- Versie
- Downloaden 100
- Bestandsgrootte 115.23 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 oktober 2021
- Laatst geüpdatet 7 december 2021
14 november 2021
Drieëndertigste zondag door het jaar
Lezingen: Dan. 12,1-3; Ps. 16; Heb. 10,11-14.18; Mar. 13,24-32 (B-jaar)
Inleiding
Tegen het eind van het kerkelijk jaar (volgende week is de laatste zondag) is het gebruikelijk om aan de hand van de Bijbel na te denken over het eind der tijden. Dat is een terugkerende bezigheid. Dus we zijn gewend aan de gedachte. Het maakt ook een vast onderdeel uit van het christelijk geloof zoals geformuleerd in de belijdenissen. Daarin wordt een beeld geschetst van wat ons te wachten staat met de wederkomst van Jezus Christus, de opstanding der doden en het laatste oordeel.
Wie de Bijbel er op naslaat kan wat dit betreft echter in verwarring raken. In de synoptische evangeliën is het eind der tijden en wat daaraan voorafgaan een belangrijk thema. Net als door Marcus is er door Matteüs (24) en Lucas (21) een heel hoofdstuk aan gewijd. Maar in het evangelie volgens Johannes wordt er geen aandacht aan besteed. In de brieven van Paulus, die eerder zijn geschreven dan de evangeliën, is dat niet veel anders. Wel is de vraag naar het moment van de wederkomst van Jezus Christus een belangrijk thema in de brieven aan de Tessalonicenzen. Daaruit kunnen we opmaken dat de eerste christenen er van overtuigd waren dit zelf nog mee te zullen maken. Jezus heeft volgens Marcus 13,30 immers zelf gezegd, dat ‘deze generatie’ er zeker nog getuige van zou zijn. De leden van de christelijke gemeente in Tessalonica maakten zich zorgen over hun geloofsgenoten die inmiddels overleden waren: hoe zouden zij deelgenoot kunnen zijn van dit zo belangrijke moment? Met zijn antwoord (in 1 Tess. 5,13-17) wil Paulus hen geruststellen. Zijn beschrijving van de te verwachten gang van zaken zou later vooral leiden tot speculaties over wat er dan met de nog levenden zou gebeuren. Wat is er precies bedoeld met de opmerking dat de gelovigen in een oogwenk opgenomen zullen worden in de hemel vóór de verschrikkingen aan het eind der tijden?
Op het moment dat het evangelie van Marcus ontstond was men waarschijnlijk al wat terughoudender geworden wat betreft de verwachting dat Jezus binnenkort terug zou komen. De stelligheid van Jezus’ opmerking over deze generatie wordt direct gerelativeerd met de bezwering dat alleen God het precieze tijdstip weet. Dat is dan wel weer in strijd met zijn eerdere opmerking over ‘deze generatie’. Dat is mogelijk ook de reden waarom Lucas de opmerking dat geen mens weet wanneer het eind der tijden zal zijn, in het parallelle gedeelte heeft weggelaten.
Wie ook het Oude Testament erbij betrekt, kan om te beginnen constateren dat in Marcus 13 verschillende profetieën worden opgepakt, met name uit het boek Daniël. De visioenen over het eind der tijden in Daniël 7–12 krijgen een nieuwe lading doordat de eerste christenen Jezus Christus zagen als de ‘Mensenzoon’ die volgens Daniël 7,13 een centrale rol speelt aan het eind der tijden. In Marcus 13,26 wordt er expliciet naar verwezen. Zo lijkt het allemaal mooi te kloppen met een duidelijke lijn van Oude naar Nieuwe Testament. Die verbinding is echter bij nader inzien gecompliceerder. Als Jezus van Nazaret inderdaad de Messias (Grieks: Christus) is zoals die wordt aangekondigd door de profeten van het Oude Testament, dan beantwoordt zijn optreden niet volledig aan de verwachtingen. Hij bracht namelijk niet de herleving van de glorietijd van David. Zijn koninkrijk bleek, tot aanvankelijke vertwijfeling bij zijn volgelingen, van een heel andere aard. De definitieve overgang van de huidige, onvolmaakte wereld naar een situatie waarin alles terecht gekomen is, laat nog op zich wachten. De profetieën zijn dus slechts gedeeltelijk vervuld. Nu kan men redeneren dat de rest dan nog wacht op vervulling, maar in feite moet men constateren dat de interpretatie van de profetieën is aangepast aan de nieuwe realiteit. Men kan ook stellen dat een aantal profetieën op basis van de opgedane ervaringen zijn gerecycled.
Om dat goed te begrijpen is het van belang om duidelijk te hebben in welke situatie ze zijn ontstaan. De profetieën uit Daniël 7–12 worden beschreven als visioenen van Daniël, die in de voorafgaande hoofdstukken beschreven wordt als Joodse banneling aan het hof van de Babylonische koning Nebukadnessar in de zesde eeuw voor het begin van onze jaartelling. De schrijver en ook zijn beoogde lezers leefden echter vier eeuwen later. Het boek is bedoeld ter bemoediging van de Joden die gebukt gingen onder de terreur van Seleucidische koning Antiochus iv Epiphanes, die met geweld de Joden wilde dwingen hun eigen godsdienst aan te vullen met de Griekse. Hij had de tempel ontwijd door er een afgodsbeeld in te plaatsen. In Daniël 9,27; 11,31 en 12,11 wordt dat aangeduid met een ‘verwoestende gruwel’. Machteloos moesten de Joden toezien hoe hij zijn gang kon gaan en vele martelaren maakte onder de Joden die vasthielden aan het geloof der vaderen. Het visioen uit Daniël 12,1-3 hielp hen om te blijven geloven in het recht dat zegeviert, omdat God vasthoudt aan zijn belofte. De voorspelde ‘tijd van verdrukking’ lag voor de eerste lezers niet in een verre toekomst, maar was de harde realiteit waarin zij op dat moment leefden. De voorspelde opstanding der doden aan het eind der tijden en het rechtvaardige oordeel dat daarop zou volgen hielp hen om er op te blijven vertrouwen dat uiteindelijk het recht zou zegevieren. Heel aangrijpend wordt dat duidelijk gemaakt in het verhaal over die periode in 2 Makkabeeën 7. Het vertelt de geschiedenis van een moeder en haar zeven zoons die één voor één de marteldood sterven omdat ze weigeren het onreine varkensvlees te eten. Ze sterven met het visioen zoals beschreven in Daniël 12,1-3 voor ogen.
In Marcus 13 krijgen de woorden uit Daniël 7-12 een nieuwe invulling. De ‘verwoestende gruwel’ (v. 14) heeft nu betrekking op een andere situatie. Waarschijnlijk verwijst het naar de ontwijding van de tempel in Jeruzalem door de Romeinen of naar de verwoesting in het jaar 70. Bij de ‘tijden van verschrikking’ (v. 19) zullen de lezers van dit evangelie ook gedacht hebben aan de wrede onderdrukking door de Romeinen van de Joodse opstanden.
Latere lezers zullen er weer andere associaties mee hebben gehad. Dat gaat door tot in onze tijd. Wil men daarbij de tekst recht doen, dan is het raadzaam om bij de lezing voor deze zondag nog iets langer door te lezen. Het loopt namelijk uit op de drievoudige oproep om waakzaam te zijn (vv. 33-37). Vaak wordt dat uitgelegd als de oproep om de ‘tekenen der tijden’ te duiden. De omschrijving in de tekst van die tekenen is echter tamelijk vaag en de geschiedenis van de uitleg leert dat men er alle kanten mee op kan. Ook de verleiding om zich toch te wagen aan de voorspelling van het uur U kan men niet altijd weerstaan. Men ziet het dan als het ultieme bewijs van het geloof in de wederkomst van Jezus Christus. Maar als je Jezus mag geloven zou je het eerder kunnen zien als herhaling van de principiële zonde van de mens die als God wil zijn. Hij zegt immers dat deze kennis alleen aan God is voorbehouden (v. 32). Het pleit er in ieder geval voor om heel voorzichtig om te gaan met dit soort apocalyptische teksten. In het Oude Testament zijn dit soort teksten een randverschijnsel. De aandacht is daar in de eerste plaats voor de vraag hoe de wil van God kan doorwerken in deze wereld. Het Nieuwe Testament is veel meer in de ban van apocalyptische voorstellingen zoals in Marcus 13 en in het boek Openbaring. Dat heeft vooral te maken met de genoemde verwachting van de spoedige wederkomst van Jezus Christus. De wens om die spanning er in te houden leidt maar al te vaak tot overspanning.
Onze tijd is niet dezelfde als die van de eerste lezers van Daniël 12 of Marcus 13. Als we die teksten nu lezen, is het wel goed om te bedenken hoe ze oorspronkelijk hebben gefunctioneerd, hoe ze die eerste lezers hielpen het geloof en dus de moed niet verliezen. Als Jezus ons oproept waakzaam te zijn, dan zal het vooral ook gaan om de vraag wat het is wat ons geloof bedreigt en wat ons soms de moed in de schoenen doet zinken. Misschien dat we het in onze tijd dan niet moeten zoeken in de identificatie van de ‘verwoestende gruwel’ of van de ‘antichrist’ en ook niet in opzienbarende, lang voorspelde ‘tekenen der tijden’, maar meer in subtielere zaken zoals een manier van leven die wellicht minder heilzaam is dan men ons doet geloven of dan wij onszelf voorhouden. Daarbij kan het vertrouwen op een goede toekomst – God mag weten hoe dat precies zal gaan – helpen om in deze wereld gestalte te geven aan Jezus’ boodschap van vrede en gerechtigheid.
Preekvoorbeeld
In het evangelie klinkt: ‘Deze generatie zal zeker nog niet verdwenen zijn, wanneer al deze dingen gebeuren’ (v. 30). Het zijn apocalyptische tijden, het einde van de wereld staat voor de deur, zo meende men tweeduizend jaar geleden.
Het evangelie schildert het einde, ‘na de verschrikkingen’ (v. 24). Ieder die zelf ten einde raad is, weet wat dat betekent. Het evangelie schildert daarbij ook de komst van de Mensenzoon: ‘Dan zal men de Mensenzoon zien komen op de wolken, bekleed met grote macht en luister’ (v. 26). Vaak hebben we dat zo gelezen: dan komt Onze Lieve Heer terug, maar Jezus spreekt wel van de Mensenzoon maar hij valt er niet mee samen. Jezus spreekt over de komst van de Mensenzoon alsof het over een ánder gaat. Hijzelf weet er ook niet van, alleen de Vader weet van die dag, als de Mensenzoon komt (v. 32).
Als je alles wat de Bijbel van hem te kennen geeft een beetje bij elkaar legt, wordt duidelijk dat de Mensenzoon de belichaming is van de nieuwe mensheid. Niet de mens die jij bent, maar de mens die jij hoopt te zijn. Niet de mens die jij kent en jou tot wanhoop drijft, maar de mens zoals God hem of haar heeft gewild, gedacht en bedoeld. Die mens en hoe onze trouwe en barmhartige God raad met hem of haar weet.
De Mensenzoon is de belichaming van de nieuwe mensheid, we noemen dat in de exegese een corporate personality, niet een individu, maar een persoon, namelijk een collectief, een gemeenschap die in andere teksten ‘lichaam van Christus’ genoemd wordt. Dat is ook een collectief en toch een persoon, belichaming van Christus: dat je dat bent of wordt. Kortom: de nieuwe mens in de zin van mensheid.
De Bijbel ziet die nieuwe mens wel komen, maar schildert ons ook uit dat er met zijn komst weeën over de wereld gaan, de krampen en geboortepijn die de komst van een nieuwe mens vergezellen.
Zal ik het zijn, die nieuwe mens, ik bedoel: mag ik daartoe behoren? Zul jij het zijn, die nieuwe mens, ben jij geïncorporeerd in die Mensenzoon? Maak je deel uit van de nieuwe mens op wie God en heel de schepping en al je medemensen al zo lang wachten?
Het meest letterlijk genomen is die Mensenzoon de zoon van Adam (want Adam betekent ‘mens’) en dan: die ene zoon van Adam, namelijk Abel, de allereerste martelaar, geslachtofferd door zijn broeder Kaïn. Ja, Abel, is wel in de meest uitgesproken zin de Mensenzoon, die aan het eind der tijden verwacht wordt.
Het boek Daniël weet van een gestalte ‘die eruitzag als een mens’ (Dan. 7,13). De Mensenzoon ontvangt uit Gods hand het eindtijdelijke koningschap. Die gestalte wordt in het boek Daniël zelf geïnterpreteerd als een groep: ‘het volk van de heiligen van de hoogste God’ (v. 27), een collectief dus, een lichaam, a corporate personality.
Vandaag kunnen wij ons dat alleen voor de geest halen als een gewond en gepijnigd lichaam, bloedende ledematen, geschonden mensen. Het doet me denken aan een installatie die Jan Meijering, beeldend kunstenaar maakten in oktober 2009 (beschreven in Eredienstvaardig 26/1, februari 2010, 20-25). Er hingen drie kunstwerken aan het kruis in het koor van de kerk: een afgehouwen hand, een uitgerukt oog en een afgehouwen voet. De bloedende ledematen en het verminkte oog, het gewonde lichaam van Christus.
Het was een uitbeelding van Jezus’ woord: ‘Als je hand je op de verkeerde weg brengt, hak hem dan af. Als je voet je op de verkeerde weg brengt, hak hem dan af. En als je oog je op de verkeerde weg brengt, ruk het dan uit: je kunt beter met één hand, één voet, één oog het koninkrijk van God binnengaan dan volledig intact in de Gehenna geworpen worden, de onderwereld, waar de wormen blijven knagen en het vuur niet dooft.’
Het was een gruwelijk gezicht daar aan het kruis. Het deed denken aan mediabeelden van wreed uiteengereten lichamen, een weggeslingerde hand, die eenzame bebloede schoen. Het is hoe vijanden elkaar kapot maken met achteloos achtergelaten landmijnen en boobytraps. Zo worden bloedbaden aangericht door zelfmoordcommando’s met explosieven op het lijf.
Pijnlijk was ook de leegte van het ontbrekende lichaam aan het kruis. De Verlosser liet verstek gaan. Er stond een ladder bij die herinnerde aan de kruisafname, maar we wisten niet waar de rest van het lichaam gebleven was.
Jezus wordt herkend aan zijn wonden, de stigmata. Dat uitgerukte oog daar, symboliseerde wat wij beogen, onze bedoelingen, ons oogmerk. Het oog observeert en ziet haarscherp de splinter in het oog van de ander. Niet de eigen plank voor het hoofd. Het oog was pijnlijk doorboord door een tak.
De hand wees de weg, of wijst iemand met de vinger na. De voet was de blokkade, gegipst en verbonden, maar hij bleef bloeden. Er was zorg maar het hielp niet.
Deze drie lichaamsdelen konden niet van Jezus zijn. De hamvraag was: in welk fragmentarisch verband staan ze dan tot hem? Het lichaam was uitgespaard.
Wie het Koninkrijk beërven zijn geen ongerepte heiligen met een gouden aureool. Zij zijn veeleer gehavende mensen, beschadigd, gebutst en gedeukt. Het leven heeft littekens bij hen achtergelaten. Het schrijnt.
Het kind met de grote ogen, door Jezus in het midden gezet, ziet al die van pijn verwrongen gezichten. Het kijkt naar de afgehakte, uitgerukte ledematen die ter aarde liggen: handen, voeten, ogen. Dat kind vraagt: deze geschonden, gemankeerde mensen, kan dat ooit nog één lichaam worden? Dit gebroken lichaam, is dit de nieuwe mens in levenden lijve? Deze verminkingen, het verheerlijkte lichaam van Christus?
Door één oog, één hand en één voet aan de balken van het altijd lege kruis te knopen, was een ruimte afgebakend waardoor toch een compleet lichaam verondersteld werd. Niet een corpus ter verering, niet het religieuze lichaam in zijn meest zuivere vorm, maar het fragmentarische. Niet de grote heilsgeschiedenis van Christus, maar met horten en stoten het kleine verhaal van: een gapende wond en heel veel pijn.
Tot zover over het gewonde lichaam van Christus, de gehavende Mensenzoon, die men slechts herkent aan zijn wonden.
Maar, zegt Jezus, ten einde raad is te verwachten dat de Mensenzoon komt in glorie. En als we hem uiteindelijk ontwaren, zal het toch Jezus zijn, de man van smarten, die is afgedaald in onze ellende, het lijden met ons meedraagt totterdood, waaruit hij als de nieuwe mens is verrezen. De nieuwe mens, wanneer hij komt in heerlijkheid, wordt herkend aan zijn wonden. Zo is hij onze Heer.
Wanneer? Let op het teken van de vijgenboom. Dat is één van de bomen in het Midden-Oosten die in de wintertijd zijn blad verliest en in het voorjaar weer nieuwe knoppen zet. Als dat gebeurt, weet je dat een nieuw seizoen aanbreekt. Het dode hout van het kruis, kennen we in de christelijke iconografie als de levensboom, vol takken en twijgen, met een uitspansel van groen loof, fris gebladerte dat schaduw biedt in de verzengende zon en beschutting voor de vogels die er nestelen.
Het kruis heeft het karakter van beide. In onze angst en nood is het de schandpaal, waaraan Christus stierf als één van ons. In ons wanhopigste uur is het de levensboom, waaraan de eerste knoppen ontluiken. In ons verdriet is het die boom met een stevige bast, waar je tegenaan kunt schoppen en waarbij je steun vindt. Het meest wonderlijke van het evangelie is dat nota bene het kruis een teken van hoop is geworden, met Christus als zijn rijpe vrucht.
Let op het teken van de vijgenboom. Wat is een knop die op barsten staat? Nee, wij zijn niet hoopvol omdat de voortekenen gunstig zijn, maar omdat Christus ons leert hoopvol te leven. De hoop heeft voldoende aan uitbottend blad. De hoop brengt hele volkeren in beweging. De hoop heeft het kaliber van een geloof dat bergen verzet. Wij bidden met de psalm: ‘Steeds houd ik de Heer voor ogen, met hem aan mijn zijde wankel ik niet’ (Psalm 16,8).
inleiding prof. dr. Klaas Spronk
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen