een prachtige drieslag: ‘vrede’, ‘goed nieuws’, ‘redding’. Maar zelfs dat is nog niet het hoogtepunt, want daarna pas horen we niet alleen aan wie dit moet worden bericht (‘aan Sion’), maar ook wat de eigenlijke boodschap is: ‘jouw God is koning’.
Deze climax wordt in het vervolg prachtig uitgewerkt: ‘JHWH keert terug naar Sion’, ‘JHWH troost zijn volk’ (zie 40,1), hij koopt Jeruzalem vrij, hij laat zijn macht zien. En niet toevallig sluit deze perikoop af met de beschrijving dat alle volken, alle einden van de aarde de redding zullen zien van ‘onze God’.
Om deze prachtige beschrijving uit Jesaja 52 goed te kunnen situeren, is het nodig om aandacht te vragen voor een korte passage uit het boek Nahum, een profeet die in de zevende eeuw voor het begin van onze jaartelling gesitueerd moet worden, een tekst die ouder is dan de Tweede Jesaja (40-55). In de Hebreeuwse tekst gaat het om Nahum 1,15 (in veel bijbelvertalingen echter 2,1): ‘Daar, over de bergen, snelt een boodschapper. Hij kondigt vrede aan …’. Het is een visioen van Nahum waarin een bode aan Juda het heuglijke nieuws brengt dat de koning van Assyrië verslagen is en de stad Nineve is gevallen (612 vChr.). Hoewel er onder geleerden flink wat discussie bestaat, lijdt het naar mijn mening nauwelijks twijfel dat de schrijver van Jesaja 52 de tekst van Nahum gebruikt en nieuw leven inblaast. Nu, bij Jesaja, gaat het om de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (538 vChr.). Dit keer is het de koning van Babylonië die verslagen is en als gevolg daarvan krijgt Sion, Jeruzalem, haar eigenlijke koning terug: ‘jouw God is koning’. Maar de pointe van de tekst is uiteraard pas volledig gerealiseerd, wanneer de ‘redding’ van ‘jouw God’ die de boodschapper aankondigt (v. 7) is uitgegroeid tot de ‘redding van ‘onze God’ (v. 10).
Terzijde: Jesaja 52,7 vormt in Romeinen 10,15 de opening van liefst zes citaten uit het Oude Testament, wanneer Paulus de vraag stelt waarom de wet Israël, in tegenstelling tot de volken, niet heeft bereikt.
Welke evangelielezing kies je?
Marcus 16,15-20
Tot diep in de Middeleeuwen werd – gesteund door twee belangrijke handschriften (codex Vaticanus; codex Sinaiticus) – Marcus 16,8 als het oorspronkelijke slot van dit evangelie beschouwd. Een wel heel intrigerend slot van een Blijde Boodschap: ‘Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden’. Wat we tegenwoordig als het slot van het tweede evangelie lezen (Mar. 16,9-20), is hoogstwaarschijnlijk in de tweede eeuw in Gallië of Italië ontstaan als een soort Paascatechese, net zoals 1 Korintiërs 15,1-11. Wanneer we die slotverzen van Marcus nauwkeurig lezen, wordt al snel duidelijk dat ze tot op grote hoogte zijn samengesteld uit fragmenten die ontleend zijn aan de andere drie evangelies en Handelingen.
Een goed overzicht hiervan in: Bas van Iersel, Marcus (Belichting van het Bijbelboek), Boxtel 1987, 264-269
Het centrale motief dat dit ‘tweede slot’ van het Marcusevangelie domineert is de nadruk op het ongeloof. Maria uit Magdala wordt niet geloofd (16,11). De twee leerlingen die buiten de stad aan het wandelen zijn – een ontlening aan het Emmaüsverhaal uit Lucas 24,13-33? – worden ook niet geloofd (16,13). Dan voert de schrijver/compilator – als climax in een literaire drietrapsbeweging – Jezus zelf ten tonele. Hij verschijnt aan de elf en verwijt hun hun ongeloof (16,14). De opdracht om het goede nieuws te gaan verkondigen wordt dan, uiteraard niet toevallig, onlosmakelijk verbonden met degene die gelooft (16,16-17) en zich laat dopen.
Wat de ontstaansgeschiedenis van deze langere versie van het Marcusevangelie ook geweest moge zijn, het is precies in deze slotverzen dat we op niet mis te verstane wijze worden teruggebracht naar het begin van dit evangelie, waar Jezus wordt gedoopt (1,9) en na de gevangenneming van Johannes ‘naar Galilea gaat, waar hij Gods goede nieuws verkondigde: … kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws’ (1,15).
Matteüs 28,16-20
Waar het huidige slot van het Marcusevangelie een mozaïek is van passages uit andere geschriften, ligt dat ten aanzien van het Matteüsevangelie heel anders. Hier blijkt de afsluitende passage juist verschillende thema’s en aspecten in herinnering te roepen die eerder in het evangelie aan de orde zijn gesteld. Ik registreer er slechts een paar.
Om te beginnen de geografische aanduiding ‘Galilea’. Deze naam aan het einde van het evangelie vormt een boog met het begin van Jezus’ verkondiging (4,12-17). In nota bene ‘het Galilea van de heidenen’ wordt zijn prediking wél geaccepteerd.
Het kan geen toeval zijn dat zowel in de opdracht van de engel aan de twee Maria’s (28,7) als in de opdracht van Jezus zelf aan hen beiden (28,10) uitdrukkelijk naar Galilea wordt verwezen (zie ook 26,32). De elf leerlingen voeren die opdracht dan ook uit (28,16), waarbij een nadere omschrijving klinkt: ‘naar de berg waar Jezus hen had onderricht’. Onmiddellijk denken we dan, en volkomen terecht, aan wat ‘de Bergrede’ is gaan heten (Matteüs 5,1–8,1). Maar laten we ook de berg van de gedaanteverandering niet vergeten (17,1-8), want tijdens het afdalen gebiedt Jezus uitdrukkelijk: ‘Praat hier met niemand over wat jullie hebben gezien voordat de Mensenzoon uit de dood is opgewekt’ (17,9).
Het allerlaatste vers van het Matteüsevangelie bevat de ultieme bemoediging voor de elf leerlingen, en dus nu ook voor ons als lezer: ‘En houd dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van de wereld’ (28,20). Ook hier, aan het slot, horen we weer een echo uit het begin: ‘en men zal hem de naam ‘Immanuël geven – ‘God met ons’ (1,23).
Tot besluit
De uitleggeschiedenis van Matteüs 28,18-20 kent een aspect, waar we ons nauwelijks van bewust zullen zijn. Jezus’ opdracht ‘maak alle volken tot mijn leerlingen’ is pas vanaf het einde van de achttiende eeuw, dus erg laat in de geschiedenis, opgevat als het massieve zendingsbevel zoals dat gewoonlijk wordt uitgelegd. Dat hangt onlosmakelijk samen met het gegeven dat vanaf het einde van die achttiende eeuw missionarissen en zendelingen in steeds grotere getale de wijde wereld introkken om met name mensen in de Derde wereld tot het christendom te bekeren. Wanneer we het slot van het Matteüsevangelie lezen, is het daarom goed om deze late historische toespitsing van de tekst niet volledig de uitleg te laten bepalen.
Publicaties waarin de Paasverhalen uitvoerig met elkaar worden vergeleken:
Jakob Kremer, Die Osterevangelien – Geschichten um Geschichte, Stuttgart 1977
Steef van Amersfoort en Jan Engelen, Vier verhalen verrijzenis, Hilversum 1987
Preekvoorbeeld
De geschiedenis van het Joodse volk kent helaas verschillende dieptepunten. Wij denken dan natuurlijk allereerst aan de Shoah, de fabrieksmatige moord op zes miljoen Joodse mensen door de nationaalsocialisten tijdens de Tweede Wereldoorlog.
In bijbelse tijden geldt de Babylonische ballingschap uit de zesde eeuw voor Christus als een dieptepunt. De tempel van Jeruzalem wordt verwoest en de elite van het volk wordt weggevoerd naar Babel. God lijkt zijn verbond met Israël te hebben opgezegd. In de Schrift wordt deze ramp van de ballingschap vaak gezien als straf voor de zonden van het volk.
Maar bij God heeft straf nooit het laatste woord. Israël krijgt steeds opnieuw een kans van leven. Wij horen dat vandaag bij de profeet Jesaja. Hij spreekt over een vreugdebode die van over de bergen goed nieuws komt brengen. De ballingen mogen terugkeren en in Jeruzalem zal de tempel worden herbouwd. God blijft trouw aan zijn mensen.
Met een variant op de profeet Jesaja willen wij vandaag stilstaan bij een andere vreugdebode.
Hij kwam niet van over de bergen maar van over de zee. Rond 700 kwam Willibrord met een groep andere missionarissen naar onze streken en werd hij de eerste bisschop van Utrecht. Ik blijf mij altijd verwonderen over de grote afstanden die Willibrord heeft afgelegd. Zeker gezien de primitieve reismogelijkheden van die tijd. Maar het toont de gedrevenheid en het enthousiasme om zo veel mogelijk mensen te vertellen over de bijbelse God die in Jezus ons rakelings nabij is gekomen en ons onvoorwaardelijk lief heeft. Willibrord staat zo symbool van meer dan 1300 jaar christendom in onze streken.
Heel toepasselijk hebben wij vandaag ook geluisterd naar de Hebreeënbrief. De auteur van deze brief vraagt om de leiders die ons het eerst het woord van God verkondigd hebben, te blijven gedenken. Wij worden opgeroepen om in hartelijke verbondenheid met onze kerkelijke leiders te leven. En vooral ook te beseffen dat zij zich verantwoordelijk weten voor de mensen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd.
Willibrord werd gedreven door het ideaal van de peregrinatio, Evenals in oude tijden verliet hij zijn vertrouwde land om uit liefde tot God missionaris te worden. Zo gaf hij gehoor aan de oproep uit het evangelie van vandaag om mensen te winnen voor het evangelie en hen te dopen in de naam van de drie-ene God: Vader, Zoon en Heilige Geest.
Ook vandaag staan de kerken voor een belangrijke missionaire opdracht. Misschien meer dan in het recente verleden, leeft het besef dat zij de vleugels moeten uitslaan en actief moeten worden om de voortgang van het christelijk geloof te kunnen verzekeren.
In alle kerken, maar heel bijzonder in onze eigen Rooms-Katholieke Kerk, worden missionaire plannen gemaakt. Op de winkel passen is niet meer voldoende als het christelijk geloof in onze streken een vitale kracht wil blijven. Wij mogen daarmee in het voetspoor treden van missionaris Willibrord en nieuwe en creatieve wegen inslaan naar de toekomst.
In sommige bisdommen wordt gewerkt met de methode van James Mallon, ‘Als God renoveert’. Anderen proberen het gezins- en familiepastoraat te bevorderen. Laat op het terrein van het missionaire pastoraat maar vele bloemen bloeien.
De missionaris van vandaag past bescheidenheid. Alle gedoopten die geroepen zijn tot missionair werk past dus prudentie. Willibrord kwam in een wereld die de bijbelse God nog niet of nauwelijks kende. Wij leven in veel opzichten in een post-christelijke samenleving. Een geseculariseerde cultuur met het evangelie bereiken, is misschien nog wel moeilijker dan een heidense waar het evangelie nog nooit geklonken heeft. Velen hebben in onze cultuur immers allerlei negatieve beelden van het christelijk geloof die een extra blokkade kunnen vormen om tot nieuw geloof te kunnen komen.
Missionarissen moeten geen pretenties hebben. Zij zijn geroepen tot een dienstbaar leven. Een bestaan waarbij woorden en daden nauw op elkaar moeten aansluiten. Als vrome woorden niet worden vergezeld door echte dienstbaarheid en rechtvaardigheid, is de missionaire inzet bij voorbaat mislukt. Vanuit een biddende omgang met God kunnen zij werkelijk dienstbaar zijn aan mensen. Zij zijn zelf bedelaars die voedsel hebben gevonden bij Christus. Zij mogen andere bedelaars uitnodigen om ook van dat voedsel te eten. Om Christus en zijn evangelie van Gods trouwe nabijheid te leren kennen.
En om zo, met de beroemde woorden van de heilige Willibrord, in Gods naam geluk te vinden.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte
14 november 2021
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32 (B-jaar)
Inleiding
Tegen het eind van het kerkelijk jaar (volgende week is de laatste zondag) is het gebruikelijk om aan de hand van de Bijbel na te denken over het eind der tijden. Dat is een terugkerende bezigheid. Dus we zijn gewend aan de gedachte. Het maakt ook een vast onderdeel uit van het christelijk geloof zoals geformuleerd in de belijdenissen. Daarin wordt een beeld geschetst van wat ons te wachten staat met de wederkomst van Jezus Christus, de opstanding der doden en het laatste oordeel.
Wie de Bijbel er op naslaat kan wat dit betreft echter in verwarring raken. In de synoptische evangeliën is het eind der tijden en wat daaraan voorafgaan een belangrijk thema. Net als door Marcus is er door Matteüs (24) en Lucas (21) een heel hoofdstuk aan gewijd. Maar in het evangelie volgens Johannes wordt er geen aandacht aan besteed. In de brieven van Paulus, die eerder zijn geschreven dan de evangeliën, is dat niet veel anders. Wel is de vraag naar het moment van de wederkomst van Jezus Christus een belangrijk thema in de brieven aan de Tessalonicenzen. Daaruit kunnen we opmaken dat de eerste christenen er van overtuigd waren dit zelf nog mee te zullen maken. Jezus heeft volgens Marcus 13,30 immers zelf gezegd, dat ‘deze generatie’ er zeker nog getuige van zou zijn. De leden van de christelijke gemeente in Tessalonica maakten zich zorgen over hun geloofsgenoten die inmiddels overleden waren: hoe zouden zij deelgenoot kunnen zijn van dit zo belangrijke moment? Met zijn antwoord (in 1 Tess. 5,13-17) wil Paulus hen geruststellen. Zijn beschrijving van de te verwachten gang van zaken zou later vooral leiden tot speculaties over wat er dan met de nog levenden zou gebeuren. Wat is er precies bedoeld met de opmerking dat de gelovigen in een oogwenk opgenomen zullen worden in de hemel vóór de verschrikkingen aan het eind der tijden?
Op het moment dat het evangelie van Marcus ontstond was men waarschijnlijk al wat terughoudender geworden wat betreft de verwachting dat Jezus binnenkort terug zou komen. De stelligheid van Jezus’ opmerking over deze generatie wordt direct gerelativeerd met de bezwering dat alleen God het precieze tijdstip weet. Dat is dan wel weer in strijd met zijn eerdere opmerking over ‘deze generatie’. Dat is mogelijk ook de reden waarom Lucas de opmerking dat geen mens weet wanneer het eind der tijden zal zijn, in het parallelle gedeelte heeft weggelaten.
Wie ook het Oude Testament erbij betrekt, kan om te beginnen constateren dat in Marcus 13 verschillende profetieën worden opgepakt, met name uit het boek Daniël. De visioenen over het eind der tijden in Daniël 7–12 krijgen een nieuwe lading doordat de eerste christenen Jezus Christus zagen als de ‘Mensenzoon’ die volgens Daniël 7,13 een centrale rol speelt aan het eind der tijden. In Marcus 13,26 wordt er expliciet naar verwezen. Zo lijkt het allemaal mooi te kloppen met een duidelijke lijn van Oude naar Nieuwe Testament. Die verbinding is echter bij nader inzien gecompliceerder. Als Jezus van Nazaret inderdaad de Messias (Grieks: Christus) is zoals die wordt aangekondigd door de profeten van het Oude Testament, dan beantwoordt zijn optreden niet volledig aan de verwachtingen. Hij bracht namelijk niet de herleving van de glorietijd van David. Zijn koninkrijk bleek, tot aanvankelijke vertwijfeling bij zijn volgelingen, van een heel andere aard. De definitieve overgang van de huidige, onvolmaakte wereld naar een situatie waarin alles terecht gekomen is, laat nog op zich wachten. De profetieën zijn dus slechts gedeeltelijk vervuld. Nu kan men redeneren dat de rest dan nog wacht op vervulling, maar in feite moet men constateren dat de interpretatie van de profetieën is aangepast aan de nieuwe realiteit. Men kan ook stellen dat een aantal profetieën op basis van de opgedane ervaringen zijn gerecycled.
Om dat goed te begrijpen is het van belang om duidelijk te hebben in welke situatie ze zijn ontstaan. De profetieën uit Daniël 7–12 worden beschreven als visioenen van Daniël, die in de voorafgaande hoofdstukken beschreven wordt als Joodse banneling aan het hof van de Babylonische koning Nebukadnessar in de zesde eeuw voor het begin van onze jaartelling. De schrijver en ook zijn beoogde lezers leefden echter vier eeuwen later. Het boek is bedoeld ter bemoediging van de Joden die gebukt gingen onder de terreur van Seleucidische koning Antiochus iv Epiphanes, die met geweld de Joden wilde dwingen hun eigen godsdienst aan te vullen met de Griekse. Hij had de tempel ontwijd door er een afgodsbeeld in te plaatsen. In Daniël 9,27; 11,31 en 12,11 wordt dat aangeduid met een ‘verwoestende gruwel’. Machteloos moesten de Joden toezien hoe hij zijn gang kon gaan en vele martelaren maakte onder de Joden die vasthielden aan het geloof der vaderen. Het visioen uit Daniël 12,1-3 hielp hen om te blijven geloven in het recht dat zegeviert, omdat God vasthoudt aan zijn belofte. De voorspelde ‘tijd van verdrukking’ lag voor de eerste lezers niet in een verre toekomst, maar was de harde realiteit waarin zij op dat moment leefden. De voorspelde opstanding der doden aan het eind der tijden en het rechtvaardige oordeel dat daarop zou volgen hielp hen om er op te blijven vertrouwen dat uiteindelijk het recht zou zegevieren. Heel aangrijpend wordt dat duidelijk gemaakt in het verhaal over die periode in 2 Makkabeeën 7. Het vertelt de geschiedenis van een moeder en haar zeven zoons die één voor één de marteldood sterven omdat ze weigeren het onreine varkensvlees te eten. Ze sterven met het visioen zoals beschreven in Daniël 12,1-3 voor ogen.
In Marcus 13 krijgen de woorden uit Daniël 7-12 een nieuwe invulling. De ‘verwoestende gruwel’ (v. 14) heeft nu betrekking op een andere situatie. Waarschijnlijk verwijst het naar de ontwijding van de tempel in Jeruzalem door de Romeinen of naar de verwoesting in het jaar 70. Bij de ‘tijden van verschrikking’ (v. 19) zullen de lezers van dit evangelie ook gedacht hebben aan de wrede onderdrukking door de Romeinen van de Joodse opstanden.
Latere lezers zullen er weer andere associaties mee hebben gehad. Dat gaat door tot in onze tijd. Wil men daarbij de tekst recht doen, dan is het raadzaam om bij de lezing voor deze zondag nog iets langer door te lezen. Het loopt namelijk uit op de drievoudige oproep om waakzaam te zijn (vv. 33-37). Vaak wordt dat uitgelegd als de oproep om de ‘tekenen der tijden’ te duiden. De omschrijving in de tekst van die tekenen is echter tamelijk vaag en de geschiedenis van de uitleg leert dat men er alle kanten mee op kan. Ook de verleiding om zich toch te wagen aan de voorspelling van het uur U kan men niet altijd weerstaan. Men ziet het dan als het ultieme bewijs van het geloof in de wederkomst van Jezus Christus. Maar als je Jezus mag geloven zou je het eerder kunnen zien als herhaling van de principiële zonde van de mens die als God wil zijn. Hij zegt immers dat deze kennis alleen aan God is voorbehouden (v. 32). Het pleit er in ieder geval voor om heel voorzichtig om te gaan met dit soort apocalyptische teksten. In het Oude Testament zijn dit soort teksten een randverschijnsel. De aandacht is daar in de eerste plaats voor de vraag hoe de wil van God kan doorwerken in deze wereld. Het Nieuwe Testament is veel meer in de ban van apocalyptische voorstellingen zoals in Marcus 13 en in het boek Openbaring. Dat heeft vooral te maken met de genoemde verwachting van de spoedige wederkomst van Jezus Christus. De wens om die spanning er in te houden leidt maar al te vaak tot overspanning.
Onze tijd is niet dezelfde als die van de eerste lezers van Daniël 12 of Marcus 13. Als we die teksten nu lezen, is het wel goed om te bedenken hoe ze oorspronkelijk hebben gefunctioneerd, hoe ze die eerste lezers hielpen het geloof en dus de moed niet verliezen. Als Jezus ons oproept waakzaam te zijn, dan zal het vooral ook gaan om de vraag wat het is wat ons geloof bedreigt en wat ons soms de moed in de schoenen doet zinken. Misschien dat we het in onze tijd dan niet moeten zoeken in de identificatie van de ‘verwoestende gruwel’ of van de ‘antichrist’ en ook niet in opzienbarende, lang voorspelde ‘tekenen der tijden’, maar meer in subtielere zaken zoals een manier van leven die wellicht minder heilzaam is dan men ons doet geloven of dan wij onszelf voorhouden. Daarbij kan het vertrouwen op een goede toekomst – God mag weten hoe dat precies zal gaan – helpen om in deze wereld gestalte te geven aan Jezus’ boodschap van vrede en gerechtigheid.
Preekvoorbeeld
In het evangelie klinkt: ‘Deze generatie zal zeker nog niet verdwenen zijn, wanneer al deze dingen gebeuren’ (v. 30). Het zijn apocalyptische tijden, het einde van de wereld staat voor de deur, zo meende men tweeduizend jaar geleden.
Het evangelie schildert het einde, ‘na de verschrikkingen’ (v. 24). Ieder die zelf ten einde raad is, weet wat dat betekent. Het evangelie schildert daarbij ook de komst van de Mensenzoon: ‘Dan zal men de Mensenzoon zien komen op de wolken, bekleed met grote macht en luister’ (v. 26). Vaak hebben we dat zo gelezen: dan komt Onze Lieve Heer terug, maar Jezus spreekt wel van de Mensenzoon maar hij valt er niet mee samen. Jezus spreekt over de komst van de Mensenzoon alsof het over een ánder gaat. Hijzelf weet er ook niet van, alleen de Vader weet van die dag, als de Mensenzoon komt (v. 32).
Als je alles wat de Bijbel van hem te kennen geeft een beetje bij elkaar legt, wordt duidelijk dat de Mensenzoon de belichaming is van de nieuwe mensheid. Niet de mens die jij bent, maar de mens die jij hoopt te zijn. Niet de mens die jij kent en jou tot wanhoop drijft, maar de mens zoals God hem of haar heeft gewild, gedacht en bedoeld. Die mens en hoe onze trouwe en barmhartige God raad met hem of haar weet.
De Mensenzoon is de belichaming van de nieuwe mensheid, we noemen dat in de exegese een corporate personality, niet een individu, maar een persoon, namelijk een collectief, een gemeenschap die in andere teksten ‘lichaam van Christus’ genoemd wordt. Dat is ook een collectief en toch een persoon, belichaming van Christus: dat je dat bent of wordt. Kortom: de nieuwe mens in de zin van mensheid.
De Bijbel ziet die nieuwe mens wel komen, maar schildert ons ook uit dat er met zijn komst weeën over de wereld gaan, de krampen en geboortepijn die de komst van een nieuwe mens vergezellen.
Zal ik het zijn, die nieuwe mens, ik bedoel: mag ik daartoe behoren? Zul jij het zijn, die nieuwe mens, ben jij geïncorporeerd in die Mensenzoon? Maak je deel uit van de nieuwe mens op wie God en heel de schepping en al je medemensen al zo lang wachten?
Het meest letterlijk genomen is die Mensenzoon de zoon van Adam (want Adam betekent ‘mens’) en dan: die ene zoon van Adam, namelijk Abel, de allereerste martelaar, geslachtofferd door zijn broeder Kaïn. Ja, Abel, is wel in de meest uitgesproken zin de Mensenzoon, die aan het eind der tijden verwacht wordt.
Het boek Daniël weet van een gestalte ‘die eruitzag als een mens’ (Dan. 7,13). De Mensenzoon ontvangt uit Gods hand het eindtijdelijke koningschap. Die gestalte wordt in het boek Daniël zelf geïnterpreteerd als een groep: ‘het volk van de heiligen van de hoogste God’ (v. 27), een collectief dus, een lichaam, a corporate personality.
Vandaag kunnen wij ons dat alleen voor de geest halen als een gewond en gepijnigd lichaam, bloedende ledematen, geschonden mensen. Het doet me denken aan een installatie die Jan Meijering, beeldend kunstenaar maakten in oktober 2009 (beschreven in Eredienstvaardig 26/1, februari 2010, 20-25). Er hingen drie kunstwerken aan het kruis in het koor van de kerk: een afgehouwen hand, een uitgerukt oog en een afgehouwen voet. De bloedende ledematen en het verminkte oog, het gewonde lichaam van Christus.
Het was een uitbeelding van Jezus’ woord: ‘Als je hand je op de verkeerde weg brengt, hak hem dan af. Als je voet je op de verkeerde weg brengt, hak hem dan af. En als je oog je op de verkeerde weg brengt, ruk het dan uit: je kunt beter met één hand, één voet, één oog het koninkrijk van God binnengaan dan volledig intact in de Gehenna geworpen worden, de onderwereld, waar de wormen blijven knagen en het vuur niet dooft.’
Het was een gruwelijk gezicht daar aan het kruis. Het deed denken aan mediabeelden van wreed uiteengereten lichamen, een weggeslingerde hand, die eenzame bebloede schoen. Het is hoe vijanden elkaar kapot maken met achteloos achtergelaten landmijnen en boobytraps. Zo worden bloedbaden aangericht door zelfmoordcommando’s met explosieven op het lijf.
Pijnlijk was ook de leegte van het ontbrekende lichaam aan het kruis. De Verlosser liet verstek gaan. Er stond een ladder bij die herinnerde aan de kruisafname, maar we wisten niet waar de rest van het lichaam gebleven was.
Jezus wordt herkend aan zijn wonden, de stigmata. Dat uitgerukte oog daar, symboliseerde wat wij beogen, onze bedoelingen, ons oogmerk. Het oog observeert en ziet haarscherp de splinter in het oog van de ander. Niet de eigen plank voor het hoofd. Het oog was pijnlijk doorboord door een tak.
De hand wees de weg, of wijst iemand met de vinger na. De voet was de blokkade, gegipst en verbonden, maar hij bleef bloeden. Er was zorg maar het hielp niet.
Deze drie lichaamsdelen konden niet van Jezus zijn. De hamvraag was: in welk fragmentarisch verband staan ze dan tot hem? Het lichaam was uitgespaard.
Wie het Koninkrijk beërven zijn geen ongerepte heiligen met een gouden aureool. Zij zijn veeleer gehavende mensen, beschadigd, gebutst en gedeukt. Het leven heeft littekens bij hen achtergelaten. Het schrijnt.
Het kind met de grote ogen, door Jezus in het midden gezet, ziet al die van pijn verwrongen gezichten. Het kijkt naar de afgehakte, uitgerukte ledematen die ter aarde liggen: handen, voeten, ogen. Dat kind vraagt: deze geschonden, gemankeerde mensen, kan dat ooit nog één lichaam worden? Dit gebroken lichaam, is dit de nieuwe mens in levenden lijve? Deze verminkingen, het verheerlijkte lichaam van Christus?
Door één oog, één hand en één voet aan de balken van het altijd lege kruis te knopen, was een ruimte afgebakend waardoor toch een compleet lichaam verondersteld werd. Niet een corpus ter verering, niet het religieuze lichaam in zijn meest zuivere vorm, maar het fragmentarische. Niet de grote heilsgeschiedenis van Christus, maar met horten en stoten het kleine verhaal van: een gapende wond en heel veel pijn.
Tot zover over het gewonde lichaam van Christus, de gehavende Mensenzoon, die men slechts herkent aan zijn wonden.
Maar, zegt Jezus, ten einde raad is te verwachten dat de Mensenzoon komt in glorie. En als we hem uiteindelijk ontwaren, zal het toch Jezus zijn, de man van smarten, die is afgedaald in onze ellende, het lijden met ons meedraagt totterdood, waaruit hij als de nieuwe mens is verrezen. De nieuwe mens, wanneer hij komt in heerlijkheid, wordt herkend aan zijn wonden. Zo is hij onze Heer.
Wanneer? Let op het teken van de vijgenboom. Dat is één van de bomen in het Midden-Oosten die in de wintertijd zijn blad verliest en in het voorjaar weer nieuwe knoppen zet. Als dat gebeurt, weet je dat een nieuw seizoen aanbreekt. Het dode hout van het kruis, kennen we in de christelijke iconografie als de levensboom, vol takken en twijgen, met een uitspansel van groen loof, fris gebladerte dat schaduw biedt in de verzengende zon en beschutting voor de vogels die er nestelen.
Het kruis heeft het karakter van beide. In onze angst en nood is het de schandpaal, waaraan Christus stierf als één van ons. In ons wanhopigste uur is het de levensboom, waaraan de eerste knoppen ontluiken. In ons verdriet is het die boom met een stevige bast, waar je tegenaan kunt schoppen en waarbij je steun vindt. Het meest wonderlijke van het evangelie is dat nota bene het kruis een teken van hoop is geworden, met Christus als zijn rijpe vrucht.
Let op het teken van de vijgenboom. Wat is een knop die op barsten staat? Nee, wij zijn niet hoopvol omdat de voortekenen gunstig zijn, maar omdat Christus ons leert hoopvol te leven. De hoop heeft voldoende aan uitbottend blad. De hoop brengt hele volkeren in beweging. De hoop heeft het kaliber van een geloof dat bergen verzet. Wij bidden met de psalm: ‘Steeds houd ik de Heer voor ogen, met hem aan mijn zijde wankel ik niet’ (Psalm 16,8).
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
21 november 2021
Christus Koning
Lezingen: Dan. 7,13-14; Ps. 93; Apok. 1,5-8; Joh. 18,33b-37 (B-jaar)
Inleiding
Het feest van Christus Koning werd in 1925 ingesteld door Paus Pius xi in reactie op het laïcisme en atheïsme van zijn tijd. In 1969 wijzigde paus Paulus vi de titel van het feest in ‘Christus, koning van het heelal’. De lezingen van deze feestdag verduidelijken elk op hun eigen wijze hoe christenen vanuit de joodse traditie het koningschap van Christus beleven: in navolging van Jezus leggen ze getuigenis af en werken ze in liefde voor het koningschap van God tot geluk en vrede van alle mensen.
Daniël 7,13-14
In Daniël 7,1 geeft de schrijver een inleiding op Daniëls relaas van zijn nachtelijk visioen. Het verhaal van de droom (vv. 2-27) zelf bestaat uit twee delen. Verzen 2-14 verhalen in een triptiek wat Daniël in zijn droom zag: de vier beesten uit de oerzee (vv. 2-8), de zitting van het goddelijk gerechtshof (vv. 9-12) en de intronisatie van de Mensenzoon (vv. 13-14). Het tweede deel geeft de verklaring van het visioen (vv. 15-18), en een uitgebreid commentaar over het vierde beest (vv. 19-27). Het visioen wordt afgesloten met vers 28, en beschrijft de indruk die dit visioen op Daniël maakte.
De vier wereldrijken waaronder Israël te lijden had, worden beschreven als schrikwekkende dieren: een leeuw, een beer, een luipaard en ‘een vierde dier’. Ze symboliseren het Babylonische, het Perzische, het Medische en het Griekse Rijk. Het vierde dier was ‘afschrikwekkend, angstaanjagend en geweldig sterk’ en ‘het verschilde van alle vorige dieren en had tien hoorns’ (v. 7). Daniël ziet ‘hoe er tussen die hoorns, een kleine hoorn opschoot en hoe er drie werden uitgerukt om voor de kleine hoorn plaats te maken. Die hoorn had mensenogen en een mond vol opschepperij’ (v. 8). De kleine hoorn symboliseert koning Antiochus Epifanes iv (175-164 vChr.) die het jodendom wilde helleniseren. Hij zag zichzelf als de manifestatie van Zeus en voerde onder meer de cultus van Zeus Olympus in, ook in de tempel van JHWH, waar een altaar ter ere van Zeus werd opgericht. Joden die trouw bleven aan de oude voorschriften werden vervolgd (1 Makk. 1,16-64). Bij de bijeenkomst van het hemels gerechtshof (vv. 9-12) vonnist de Hoogbejaarde (wordt gebruikt voor God en symboliseert zijn eeuwigheid) de machtswellust van de vier rijken: ‘het vierde beest werd vanwege de opschepperij van de hoorn gedood en zijn kadaver aan het vuur prijsgegeven en zo vernietigd’ (v. 11); ‘Ook de overige dieren waren van hun macht beroofd maar ze werden nog enige tijd in leven gelaten’ (v. 12).
Het visioen met ‘de intronisatie van de Mensenzoon’ (vv. 13-14) vangt op een gelijkaardige wijze aan als in de verzen 2,7 en 11, met ‘In mijn nachtelijk visioen zag ik’. Daniël ziet ‘met de wolken des hemels iemand aankomen, die op een Mensenzoon leek’. In Daniël heeft het woord een bijzondere betekenis, het betreft een mens die op een mysterieuze wijze de menselijke conditie overstijgt. Het ‘komen met de wolken’ duidt immers aan dat deze Mensenzoon een goddelijke autoriteit is, hij is meer dan een gewoon mens. Deze menselijke gedaante is een gestalte van het eschatologische godsvolk, of zoals we lezen in vers 27, ‘het volk van de heiligen van de Allerhoogste’. Vers 13 eindigt met de plechtige mededeling: ‘Hij ging naar de Hoogbejaarde en wordt voor Hem geleid’. Vers 14 beschrijft in drie stappen hoe het koningschap van de Mensenzoon tot stand komt.
1. Bij de intronisatie van de Mensenzoon bekleedt de Hoogbejaarde de Mensenzoon met koninklijke waardigheid: ‘Toen werd hem heerschappij gegeven, pracht en koninklijke macht’.
2. De acclamatie luidt als volgt: ‘alle volken, stammen en talen brachten hem hun hulde’.
3. Uitdrukkelijk wordt benadrukt dat het rijk niet ondergaat: ‘Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij die nooit vergaat, zijn koninkrijk gaat nooit ten gronde’.
Psalm 93
Psalm 93 hoort bij een groep psalmen (47; 96–99) waarin ‘JHWH als koning’ wordt verheerlijkt. Het zijn ‘intronisatiepsalmen’. De identificatie van ‘JHWH als koning’ werd vooral gebruikt in de periode na de ballingschap, toen de Judese monarchie niet meer bestond. Psalm 93 heeft de literaire vorm van een hymne, waarin bevestigd wordt dat JHWH's koningschap stabiel is en dat JHWH zelf machtig, eeuwig en betrouwbaar is. De hymne bevat drie strofen.
In de eerste strofe (vv. 1-2) overheerst de metafoor van ‘JHWHals koning’. JHWH is koning ‘met verhevenheid bekleed’ en wordt beschreven als zegevierende militaire koning ‘omkleed en omgord met kracht’. De beschrijving wordt kosmologisch wanneer men leest: ‘De wereld staat vast, onwankelbaar vast en van oudsher staat uw troon’. JHWH heeft de wereld geschapen, hij is er al ‘van eeuwigheid’ en was sinds altijd ook ‘koning’. Omdat JHWH koning is, is er in de wereld stabiliteit.
In de tweede strofe (vv. 3-4) vinden wij verwijzingen naar de scheppingsmythen van het oude Nabije Oosten, waarbij God zijn schepping moet beginnen met de oerchaos te overwinnen vooraleer hij de geordende wereld schept. Dit wordt in drie zinnen in een ‘trap’ parallellisme uitgedrukt: ‘De vloed kwam omhoog, o JHWH, de vloed kwam bruisend omhoog, de vloed kwam omhoog met donderende golven’. In het vers 4 wordt JHWH de Machtige in de hoge genoemd, omdat hij ‘machtiger is dan de stem van dit water, machtiger dan de kolkende zee’.
In de derde strofe (v. 5) vindt men de climax van de psalm en wordt de betekenis van de Almachtige transcendente God voor de mensen beschreven. De ‘geboden’ en het ‘huis’ (dit is de tempel) maken het mogelijk om God in tastbare vorm te ervaren. Zoals de aarde, door JHWH geschapen, standvastig is en ook Gods troon stevig gevestigd is, zo zijn ook de ‘geboden’ en het ‘huis’. De geboden van God verwijzen naar de geopenbaarde wet, die ook onveranderlijk is zoals de wereld; ze zijn het fundament van de definitieve heerschappij van God in Israël en in heel de wereld. De tempel is gewijd voor altijd en heiligt de mensen die er God ontmoeten.
Apocalyps 1,5-8
De Apocalyps of de Openbaring van Johannes bestaat uit twee delen: een vermanend gedeelte met de brieven aan de zeven kerken van Azië (hoofdstukken 2‒3) en een apocalyptisch gedeelte met profetische visioenen (hoofdstukken 4–22). Het boek wordt ingeleid door een proloog (1,1-3), een briefopschrift (1,4-8) en een inleidingsvisioen op Patmos met de verschijning van de Mensenzoon, die de opdracht geeft het visioen op te schrijven (1,9-20) Het boek wordt afgesloten met een epiloog (22,6-21). Al houdt het lectionarium geen rekening met vers 1,4, toch moeten wij dit hier bespreken, omdat in de lezing van het lectionarium in de aanvang ‘genade zij u’ uit dit vers stamt. Wij kunnen in de lezing twee deeltjes onderscheiden. In de verzen 4-5c lezen wij het opschrift van de brief, in de verzen 5d-6 volgt een doxologie of lofprijzing en de verzen 7-8 beschrijven in twee profetische orakels de eschatologische Christus en God als Heer van de eindtijd.
De verzen 4-5c geven het briefopschrift met volgende gegevens: superscriptio: ‘Johannes’ (v. 4a), adscriptio: ‘aan de zeven gemeenten in Asia’ (v. 4b) en de salutatio (vv. 4c-5c), met (a) gelukwensen: ‘genade zij u en vrede’ (v. 4c) en (b) de aanduiding van de uiteindelijke bronnen van de gelukwensen (v. 4d): ‘van Hem (= God) die is en die was, en die komt’; ‘en van de zeven geesten voor zijn troon’; ‘en van Jezus Christus, de getrouwe getuige’ (v. 5a), ‘de eerstgeborene van de doden’ (v. 5b), ‘en de vorst van de koningen op aarde’ (5c).
In de verzen 5d-6 vinden we een doxologie of lofprijzing met: 1. Een beschrijving van degene die geprezen wordt (v. 5d): (a) ‘Aan Hem die ons liefheeft’; (b) ‘en ons verlost heeft van onze zonden door zijn bloed’; (c) ‘die ons gemaakt heeft tot een koninklijk geslacht van priesters voor zijn God en Vader’. 2. Een vermelding van de bijzondere attributen gebruikt in de lofprijzing: ‘aan Hem zij de heerlijkheid en de macht’ (v. 6a). 3. De tijdsduur: ‘tot in alle eeuwigheid!’ (v. 6b). 4. Afsluiting: ‘Amen’ (v. 6b).
De verzen 7-8 beschrijven in twee profetische orakels de parousie van Jezus en de verkondiging van God zelf als Heer van de eindtijd. Het eerste profetisch orakel in vers 7 citeert Daniël 7,13 en Zacharia 12,10 (en 12,12): ‘Zie, Hij [de Mensenzoon] komt met de wolken (Dan. 7,13), en elk oog zal Hem aanschouwen, ook zij die Hem doorstoken hebben (Zach. 12,10), en alle stammen op aarde zullen over hem weeklagen (Zach. 12,12). Ja, amen!’ De glorieuze wederkomst of parousie van de Mensenzoon zal eveneens een oordeel zijn over de goddelozen die hem doorstoken hebben (zie ook Joh. 19,37). De vurige verwachting van de christenen is dat de parousie vlug moge komen (‘Ja, amen’). Met deze zekerheid en vooruitzicht vinden zij hun houvast.
Het tweede orakel in vers 8 wordt uitgesproken door God (‘zegt God de Heer’). ‘Ik ben’ is eigen aan orakels waarbij de openbaarder zichzelf identificeert. Dit gebeurt hier op een drievoudige wijze. Vooreerst is God de alfa en de omega (21,6; gebruikt voor Christus in 21,13). Hij is degene van wie alles voorkomt en voor wie alles bestaat. Wellicht is dit een echo van Deutero-Jesaja 44,6: ‘Ik ben de eerste en de laatste’. De eerste en de laatste, weergegeven door de eerste en laatste letter van het Griekse alfabet, betekent dat God beschikt over tijd en duur en over de wereldgeschiedenis. Op de tweede plaats komt de auteur terug op de reeds geciteerde formule van vers 4: ‘die is en die was en die komt’ (vgl. Ex. 4,13). Ten slotte identificeert God zich met de titel Pantokratôr, de Albeheerser of de Almachtige.
Johannes 18,33b-37
De evangelielezing komt uit de perikoop met het proces van Jezus voor Pilatus (18,28–19,16a). Het proces is in zeven taferelen opgebouwd en grijpt afwisselend plaats binnen in het pretorium, waar Pilatus Jezus ondervraagt, en buiten het pretorium, waar Pilatus met de Joden onderhandelt. Alleen Johannes verklaart duidelijk waarom de Joden Jezus naar Pilatus brengen: ‘De Joden gingen het pretorium niet binnen, om geen onreinheid op te lopen en het paaslam te kunnen eten’ (v. 28). Uit vers 31 wordt tevens verduidelijkt hoe Pilatus de Joden als het ware dwingt hun ware bedoeling uit te spreken: ‘Wij hebben het recht niet om iemand ter dood te brengen’. Dit wordt dan door de evangelist nader verklaard in vers 32: ‘Zo zou het woord van Jezus in vervulling gaan waarmee Hij had aangekondigd op welke manier hij zou sterven’. Hiermee wordt verwezen naar Johannes 12,33 (zie ook 3,14 en 8,24), waaruit blijkt dat Jezus zal gekruisigd worden. Tijdens een eerste verhoor onderzoekt Pilatus de ware aard van Jezus’ koningschap. In het vierde evangelie wordt Jezus als ‘Koning’ aangesproken (zie 1,49; 6,14v; 12,13v); waarin dit koningschap bestaat wordt verduidelijkt in 18,33b-37.
Het is opmerkelijk dat Pilatus reeds bij de eerste ontmoeting aan Jezus vraagt of Hij de koning van de Joden is (v. 33). De Joden hebben Pilatus dit niet gezegd, want ze vertelden hem dat ze Jezus overleverden als misdadiger (zie v. 30). Jezus vraagt aan Pilatus waar hij dit idee van koningschap vandaan haalde: ‘Bent u daar zelf op gekomen of hebben anderen u over Mij verteld?’ (v. 34). Pilatus antwoordt schamper: ‘Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk, uw hogepriesters, hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt u gedaan?’. Daarop antwoordt Jezus aan Pilatus: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld. Als mijn koningschap van deze wereld was, zouden mijn dienaars er wel voor gevochten hebben dat Ik niet aan de Joden werd overgeleverd’, en Jezus herhaalt: ‘Mijn koningschap is echter niet van deze wereld’ (v. 36). In de verzen 37-38 openbaart Jezus zich op een positieve wijze en zegt Hij waarin zijn koningschap wel bestaat. Als Pilatus Hem vraagt: ‘U bent dus toch koning?’, antwoordt Jezus bevestigend: ‘Ja, Ik ben Koning’, en verklaart hij waarin dit koningschap bestaat: ‘met geen andere bestemming ben ik geboren en in de wereld gekomen dan om te getuigen van de waarheid. Iedereen die uit de waarheid is, zal luisteren naar mijn stem’ (v. 37). Met ‘waarheid’ bedoelt Johannes ‘de goddelijke werkelijkheid’ of ‘God’ (zie Joh. 1,17; 3,11). ‘Getuigen van de waarheid’ betekent dus ‘getuigenis afleggen van God de Vader’. Dit betekent dan ook: via Jezus, de getuige van God, zich tot God wenden. Noteer eveneens dat in de johanneïsche christologie de paradox tussen het schandaal van het kruis enerzijds en de verheffing en verheerlijking van Christus als Koning anderzijds centraal staat. Deze paradox is ook aanwezig in het verhoor voor Pilatus: enerzijds is er Jezus als Zoon van God die weet wat Hem te wachten staat en die vrij deze gebeurtenissen tegemoet gaat, en anderzijds is er de serene waardigheid en majesteit waarmee Hij zijn lijden ondergaat en doorstaat. Hij gaat niet ten onder aan het lijden, maar vestigt zijn koningschap doorheen het lijden. Zijn koningschap als getuige van Gods waarheid en trouw vindt de vervulling op het kruishout.
Preekvoorbeeld
Het was door de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging, dat het volk zó enthousiast werd, dat ze Jezus wilden meevoeren om hem tot koning uit te roepen. In Hem werd de beloofde Messias gezien, die een rechtvaardig heerser zou zijn en zijn volk van voedsel zou voorzien, zoals er ook in het verleden koningen waren geweest – niet vele, maar toch wel enkele – die hun koningschap hadden uitgeoefend zonder eigen eer te zoeken, tot welzijn van Israël. Zij hadden hun koningschap uitgeoefend geheel naar de bedoelingen van God, die op de éérste plaats Koning is van de schepping, van Israël, naar het woord uit het boek van de Spreuken (21,1): ‘het hart van de koning is een waterloop in Gods hand: Hij leidt het waarheen het Hem behaagt.’ Maar vele harten van koningen in het oude Israël waren niet als een waterloop in Gods hand. Zij lieten zich leiden door wat God niet behaagde. Hun gezag was verdeeldheid scheppend, eerzuchtig, gewelddadig. Ze misbruikten hun autoriteit voor eigen gewin, doodden (zoals Herodes) eigen familieleden uit vrees dat die naar de macht zouden grijpen.
Een exegeet vroeg zich af, waarom Israëls koningen ondanks de vele slechte voorbeelden onder hen, toch gunstig afstaken tegenover de koningshuizen van de omringende naties? Wel, van deze laatsten zijn alleen maar zelfverheerlijkende inscripties bekend op wanden en gebouwen, waarmee ze hun roemvolle daden verkondigden. Nooit iets fout! De archeologen ontdekken er steeds weer. In Israël echter werd het falen van koningen niet verdonkeremaand. Met zoveel woorden staat het opgetekend in de Bijbel. Geroemd wordt JHWH’s koningschap, omdat God in tegenstelling tot de vele falende koningen zijn volk blijft leiden en trouw is. Ondanks smartelijke en vernederende ervaringen, die zelfs leidden tot gedwongen ballingschap en tot het overblijven van een kleine rest Godsgetrouwen – de anawim, de armen van de Heer – bleef God met zijn volk meetrekken. Door Gods beschikking, zo verkondigden de profeten, zal deze kleine rest uitgangspunt worden van een nieuw volk, geheel aan Hem toegewijd, met een nieuwe, toekomstige koning, eveneens geheel aan God toegewijd.
Jezus wijst een op de oude leest geschoeid koningschap af, gebaseerd als het was op uiterlijk vertoon en materiële macht. Toen hem dit aan het begin van zijn openbaar leven na de broodvermenigvuldiging werd aangeboden, trok hij zich onmiddellijk terug in het gebergte, onvindbaar – staat er – en geheel alleen (Joh. 6,15).
Dan breken de laatste dagen van zijn leven aan. Hij nadert Jeruzalem en opnieuw komt bij de mensen de drang op hem tot koning uit te roepen en triomfantelijk Jeruzalem binnen te halen. Inderdaad, Hij trekt Jeruzalem binnen, maar houdt wel zelf de regie in handen. Als rijdier kiest hij een ezel. De mensen zijn enthousiast en roepen naar de woorden van de profeet Zacharias (9,9): ‘Zie de koning komt, gezeten op een ezel, op een veulen, het jong van een lastdier!’ Terwijl het paard een dier is van trots – het doet de berijder hoog verheven zitten boven de menigte uit – is de ezel een dier dat lasten draagt, zoals ook zijn berijder bereid is doen. Dat Hij rijdt op het jong van een ezel, een veulen, nog nooit door iemand anders bereden, is een teken, dat Hij het koningschap Israëls op een geheel nieuwe, uitgezuiverde, unieke manier zal invullen.
Pas wanneer Jezus voor Pilatus is geleid (het Evangelie van vandaag) en Hem op de man af wordt gevraagd: ‘Zijt gij koning der Joden?’, zal Hij na enkele tussenvragen zich blootgeven: Ja, koning ben ik. Hij geeft het toe. (Het zal ook op de titulus boven het kruis staan: Jezus van Nazaret koning der Joden, spottend, maar een diepe waarheid onthullend). Meteen legt Hij Pilatus uit, wat het nieuwe is van zijn Koningschap, of liever, Hij legt uit wat het niét is: mijn koningschap is niet van deze wereld, is niet van hier.
Wat wordt er met deze geheimzinnige woorden bedoeld? Is er dan nog een andere wereld dan deze wereld?
Déze wereld, daar moeten we de wereld onder verstaan zoals deze om ons heen te zien is. Op dat moment was het de wereld van de Joden en de Romeinen, samengestroomd rond Pilatus’ paleis in Jeruzalem. Een onschuldig slachtoffer staat daar, aangeklaagd. Steeds verder wordt Hij in het nauw gedreven. Hem wordt Godslastering verweten, terwijl bij Hem toch door zijn prediking van het gebod van liefde en waarachtigheid, de genezingen, die hij verricht van vele arme stumpers, geestelijk en lichamelijk zieken, door het afwijzen van uiterlijke eredienst, door het vergeven van de zonden, in plaats van Godslastering de hoogste vorm van God-eer-brengen te vinden is! Als dank echter incasseert Hij hoon: Hij wordt geslagen, beladen met de last van het kruis om ten slotte de meest verachtelijke dood te sterven, die in die tijd bekend was: de kruisdood. In ‘deze wereld’, gebouwd op zichtbaarheid, uiterlijkheid, sociale controle, oppervlakkig oordeel, is voor Hem slechts schande en oneer weggelegd. ‘Mijn Koningschap is niet van deze wereld.’ Waar het dan wel vandaan komt? Het vindt zijn oorsprong ‘in den hoge’, bij God, die zijn schepping bemint, die ons mensen liefheeft, die vergeeft wie gevallen is, die in zijn barmhartige liefde steeds weer de kans geeft om op te staan en opnieuw te beginnen. Jezus’ gezag is Gods gezag. Alles doet Hij in eenheid met zijn Vader. Daniël zag in een nachtelijk visioen iemand, die op een mens geleek en die naar God werd geleid. De christelijke traditie heeft in die ‘iemand op een mens gelijkend’ Jezus gezien, aan wie, wanneer Hij het offer van zijn leven volbracht heeft, verrezen uit de doden en in heerlijkheid opgenomen: ‘heerschappij gegeven, luister en de koninklijke macht.... alle volken, stammen en talen Hem hun hulde.’
Al is Hij het evenbeeld van God, Zoon van de Vader, ‘de getrouwe getuige, de eerstgeborene van de doden en de vorst van de koningen der aarde’ (tweede lezing), toch blijft Hij niet veraf in koude onverschilligheid, integendeel: in iedere nieuwe tijd zoekt Hij opnieuw een troon te verwerven in de harten van de mensen (Theodor Körner), van de nieuwe generaties, om egoïsme daaruit te verdrijven, geweld uit te bannen en zo zijn rijk van waarheid en leven, van liefde en vrede, van heiligheid en genade in te planten.
Het lijkt onbegonnen werk, utopisch, te idealistisch, maar toch in 2000 jaar hebben talloze harten, door Hem in zich op te nemen, zich bekeerd tot zelfopoffering en naastenliefde, de eerste christenen, Middeleeuwers, Renaissancemensen, wij nu in de Nieuwe Tijd, burgers als we allen geworden zijn in het, de tijden overstijgende, Rijk van Christus Koning, met een bruggenhoofd in de hemel bij God en een bruggenhoofd op aarde in de gebrekkige gestalte van de Kerk.
Ooit discussieerde Stalin met zijn generaals over de macht van de kerk en de paus. Stalin merkte op: hoeveel divisies heeft de paus? Allen moesten lachen.
Als antwoord op Stalins vraag tijdens dat schertsende, spottende gesprekje zou het woord kunnen dienen van Victor Hugo, de Franse schrijver uit de negentiende eeuw, als hij schrijft:
‘Twee in gebed gevouwen handen hebben meer uitwerking op aarde dan het voortrollen van alle oorlogsmachines bij elkaar!’
inleiding prof. dr. Gilbert Van Belle
preekvoorbeeld Tiemen Brouwer OP
28 november 2021
Eerste zondag van de Advent
Lezingen: Jer. 33,14-16; Ps. 25; 1 Tess. 3,12–4,2; Luc. 21,25-28.34-36 (C-jaar)
Inleiding
Profetenlezing: Jeremia 33,14-26
Deze man, die zijn volksgenoten liefheeft
en voortdurend bidt voor hen en voor de heilige stad.
is Jeremia, de profeet van God. [2 Makk. 15,14]
Jeremia was al in de moederschoot tot profeet gewijd,
om uit te rukken, af te breken en te verwoesten,
maar evenzeer om op te bouwen en te planten. [Sir. 49,7]
Jeremia behoort tot het verworpen priestergeslacht uit Anatot vlak bij Jeruzalem (1,1; 1 Kon. 2, 26-27). Kort voor de ballingschap roept JHWH deze jonge (en nog ongehuwde) man om als profeet op te treden in Jeruzalem. Jeremia krijgt een moeilijke opdracht. De samenleving is zo ontspoord en zo vol van ongerechtigheden, dat alles tot op de grond toe moet worden afgebroken. Alleen door de ballingschap heen kan er iets nieuws beginnen en kan er weer gebouwd en geplant worden (1,1-10; 18,7-9).
Onze perikoop (33,14-26) gaat over de belofte van herstel. Na alle afbraak kan/mag er weer gebouwd en geplant worden. De verwachtingen van heil zijn verbonden met David en met Jeruzalem. JHWH blijft trouw aan de belofte die Hij aan Israël en Juda gedaan heeft: ‘In die tijd zal ik aan Davids stam een rechtmatige telg laten ontspruiten, die recht en gerechtigheid in het land zal handhaven. Dan wordt Juda verlost en de inwoners van Jeruzalem zullen in vrede leven. De naam van Jeruzalem zal zijn: JHWH is onze gerechtigheid! Koning David en zijn opvolger(s) én Jeruzalem, stad van gerechtigheid en vrede horen bij elkaar (33,14-17; vgl. 23, 5-6). Zij dienen garant te staan voor gerechtigheid en vrede voor heel de wereld (Ps. 72).
JHWH breidt zijn toezegging uit: er zullen ook altijd Levitische priesters zijn die de Heilige dienen, loven en zegenen, door het brengen van verschillende offers en het voor de Israëlieten mogelijk maken om aan hun opdracht van offeren te kunnen voldoen. Een offer ( = toenaderen) bestaat uit drie onderdelen: de offeraar biedt zichzelf aan God aan door middel van een dier (lam, duif); hij/zij bidt (Psalmen); en doet werken van barmhartigheid. Geen enkel onderdeel mag ontbreken, wil het een offer zijn dat God behaagt.
God verantwoordt zich. Zoals het onmogelijk is om het verbond met de dag en de nacht te verbreken (zie het verbond met Noach: Gen. 8,22; 9,9.16; Jer. 33,25), zo wordt ook het verbond met David en met de Levitische priesters niet verbroken. God verwijst naar zijn belofte aan Abraham gedaan: de nakomelingen van David en van de Levitische priesters zullen ontelbaar zijn als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels aan de zee (Gen. 22,17).
JHWH is niet onder de indruk over wat de heidenvolken zeggen die zijn volk verachten: dat JHWH zijn uitgekozen volk, Juda en Israël, heeft verworpen. Dit is echter helemaal niet het geval. JHWH , de Getrouwe, blijft trouw aan zijn verbond met de dag en de nacht en zo ook aan zijn verbond met Jakob en David. Zijn woord van trouw is onherroepelijk (vgl. 31,34: het vernieuwde verbond). De nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob zal het nooit aan leiders van Godswege ontbreken. Hij zal hun lot ten goede keren en zich van harte over hen ontfermen. (33,23-26).
Om Sions wil zwijg ik niet stil,
maar zal het heil des Heren,
Jeruzalem, met luide stem
lofzingend profeteren,
totdat uw leed gewroken is,
totdat uw licht ontstoken is,
todat gij straalt in ere.
(Jan Wit, LB 176,1)
Lezing uit de brieven: 1 Tessalonicenzen 3,12–4,2
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Evangelielezing: Lucas 21,25-38
Na de intocht van Jezus in Jeruzalem geeft Hij dagelijks onderricht in de tempel (19,47v). Overdag geeft Hij onderricht in de tempel (21,37v). Sommige hogepriesters, schriftgeleerden en leiders van het volk willen Jezus uit de weg ruimen, maar het volk hangt aan zijn lippen (19,48) en komt al vroeg naar de tempel om naar hem te luisteren (21,38).
Onze perikoop speelt zich af in de tempel van Jeruzalem. Jezus spreekt over de komst van de Mensenzoon en de tekenen die aan die komst vooraf gaan. Gevoed door Tora en Profeten spreekt Jezus in apocalyptische termen die doen denken aan de komst van de dag van de Heer, de dag waarop Hij afrekening houdt. Er gebeuren dingen aan de hemel en op aarde. De mensen besterven het (letterlijk: houden op met ademen) van angst voor wat er met de wereld (= oikoumené) gaat gebeuren, nu de hemelse machten wankelen. Het geheel is een universeel gebeuren. De Mensenzoon is ontleend aan het boek Daniël (7): iemand als een Mensenzoon komt uit de hemel bij van God vandaan. Het is een collectief: de heiligen en martelaren die omwille van de Naam van God, lijden en gedood worden. Met deze naam duidt Jezus zichzelf aan; Hij zal op dezelfde wijze terugkomen als Hij is weggegaan (21,27). Hij zal terugkomen met macht en heerlijkheid (9,31v). Voor zijn volgelingen betekent dit verlossing: zij kunnen zich weer fier oprichten.
De vijgenboom is al vol vruchten, de wijnstok rankt en geurt, sta op, vriendin, mooi meisje kom! (Hoogl. 2,13). Met een gelijkenis over de vijgenboom, nodigt Jezus zijn leerlingen uit om de tekenen van de komst van de heerschappij van God, goed te onderkennen en te verstaan. Ook al zullen hemel en aarde vergaan, de woorden van Jezus blijven van kracht en zullen nooit verdwijnen. Jezus waarschuwt hen voor de roes van verslavingen en van te grote zorgen voor het leven van alledag: zodat zij overvallen worden door de komst van de dag.
Jezus nodigt hen indringend uit om zich goed voor te bereiden op de komst van de Mensenzoon: door alert en waakzaam te zijn, met aandacht te bidden en te luisteren naar Tora en Profeten (21,37v).
Een uitnodiging voor ons in deze Advent!
Zoals bomen mensen tonen
dat er kracht tot groeien is
zal de zoon der mensen komen
die de boom des levens is,
(Henk Jongerius, LB 462,5)
Literatuur
A.J. Heschel, De Profeten, Vught 2013
H. Oosterhuis/A. van Heusden, Het evangelie van Lukas, Vught 2007
J. Smit, Het verhaal van Lucas, Zoetermeer 2009
H. Welzen, Lucas, ’s Hertogenbosch/Leuven 2011
Preekvoorbeeld
Als de novembermaand ten einde loopt, komen we langzaam meer in de sfeer van de winter. Het kerstfeest, zoals dat in de samenleving om ons heen beleefd wordt, bepaalt al een tijdje de sfeer in de straten en de winkels. In onze kerken komt er eerst nog iets anders: een tijd van voorbereiding. We hebben de adventskrans weer opgehangen en de eerste kaars ontstoken, en de stemmige paarse tint vertelt ons dat een nieuwe periode is begonnen, een tijd van verwachting en hoopvol uitzien. De advent is een bijzondere tijd, een heel mooie tijd, een tijd waarin ernst en inkeer, zich mengen met feestelijkheid en gezelligheid en waarin het toeleven naar het kerstfeest verdiept wordt tot het toeleven naar de komst van Gods Koninkrijk.
Wij mensen hebben altijd iets te verwachten. Kinderen tellen af hoeveel nachtjes slapen het nog is totdat ze jarig zijn of totdat het Sinterklaasavond is. Volwassenen verheugen zich erop als ze kunnen toeleven naar de vakantie of naar een jubileumfeest. Zieken verlangen naar een teken van genezing of herstel. Ons hele leven bestaat uit het toeleven naar het volgende, naar dat wat gaat komen, naar wat wij mogen hopen. Heel bijzonder leeft die verwachting bij een stel dat samen de geboorte van een kind verwacht en daarvoor de babykamer in gereedheid brengt: letterlijk ruimte maken voor degene die gaat komen.
Al die emoties horen eigenlijk thuis in de adventstijd. Want mensen hebben altijd uitgezien naar een wereld van vrede en gerechtigheid, een wereld waarin je veilig en onbezorgd kunt wonen, zonder opgeschrikt te worden door oorlog of terreur of ziekte. We hoorden dat al bij de profeet Jeremia die zegt: Echt, de belofte wordt vervuld, er zal een tijd komen dat een nieuwe koning gaat heersen die het land rechtvaardig en eerlijk bestuurt. Advent is hopen op en dromen van de nieuwe wereld zoals die bedoeld is en zoals God die zal geven.
Toen Jezus op aarde kwam hebben de mensen heel sterk geweten dat Hij de vervulling van Gods belofte was, dat in hem die nieuwe wereld er was, dat Hij alle dromen van geluk en liefde en vrede zou vervullen. Vanuit God is Jezus het laatste woord. Als wij advent vieren, en advent betekent: hij komt, dan moeten we altijd beseffen dat Hij al gekomen is. Dat gaan we ook weer vieren met Kerst dit jaar: Jezus is gekomen, Gods mensenliefde is op aarde verschenen.
Maar waarom vieren wij dan toch nog advent, waarom vieren wij die vier paarse zondagen van blijde verwachting? Waarom zien wij uit naar de komst van degene die al gekomen is? Waarom beperken wij ons niet tot herinneren, terugkijken naar al het goede dat in Jezus in de wereld kwam? Hoe kun je nu tegelijkertijd iemands komst vieren en verwachten?
We stuiten hier op een belangrijk aspect van ons christelijk geloof. Jezus is al gekomen, maar Hij zal nog eens komen. Hij is al de koning van de wereld, van gerechtigheid en vrede, maar Hij zal zijn koningschap definitief maken. Hij heeft de verlossing gebracht, maar Hij zal die verlossing tot voltooiing brengen. In onze liturgie komen we steeds opnieuw die twee houdingen tegen: enerzijds dankbaarheid om wat God in Jezus voor ons gedaan heeft. Hij heeft ons gemaakt tot zijn kinderen, ons tot nieuwe schepselen gemaakt. Maar anderzijds bidden wij om de komst van zijn Rijk en zien wij uit naar het einde van alle zonde en kwaad, van alle geweld en verdriet, hopen wij op een wereld waar vrede en liefde heersen.
De verlossing die Jezus gebracht heeft, moet nog tot voltooiing komen. Wij zitten met zijn allen in dat proces van groei van het koninkrijk van God. Die groei gebeurt onzichtbaar door Gods kracht, zoals een kleine boom heel geleidelijk uitgroeit tot een woudreus. Dat proces gaat vanzelf, maar tegelijk kunnen wij er ook aan bijdragen. God schakelt ons in bij de voltooiing van zijn Rijk. Hij vraagt onze inzet en toewijding. Hij wil zijn Rijk niet vestigen zonder ons. Hij kan het ook niet zonder ons. Hij heeft ons tot zijn partners gemaakt, zijn medewerkers. Hij kiest ervoor zijn schepping in samenwerking met ons tot voltooiing te brengen. Hij kunnen wij dat doen?
Zorg ervoor dat jullie heilig en zuiver zijn als Jezus terugkomt, schrijft Paulus in zijn brief aan de Tessalonicenzen. Zorg ervoor dat jullie toenemen in liefde voor elkaar en voor alle mensen. Zorg ervoor dat je trouw bent aan een christelijke levenswandel. Jezus zal wederkomen om zijn Rijk definitief te vestigen en ondertussen krijgen wij de gelegenheid om het kwaad uit ons midden weg te doen. Zowel in ons persoonlijke leven als in onze hele samenleving, in bedrijf en school en ziekenhuis, in de politiek en de kerk mogen wij ons steentje bijdragen tot de opbouw van Gods Rijk. De advent is een tijd van voorbereiding op het kerstfeest maar ook en vooral een tijd van voorbereiding op de uiteindelijke wederkomst van Christus, van bouwen aan zijn Koninkrijk.
Wanneer dat is weten wij niet. Er zijn nog altijd groepen en sekten die menen dat ze die datum kunnen voorspellen. Het enige wat Jezus zegt is dat de Mensenzoon op een wolk zal komen met macht en heerlijkheid. Ik denk dat hij daarmee bedoelt dat het moment van zijn wederkomst niemand zal ontgaan. En Hij roept ons op waakzaam en nuchter en attent te zijn. Het is waar, Hij komt om zijn Rijk te brengen en ons rekenschap te vragen. Als wij het einde van de geschiedenis niet zullen meemaken, dan toch in ieder geval het einde van ons leven. En ook daarvoor geldt: laat die dag je niet onverhoeds grijpen als in een strik. Zorg dat je voorbereid bent.
Een mooie, warme en gezellige, maar ook ernstige tijd is de advent. Wij mogen leven in blijde verwachting. De Heer zal komen zoals Hij gekomen is: vol liefde wil Hij ons ontvangen. Laten wij daarom met evenveel liefde Hem ontvangen.
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Johan te Velde OSB
5 december 2021
Tweede zondag van de Advent
Lezingen: Bar. 5,1-9; Ps. 126; Fil. 1,4-6.8-11; Luc. 3,1-6 (A-jaar)
Inleiding
Baruch 5,1-9
Het boek Baruch leidt de lezer naar de situatie rond de Babylonische ballingschap en de terugkeer naar Jeruzalem. De perikoop van deze zondag maakt deel uit van het tweede deel van het boek dat sterk in verband lijkt te staan met de Deutero-Jesaja.
Deze tekst is een boodschap van hoop en van blijdschap voor de achtergebleven inwoners van Jeruzalem. Met de ballingschap was bijna automatisch de vraag opgekomen of God zijn volk voor altijd verlaten had, en Jeruzalem, zijn bruid, verstoten.
De godsspraak in deze lezing is niet enkel de verkondiging van redding en troost of een poging om de onrust van het volk te temperen. De auteur tekent ook een situatie waarin Jeruzalem en God als geliefde partners weer verenigd worden en waar God zijn beminde oproept om zich voor te bereiden op de terugkomst van haar kinderen uit de ballingschap. Tijd om kleding van rouw en ellende af te leggen en zich te hullen in de feestelijke kleding die God zelf verschaft, een mantel van Gods gerechtigheid en de roemrijke kroon van de Eeuwige, als teken van de hernieuwde liefde van voorheen. God wil pronken met zijn geliefde, Hij wil dat zij in heerlijkheid schittert overal onder de hemel. In zijn verliefdheid vindt God nieuwe namen uit voor zijn geliefde: ‘Vrede-door-gerechtigheid’ en ‘Heil-door-godsvrucht’, namen die gehoord mogen worden en zo een teken zijn dat God zijn geliefde niet verstoten heeft of haar is vergeten. Deze gerechtigheid is de rehabilitatie van Jeruzalem en de ballingen, vrucht van het feit dat God zich aan de kant van de verdrukten opstelt. Deze typisch bijbelse gerechtigheid herstelt het verstoorde evenwicht. De auteur roept eerst het vernederende transport van de ballingen naar Babylonië voor de geest, terwijl hij daarna de aandacht vraagt voor een triomfale terugkeer, niet te voet, maar op draagstoelen, op de wijze zoals de groten der aarde zich verplaatsen. Zelf gaat God zijn verloren kinderen tegemoet om ze met zijn glanzend licht te begeleiden op hun tocht, net zoals Hij de Hebreeën door de woestijn begeleidde met zijn licht.
De hereniging van God met zijn geliefde en de terugkeer van de kinderen van Israël uit de ballingschap is zo overweldigend dat God de bossen en de geurige bomen oproept om met hun schaduw Israël tegen de brandende zon te beschermen.
Bij een vergelijking met het Lucasevangelie vallen mogelijk enkele zaken op. Heeft Lucas zich in de diverse delen van zijn evangelie op deze oude teksten van het volk Israël geïnspireerd? Ten eerste lijkt de organisatie van de terugkeer van de ballingen op de komst van de Heer zoals verkondigd door Johannes de Doper: alle bergen en heuvels moeten geslecht worden en de dalen gevuld, zodat het hele land vlak wordt en Israël zegepralend en veilig kan optrekken (Bar. 5,7) en de Jesajatekst geciteerd in het evangelie: Bereid de weg van de Heer, maak zijn paden recht; elk dal zal worden opgevuld, elke berg en heuvel geslecht; bochtige wegen worden recht, oneffen paden vlak (Luc. 3,4v). Evenals de vader in de parabel van de Verloren Zoon uitkijkt naar de terugkomst van zijn zoon; Toen hij nog ver van huis was, zag zijn vader hem al en werd ontroerd (Luc. 15,20) wordt hier ook van Jeruzalem gezegd dat ze uit moet kijken naar de terugkomst van haar kinderen: Jeruzalem, kijk vanaf de bergen naar het oosten en zie uw kinderen van alle kanten samenkomen (Bar. 5,5). Wordt in de parabel de teruggekeerde jongen in feestelijke kleding gestoken: Haal vlug de mooiste kleren en trek ze hem aan, doe een ring aan zijn vinger en schoenen aan zijn voeten (Luc. 15,22), hier worden zowel de teruggekeerde kinderen van Jeruzalem met feesttooi bekleed, terwijl ook ‘moeder Jeruzalem’ verzocht wordt zich feestelijk uit te dossen: Eervol brengt God hen terug, als een koningstroon gedragen (Bar. 5,6) en Kleed u met Gods stralende schoonheid, voor altijd. Sla de mantel van Gods gerechtigheid om, zet de roemrijke kroon van de Eeuwige op uw hoofd (Bar. 5,1v).
Filippenzen 1,4-6.8-11
Filippenzen is een van Paulus’ authentieke brieven, geschreven tegen het einde van zijn missionaire activiteiten, mogelijkerwijze vanuit zijn gevangenschap in Efeze of Rome. De perikoop begint met een uiting van dankbaarheid jegens de christenen van Filippi en de verzekering van zijn gebed voor die gemeenschap. De apostel geeft blijk van zijn dank, zijn innige verbondenheid en de heimwee die hij voelt ten opzichte van de Filippenzen. Hij vraagt God dat de liefde die hij van de Filippenzen ondervonden heeft steeds rijker moge worden, garantie voor een ongerept en onberispelijk leven op de dag van Christus, en tot lof en eer van God.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Lucas 3,1-6
Dubbelzinnigheid klinkt voor ons vaak als iets negatiefs. Letterlijk betekent deze term dat iets voor meer dan één interpretatie vatbaar is, en dubbelzinnig is de wijze waarop Lucas vertelt over Johannes de Doper. Dubbelzinnig is de wijze waarop de evangelist de Doper plaatst tegen de achtergrond van de leidende politieke machten. Dubbelzinnig is de beschrijving van de persoon van Johannes. En mogelijk dubbelzinnig zijn de opvattingen van Johannes zoals Lucas die weergeeft.
De Doper tegen de achtergrond van de leidende politieke machten
Een mogelijk eerste indruk van de perikoop van deze zondag is dat Lucas zijn vertelling van het optreden van Johannes de Doper heel duidelijk in de concrete politieke situatie van die tijd wilde plaatsen. Veel commentaren interpreteren de vermelding van al die personen dan ook als zodanig. Deze indruk en de faam van Lucas als geschiedschrijver is zo vreemd niet. In 1,5 en 2,1-2 beschrijft de evangelist de geboorten van Johannes en Jezus tegen de achtergrond van een tijdsbepaling, door middel van de vermelding van politieke figuren als koning Herodes van Judea, keizer Augustus en de bewindvoerder over Syrië, Quirinius. We zijn nu zo’n dertig jaar later in het verhaal en dus is het niet te verwonderen dat er andere machthebbers vermeld worden.
Een ander motief voor het vernoemen van die politieke figuren zou verband kunnen houden met de vermelding van de profeet Jesaja in vers 4. Lucas tekent Johannes de Doper met duidelijk profetische kenmerken, en zoals verschillende profetenboeken in Tenach eveneens beginnen met de vermelding van de politieke machthebbers, zo zou dat ook passen bij deze nieuwe profeet.
Deze eventuele beweegredenen van de evangelist kunnen beslist waar zijn, maar we moeten ons ook afvragen of er nog andere bedoelingen steken achter de vermelding van die machthebbers. Een blik op de exacte lijst van namen kan daar mogelijk iets meer licht op werpen. Keizer Tiberius was zeker niet de meest ‘koosjere’ politicus in het Romeinse Rijk. Pontius Pilatus, rijksgouverneur met een faam van wrede perversiteit, is later medeverantwoordelijk voor de dood van Jezus. Herodes Antipas, tetrarch van Galilea, verklaart zelf dat hij Johannes had laten onthoofden (9,9). Tijdens het proces tegen Jezus maakt hij hem tot een voorwerp van spot en vernedering. De hogepriesters Annas en Kajafas waren zetbazen van Rome, aangezien de Romeinen de hogepriesters benoemden of afzetten naar gelang de politieke noodzaak. Na het verlies van de hoogste post op de priesterlijke ladder en de opvolging door zijn schoonzoon Kajafas, bleef Annas als een ‘éminence grise’ achter de schermen aan de touwtjes trekken. Beide waren verantwoordelijk voor de gevangenneming, overlevering en de dood van Jezus.
Met de vermelding van deze personen wordt duidelijk dat de vertelling van Lucas geen lieflijk sprookje is, maar een boek waar de boodschap van vreugde, evangelie, constant in botsing komt met oppositie, corruptie en geweld.
De figuur van Johannes
Markant is dat het woord Gods tot Johannes komt ‘in de woestijn’. Bij een priesterzoon zou je eerder verwachten dat God tot hem zou spreken in de tempel zoals dat ook het geval was geweest bij zijn vader Zacharias (1,8-20). Volgens de vroegere Engelse opperrabbijn, Jonathan Sacks waren profeten onvoorspelbare figuren, terwijl bij het priesterschap juist het tegenovergestelde het geval was. Hij karakteriseert het priesterschap als dynastiek, maar niet charismatisch zoals het profetendom. Deze priester(zoon) verwacht je in het heiligdom en niet in de woestijn. Je verwacht hem op de heilige grond van Israël, niet in de duivelse woestijn in de omgeving van de heuvels van Moab. Nu kunnen niet alle priesters over dezelfde kam geschoren worden. Niet ver van de plaats waar volgens de traditie Johannes optrad, lag Kirbet Qumran, een nederzetting waar joodse mannen (en misschien ook vrouwen, want er zijn resten van vrouwelijke lichamen gevonden) hun godsdienstige verplichtingen op een heel speciale wijze beleefden. Onder hen bevond zich een groep, misschien zelfs de meerderheid, afkomstig uit laagpriesterlijke geledingen die een alternatieve wijze van leven voorstonden in tegenstelling tot de meer aristocratische factie van de Jeruzalemse clerus. Volgens een bepaalde overlevering zou Johannes gedurende een zekere periode lid van die gemeenschap zijn geweest. Johannes staat in de beschrijving van Lucas in een dubbele traditie, een priesterlijke en een profetische. Met zijn optreden in de woestijn tekent de evangelist Johannes bovendien in de lijn van Mozes en Elia, de grootste onder de profetische figuren, tot wie God gesproken heeft in de woestijn.
In het programma van pelgrimsgroepen in het Heilig Land is de woestijn langs de Jordaan, zowel aan de Joods-Palestijnse als aan de kant van Jordanië een verplicht nummer. De gidsen zullen dan ook niet nalaten om te beweren dat ‘hier’ (het beroemde hic dat op alle bijbelse plaatsen in het Heilig Land vermeld wordt) Jezus door Johannes werd gedoopt. Onmogelijk is deze plaatsbepaling niet, maar het is wel de vraag of de auteur louter geografische interesse had. Woestijn heeft in de Bijbel namelijk ook een belangrijke spirituele betekenis als plaats van voorbereiding of herbezinning op een bijzondere taak en zending. In het evangelie vertoeft niet alleen Johannes in de woestijn, ook Jezus bereidde zich in de woestijn voor op zijn taak als verkondiger van het Godsrijk. En Paulus schrijft dat hij na zijn ‘bekering’ een zekere tijd in de woestijn verbleef als voorbereiding op zijn missionaire activiteit (vgl. Gal. 1,17).
De christelijke traditie ziet Johannes meestal als de ‘Voorloper’ van Jezus. In het vierde evangelie komt dat nog sterker naar voren dan bij Lucas (Joh. 1,15; 27;29-34). De engel Gabriël verkondigt aan Zacharias echter dat zijn zoon ‘voor God uit zal gaan met de geest en de kracht van Elia’ (1,17), terwijl Zacharias zelf in zijn lofzang zijn zoon aanduidt als ‘profeet van de Allerhoogste die voor de Heer (Kyrios) zal uitgaan om zijn (Gods) weg te banen’ (1,76).
De verkondiging en de praktijk van Johannes is meer bijbels-traditioneel georiënteerd dan op het eerste gezicht kan lijken. Vaak is de doopritus in veel christelijke kerken nogal minimalistisch, slechts een beetje water over het hoofd van de dopeling. Het ‘baptisma’ dat de evangelist hier gebruikt betekent op de eerste plaats ‘onderdompeling’ of ‘indompeling’. Daarmee introduceert Johannes geen nieuwigheid. De mikvá, het bassin voor de rituele onderdompeling om zich te reinigen was algemeen bekend. In de gemeenschap van Qumran werd die onderdompeling zelfs meerdere keren per dag gepraktiseerd. Heeft Johannes daar zijn inspiratie opgedaan? Ook andere profetisch-charismatische personen praktiseerden een dergelijk soort onderdompeling.
Verder kan die term nog een andere dimensie aanduiden. In Lucas 12,50 verklaart Jezus dat hij een baptisma moet ondergaan dat hem hevig verontrust. Daar refereert hij niet aan een waterritueel maar aan zijn lijden en dood. In het begin van hoofdstuk 6 van zijn brief aan de christengemeente van Rome schrijft Paulus dat de doop ook een deelname aan de dood van Jezus betekent waaruit de dopeling geheel hernieuwd opkomt.
Opvattingen van Johannes de Doper
Johannes de Doper karakteriseert de doop als een metanoia, in de Nieuwe Bijbelvertaling een beetje soft weergegeven als ‘inkeer’. Het gaat niet om het aannemen van een meditatieve houding. Evenzo is het ook geen kwestie van het corrigeren van een of meer persoonlijke zonden of gebreken, maar om een uiting van bereidheid tot een radicale omkeer van denken en handelen. De bereidheid tot deze omkeer bracht de dopeling tot uiting door zijn totale onderdompeling in natuurlijk, stromend, water. Wie zich toelegt op deze metanoia en in het water afdaalt mag vertrouwen op de vergeving van zondigheid, in het Grieks afesis dat zeker ‘vergeving’ kan betekenen, maar evenzeer ‘bevrijding’. Het gaat hier om een bevrijding van de hamartia, de zondigheid. Maar dat woord kan met evenveel reden ‘onderdrukkende macht’ of ‘slavernij’ betekenen. Mogen we hier ook een link maken naar het verhaal van Exodus waar de Hebreeën door het water van de zee moesten trekken om volledig vrij te kunnen zijn van de onderdrukkende macht van Egypte om zo in een totaal nieuwe situatie terecht te komen? Zoiets illustreert Lucas op dichterlijke wijze met een Jesajatekst die spreekt over een bijna onmogelijke transformatie: ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden! Iedere kloof zal worden gedicht, elke berg en heuvel geslecht, kromme wegen recht gemaakt, hobbelige wegen geëffend; en al wat leeft zal zien hoe God redding brengt.’ Hoe dit werk aan de weg van de Heer er concreet uit moet zien laat de evangelist Johannes uitleggen in de tekst die volgt op de perikoop van deze zondag.
Preekvoorbeeld
In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius… En de evangelist noemt met naam en toenaam de politieke leiders en religieuze autoriteiten van die tijd. Zo beklemtoont hij dat het optreden van Johannes de Doper zich niet afspeelt in het luchtledige, maar geworteld is in onze geschiedenis. Heel indrukwekkend is dat, maar misschien is het ook wel schamper bedoeld. Eigenlijk noemt de evangelist ze ook om hun gewichtigheid wat minder gewicht te geven. Je voelt aan dat hier iets totaal nieuws staat te gebeuren. Maar dat nieuwe gebeurt niet dankzij de groten der aarde. God richtte zich in de woestijn tot een man van Godswege, in kemelharen pij, Johannes was zijn naam. En als je let op wie die hoge heren zijn kan je al vermoeden dat het verhaal dat volgt geen lieflijk sprookje is, maar voortdurend in botsing komt met tegenstand, corruptie en geweld.
Daar, in de woestijn, ging Johannes verkondigen dat de mensen tot inkeer moesten komen. Het kon zo niet blijven duren. Dat verkondigt hij ginder in een onbeduidende uithoek van de wereld. Maar later is gebleken hoe van daaruit iets definitief nieuws op gang is gekomen. In een steeds wijdere kring deinde het uit over de hele wereld. Het was een beweging die mensen oproept plaats te maken voor God en dus ánders met elkaar om te gaan. In die dynamiek van de joodse traditie staat het hele optreden van Jezus en in zijn spoor het christendom; op zijn beste momenten ‘een kunstwerk van menselijkheid’. Daar bereidt Johannes het volk op voor.
Om zijn boodschap kracht bij te zetten, worden hem woorden van de profeet Jesaja in de mond gelegd: Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden... Want God wil in ons leven komen. En wie de Heer in zijn leven láát komen, komt zelf in beweging naar anderen toe. Dan komt de belofte van een wereld van gerechtigheid een heel stuk dichterbij. Maar daarom is het nodig dat we tot inkeer komen en dat iedere kloof zal worden gedicht, elke berg en heuvel wordt geslecht.
Wat zijn die kloven en oneffenheden die verhinderen dat God naar ons toe kan komen? De echte obstakels zitten allereerst in onszelf. De kromme wegen worden enkel recht gemaakt, als we grote schoonmaak houden in ons hart. De keien en de stenen op de weg van de Heer naar ons toe zijn onze angst die ons keer op keer verlamt, ons gebrek aan zelfvertrouwen en – erger nog – het ieder-voor-zich... Terwijl we hier in het Westen mateloos consumeren, vergroten we nog de kloof tussen rijk en arm. Daarom, wees moedig!, roept Johannes ons toe. Denk niet klein over jezelf! Kies voor verandering in je leven! Pak het anders aan en word mensen met een nieuwe visie! Een ommekeer is mogelijk! Dan is de kans groot dat we oog krijgen voor problemen en bedreigingen waar we tot nu toe weinig aandacht aan besteed hebben en die nochtans voor velen van levensbelang zijn; zoals de klimaatverandering en de zorg voor het milieu of dat kinderen in armoede moeten leven of geen degelijk onderwijs genieten. Zo kan die oproep tot bekering verstaan worden als een oproep om ons leven om te keren naar meer solidariteit. Bekering is immers niet zozeer nodig om onze hemel te verdienen of onze ‘ziel en zaligheid’ te redden. Het gaat om de wereld, het gaat om de hele schepping! Dié moet haar voltooiing bereiken, het koninkrijk van God. Dat is geen leven buíten de werkelijkheid, maar een nieuwe manier van leven, een totaal andere manier van omgaan met elkaar en met de wereld rondom ons. Tot die radicale ommekeer in denken en doen roept Johannes ons op.
Want van nature zetten we ons niet in voor meer gerechtigheid, waarheid en vrede, en ook niet voor meer waardigheid en liefde. Van nature hebben wij geen eerbied voor ieders eigenheid, zelfs niet voor ieders geaardheid. Wat zogenaamd ‘volgens de natuur’ is, kan niet de norm of de maatstaf voor ons handelen zijn. De wetten van de natuur zijn immers vaak heel onmenselijk en de natuur kan onnoemlijk wreed zijn. Daarom bereidt Johannes ons voor op de boodschap van Jezus, die in naam van een mens-lievende God zal opkomen voor mededogen en liefdevolle zorg, en iedere mens in zijn waardigheid zal erkennen.
Advent is dan wel wat anders dan toeleven naar een zoeterig of romantisch kerstfeest. Als we Jezus’ geboorte vieren, wordt kerstmis het feest van ónze nieuwe geboorte. Het gaat om onze menswording! Want ‘wat heb ik eraan dat God in Jezus geboren is, als hij niet geboren wordt in mij?’ zei meester Eckhart al in de veertiende eeuw. Het is doen wat we kunnen om het licht dat nu in ons leven misschien nog maar een klein vlammetje is, als een groot licht te laten schijnen. Voor zoveel licht in onze duisternis, ontsteken we vandaag de tweede kaars van de adventskrans.
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld Paul Heysse
12 december 2021
Derde zondag van de Advent
Lezingen: Sef. 3,14-18a; Jes. 12,2-6; Fil. 4,4-7; Luc. 3,10-18 (C-jaar)
Inleiding
De derde zondag van de Advent heet vanouds Gaudete, verheugt u. De naam is afgeleid van een karakteristiek zinnetje uit de epistellezing van vandaag, de brief van Paulus aan de Filippenzen, dat in de introïtus van deze zondag klonk: Gaudete in Domine semper, iterum dico: gaudete, laat de Heer uw vreugde blijven; ik zeg u nogmaals: wees altijd verheugd’ (NBV). Sinds de hervorming van het leesrooster na Vaticanum II is aan de liturgie als oudtestamentische lezing Sefanja 3,14-18a toegevoegd, waarin de profeet in dezelfde lijn als Paulus breed uiting geeft aan zijn vreugde:
Jubel, vrouwe Sion,
zing van vreugde, Israël,
juich met heel je hart, vrouwe Jeruzalem!
De keuze van deze teksten voor de derde zondag van de Advent heeft natuurlijk te maken met de steeds dichterbij komende viering van de geboorte van Jezus. De tekst uit Jesaja 12, die vandaag als antwoordpsalm fungeert, staat in dezelfde lijn. De tijd van uitzien en van voorbereiding duurt nog maar kort!
Sefanja 3,14-18a
Wanneer we naar de bredere context kijken van de lezing uit Sefanja, dan valt op dat een groot deel van het boek helemaal niet die jubeltoon heeft. Eigenlijk was Sefanja binnen de liturgie zelfs vooral bekend om het thema van de Dag van de Heer, de dag van toorn, waarin God alles van de aardbodem zou wegvagen (zie 1,2.14-18). De beroemde middeleeuwse hymne Dies Irae, vroeger gebruikt in de requiemmissen, is waarschijnlijk geïnspireerd op deze verzen. Het lijkt erop dat de profeet Sefanja in zijn korte geschrift heel verschillende registers bespeelt. Hoe zit dat precies?
Sefanja was profeet in de begindagen van het koningschap van Josia. Josia is een belangrijke vorst geweest in de geschiedenis van Juda. Zijn grootvader Manasse had tientallen jaren op schandelijke wijze geregeerd, diens opvolger Amon was maar heel kort koning geweest, en op Josia rustte de taak om een land dat verziekt was van ongerechtigheid weer enigszins in een goed spoor te leiden. Hij heeft daarbij in Sefanja een medestander gehad.
Sefanja was waarschijnlijk zoon van een Ethiopiër, zoon van Kusi (1,1), wat duidt op een afkomst uit het land Koesj, Ethiopië. Hij was dus een zwarte man – in de zin van Black lives matter – ook in die tijd beschouwd als van een minderwaardig ras. Het is niet voor niets dat van Sefanja niet alleen de vader, maar ook de grootvader, overgrootvader en zelfs betovergrootvader genoemd worden. Dat gebeurt met geen enkele andere profeet! Allen hebben zeer vrome namen, wat waarschijnlijk moet benadrukken dat Sefanja van zeer goede afkomst is, ondanks (?!) zijn zwarte achtergrond.
Hoe het ook zij, de waarschijnlijk niet geheel onomstreden positie van Sefanja moet hem een speciale gevoeligheid gegeven hebben voor wat recht is en wat onrecht. Hij fulmineert tegen het onrecht dat er heerst in het land en is ervan overtuigd dat God niets liever wil dan hier een einde aan maken. Dat uit hij in de bekende en beruchte teksten die geïnspireerd hebben tot de hymne Dies Irae. Maar misschien is een andere gevoeligheid van Sefanja nog belangrijker: hij beseft dat de verandering die we nodig hebben zal komen van de armen, waarschijnlijk meer dan van rijken die zich bekeerd hebben. Jeruzalem, nu nog vol met gewelddadige en verwende rijken (3,1-5), zal straks bevolkt worden door arme en nederige mensen, die Gods naam hooghouden, die recht doen en geen leugens spreken (3,12-13). Al eerder, in 2,3, had hij zich speciaal gericht tot de nederigen (anawim) van het land die leven naar de geboden van de ene als degenen die in staat zijn om niet alleen de gerechtigheid, maar ook de nederigheid, de bescheidenheid na te streven.
Dit is mysterieus. Het zijn de armen die begrijpen wat Gods heil is. Sefanja heeft dat al beseft, en het is wat straks de arme herders van Betlehem opnieuw laten zien wanneer zij als eersten de pasgeboren Verlosser herkennen en bezoeken. Het doet Sefanja in de jubelzang uitbarsten die we vandaag lezen. Het is een ware voorproef van de vreugde die uit het kerstverhaal van Lucas 2 spreekt. Gaudete!
Filippenzen 4,4-7
De tekst van de lezing is maar kort, eigenlijk niets meer dan de woorden van de oude introïtus. De bedoeling van de epistellezing is dat het Gaudete ook nu nog in de viering van de derde zondag van de Advent klinkt. In zijn brief verbindt Paulus deze woorden van vreugde echter betekenisvol met een aansporing tot rechtvaardig en deugdzaam handelen (in de vervolgverzen 8-9). Hier zien we dezelfde verbinding als in de profetie van Sefanja. Ons verlangen naar recht en gerechtigheid wordt beantwoord en dat is reden tot grote vreugde. En moge die vreugde dan weer leiden tot rechtvaardig en deugdzaam handelen.
Zie: Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘Filippenzen. Wat navolging verdient’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 90-95
Lucas 3,10-18
Johannes de Doper was in de dagen voorafgaand aan het optreden van Jezus de grote verkondiger van het komende messiaanse heil. De evangelies zijn zo gecomponeerd dat Johannes de directe wegbereider van Jezus wordt. Dit maakt de lezing van vandaag ook logisch en natuurlijk in de adventstijd.
Als je de versie van Lucas over het optreden van Johannes de Doper vergelijkt met die van de andere evangelisten, vallen enkele verschillen op.
Allereerst schetst Lucas de politieke context van het moment. In 3,1 beschrijft hij nauwkeurig wie toen de heersers waren, zoals hij dat ook al eerder gedaan heeft bij het begin van het verhaal van de geboorte van Jezus (2,1). Er staan met Jezus dingen te gebeuren die ook de grote politiek niet onverlet zullen laten. De politieke en sociaaleconomische situatie van Palestina onder de Romeinse bezetting in de eerste decennia van de eerste eeuw was nijpend en van tijd tot tijd explosief.
Het valt ook op dat Lucas’ citaat uit Jesaja 40 (in 3,4-6) veel langer is dan bij de andere synoptici. Het gaat niet alleen over het rechtmaken van de paden van de Heer, maar ook over het dichten van iedere kloof, het slechten van elke berg en heuvel, het rechtmaken van kromme wegen en het effenen van hobbelige wegen. Dit metaforische woordgebruik wijst overduidelijk op het herstellen van het vele onrecht dat heerste in het land en in de toenmalige wereld. Het thema van de onrechtmatige kloof tussen arm en rijk is in het hele evangelie van Lucas nadrukkelijk aanwezig.
Een derde belangrijk verschil met de overige evangelies is het eerste gedeelte van de lezing van vandaag, de verzen 10 tot 14. Die komen alleen bij Lucas voor. Hier spreekt Johannes heel concreet over de bekering waartoe hij de mensen oproept. Voor iedereen heeft hij aanwijzingen: allereerst voor ‘de scharen (ochloi)’, het woord dat in de evangelies zo vaak gebruikt wordt om de grote groepen mensen aan te geven die toenadering tot Jezus of, zoals hier, tot Johannes zoeken. Wat ze moeten doen is simpelweg delen wat ze hebben met wie niets heeft. Daarnaast komen ook tollenaars en soldaten vragen wat ze moeten doen. Deze twee groepen behoren tot de onderdrukkers en collaborateurs. Het is verrassend en hoopvol dat ook uit deze kringen mensen zoeken naar verandering. Johannes’ aanwijzingen zijn helder en haalbaar: geen misbruik maken van je machtspositie, niet afpersen en je niet laten omkopen.
Met deze morele richtlijnen sluit Johannes de Doper, als wegbereider van de komende Messias, aan bij de profetische traditie. Lucas heeft Deutero-Jesaja al aangehaald, en dankzij de oudtestamentische lezing uit Sefanja van vandaag kunnen we ook verband leggen met diens programma. God heeft een wereld voor ogen waarin recht en gerechtigheid heersen. Iedereen kan zich daar concreet voor inzetten, waarbij de sleutelwoorden zijn: eerlijk delen, geen misbruik maken en bescheidenheid. In vers 18, het laatste vers van de lezing van vandaag, maakt Lucas nog eens een toespeling op wat het goede nieuws (evangelie) kan betekenen: ‘Op deze en op andere wijze spoorde hij de mensen aan en verkondigde hij hun het goede nieuws'. Het evangelie omvat dus meer dan hier in enkele woorden, zelfs in de bijbellezingen van vandaag gezegd kan worden, maar het behelst in elk geval deze concrete aansporing tot bekering en tot een andere manier van samenleven.
Preekvoorbeeld
Deze derde zondag van de Advent heet vanouds ‘Zondag Gaudete – Verheugt u’. Het is opgewekte taal en dat doet goed. ‘Verheugt u!’, Paulus bedoelt het niet als een gebod, ook al gebruikt hij de gebiedende wijs. Het is eerder een uitroep. Blijheid op commando lukt niet. Ze komt op vanuit je binnenste.
Maar ‘te allen tijde’ blij zijn, is dat niet teveel van het goede? Father Brown zegt in een detectiveverhaal van Chesterton dat hij niet houdt van mensen met een permanente glimlach. Trouwens, Paulus was zelf ook niet altijd blij. Wanneer hij ziet dat zijn volksgenoten Jezus verwerpen ‘is er in mijn hart’, zo schrijft hij, ‘grote droefheid en een pijn die niet ophoudt’ (Rom. 9,2). Dus wil Paulus niet zeggen dat we altijd een feestmuts op moeten hebben. Allerlei stormen kunnen het zeeoppervlak in beroering brengen, maar het gaat Paulus om de onderstroom, een onverwoestbare blijheid, zoals de psalmist zegt: ‘Er is vreugde bij allen die schuilen bij U, eeuwige jubel omdat U hen beschermt’ (Ps. 5,12). Een gelovige mag natuurlijk blij zijn vanwege dit of dat, maar dat is niet het soort blijheid dat Paulus bedoelt. Het gaat hem om de ‘vreugde in de heer’. ‘Verheug u altijd in de heer, nog eens: verheug u’, want ‘de heer is nabij’. Hij denkt daarbij niet aan Jezus die geboren wordt in Betlehem, maar aan de Christus die elke dag bij je is, omdat Hij leeft in je hart, aan de Christus die zal komen om het goede werk te voltooien op die ene Grote Dag die Paulus ‘de dag van Jezus Christus’ noemt (Fil 1,6).
De Dag des heren, dat is taal van de profeten. Hun woorden zijn prikkelend, maar ze maken je niet altijd vrolijk. De Dag des heren is de dag van het oordeel, het uur van de waarheid. Maar vandaag zegt de profeet Sefanja dat de Dag van God ons geen angst hoeft aan te jagen: ‘Verheug u en wees blij… met heel uw hart! Het vonnis dat op u drukte werd door de heer vernietigd…De heer, de Koning van Israël blijft bij u. Nu hoeft u geen onheil meer te vrezen.’
Sefanja gaat zelfs nog een stap verder. De profeten en de psalmen hebben het soms over een verontwaardigde en woedende God, alsof God weinig plezier beleeft aan zijn mensen. Maar Sefanja zegt dat niet alleen wij blij mogen zijn om God, maar dat God ook blij is om ons: ‘Uitermate verheugt God zich om u, door zijn liefde maakt Hij u nieuw; Hij jubelt om u van vreugde.’ Hier ziet God niet neerbuigend of verontwaardigd op ons neer, maar hier is God blij met zijn volk, zoals Jesaja het in een prachtig beeld verwoordt: ‘Zoals de bruidegom blij is met zijn bruid, zo zal uw God blij zijn met u (62,5).
Natuurlijk, geloven wil zeggen dat je wacht op een teken van liefde van God, maar je vergeet gemakkelijk dat God ook wacht op een teken van liefde van jou, waardoor Hij geraakt wordt en dat hem blij maakt, om jou. Je kunt het vergelijken met de groei van een kinderlijk geloof naar een volwassen geloof. Toen je klein was, was je kwetsbaar en wachtte je vooral op een teken van aandacht en liefde van je vader en moeder, maar als je groter wordt, merk je dat ook je ouders kwetsbaar zijn en wachten op een teken van genegenheid van jouw kant. Als je die ervaring vertaalt naar je relatie met God, verandert je geloofshouding.
God is blij met ons, ondanks alles. Dat klinkt geruststellend, maar de Doper geeft ons de volle laag. Ook hij heeft het over de Dag van de heer, maar zijn woorden klinken eerder onheilspellend: ‘Wie heeft jullie wijsgemaakt dat je veilig bent voor de Dag van God, de dag van het komende oordeel? De bijl ligt aan de wortel van de boom, de tijd van de grote schoonmaak is aangebroken, het graan wordt bijeengebracht en het kaf verbrand.’ Je schrikt van die woorden en je vraagt ontdaan wat je moet doen om de dans te ontspringen. Daar weet Johannes wel raad mee: delen wat je hebt met wie niets heeft en stoppen met fraude en machtsmisbruik.
‘Zo verkondigde Johannes de Blijde Boodschap’, zegt Lucas, maar zo blij klinkt die boodschap van Johannes ook weer niet. Loslaten, delen wat je hebt en de rechte weg bewandelen, kost immers pijn en moeite. Toch laten veel mensen zien dat je van loslaten en delen niet treurig wordt, maar blij, niet armer, maar rijker. Abbé Pierre, stichter van de Emmaüsbeweging, deed wat Johannes zegt: ‘Laat wie twee stel kleren heeft, delen met wie niets heeft, en wie genoeg te eten heeft, laat hij hetzelfde doen.’ Hij was constant in de weer voor daklozen en zwervers. Het eerste sociale woonblok dat hij van de grond kreeg, noemde hij Cité de la Joie – ‘Stad van de Blijdschap’, omdat mensen er nieuw perspectief in hun leven ontdekten. Abbé Pierre zei ‘Je hart is blij, wanneer je zeker weet dat het leven geen doodlopende weg is.’ Het heeft alles te maken met de boodschap van Jezus. Hij zei dat het geluk van het koninkrijk is weggelegd voor de armen en dat je het leven vindt, wanneer je het durft los te laten. Met die instelling bereiden we ons voor op zijn komen, zijn komen in Betlehem, zijn komen in ons hart, en zijn komen op de Grote Dag, wanneer Hij het goede werk zal voltooien.
inleiding drs. Marc van der Post
preekvoorbeeld dr. Jan Hulshof SM
19 december 2021
Vierde zondag van de Advent
Lezingen: Mi. 5,1-4a; Ps. 80; Heb. 10,5-10; Luc. 1,39-45 (C-jaar)
Inleiding
Lucas 1,39-45
De combinatie van de teksten voor deze vierde zondag van de Advent brengt iets bijzonders mee. De lezing uit het Evangelie van Lucas brengt de hoorder in het gezelschap van Maria die Elisabet bezoekt. Lucas heeft met woorden een tweeluik geschilderd. Op het ene paneel gaat het over de aankondiging en geboorte van Johannes de Doper, op het andere tekent hij de aankondiging en geboorte van Jezus. En de verbinding maakt hij door familieverwantschap. Jezus’ moeder Maria is een nicht van Elisabet, de moeder van Johannes de Doper. Zoals bekend laat Lucas in de parallel van Johannes de Doper en Jezus van Nazaret niet alleen de overeenkomsten zien maar ook de verschillen. Er zijn er teveel om hier te noemen. Ik beperk me tot enkele die voor de lezing van nu ter zake zijn. De geboorte van Johannes wordt door een engel aangekondigd aan zijn vader Zacharias, die met ongeloof reageert en daarom met fysieke stomheid geslagen wordt. De geboorte van Jezus wordt door de engel Gabriël aangekondigd aan zijn moeder Maria die met geloof en vertrouwen reageert: ‘Mij geschiede naar uw woord’. Maria reist dan naar ‘een stad in Juda’. Lucas noemt geen naam, maar de traditie heeft er Ein Karem van gemaakt, waar je tegenwoordig als pelgrim/toerist naar toe wordt gewezen of gelokt.
Bij haar binnenkomst in het huis van Zacharias groet Maria haar gastvrouw Elisabet en deze laatste wordt vervuld van de heilige Geest en roept een zegenbede uit. Maria wordt hier al ‘de moeder van mijn Heer’ genoemd. Dat is geformuleerd vanuit het latere perspectief van Lucas op de Verrezen Heer. De vreugdesprong van de nog in de moederschoot verkerende Johannes is ook de inleiding tot de zaligspreking door Elisabet over Maria: ‘Zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is’. In deze formule is ‘de Heer’ natuurlijk niet Jezus, maar JHWH.
Zo wordt de aanwezige in de viering van de Dag des Heren op de vierde Adventszondag betrokken bij de blijde verwachting van de beide aanstaande moeders. Niet zozeer in de huiselijke idylle, wel in gelovige verwachting van de komst van Jezus, die de Heer van de kerk is. De Kerk is hoogzwanger van verwachting!
Micha 5,1-4a
Met de eerste lezing uit de profeet Micha kiest de liturgie voor het perspectief naar achteren, vanuit het Evangelie gezien. Met de naam van het stadje Betlehem wordt voor de kerkganger de stad van koning David genoemd. In het Evangelie volgens Lucas is Jezus geboren in Betlehem, de stad van David, waar Jozef met Maria heen reisden ter wille van de volkstelling die vóór Quirinius plaats vond. En in het Evangelie volgens Matteüs worden de magiërs die eerst een ster volgen ook door de Schriftgeleerden naar Betlehem verwezen. Nu wordt de kerkganger die de vierde zondag van de Advent viert ook via de Schrift op Betlehem gewezen. In Micha’s tekst is er een expliciete belofte van een nieuwe heerser. Te denken valt aan een nieuwe David, een messiaanse figuur, wiens oorsprong in het verre verleden ligt. In een christologische ‘herlezing’ is hier pre-existentie te zien. En de belofte van een wending in het lot van het volk ‘tot de tijd dat de moeder haar kind gebaard heeft’ past natuurlijk ook in een messiaanse lezing met het oog op Jezus en zijn moeder. Ook de betiteling ‘Hij zal een man van vrede zijn’, past hierbij.
Psalm 80
De antwoordpsalm bestaat uit een paar verzen uit het slot van Psalm 80. Hierin vraagt de biddende gemeenschap om de ‘terugkeer’ van God, de herder van Israël naar zijn volk. Het volk vraagt om aandacht van God ‘voor de wijnstok die Gij hebt geplant, het stekje dat Gij hebt gekweekt’. En het volk bidt om genade en belooft Hem nooit meer te verlaten en zijn Naam te zullen prijzen. De kerk als geloofsgemeenschap neemt nu deze woorden op de lippen en toont zo berouw en geloof in Gods vergeving.
Hebreeën 10,5-10
De tweede lezing is een klein gedeelte van een ingewikkeld betoog. De anonieme auteur – niet Paulus! – citeert uit Psalm 40,7-9 en past dit toe op Jezus. Hij betoogt dat God bij monde van de psalmist heeft duidelijk gemaakt dat gehoorzaamheid (aan Gods Wet) gaat boven het cultische offerritueel. De komst van Jezus wordt nu gezien als incarnatie van de Zoon van God: ‘Gij hebt mij een lichaam bereid’. En zoals in de boekrol staat geschreven zegt Jezus: ‘Ik ben gekomen om uw wil te doen’. Dit is in eerste instantie gehoorzaam zijn aan de Tora, vergelijk Matteüs 5,17v. En in tweede instantie is Jezus’ gehoorzaamheid uitgedrukt in de overgave van zijn lichaam aan de dood. Zo is Psalm 40,7-9a specifiek op Jezus toegepast in deze passage van de brief aan de Hebreeën. De offers die de Tora voorschrijft ter verzoening van de mensen met God, zijn dus ondergeschikt aan het ‘offer’ dat Jezus bracht door zijn dood. Hij is daarmee een nieuwe hogepriester, zij het ‘in de orde van Melchisedek’, dat wil zeggen niet uit de stam Levi of Zadok. En het brengen van dit offer heeft geldigheid voor eens en voor altijd en daardoor zijn wij ‘geheiligd’, in de heilsorde van Gods genade opgenomen. In de voorbereiding op Kerstmis wordt ook de betekenis van Pasen in het zicht gehouden. Dit is het perspectief naar voren vanuit het Evangelie van vandaag gedacht.
Zo tekent de keuze van de liturgie voor deze zondag één grote heilshistorische lijn. De profeet Micha brengt als woordvoerder van God de belofte van een nieuwe David uit Betlehem. Lucas schildert hoe de moeder van de Heer in die hoedanigheid en met die benaming begroet wordt. De tweede lezing geeft de duiding dat met Jezus’ gave van zijn leven en zijn dood het heil van Godswege voor eens en altijd aangeboden is. Voorwaar de biddende Kerk staat in heilsgeschiedenis, met de Incarnatie als centraal punt waar alles om draait.
Preekvoorbeeld
Onrust en vrede
Het woord ‘Advent’ heeft zijn wortels in de Latijnse taal. Het woord adventus betekent ‘komst’. En advenire wil zeggen ‘naar iets of iemand toekomen’. Advent is de tijd van het jaar waar we volop bezig zijn met wachten en verwachten. In de kerk is de Adventstijd in hoge mate een tijd van profeten. Hun stemmen staan in schril contrast met wat er in deze weken om ons heen in de samenleving klinkt. De wereld om ons heen wordt gekenmerkt door alle voorbereidingen op het kerstfeest. Voorbereidingen, maar stiekem ook alvast vroegtijdig – misschien wel voortijdig – iets ervaren, proeven en voelen van die gezellige kerstsfeer. In de kerk gaat het in de adventstijd juist over het luisteren naar stemmen die ons iets vertellen over Hem, die komen zal. En zo gezellig is het niet om te luisteren naar de profeten die dat doen. Want profeten zijn geen mensen die enkel de toekomst voorzeggen, zij vertellen ons evengoed de waarheid over het heden. Die waarheid kan af en toe behoorlijk onbehaaglijk zijn en gaat geregeld gepaard met een hoop onrust. Zelfs als zij komen met een boodschap van hoop, troost en vrede.
Voordat er een troostend woord van vrede klinkt, klinkt er eerst een boodschap van onheil. Die boodschap maakt onrustig. Micha wijst aan – de misstanden in de samenleving die zo ver afstaan van hoe het zou moeten zijn. Hij verzet zich tegen al het onrecht dat hij ziet. Hij maakt verwijten aan het adres van de mensen met hoge functies en klaagt hen aan: de grootgrondbezitters, de machthebbers, de rechters en de priesters. Hij ziet in Jeruzalem geen stad van vrede, maar een stad die te gronde zal gaan. En pas nadat hij de misstanden aan de kaak heeft gesteld en het onheil verkondigd heeft, klinkt daar plotseling een troostend woord. Als woordvoerder van God brengt Micha de belofte van heelwording. Er zal een nieuwe David uit Betlehem komen. Hij spreekt van een nieuwe tijd waarin God mensen zal oprichten en alles weer zal zijn – zoals het zou moeten zijn. En het centrale woord waarvan Micha dan spreekt, is: vrede. Gods mensen zullen worden opgericht – en dat valt samen met de komst van vrede op aarde.
De komst van vrede in onze wereld. Kunnen we daarvoor bidden of kunnen we er slechts op hopen? En wat is vrede dan precies? Is vrede het tegenovergestelde van oorlog? Is vrede het tegenovergestelde van onrust? Als Micha spreekt dat die nieuwe koning vrede brengen zal, moeten we dan denken aan wereldvrede of aan vrede in ons eigen hart? Het grote lied van vrede – van vrede op aarde – klinkt al snel een beetje hol als we om ons heen kijken. Nu we het einde van de pandemie meemaken – zijn er nog genoeg andere zaken die ons onrustig stemmen. Het klimaat. De werkeloosheid. Toenemende verschillen tussen arm en rijk. De spanning in de wereld. Net als de profeet Micha leven we met een dubbelheid: de onrust over de wereld zoals die is en de belofte van een nieuwe wereld, die begint met de komst van vrede.
Maria leeft met diezelfde dubbelheid. Ook zij voelt niet zoveel van de vrede, wanneer zij met grote haast naar haar nicht Elisabet rent. Ze zoekt naar een veilige haven in al haar onrust, in de onoverzichtelijkheid en de onduidelijkheid die voortkomt uit het bericht dat zij van Godswege heeft ontvangen. Wat zal er gebeuren, met het kind en met haar? We zijn niet gewend om Maria mee te rekenen in het rijtje van profeten en profetessen, maar op een bijzondere manier is zij dat wel. Zij is de laatste – en de meest nabije – die verwijst naar Jezus en naar wie Hij die komen zal, is. Zij brengt zowel de onrust als de vrede met zich mee. Haar eigen onrust over alles wat gebeurd is. Maar ook: de onrust die doorklinkt in het loflied dat zij zingen zal. Een lied over hoe God de machtigen van hun troon zal stoten en kleine mensen op zal richten. Hoe God hongerigen zal voeden en de rijken met lege handen naar huis zal sturen. Haar scherpe en verontrustende woorden vertellen ons niet al te comfortabel, verzadigd en tevreden te leven. Ze roepen ons op om iets heel anders – iemand anders te blijven verwachten. Namelijk diegene die zij in zich draagt – de vrede.
Wij voelen de onrust – de onrust in en over de wereld om ons heen. Die onrust is niet enkel negatief. Onrust kan ook een teken zijn dat er iets om onze aandacht en opmerkzaamheid vraagt. Dat er iets of iemand vraagt om gehoord te worden. Iets wat niet klopt of iemand die een ander nodig heeft. Met sommige zaken mogen we geen vrede hebben. Wanneer we te verzadigd zijn, te vergenoegd of te blind voor wat de wereld om ons heen nodig heeft, dan hebben we onrust nodig. Niet een allesverlammende angst, maar onrust die ons wakker houdt, terwijl we wachten. Maria gaat met haar onrust, haar zorgen en onzekerheid naar haar nicht Elisabet. Bij haar zoekt ze troost en vertrouwen. Daar wordt ze gesterkt door de zegen van Elisabet – die bevestigt: God is met haar. Het kind in haar zal vrede brengen. Hij is die langverwachte koning. Hij is de belichaming van Gods heil. In Elisabets zegen klinkt vandaag voor ons opnieuw de belofte. De belofte dat God komen zal in onze wereld vol onrust. Hij zal met ons zijn. Onze toekomst hangt af van de geboorte van een kind. Van een kind dat de vrede belichaamt en vrede brengen zal, door deze wereld en ons mensen om te keren.
inleiding drs. Henk Berflo
preekvoorbeeld ds. Joline van Poppel
24 december
Kerstnacht
Lezingen: Jes. 9,1-6; Ps. 96; Tit. 2,11-14; Luc. 2,1-14 (C-jaar)
Inleiding
Het kan moeilijk anders dan dat in de lezingen voor Kerstnacht het kind centraal zou staan. Niet zomaar een kind evenwel. Neen, het kind waarvan miljarden mensen doorheen de geschiedenis zouden belijden dat het de Messias is, een ‘zoon van David’. De keuze van de lezingen voor de Kerstnacht wil deze belijdenis en de oudtestamentische wortels ervan in de verf zetten.
Jesaja 9,1-6 – ‘Davids troon en rijk zijn erop gebouwd’
De oudtestamentische lezing is genomen uit het zogenoemde Immanuëlboek (Jes. 6–12). De zogenoemde Syro-Efraïmitische oorlog in de achtste eeuw voor Christus is de historische achtergrond waartegen deze hoofdstukken tot stand zijn gekomen, en waarover men in Jesaja 7,1-9 kan lezen (zie ook 2 Kon. 15–16). In de hoop de opmars en de toenemende dreiging van de Assyrische vorst Tiglatpileser het hoofd te kunnen bieden, hadden de koningen van Israël, dat ook Efraïm wordt genoemd, en Syrië een verbond gesloten. Ze wilden dat ook het Zuidrijk Juda deel zou uitmaken van deze coalitie. Jotam, de koning van Juda, weigerde echter hier op in te gaan. Daarop keerden Israël en Syrië zich tegen Juda, en rukten ze op naar Jeruzalem met de bedoeling Jotam aan de kant te schuiven en in zijn plaats een nieuwe – de alliantie gunstig gezinde – koning aan te stellen. Jotam werd opgevolgd door koning Achaz. Achaz is bang voor de Syro-Efraïmitische dreiging, alsook voor het naderende gevaar van de Assyriërs. Echter, God zendt de profeet Jesaja met als boodschap van hoop dat Achaz een teken zal krijgen: Achaz’s vrouw zal een kind baren (Jes. 7,14), waarmee aan de latere koning Hizkia wordt gerefereerd. Met andere woorden: noch de Syro-Efraïmitische coalitie, noch de Assyriërs zullen een einde kunnen maken aan de Davidische dynastie waarvan Achaz deel uitmaakt.
Tegen deze historische achtergrond van twijfel en wanhoop, en Gods belofte van een toekomst bij monde van Jesaja, is ook Jesaja 9,1‑6 geschreven: uiteindelijk zal over hen die in het duister wonen een helder licht stralen, en er zal overvloedige blijdschap zijn als bij de oogst en het verdelen van oorlogsbuit. En opnieuw verwijst Jesaja naar de geboorte van de zoon van Achaz, op wie Davids dynastie zal verder bouwen. Op zijn heerschappij van vrede en gerechtigheid zal Davids troon voor eeuwig zijn gegrondvest (Jes. 9,6). Dit bijzondere kind krijgt dan ook bijzondere namen, allemaal teken van zijn koninklijke waardigheid: Wonderbare raadsman, Goddelijke held, Eeuwige vader, Vredevorst (Jes. 9,5). Door deze titels wil Jesaja ongetwijfeld ook een stap verder zetten, en getuigen van Messiaanse verwachtingen. Zo heeft men in alle geval deze verzen in de latere receptiegeschiedenis geïnterpreteerd. Het verwachte rijk zal een alomvattend rijk van vrede zijn waaraan geen einde komt. Het kind zelf werd dan ook spoedig als de Messias geïdentificeerd. Het is opvallend dat in de oude Griekse vertaling van dit vers, de zogenoemde Septuagint, de tekst grondig is gewijzigd. Wanneer in de Hebreeuwse tekst het koninklijke kind wordt voorgesteld als vredebrenger, dan benadrukt de Septuagint dat het God zelf is die aan de oorsprong van deze alomvattende vrede zal liggen: ‘Ik zal vrede brengen’. Daardoor wordt een eventuele Messiaanse interpretatie van de Hebreeuwse tekst zo goed als onmogelijk: geen Messias, maar God zelf komt erdoor centraal te staan.
Psalm 96
Van dit geloof in en deze hoop op de reddende almacht van God getuigt ook Psalm 96, die als gebed tussen oud- en nieuwtestamentische lezing is gekozen: als rechtvaardig koning ‘zal hij de wereld berechten’ (Ps. 96,10).
Titus 2,11-14 – ‘Gods genade is openbaar geworden’
Christenen geloven dat God zich op een onnavolgbare wijze heeft kenbaar gemaakt doorheen Jezus, die men als de Christus – het Griekse equivalent van het Hebreeuwse woord ‘Messias’ – erkent. In zijn brief aan Titus kan Paulus dan ook verkondigen dat in Jezus Christus ‘Gods genade is openbaar geworden tot redding van alle mensen’. De Griekse tekst gebruikt hier een werkwoord dat verwant is aan het woord ‘epifanie’, een term die dikwijls wordt gebruikt om te verwijzen naar de verschijning van een godheid. De keuze voor deze passage in de liturgie van de kerstnacht is dan ook zeer terecht. Door de incarnatie komt Gods genade tastbaar aanwezig. Maar deze genade vraagt ook menselijke inzet en roept op tot een bezonnen en rechtvaardig leven. Kerstmis is veel meer dan alleen romantisch mijmeren rond een pasgeboren kind. Kerstmis vraagt ook navolging van Jezus: een leven van deugdelijkheid, rechtvaardigheid en vroomheid.
Zie: Y. van den Akker-Savelsbergh, ‘De brief aan Titus. De glorie van onze grote God en redder Jezus Christus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Skandalon 2015, 94-98
Lucas 2,1-14 – Betlehem, de stad van David
Slechts twee van de vier evangelisten verhalen de geboorte van Jezus: Lucas en Matteüs. Elk leggen ze hun eigen accenten, en presenteren ze de geboorte vanuit een eigen invalshoek en met hun specifiek lezerspubliek voor ogen. Wanneer Matteüs uiterst beknopt is in zijn relaas over de geboorte van Jezus in Betlehem (Mat. 1,24), en daarnaast nog verhaalt over het bezoek van de magiërs, de vlucht naar Egypte en de kindermoord in Betlehem – elementen die Lucas niet vermeldt – dan focust Lucas op heel andere thema’s: de verplichte volkstelling op bevel van de Romeinse keizer Augustus, de reis van Jozef en Maria van Nazaret naar Betlehem (in de versie van Matteüs lijken Jozef en Maria van Betlehem afkomstig te zijn, en pas na de dood van Herodes de Grote naar Nazaret te zijn verhuisd), het gebrek aan plaats in de ‘herberg’, de voederbak waarin de pasgeboren Jezus wordt gelegd, en het bezoek van de herders.
In de korte passage over de geboorte van Jezus verwijst Lucas drie keer expliciet naar koning David. Zo lezen we in vers 4 dat Jozef, samen met Maria, vanuit Nazaret in Galilea naar Judea gaat, ‘naar de stad van David die Betlehem heet, aangezien hij van David afstamde’. En wanneer de engelen aan de herders de geboorte van Jezus verkondigen, dan doen ze dat eveneens met verwijzing naar David: ‘vandaag is in de stad van David jullie redder geboren. Hij is de Messias, de Heer’ (v. 11). Het is enigszins opvallend dat Lucas Betlehem ‘stad van David’ noemt. Immers, in het Oude Testament refereert deze uitdrukking steevast aan Jeruzalem. Dit is bijvoorbeeld het geval in 2 Samuël 6 (vv. 10, 12 en 16), de passage die verhaalt over de overbrenging van de ark van het verbond naar Jeruzalem. Door Betlehem ‘stad van David’ te noemen wilde de evangelist ongetwijfeld de bijzondere band tussen Betlehem en koning David beklemtonen, en derhalve ook de band tussen David en de pasgeboren Jezus. Immers, vanouds gold koning David als stamvader van de dynastie waaruit de Messias zou opstaan, een traditie die teruggaat op 2 Samuël 7,1-17. Door te beklemtonen dat Jezus in Betlehem is geboren, de ‘stad van David’, brengt Lucas dan ook vooral een theologische boodschap: Jezus ís als nieuwe David die langverwachte Messias. Ook Matteüs wilde deze boodschap op zijn eigen wijze brengen, door Jezus reeds van bij het begin van zijn evangelie ‘zoon van David’ (Mat. 1,1) te noemen.
Preekvoorbeeld
’Plotseling stond een engel des Heren voor hen.’ Zomaar een zin uit het evangelie van deze nacht.
Engelen horen bij de kerstnacht. De hemel is er vol van. Zij zingen de sterren van de hemel en je zou zweren dat het een hemel op aarde was, die eerste kerstnacht. Die ene engel is de belangrijkste, die voor de herders staat om te verkondigen dat er een redder is geboren, Christus, de Heer, een kind in doeken gewikkeld.
‘Plotseling stonden er twee mannen voor hen in een stralend kleed.’ Ook zomaar een zin, nu niet uit het evangelie van deze nacht, maar uit dat van een andere hoogtijnacht, de Paasnacht. Ook het evangelie van Lucas, waaruit we vannacht lezen. De hemel is die nacht wel niet vervuld van engelenzang, maar opnieuw zijn ze er. Deze keer zelfs twee engelen die iets te zeggen hebben over Jezus, nu niet bij zijn kribbe, maar bij zijn graf. Deze engelen zeggen dat Hij is verrezen en dat de Levende niet gezocht moet worden bij de doden.
Het leven van Jezus onder de mensen blijkt omgeven door engelen. Engelen die zijn geboorte verkondigen en engelen die ervan getuigen dat de dood Hem niet heeft kunnen vasthouden.
Engelen. Die treden in de Heilige Schrift telkens op waar hemel en aarde elkaar raken, elkaar rakelings nabij zijn. Door het levensverhaal van Jezus met engelen te beginnen én te beëindigen wil ons duidelijk gemaakt worden dat in zijn leven hemel en aarde elkaar rakelings nabij zijn. Dat zeggen die engelen ook. Die zeggen hemelse, ja goddelijke dingen van Jezus: dat Hij de Redder is, en dat Hij niet dood is, maar leeft.
Het is maar goed dat er engelen geweest zijn om dit te komen vertellen, want als die het ons niet hadden gezegd, waren wij er toch nooit opgekomen dat in Jezus’ leven hemel en aarde elkaar raken! Wat stelt dit leven tenslotte helemaal voor? Geboren ergens achteraf, in een stal. Hij heeft gewoond, ja waar eigenlijk? In Nergenshuizen, waar nog nooit iets goeds vandaan gekomen was, Nazaret. Een paar jaar maar is Hij opgetreden als leraar en profeet, zonder veel succes. Een handjevol mensen, twaalf zeggen ze, dat iets in Hem zag, en na een schijnproces is Hij vermoord als iemand voor wie onder de mensen geen plaats mocht zijn.
Toch wordt dit leven omgeven door engelen. Engelen die wijzen naar het kind van deze nacht en naar zijn leven, en die zeggen en zingen: in Hem raken hemel en aarde elkaar, ja, is de hemel op aarde. In wat deze Jezus zegt over Gods liefde en barmhartigheid, in hoe Hij daar van leeft en van daaruit met mensen omgaat, zoals Hij zijn woorden over Gods barmhartige liefde geloofwaardig maakt, in zijn armzalige geboorte en in de manier waarop Hij zijn levenslot en zijn dood heeft ondergaan, raakt de hemel aan de aarde.
De engelen wijzen van zichzelf weg, naar Jezus toe. Het is in Hem dat de hemel dichtbij is. Veel meer dan in die engelen zelf en in de glans waarmee zij deze nacht doen stralen. En dat is ook wel goed zo. Als de hemel en de aarde elkaar enkel zouden raken waar er engelen zijn, hoe zelden zou het dan een hemel op aarde zijn? Want het wordt lang niet alle mensen gegeven om engelen te zien. Aan de meesten eigenlijk niet. Sommigen zeggen dan ook dat wie engelen zien, ze zien vliegen. En aan wie het wel gegeven is engelen te zien, die zien ze meestal maar heel even. Engelen blijven niet lang. De engelen van vannacht zullen na deze viering ook snel verdwijnen en dan is deze winternacht weer net zo donker als alle andere winternachten.
Maar gelukkig raakt de hemel de aarde niet alleen in engelen, maar in een mensenkind.
In een mensenkind dat iedereen kan ontmoeten in het verhaal van zijn geboorte, deze nacht, en van zijn leven en lijden, van zijn sterven en van zijn lege graf. Hij kan door iedereen worden ontmoet en iedereen kan van Hem afkijken hoe dat het gaat, een hemel op aarde. Iedereen kan zijn of haar leven doen gelijken op dat van Hem, door zich door Hem te laten inspireren en door op haar manier, op zijn plek in het leven en met de mogelijkheden die haar of hem gegeven zijn, te doen zoals Hij. Omdat de hemel nabij is gekomen in een mensenkind kan dat doorgaan in ons. Daarom hoeft dat ook niet alleen iets te blijven van toen en van alleen deze nacht, maar kan het ook iets zijn van morgen en misschien wel voor heel het jaar lang dat er staat aan te komen.
Het kind van deze nacht, een kribbekind, een mens die wij over het hoofd zouden hebben gezien als engelen niet van Hem hadden gezongen en gezegd wie Hij was, en als niet de hemel zelf getuigd zou hebben dat in Hem God bij de mensen is. Dit kind, deze mens wijst ons waar wij moeten zoeken en kijken, wanneer wij willen zien waar het een hemel op aarde is en waar de vrede is die vannacht alle mensen wordt toegezongen.
Dit is te zien, dit gebeurt waar mensen in hun doen en laten lijken op deze mens. Dit is niet te zien waar keizers zo machtig zijn dat zij hun volk kunnen laten tellen en hun de belasting kunnen opleggen die zij willen; dit is niet te zien in paleizen van eer en roem en zelfs niet in de engelenzang van deze nacht of in de sfeer van warmte en de beste bedoelingen die zo eigen is aan de kerstdagen. De hemel raakt de aarde, de hemel is op aarde waar geloofd wordt in de liefde Gods en in zijn barmhartigheid, en waar vanuit dat geloof wordt geleefd zoals het kribbekind van vannacht dat doet.
Het is een hemel op aarde waar wij in de kracht van dat geloof en omwille van het welzijn van elkaar bereid zijn met elkaar de lasten van het leven te dragen, die van elkaar overnemen, als het moet. Kortom, waar wij ons leven iets laten krijgen van het leven van het kind van deze nacht.
Wij doen er ook goed aan vannacht met de engelen mee te zingen en nog weer eens goed te luisteren naar wat die ene engel van de kerstnacht en die twee van Paasmorgen hebben gezegd: dat dit kind van vannacht de Redder van de wereld is, de Heer, en dat er bij Hem alleen maar leven is en geen dood.
Wij laten het ons vannacht weer een keer zeggen en wij proberen mee de sterren van de hemel te zingen om toch vooral ons geloof te bewaren in het kind van deze nacht en opdat wij zelf in zijn Naam en de kracht van zijn leven hemelmensen worden. Mensen in wie hemel en aarde elkaar raken, elkaar steeds meer nabij komen, en die elkaar aldus tot vreugde kunnen zijn en tot vrede, die, de engelen zingen het vannacht zelf, er is voor alle mensen van goede wil.
Zalig Kerstfeest
inleiding prof. dr. Hans Ausloos
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
25 december 2021
Kerstdag
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 98; Heb. 1,1-6; Joh. 1,1(-5.9-14)-18 (C-jaar)
Inleiding
Jesaja 52,7-10
Deze hymnische perikoop bezingt de overwinning van JHWH en grijpt terug op motieven uit de troonbestijgingspsalmen zoals Psalm 47; 93; 96-99, die zijn van vóór de ballingschap, toen JHWH troonde in de tempel in Jeruzalem. In de tijd dat Deuterojesaja 52,7-10 schreef lag de tempel in puin en was een groot deel van het volk naar Babel verbannen. Deuterojesaja maakte daarom gebruik van deze motieven uit de troonbestijgingspsalmen om de terugkeer van JHWH naar Jeruzalem te bezingen. In vers 7 wordt het beeld gegeven van de vreugdebode die van heuveltop tot heuveltop naar Jeruzalem komt en onderweg vrede, heil en goed nieuws roept. Dit beeld van de vreugdebode die aan Sion het goede nieuws verkondigt, was ook al in 41,27 voorgekomen (zie ook Nah. 2,1). In 40,9 is Sion zelf de vreugdebode die tot de steden van Juda roept. Inhoud van dat goed nieuws is: ‘JHWH is koning’. Daarmee is bedoeld: hij is teruggekeerd als koning. Expliciet wordt dat gezegd in het volgende vers: de torenwachters van Jeruzalem zien dat JHWH terugkeert en jubelen. Wat ze zien is dat de ballingen uit Babel terugkeren onder de aanvoering van JHWH (zie v. 12). De voorstelling dat JHWH zijn koningschap weer opneemt na de ballingschap vinden we ook in 40,3-4.9-11 en dat JHWH bij het begin van de ballingschap de tempel verlaten had en naar Babel was meeverhuisd, beschrijft bijvoorbeeld Ezechiël 10,18-22. De reden waarom zoveel vreugde gepast is, wordt in vers 9 meegedeeld: JHWH heeft zijn volk getroost en Jeruzalem verlost, waarbij Jeruzalem pars pro toto staat voor heel Israël. De term verlossen (Hebreeuws ga’al) kan specifieke juridische betekenissen hebben, maar hier betekent het ‘terugvorderen’. Het laatste vers van de perikoop verbreedt het perspectief nog: alle volken en alle grenzen der aarde zien de machtige daden, zijn machtige arm bewerkt heil voor zijn volk. De andere volken zijn geen begunstigden van dit heil maar toeschouwers. Dat de verste volkeren van God goedheid moeten horen, is ook te vinden in Psalm 89,2.
Hebreeën 1,1-6
De Hebreeënbrief staat traditioneel bekend als een brief maar is eerder een lange preek die bestaat uit 5 grote delen. De perikoop die hier wordt gelezen, vormt de inleiding van het eerste deel 1,1-2,18, dat volledig gaat over de ‘naam’ van Christus, dat wil zeggen zijn goddelijke naam; het vormt dus een christologie. De naam betekent de positie van Christus en zijn relaties tot God en de mensen. Die relatie tot God wordt uitgewerkt in 1,5-14 en de relatie tot de mensen in 2,5-18 met daartussen een aansporing om aandacht te schenken aan de boodschap (2,1-4). De eerste drie verzen van onze perikoop recapituleren de voorbereiding van de komst van Christus door Gods woord gesproken tot de vaderen en profeten (v. 1), de komst van Christus zelf en zijn werken (v. 2-3a) en zijn verheerlijking, boven de engelen, door zijn Naam, die zijn erfdeel is geworden (v. 3b-4). Dat laatste is het belangrijkste in deze eerste vier verzen, dat blijkt uit de positie van deze woorden helemaal op het eind en uit de alliteratie in de Griekse grondtaal: keklèr-onomè-ken onoma: ‘een naam heeft hij geërfd’. De verzen 5-6 vormen het eerste contrast tussen Christus en de engelen, die al in vers 4 waren genoemd (in 1,7-12 en 1,8-14 volgen nog twee contrasten). Om aan te tonen dat Christus’ naam (d.i. zijn goddelijkheid) zeer verschillend is van die van de engelen citeert de auteur enkele teksten uit het Oude Testament. Het eerste in 5a is ontnomen aan Psalm 2,7, een koningspsalm, die in Jezus’ tijd als een messiaanse psalm werd begrepen (zie Hand. 4,25-28; 13,33) en het tweede aan het Natanorakel voor David (2 Sam. 7,5-17; 1 Kron. 17,3-17). Oorspronkelijk handelden die oudtestamentische teksten die hier worden geciteerd over een Israëlitische koning uit het huis van David, resp. David zelf. Maar hier – en dat was heel gewoon in Jezus’ tijd – worden ze betrokken op de zoon van David, dat is de Messias, de Christus. Vers 5 gebruikt die twee citaten in retorische vragen: tot welke engel heeft God zulke dingen ooit gezegd? Het antwoord wordt, zoals het bij een retorische vraag hoort, niet gegeven; de toehoorder moet dat zelf doen: geen! Dat negatieve antwoord op de retorische vragen wordt onderbouwd in vers 6. Het beschrijft de volledige ondergeschiktheid van de engelen aan de Zoon wanneer Hij in de nieuwe wereld is binnengeleid, d.w.z. bij zijn verrijzenis. Daarbij krijgt Hij een nieuwe naam, ‘de eerstgeborene’, wat weer een allusie is op een psalmcitaat, Psalm 88,28-29. En wanneer die eerstgeborene als verrezen Heer de wereld binnenkomt moeten ‘alle engelen zich voor Hem neerwerpen’. Dit is ook een citaat, hier uit Deuteronomium 32,43, en meer bepaald uit een zin die niet in onze Hebreeuwse Bijbel staat maar wel in de Griekse Septuaginta (en ook in een Hebreeuws Qumranfragment). In het Oude Testament heeft deze zin betrekking op de engelen die zich voor God moeten neerwerpen. De Hebreeënbrief past deze zin stoutmoedig toe op Christus, en roept daarmee de oordelende context van Deuteronomium 32,40-43 op: ‘Ik maak mij gereed voor het oordeel’, zegt God in Deuteronomium 32,41a. De Hebreeënbrief past dit duidelijk op Christus toe: Hij zal dit eschatologisch oordeel vellen.
Johannes 1,1(-5.9-14)-18 [noot van de webmaster: onderstaand schema is beter te zien in het pdf bestand dat ook te downloaden is.] De proloog van het Johannesevangelie is opgebouwd volgens een concentrische structuur:
A: 1,1-2 A’: 1,18
B: 1,3a B’: 1,17
C:1,3b-5 C’ 1,16
D:1,6-8 D’: 1,15
E:1,9-10 E’: 1,14
F:1,11 F’:1,13
G:1,12a G’1,12c
H:1,12b
In het centrum staat aldus 1,12b: ‘Hij gaf hen het vermogen kinderen Gods te worden’, daar draait het om in de proloog en in het hele Johannesevangelie.
We bespreken hier kort de verschillende parallellen.
A-A’: zegt dat God alleen door Jezus communiceert: Hij is Gods Woord want niemand anders, ook de profeten niet (6,46), hebben God gezien. Daarenboven is Hij niet geschapen en altijd dicht bij Gods hart.
B-B’: beide leden zeggen dat alles door Hem is gekomen, de schepping maar ook de genade en de waarheid; terwijl de wet kwam door Mozes.
C-C’: de eerste daad van Jezus was het geven van licht, dat symbool staat voor leven, later gespecificeerd als ‘eeuwig leven’ (6,40.54-58) en de volheid daarvan, genade op genade.
D-D’: Johannes de doper, als een bevoorrechte getuige (‘gezonden door God’), kan getuigenis afleggen van Jezus, maar het is duidelijk dat hij ‘slechts’ getuige is: hij komt voor Jezus maar Jezus was al voor hem, en hij legt getuigenis af van het Licht maar Jezus is het Licht.
E-E’: Jezus, het Licht of het Woord heeft onder ons gewoond, ook al heeft de wereld –bedoeld is de ongelovige wereld– dat niet aangenomen; in tegenstelling met de gelovigen die zijn heerlijkheid, ontleend aan de Vader, gezien hebben. Deze tweespalt tussen gelovigen en ongelovigen loopt verder door het hele Johannesevangelie.
F-F’: de mensen van zijn eigen huis, dat zijn z’n verwanten, die door geboorte (bloed), besnijdenis (vlees) of adoptie (wil van een man) met hem verbonden waren, namen Hem niet aan. Maar die uit God geboren zijn, die Gods ‘echte’ familie zijn, namen hem wel aan.
G-G’: Wie Hem wel aanneemt, die gelooft in zijn Naam.
H: Die gaf Hij het vermogen kinderen van God te worden. Deze concentrische opbouw bevat ook nog een neerdalend en opstijgend parallellisme: in 1,1-12a wordt de neerdaling van het Woord beschreven, komend in de wereld als het Licht – met als voorloper Johannes de Doper – ook al nam de ongelovige wereld dat niet aan. 1,12b-18 gaat – opklimmend – over wie hem wel aanneemt; die geboren is uit God en die genade op genade ontvangt, gegeven door Jezus Christus, die nu opgeklommen is en rust aan het hart van de Vader.
Literatuur
A. Schoors, Jesaja (BOT), Roermond, 1972, 319vv
A. Vanhoye, The Different Priest. The Epistle to the Hebrews, Miami, 2011, 61-82
J. Neyrey, The Gospel of John, Cambridge, 2007, 37-47
Preekvoorbeeld
Spierballentaal op Kerstmorgen. We horen het elke paar jaar, telkens als die lezing uit Jesaja 52 ingeroosterd staat – maar waarschijnlijk is het u niet eens opgevallen. De vreugdebode brengt een bericht van vrede en redding, stad en land jubelen het uit, want God heeft naar zijn volk omgezien. Heerlijk – maar dan staat er: de Eeuwige ontbloot zijn heilige arm. Dat is prachtig en krachtig uitgedrukt: de Eeuwige stroopt zijn heilige mouwen op, Hij laat zijn heilige spierballen zien. Dus vijanden van de vrede, onderdrukkers van de machteloze, bérg je maar.
Prachtig gezegd inderdaad, maar tegelijk is het bijna komisch dat we dit lezen op Kerstmis, als Kerstprofetie. Die ontblote arm, die goddelijke spierballen – hoe zag dat er afgelopen nacht in de nachtmis ook al weer uit? Een kindje in de kribbe, een ingebakerde zuigeling die geen vin kan verroeren. God kwam niet met grof geweld, maar met grote tederheid, weerloos. Het eindeloos grote kwam in het onooglijk kleine.
Straks in januari, met Epifanie, zullen we lezen dat Johannes de Doper, de wegbereider, ook nog die profetische spierballentaal laat horen: degene op wie we wachten, zegt hij, komt als een bijl aan de wortel, als een zeef die het kaf van het koren scheidt, als onblusbaar vuur om alles wat niet deugt te verbranden. Daar spreekt hartstocht uit, een groot verlangen om schoon schip te maken, om heel de vervloekte bende van deze wereld te zuiveren en schoon te vegen. Maar dan komt degene van wie we vandaag de geboorte vieren, en er is geen bijl, geen zeef, geen vuur – maar een weerloze man die zich onderdompelt in het water van ons troebele leven. Maar evengoed, in die tederheid en kwetsbaarheid, roept Hij ons allemaal tot omkeer, tot helderheid van hart, tot een genadig leven.
In dat weerloze Kerstkind, in die kwetsbare man van Nazaret, komt volgens het Evangelie van deze morgen Gods scheppingskracht in de wereld. Het Woord dat ooit de wereld schiep door alles bij de naam te noemen, het Woord dat alles liet ontstaan – dát is wat volgens Johannes 1 in de persoon van Jezus op bezoek komt in zijn eigen geschapen wereld. Johannes zegt ‘In den beginne was het woord’, en de lezing uit Hebreeën, ook al zo plechtig, zegt ‘nu, aan het einde, spreekt dat woord tot ons.’ God die alle tijden en alle ruimte omvat, komt in de wereld zonder overmacht, zonder overdonderend geweld, in het formaat van een zuigeling, in de gestalte van een man zonder poeha.
Het doet me denken aan de oerknal uit de wetenschappelijke boeken over de wereld, maar dan precies andersom. Volgens het verhaal over de oerknal was ooit heel het universum samengebald in één onooglijk stipje van een ongelooflijke dichtheid, en met de knal werd dat een onmetelijk groot heelal dat nog steeds uitdijt. En alles wijst erop dat het echt zo is gegaan. Maar volgens het Kerstverhaal heeft God die alles te boven en te buiten gaat, al zijn oneindige liefde en genade en betrokkenheid samengebald tot een stipje dat in een kribbe paste. Niet om een catastrofe aan te richten maar om met grote tederheid en met de menselijke maat, langzaam uit te dijen, eerst tot een mens en dan tot een beweging onder de mensen, met de bedoeling dat heel het universum er vol mee zou stromen – maar wel altijd via de harten en handen van mensen.
Op een bepaalde manier is dat wel degelijk spierballentaal, want het gaat over het aller-allergrootste en over het meest omvattende wat er is. Het gaat over begin en einde, over God en de eeuwigheid en de vervulling van alles waarnaar de wereld ooit heeft verlangd. Maar het is gekomen met tederheid, want het wil niet dat we ons ertegen wapenen – het wil onze harten en zielen vullen met liefde van God.
inleiding prof. dr. Erik Eynikel
preekvoorbeeld dr. Piet van Veldhuizen
26 december 2021
Heilige Familie
Lezingen: 1 Sam. 1,20-22.24-28; Ps. 84; 1 Joh. 3,1-2.21-24; Luc. 2,41-52 (C-jaar)
Inleiding
Het feest van de Heilige Familie behoort tot de meest recente feesten op de liturgische kalender van de rooms-katholieke kerk. De verering van de Heilige Familie is ontstaan in de middeleeuwen. Op veel middeleeuwse schilderijen wordt het huiselijke leven van Jezus, Maria en Jozef in Nazaret afgebeeld: Jozef is aan het werk als timmerman en Jezus speelt met Johannes de Doper die regelmatig langskomt. Populair was ook de afbeelding van Jozef en Maria die met hun pasgeboren kind naar Egypte vluchtten. De belangstelling voor de Heilige Familie leidde na de middeleeuwen tot speciale devoties. Zo ontstonden in de tijd van de barok broederschappen die zich speciaal richtten op de verering van Heilige Familie en in sommige lokale kerken werd er ook een speciale feestdag aan dit thema gewijd.
Onder paus Leo xiii (1878-1903) kreeg het feest een apart misformulier met eigen lezingen (epistel en evangelie) en gebeden. In 1921, tijdens het pontificaat van Benedictus xv (1914-1922) werd het als een aparte feestdag opgenomen in de algemene kalender van de rooms-katholieke kerk, waar het een plek kreeg op de zondag tijdens het octaaf van Epifanie/Driekoningen. In het Romeins Missaal van 1970 is het feest verplaatst naar de zondag onder het octaaf van Kerstmis (tussen 25 december en 1 januari).
De voorstellingen van het rustige en harmonische gezinsleven van de Heilige Familie in Nazaret die de basis vormden voor het ontstaan van het feest, gingen voor een deel terug op apocriefe tradities en voor een deel op de verbeelding van middeleeuwse schilders en beeldhouwers, maar er waren daarvoor maar moeilijk directe aanknopingspunten te vinden in de evangeliën of in de rest van de Bijbel.
Het was dus moeilijk om geschikte bijbellezingen te vinden voor het feest. De keuze van Leo xiii was op Lucas 2,41-52 gevallen. De reden daarvan zal ongetwijfeld zijn geweest dat in vers 51 staat dat Jezus vanuit Jeruzalem terug was gereisd naar Nazaret en daar onderdanig was geweest aan zijn ouders. Dit wordt bevestigd door de gebeden die voor het misformulier werden gekozen en die heel duidelijk de nadruk leggen op gehoorzaamheid en onderdanig zijn. De achterliggende gedachte was uiteraard dat het huisgezin in Nazaret aan elk rooms-katholiek gezin ten voorbeeld zou worden gesteld.
Typerend is de toelichting die ik vond in een Dagmissaal dat vóór het Tweede Vaticaans Concilie door veel kerkgangers werd gebruikt (het was verzorgd door de Redemptorist Th. Stallaert): ‘Dit feest is in later tijd uit de godsvrucht van de gelovigen ontstaan. Onze aandacht wordt gevestigd op het lieflijk beeld van het H. Huisgezin. Hij (Jezus) was hun onderdanig. Ook wij moeten delen in zijn geest van nederigheid en onderdanigheid.’
In het Romeins Missaal van 1970 werden voor het A-jaar, het B-jaar en het C-jaar eigen perikopen gekozen. Bovendien waren er nu voor elk van die cycli drie in plaats van twee lezingen. Voor het C-jaar waarin wij ons nu bevinden, werd de evangelielezing uit Lucas 2,41-52 gehandhaafd, in combinatie met Sirach 3,2-6.12-14 (respecteren van je ouders en voor hen zorgen wanneer ze hulp nodig hebben) en Kolossenzen 3,12-21. De laatste passage werd ook in het oude Missaal voorgeschreven. Ze eindigde met een oproep aan vrouwen om aan hun mannen onderdanig te zijn; aan mannen om aardig te zijn voor hun vrouwen; aan kinderen om gehoorzaam te zijn aan hun ouders en tenslotte aan de vaders om niet op hun kinderen te vitten (over de moeders wordt niets gezegd).
In 1998 werden twee alternatieven geboden voor de eerste twee lezingen, die veel beter bij de evangelielezing passen en in wezen aan het feest van de Heilige Familie ook een andere, en minder moraliserende draai geven. Om de combinatie van lezingen te begrijpen, kunnen wij het beste beginnen met het evangelie uit Lucas.
Lucas 2,41-52
Op het eerste gezicht lijkt het nogal merkwaardig dat deze perikoop werd gekozen voor de traditionele interpretatie van het feest van de Heilige Familie waarin de nadruk werd gelegd op Jezus’ onderdanigheid. Want uit het geheel van de passage komt Jezus helemaal niet naar voren als het onderdanige jongetje dat braaf alles doet wat zijn ouders zeggen. Op twaalfjarige leeftijd, op de drempel van de volwassenheid (naar toenmalige begrippen) en de leeftijd waarop joodse jongens later bar mitswa werden, gaat hij met zijn ouders naar de tempel in Jeruzalem. Maar hij gaat niet gedwee met hen mee terug naar huis. In plaats daarvan discussieert hij met de joodse leraren die perplex staan van zijn wijsheid en kennis. En zijn ouders maar zoeken en zich zorgen maken! Een voorproefje van wat hun later, na de rustige jeugd van hun zoon, nog te wachten zou staan, van de eigen wegen die hij dan zou gaan.
1 Samuël 1
Terwijl Maria en Jozef pas afstand hoeven te doen van hun zoon wanneer hij twaalf jaar is en hij dan daarna ook nog weer gewoon mee terug gaat naar huis, begint, in de eerste lezing uit het eerste boek Samuël, het proces van scheiding tussen ouders en zoon al veel eerder. Het is het ontroerende verhaal van Hanna die, zoals dat vaker voorkomt in de Bijbel, kinderloos dreigt te blijven. Totdat zij in het heiligdom tot JHWH bidt en belooft dat, wanneer zij een zoon zal krijgen, zij hem af zal staan aan JHWH om als een nazireeër (? verg. Num. 6,1-21) – van wie het haar niet werd afgeschoren en die nooit wijn mocht drinken – dienst te doen in het heiligdom.
Haar gebed wordt verhoord. Tegen alle verwachting in krijgt zij een zoon: Samuel, die later door God geroepen zal worden om profeet te worden en leider van het volk. Hanna mag haar zoontje nog bij zich houden zolang zij hem de borst geeft, maar daarna brengt zij hem meteen als een offer naar de priester Eli en van dat moment af zal Samuël de weg gaan die God hem wijst.
Het begin van de tweede lezing sluit hier direct op aan. Samuël is een kind van zijn ouders, maar vóór alles ‘kind van JHWH’. De eerste verzen uit de eerste brief van Johannes benadrukken dat wij als gedoopte christenen allemaal kinderen van God zijn.
De combinatie van lezingen biedt een onverwacht en verrassend perspectief op het feest van de Heilige Familie. Familie, gezinsleven, biedt warmte en geborgenheid en vraagt dat kinderen hun ouders respecteren, naar hen luisteren, voor hen zorgen wanneer ze dat nodig hebben. Dat alles hoort er ook bij en in die zin is het nest waarin je ter wereld komt en opgroeit, een belangrijke hoeksteen van de samenleving. Maar kinderen zijn niet het bezit van hun ouders. Ze gaan hun eigen wegen. Ook dat is een aspect van het feest van de Heilige Familie dat niet uit het oog mag worden verloren.
Preekvoorbeeld
We staan nog rond de kerststal. We ademen nog de bekende kerstverhalen. Al weten we wat dit kind te wachten staat, bij een geboorte wil je even blijven stilstaan. We hebben wat tijd nodig voor het wonder. Gabriël Smit vertolkt het zo mooi in zijn gedicht ‘Kerstnacht’:
Ik mag naar u kijken, hoe
u overal begint te bewegen,
hoe u met nog glimmende
armpjes en beentjes de eerste
leegte van onze wereld verkent.
…
Van also hoghe van also veer -
maar kwamen mijn eigen kinderen
van dichterbij? Is het meest nabije
ook niet het meest verre? Wat
is afstand binnen het grenzeloze
wonder van een geboorte?
(uit: Weerlicht)
En vandaag, plots, is dit kind een twaalfjarige. De leeftijd waarop een joods jongentje bar mitswa wordt, de leeftijd waarop hij geacht wordt tot de wereld van de volwassenen toe te treden.
Niet toevallig heeft de katholieke kerk het feest van de heilige Familie in deze tijd tussen Kerstmis en Nieuwjaar geplaatst. Het zijn bij uitstek tijden waarin de familiale sfeer sterk beleefd wordt. Of waarin die sfeer en die intieme verbondenheid juist sterk gemist wordt. Voorbij alle commercialisering nodigt het feest ons uit tot een bezinning over ons eigen gezin of over de intieme banden die we koesteren. Laat het een tijd zijn om te danken en om verzoening te brengen.
In de liturgie van de kerk is dit feest van de heilige Familie een laat feest. Pas in 1921, honderd jaar geleden, is het een feest voor heel de kerk geworden. Maar al in de eeuw ervoor is het gepromoot als verweer tegen toenmalige familievijandige strekkingen in de maatschappij. Een jaar geleden kondigde paus Franciscus een jaar aan van de heilige Familie. Hij verwijst daarbij naar ‘De vreugde van de liefde’, zijn schrijven over de gezinssynode van vijf jaar eerder. ‘De vreugde van de liefde’: de titel zegt in kern waar het over gaat bij dit feest.
De vrome beelden van de heilige Familie moeten ons niet op een dwaalspoor brengen of ontmoedigen: het evangelie van vandaag vertelt ons dat zijn ouders hem niet begrijpen als Jezus zegt dat hij toch bij zijn Vader moet zijn. Hij lijkt hun angst over het verlies van hun kind te banaliseren. Ze begrijpen het niet.
In veel oude voorstellingen van de heilige Familie is het een familie op de vlucht. Ook daarvan hebben kunst en vroomheid mooie uitbeeldingen gemaakt. Maar kijk maar naar de beelden die je kan zien van families die nu op de vlucht zijn, families waar ouders elkaar en hun kinderen onderweg verliezen, waar kinderen hun ouders verliezen. Neen, evenmin als onze eigen familiegeschiedenissen een devotieprentje zijn is dit zo voor de heilige Familie.
Historisch weten we ongeveer niks over de wederwaardigheden van de familie van Jezus. Maar het is wel de plek waar hij opgroeide en zoals het evangelie van vandaag besluit: waar ‘hij een wijs en volwassen man werd, die steeds meer in de gunst kwam bij God en de mensen.’
Het gezin en de familie zijn onze eerste groeiplaats als mens en de eerste vindplaats van God. Als God liefde is, zoals Johannes herhaalt, dan is de liefde die het gezin sticht en samenhoudt de eerste plaats van Gods aanwezigheid. Zelfs als de naam van God in het gezin niet aanwezig is, is zijn liefde wel de bron van onze liefde. Met recht verdedigt de kerk deze heilige plek. Ze is eerder en belangrijker dan onze kerkgebouwen en leerhuizen. Het is een heilige plek.
Maar daarom nog geen volmaakte plek. Dat moet ik hier niet uitleggen. Ieder kent zijn eigen geschiedenis en kent genoeg verhalen van vrienden en bekenden. Het gezin is soms een moeizame leerschool. Alle angsten en ontmoediging die mensen kunnen meemaken zijn niet vreemd aan het gezin. En toch wil de kerk erkennen dat het gezin een heilige plek is, een brandend braambos. In deze tijd na kerstmis is het goed daarbij stil te staan, kijkend naar ons eigen verhaal, biddend voor onszelf en voor wie ons het heiligst zijn, hopend dat we met Johannes onze eigen levensbrief kunnen beginnen met zijn uitroep: ‘Hoe groot is de liefde die de Vader ons betoond heeft!’
De vrome afbeelding van de heilige Familie kan niet enkel verbergen wat gezinnen allemaal kunnen meemaken. Zij kan ook één model idealiseren en de huidige veelvormigheid van gezinnen verbergen.
Als kerkgemeenschap zijn wij geroepen om ons niet in onze kleine bubbel op te sluiten, maar lief en leed met en van anderen te delen. Kinderen en jongeren die soms in complexe of gewelddadige situaties hun weg moeten zoeken, alleenstaanden, gescheidenen, migranten…: er zijn zoveel situaties waar een dragende gemeenschap of een goede mens hulp kunnen bieden. Het weerloze kind van de kerststal dat maar kan overleven als grote mensen het opnemen en koesteren, is dagelijks aanwezig.
God-met-ons, zeggen de eeuwen,
maar niemand kan weten wat dit
meer betekent dan een kind
van hulpeloze ouders met
een donkere, onzekere toekomst.
Niemand, als ik u straks niet
uit de armen van uw moeder
overneem en zeg dat ook ik
voor u zorgen zal als u
dorst hebt in een ijskoude nacht.
Voor Jezus gaat deze erkenning van elke mens uit boven de familiebanden. ‘Noem niemand op aarde vader, want één is uw vader, die in de hemel is’ en we kennen zijn woorden over het verlaten van de eigen familie om hem te volgen.
Franciscus van Assisi had dit laatste goed begrepen als hij door zijn rijke vader onterfd werd en zich beriep op Jezus’ woord over zijn Vader in de hemel, die voorgaat op zijn aardse vader als het gaat over eerbied ook voor de zwakste en armste mens.
inleiding prof. dr. Gerard Rouwhorst
preekvoorbeeld D. De Rycke OFM
Homiletische hulplijnen 93
Maria
Onlangs verscheen een complete mariologie, Maria, icoon van genade, van de hand van een protestantse auteur. Dan zou het voor de hand kunnen liggen dat deze auteur luthers is, want van Luther kennen we een wonderschoon commentaar op het Magnificat (1521). Hij hield, ook in de Reformatie, niet op Maria aan te roepen; Luther mediteerde niet slechts over haar, maar richtte zich ook tot haar: ‘O gij zalige maagd en moeder van God’. Ook zijn lezers moeten dat doen: ‘Men moet haar aanroepen, opdat God omwille van haar geeft en doet wat wij vragen’. De laatste zin van zijn commentaar, toen hij afsluitend bad om een juist verstaan van het Magnificat, luidt: ‘Dat verlene ons Christus door de voorbede en de wil van zijn lieve moeder Maria. Amen.’
Deze auteur echter is christelijk gereformeerd, Arnold Huijgen, kerkelijk hoogleraar aan de predikantenopleiding in Apeldoorn. Ter rechte zijde dus van het Nederlandse protestantisme, waar het boek nogal wat stof deed opwaaien, vooral onder verontrusten die het boek geen moment hadden ingezien.
Voor Huijgen is zijn Mariaboek ‘een vingeroefening’. ‘Kan ik nou echt dogmatiek bedrijven? Dan kan je beginnen bij Christus zelf, maar dat is dan direct zo’n groot project. Maria is wat overzichtelijker’ (Trouw, 24 juli).
Maria, icoon van genade is een gedegen studie, dat kun je Huijgen toevertrouwen. Hij bepleit een samen optrekken van exegese en theologische reflectie: ‘Het verwoorden van de christelijke leer kan niet zonder verworteling in exegese en interactie met bijbelwetenschap. Andersom knapt exegese op van theologische vraagstelling, aangezien de Bijbel een theologisch boek is’ (22). ‘Om bijbel, theologiegeschiedenis, dogmatische reflectie en actuele vragen op elkaar te betrekken, is het nodig dat geen van die theologische disciplines al te strikt bij de eigen leest blijft’. Huijgen is welbewust dilettant op de vele deelgebieden waar anderen expert zijn, én dirigent om de vele specialisaties tot samenklank te brengen (‘dilettant en dirigent’ het woordpaar waarmee K.H. Miskotte ‘de moderne dogmaticus’ typeert (321).
Zodoende komen bij hem aan de orde: exegese, bijbelse theologie, patristiek; Meister Echhart, Martinus Nijhoff, Michel Houellebecq; Maria verschijningen, Maria tenhemelopneming, Annunciatie; gender, antisemitisme, patriarchaat; de oecumenische concilies en Vaticanum II; kortom: een rijk boek.
Van Arnold Huijgen is veel te leren, hij is op zijn best als je hem op zijn leerstoel vindt. Je zult hem niet een kaarsje voor Maria zien opsteken. Ik zie hem geen rozenkrans bidden, nog geen rozenhoedje, – anders dan de stevige protestant Bram van de Beek die het juist opneemt voor het ‘ora pro nobis’, omdat christenen, Maria incluis, voor elkaar bidden (145). In Fatima, Lourdes en Rocamadour loop je hem niet tegen het lijf.
Hij heeft wel waardering voor Mariadevotie, maar zijn wereldbeeld staat hem in de weg. Huijgen spreekt van ‘een klassiek-protestants geloof, dat op het Woord geconcentreerd is, op spreken en horen’ en van ‘cultuurchristenen en anderen’ die zich inlaten ‘met mysterie en mystiek, met beleving en met verlangen naar geborgenheid en schoonheid’ en, voor zover zij ‘bij een concrete vorm van geloof uitkomen’, dan toch eerder rooms-katholiek worden (17). Als ‘welvarende protestant’ is het misschien wel ‘logisch’ dat deze devotie aan hem niet besteed is, die is veeleer weggelegd voor de ‘gemarginaliseerden’ (291).
Huijgen zelf vindt lang een andere weg toegang tot Maria. De Orthodoxie (niet de Veluwe maar de Kerk van het Oosten) heeft zijn ogen geopend voor de spiritualiteit van de iconen (paragraaf 4.3.3.), zie de titel van zijn boek en de laatste alinea, uitmondend in een citaat van Dante: ‘Kijken naar Maria als icoon van Gods genade strijdt niet met geloof in Christus, maar richt juist de blik op Hem. Wie naar haar kijkt, ziet genade en geloof, en ziet door haar heen de trekken van Christus. Het gelaat van zijn moeder is immers ‘het gelaat dat op Christus het meest lijkt’.
Maar laat Huijgen vooral zingend geloven. Twee van zijn kinderen zingen in het Kampen Boys Choir. De Engelse naam duidt op de anglicaanse traditie van in het bijzonder de evensongs waarvan het Magnificat een vast onderdeel is. ‘Wanneer zo’n evensong gezongen wordt in de Bovenkerk in kampen, tilt de schoonheid van de muziek en tekst [let op de volgorde] me vaak boven mezelf uit. Keer op keer word ik diep geraakt, overstelpt door de beleving van schoonheid… Afgaand op de grote aantallen gereformeerden die zulke choral evensongs bijwonen, ben ik lang niet de enige die het zo beleeft (18). Dat is wat Huijgen meermaals bepleit: het zingen van het Magnificat, met Luther zelfs tweemaal ter dag.
Arnold Huijgen, Maria, icoon van genade, Utrecht 2021.
drs. Klaas Touwen