- Versie
- Downloaden 13
- Bestandsgrootte 199.03 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 oktober 2021
- Laatst geüpdatet 14 oktober 2021
7 november 2021
Heilige Willibrord
Lezingen: Jes. 52,7-10; Ps. 96; Heb. 13,7-9a.15-17a; Mar. 16,15-20 of Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Willibrordzondag, gevierd op de zondag die het dichtst bij 7 november ligt, is in 1949 ingesteld om bijzondere aandacht te vragen voor de oecumene, het streven naar eenheid onder alle christenen. In het Romeins Missaal dat toentertijd in gebruik was, had Willibrord geen eigen orde van dienst. Wel was Hebreeën 13,7-17 speciaal aan hem toegewezen, maar de evangelielezing uit Matteüs 25,14-23 – de gelijkenis van de talenten – moest uit ‘Het gemeenschappelijke van een belijder-bisschop’ worden gehaald. In het lectionarium van Vaticanum II heeft het feest een eigen lezingengroep toegewezen gekregen. De lezing uit Hebreeën 13 is behouden – zij het flink ingekort – en er is een lezing uit het Oude Testament aan toegevoegd (Jesaja 52). Voor de evangelielezing wordt een wel heel bijzondere aanpak geboden: men kan kiezen tussen twee heel verschillende perikopen.
Jouw God is koning – Jesaja 52,7-10
In oudere bijbelvertalingen, zoals de Statenvertaling, de NBG 1951 en de Petrus Canisius-vertaling, vinden we als opening van de Jesajapassage de vertaling: ‘Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten…’ Bij het lezen van deze woorden kan de suggestie ontstaan dat het om een beschrijving van dat lichaamsdeel gaat, hetgeen uiteraard absoluut niet het geval is. De focus van de tekst ligt op een heel ander vlak. In de Willibrordedities vanaf 1975 en in de Nieuwe Bijbelvertaling is de strekking van de Hebreeuwse tekst nauwkeuriger vertaald met ‘hoe welkom’. De nadruk ligt namelijk op het feit dat er ‘een bode’ in aantocht is die iets te melden heeft. Niet zelden echter kwam zo’n boodschapper de komst van een vijandig leger aankondigen. Dat nagenoeg alle vertalingen de boodschapper uit Jesaja 52,1 onmiddellijk als ‘vreugdebode’ typeren is niet terecht en haalt een deel van de spanning weg. Pas in de volgende regel blijkt namelijk dat het om een uiterst welkome boodschap gaat, vormgegeven in een prachtige drieslag: ‘vrede’, ‘goed nieuws’, ‘redding’. Maar zelfs dat is nog niet het hoogtepunt, want daarna pas horen we niet alleen aan wie dit moet worden bericht (‘aan Sion’), maar ook wat de eigenlijke boodschap is: ‘jouw God is koning’.
Deze climax wordt in het vervolg prachtig uitgewerkt: ‘JHWH keert terug naar Sion’, ‘JHWH troost zijn volk’ (zie 40,1), hij koopt Jeruzalem vrij, hij laat zijn macht zien. En niet toevallig sluit deze perikoop af met de beschrijving dat alle volken, alle einden van de aarde de redding zullen zien van ‘onze God’.
Om deze prachtige beschrijving uit Jesaja 52 goed te kunnen situeren, is het nodig om aandacht te vragen voor een korte passage uit het boek Nahum, een profeet die in de zevende eeuw voor het begin van onze jaartelling gesitueerd moet worden, een tekst die ouder is dan de Tweede Jesaja (40-55). In de Hebreeuwse tekst gaat het om Nahum 1,15 (in veel bijbelvertalingen echter 2,1): ‘Daar, over de bergen, snelt een boodschapper. Hij kondigt vrede aan …’. Het is een visioen van Nahum waarin een bode aan Juda het heuglijke nieuws brengt dat de koning van Assyrië verslagen is en de stad Nineve is gevallen (612 vChr.). Hoewel er onder geleerden flink wat discussie bestaat, lijdt het naar mijn mening nauwelijks twijfel dat de schrijver van Jesaja 52 de tekst van Nahum gebruikt en nieuw leven inblaast. Nu, bij Jesaja, gaat het om de terugkeer uit de Babylonische ballingschap (538 vChr.). Dit keer is het de koning van Babylonië die verslagen is en als gevolg daarvan krijgt Sion, Jeruzalem, haar eigenlijke koning terug: ‘jouw God is koning’. Maar de pointe van de tekst is uiteraard pas volledig gerealiseerd, wanneer de ‘redding’ van ‘jouw God’ die de boodschapper aankondigt (v. 7) is uitgegroeid tot de ‘redding van ‘onze God’ (v. 10).
Terzijde: Jesaja 52,7 vormt in Romeinen 10,15 de opening van liefst zes citaten uit het Oude Testament, wanneer Paulus de vraag stelt waarom de wet Israël, in tegenstelling tot de volken, niet heeft bereikt.
Welke evangelielezing kies je?
Marcus 16,15-20
Tot diep in de Middeleeuwen werd – gesteund door twee belangrijke handschriften (codex Vaticanus; codex Sinaiticus) – Marcus 16,8 als het oorspronkelijke slot van dit evangelie beschouwd. Een wel heel intrigerend slot van een Blijde Boodschap: ‘Ze waren zo erg geschrokken dat ze tegen niemand iets zeiden’. Wat we tegenwoordig als het slot van het tweede evangelie lezen (Mar. 16,9-20), is hoogstwaarschijnlijk in de tweede eeuw in Gallië of Italië ontstaan als een soort Paascatechese, net zoals 1 Korintiërs 15,1-11. Wanneer we die slotverzen van Marcus nauwkeurig lezen, wordt al snel duidelijk dat ze tot op grote hoogte zijn samengesteld uit fragmenten die ontleend zijn aan de andere drie evangelies en Handelingen.
Een goed overzicht hiervan in: Bas van Iersel, Marcus (Belichting van het Bijbelboek), Boxtel 1987, 264-269
Het centrale motief dat dit ‘tweede slot’ van het Marcusevangelie domineert is de nadruk op het ongeloof. Maria uit Magdala wordt niet geloofd (16,11). De twee leerlingen die buiten de stad aan het wandelen zijn – een ontlening aan het Emmaüsverhaal uit Lucas 24,13-33? – worden ook niet geloofd (16,13). Dan voert de schrijver/compilator – als climax in een literaire drietrapsbeweging – Jezus zelf ten tonele. Hij verschijnt aan de elf en verwijt hun hun ongeloof (16,14). De opdracht om het goede nieuws te gaan verkondigen wordt dan, uiteraard niet toevallig, onlosmakelijk verbonden met degene die gelooft (16,16-17) en zich laat dopen.
Wat de ontstaansgeschiedenis van deze langere versie van het Marcusevangelie ook geweest moge zijn, het is precies in deze slotverzen dat we op niet mis te verstane wijze worden teruggebracht naar het begin van dit evangelie, waar Jezus wordt gedoopt (1,9) en na de gevangenneming van Johannes ‘naar Galilea gaat, waar hij Gods goede nieuws verkondigde: … kom tot inkeer en hecht geloof aan dit goede nieuws’ (1,15).
Matteüs 28,16-20
Waar het huidige slot van het Marcusevangelie een mozaïek is van passages uit andere geschriften, ligt dat ten aanzien van het Matteüsevangelie heel anders. Hier blijkt de afsluitende passage juist verschillende thema’s en aspecten in herinnering te roepen die eerder in het evangelie aan de orde zijn gesteld. Ik registreer er slechts een paar.
Om te beginnen de geografische aanduiding ‘Galilea’. Deze naam aan het einde van het evangelie vormt een boog met het begin van Jezus’ verkondiging (4,12-17). In nota bene ‘het Galilea van de heidenen’ wordt zijn prediking wél geaccepteerd.
Het kan geen toeval zijn dat zowel in de opdracht van de engel aan de twee Maria’s (28,7) als in de opdracht van Jezus zelf aan hen beiden (28,10) uitdrukkelijk naar Galilea wordt verwezen (zie ook 26,32). De elf leerlingen voeren die opdracht dan ook uit (28,16), waarbij een nadere omschrijving klinkt: ‘naar de berg waar Jezus hen had onderricht’. Onmiddellijk denken we dan, en volkomen terecht, aan wat ‘de Bergrede’ is gaan heten (Matteüs 5,1–8,1). Maar laten we ook de berg van de gedaanteverandering niet vergeten (17,1-8), want tijdens het afdalen gebiedt Jezus uitdrukkelijk: ‘Praat hier met niemand over wat jullie hebben gezien voordat de Mensenzoon uit de dood is opgewekt’ (17,9).
Het allerlaatste vers van het Matteüsevangelie bevat de ultieme bemoediging voor de elf leerlingen, en dus nu ook voor ons als lezer: ‘En houd dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van de wereld’ (28,20). Ook hier, aan het slot, horen we weer een echo uit het begin: ‘en men zal hem de naam ‘Immanuël geven – ‘God met ons’ (1,23).
Tot besluit
De uitleggeschiedenis van Matteüs 28,18-20 kent een aspect, waar we ons nauwelijks van bewust zullen zijn. Jezus’ opdracht ‘maak alle volken tot mijn leerlingen’ is pas vanaf het einde van de achttiende eeuw, dus erg laat in de geschiedenis, opgevat als het massieve zendingsbevel zoals dat gewoonlijk wordt uitgelegd. Dat hangt onlosmakelijk samen met het gegeven dat vanaf het einde van die achttiende eeuw missionarissen en zendelingen in steeds grotere getale de wijde wereld introkken om met name mensen in de Derde wereld tot het christendom te bekeren. Wanneer we het slot van het Matteüsevangelie lezen, is het daarom goed om deze late historische toespitsing van de tekst niet volledig de uitleg te laten bepalen.
Publicaties waarin de Paasverhalen uitvoerig met elkaar worden vergeleken:
Jakob Kremer, Die Osterevangelien – Geschichten um Geschichte, Stuttgart 1977
Steef van Amersfoort en Jan Engelen, Vier verhalen verrijzenis, Hilversum 1987
Preekvoorbeeld
De geschiedenis van het Joodse volk kent helaas verschillende dieptepunten. Wij denken dan natuurlijk allereerst aan de Shoah, de fabrieksmatige moord op zes miljoen Joodse mensen door de nationaalsocialisten tijdens de Tweede Wereldoorlog.
In bijbelse tijden geldt de Babylonische ballingschap uit de zesde eeuw voor Christus als een dieptepunt. De tempel van Jeruzalem wordt verwoest en de elite van het volk wordt weggevoerd naar Babel. God lijkt zijn verbond met Israël te hebben opgezegd. In de Schrift wordt deze ramp van de ballingschap vaak gezien als straf voor de zonden van het volk.
Maar bij God heeft straf nooit het laatste woord. Israël krijgt steeds opnieuw een kans van leven. Wij horen dat vandaag bij de profeet Jesaja. Hij spreekt over een vreugdebode die van over de bergen goed nieuws komt brengen. De ballingen mogen terugkeren en in Jeruzalem zal de tempel worden herbouwd. God blijft trouw aan zijn mensen.
Met een variant op de profeet Jesaja willen wij vandaag stilstaan bij een andere vreugdebode.
Hij kwam niet van over de bergen maar van over de zee. Rond 700 kwam Willibrord met een groep andere missionarissen naar onze streken en werd hij de eerste bisschop van Utrecht. Ik blijf mij altijd verwonderen over de grote afstanden die Willibrord heeft afgelegd. Zeker gezien de primitieve reismogelijkheden van die tijd. Maar het toont de gedrevenheid en het enthousiasme om zo veel mogelijk mensen te vertellen over de bijbelse God die in Jezus ons rakelings nabij is gekomen en ons onvoorwaardelijk lief heeft. Willibrord staat zo symbool van meer dan 1300 jaar christendom in onze streken.
Heel toepasselijk hebben wij vandaag ook geluisterd naar de Hebreeënbrief. De auteur van deze brief vraagt om de leiders die ons het eerst het woord van God verkondigd hebben, te blijven gedenken. Wij worden opgeroepen om in hartelijke verbondenheid met onze kerkelijke leiders te leven. En vooral ook te beseffen dat zij zich verantwoordelijk weten voor de mensen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd.
Willibrord werd gedreven door het ideaal van de peregrinatio, Evenals in oude tijden verliet hij zijn vertrouwde land om uit liefde tot God missionaris te worden. Zo gaf hij gehoor aan de oproep uit het evangelie van vandaag om mensen te winnen voor het evangelie en hen te dopen in de naam van de drie-ene God: Vader, Zoon en Heilige Geest.
Ook vandaag staan de kerken voor een belangrijke missionaire opdracht. Misschien meer dan in het recente verleden, leeft het besef dat zij de vleugels moeten uitslaan en actief moeten worden om de voortgang van het christelijk geloof te kunnen verzekeren.
In alle kerken, maar heel bijzonder in onze eigen Rooms-Katholieke Kerk, worden missionaire plannen gemaakt. Op de winkel passen is niet meer voldoende als het christelijk geloof in onze streken een vitale kracht wil blijven. Wij mogen daarmee in het voetspoor treden van missionaris Willibrord en nieuwe en creatieve wegen inslaan naar de toekomst.
In sommige bisdommen wordt gewerkt met de methode van James Mallon, ‘Als God renoveert’. Anderen proberen het gezins- en familiepastoraat te bevorderen. Laat op het terrein van het missionaire pastoraat maar vele bloemen bloeien.
De missionaris van vandaag past bescheidenheid. Alle gedoopten die geroepen zijn tot missionair werk past dus prudentie. Willibrord kwam in een wereld die de bijbelse God nog niet of nauwelijks kende. Wij leven in veel opzichten in een post-christelijke samenleving. Een geseculariseerde cultuur met het evangelie bereiken, is misschien nog wel moeilijker dan een heidense waar het evangelie nog nooit geklonken heeft. Velen hebben in onze cultuur immers allerlei negatieve beelden van het christelijk geloof die een extra blokkade kunnen vormen om tot nieuw geloof te kunnen komen.
Missionarissen moeten geen pretenties hebben. Zij zijn geroepen tot een dienstbaar leven. Een bestaan waarbij woorden en daden nauw op elkaar moeten aansluiten. Als vrome woorden niet worden vergezeld door echte dienstbaarheid en rechtvaardigheid, is de missionaire inzet bij voorbaat mislukt. Vanuit een biddende omgang met God kunnen zij werkelijk dienstbaar zijn aan mensen. Zij zijn zelf bedelaars die voedsel hebben gevonden bij Christus. Zij mogen andere bedelaars uitnodigen om ook van dat voedsel te eten. Om Christus en zijn evangelie van Gods trouwe nabijheid te leren kennen.
En om zo, met de beroemde woorden van de heilige Willibrord, in Gods naam geluk te vinden.
inleiding prof. dr. Panc Beentjes
preekvoorbeeld mgr. dr. Gerard de Korte