- Versie
- Downloaden 23
- Bestandsgrootte 112.62 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 oktober 2021
- Laatst geüpdatet 14 oktober 2021
2 november 2021
Allerzielen
Lezingen: Allerzielen (tweede mis)
Wijsh. 4,7-15; Ps. 23; 1 Tess. 4,13-14.17b-18; Joh. 11,17-27 (B-jaar)
(Eucharistieviering I en III zijn verschenen in respectievelijk jaargang 2020 en 2019)
Inleiding
Gisteren vierden we het hoogfeest van Allerheiligen, vandaag is het Allerzielen: twee dagen die niet van elkaar te scheiden zijn en waarop wij gedenken dat liefde sterker is dan de dood. Natuurlijk blijven wij onverminderd houden van en verbonden met onze geliefden ook al zijn ze gestorven. Een troostrijke eye-opener voor mij persoonlijk was het besef dat het omgekeerde ook waar is, dat de liefde van de gestorvenen voor ons evenmin eindigt bij het graf. Het levende voorbeeld daarvan is de opgestane messias Jezus.
Wijsheid 4,7-15
Het in het Grieks geschreven boek Wijsheid van Salomo wordt gedateerd tussen circa 30 vChr. en 50 nChr., tijdens of kort na de regering van keizer Augustus. De auteur van dit wijsheidsgeschrift is niet de om zijn wijsheid vermaarde koning Salomo, maar een gelovige jood, levend in Egypte waar veel joden in de diaspora woonden. Hij stond open voor de Hellenistische cultuur en de vragen die deze opriep bij de joodse gemeenschap. Met een beroep op het gezag van koning Salomo dringt hij er bij zijn joodse lezers op aan om trouw te blijven aan de Tora en aan de eigen joodse traditie: ‘Heb de gerechtigheid lief, u die het land bestuurt; richt uw gedachten op de Heer in goede gezindheid en zoek hem in eenvoud van hart’ (1,1). Dat is de wijsheid die kenmerkend is voor de rechtvaardigen.
In het eerste deel van Wijsheid (1,1–6,21) gaat het steeds om de tegenstelling tussen ‘rechtvaardigen’ en ‘goddelozen’. Wijsheid 3,1–5,23 probeert een antwoord te vinden op de vraag waarom de goddelozen vaak een zoveel beter leven lijken te hebben dan de rechtvaardigen. Aan de hand van thema´s als geluk (3,1-12), kinderrijkdom (3,13–4,6), leeftijd (4,7-19), oordeel en vergelding (4,20–5,23) gaat de auteur te werk en maakt daarbij gebruik van genoemde tegenstellingen.
Onze lezing (4,7-15) gaat nader in op het thema leeftijd. Een hoge leeftijd werd in die dagen beschouwd als een teken van zegen, als loon voor een deugdzaam leven. De auteur wil ons duidelijk maken dat dit gedachten zijn van mensen. God kan hier heel andere bedoelingen hebben. Bij God telt niet het aantal jaren dat iemand bereikt, maar de mate waarin men deugdzaam is, de Thora onderhoudt: ‘Want het aanzien van de ouderdom berust niet op een lang leven … Een mens is een grijsaard door zijn verstandigheid en hij is bejaard door zijn onbesproken leven’ (4,8v).
Rechtvaardigen zijn Gods uitverkorenen en heiligen. Als zij sterven, ‘vallen genade en barmhartigheid hen ten deel’ (4,15). Hier zien we een beginnend geloof in de verrijzenis van de rechtvaardigen (vgl. 5,15), een ontwikkeling die al in de tweede eeuw voor Christus inzette, toen velen het leven lieten omwille van het geloof tijdens de opstand der Makkabeeën tegen het Griekse gezag (167-164 vChr.).
1 Tessalonicenzen 4,13-14.17b-18
Zie: Theo A.F.M. van Adrichem ofm, ‘1 Tessalonicenzen. Het eerste geschrift van Paulus’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 20-27
Johannes 11,17-27
Het indrukwekkende verhaal over de opwekking van Lazarus is de voorafbeelding van de verrijzenis van Jezus zelf. De tekst geeft een aantal aanwijzingen voor die veronderstelling: Zo wordt er in 11,2 terloops over Maria verteld dat zij ‘de vrouw is die de Heer met balsem zalfde en zijn voeten met haar haren afdroogde’. De verteller loopt daarmee vooruit op de gebeurtenis die in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan de orde komt (12,1-8). De korte aanduiding hier moet ons alert maken. Alleen doden worden immers gebalsemd – de geurende balsem staat in schril contrast met de al riekende Lazarus (11,39) – en aangezien het hier gaat over de levende Jezus...
Verder bezegelt de opwekking van Lazarus definitief de dood van Jezus zelf. De levengevende kracht van Jezus heeft zijn eigen dood tot gevolg, een dood die op haar beurt weer levengevend is (vgl. 15,13: ‘De grootste liefde die iemand zijn vrienden kan betonen, bestaat hierin dat hij zijn leven voor hen geeft’).
In 11,3 sturen de zussen Marta en Maria een bericht naar Jezus dat er iemand van wie hij houdt, ziek is. Vreemd genoeg noemen zij niet de naam van de zieke (uit v. 11 blijkt dat Jezus weet dat het om Lazarus gaat); ook vragen zij niet om hulp of om zijn komst. De verteller voegt in 11,5 toe dat Jezus veel hield van Marta, van haar zus en van Lazarus. Tegen de verwachting in gaat Jezus niet onmiddellijk naar Betanië, maar hij wacht nog twee dagen. Pas op de derde (!) dag vertrekt hij naar Judea (een bevestiging dat het niet zozeer om Lazarus gaat – hij spreekt geen enkel woord en is dan ook niet de hoofdpersoon in dit verhaal – maar om de opstanding van Jezus zelf).
Lazarus, wat betekent ‘God helpt’, is intussen gestorven, hij ligt al vier dagen in het graf, met zweetdoek en zwachtels (een verwijzing naar het lege graf van Jezus in 20,5-7). Hij riekt of stinkt zelfs al, zoals zijn zus Marta nuchter vaststelt. Het kan nauwelijks duidelijker worden gezegd: Lazarus is écht dood, tenminste in onze ogen, want Jezus denkt daar anders over. Hij spreekt over ‘slapen’.
Tot tweemaal toe laat Johannes Jezus uitdrukkelijk zeggen, waarom Lazarus is opgewekt: ‘Deze ziekte loopt niet uit op de dood, maar op de verheerlijking van God, want de zoon van God moet erdoor verheerlijkt worden’ (11,4). En wanneer Marta de steen voor het graf liever niet wil laten weghalen (vgl. 20,1), zegt Jezus tegen haar: ‘Heb ik je niet gezegd dat je de heerlijkheid van God zult zien als je maar gelooft?’ (11,40). Die heerlijkheid of ook, het goddelijke, komt blijkbaar juist daar aan het licht, waar menselijkerwijs gesproken geen redding meer mogelijk is én waar geloof is.
Van dat geloof geeft Marta een indrukwekkend getuigenis. Haar zus Maria en zijzelf hadden natuurlijk gehoord over de mensen die door Jezus waren genezen: de zoon van een dienaar van de koning, de genezing van de lamme en die van de blindgeborene (drie genezingen!). Hoe mooi dat er dan staat geschreven dat Marta Jezus al tegemoet gaat, haar zus Maria blijft thuis. Je zou dat, om met Buber te spreken, ‘twee wijzen van geloven’ kunnen noemen. Want Maria zal Jezus later op precies dezelfde plek, met dezelfde woorden en in hetzelfde vertrouwen als Marta aanspreken, nu niet in de vorm van een dialoog maar weeklagend (11,28-32).
Kennelijk kan Marta niet wachten tot ze Jezus ziet en spreekt. Ze zegt dan ook tegen Jezus: ‘Heer, als u hier geweest was, zou mijn broer nooit gestorven zijn. Maar ik weet zeker dat u ook nu nog alles aan God kunt vragen en dat Hij het u zal geven’ (11,20vv). Wat een vertrouwen spreekt uit deze woorden van Marta: waar Jezus is, is leven!
Op het antwoord van Jezus dat Lazarus zal opstaan, zegt Marta dat ze heus wel weet dat dat gebeurt bij de opstanding op de laatste dag. Daarop zegt Jezus: ‘Wie in mij gelooft, mag dan al sterven, maar zal toch leven; hij zal zelfs in eeuwigheid niet sterven. Geloof je dat? Daarop volgt Marta’s geloofsbelijdenis. Wie echt gelooft in Jezus, heeft nu al eeuwig leven.
Jezus dankt God, nog voordat ‘de dode naar buiten komt’, teken van liefde tussen Vader en Zoon, teken van geloof dat bergen kan verzetten, teken ook dat de dood niet het einde is, daarom niet minder erg en wreed, want ook Jezus huilt bij het graf van Lazarus.
Preekvoorbeeld
Met de opwekking van zijn vriend Lazarus besluit Jezus de tekenen die zijn publiek optreden markeren. Het is zijn laatste teken. Op die manier presenteert de evangelist Johannes hem. Johannes spreekt van ‘tekenen’. Hij vermijdt de term ‘mirakel’. Hij wil Jezus niet als een stuntman voorstellen. Hij wil mensen tot geloof in Jezus brengen. Daartoe vertelt hij zeven tekenen die Jezus voltrekt. Veelzeggende tekenen. Deze vinden hun climax in de apotheose die we vandaag beluisteren. De opwekking van Lazarus. Een teken dat nader toegelicht wordt in het gesprek dat Jezus daarover voert met Marta.
Daarin gaat het over verrijzenis en eeuwig leven. Het valt op welke verrassende betekenis Jezus geeft aan dat eeuwig leven. Hij legt de grens niet bij de dood, alsof het zou gaan om iets dat na dit leven komt. Hij legt de grens bij het geloof in zijn persoon, hier en nu. Nu reeds kunnen mensen deel hebben aan eeuwig leven. Jezus heeft het over de kwaliteit van dit leven voor zover dat vorm krijgt in openheid naar en betrokkenheid op de medemens. Het gaat om hetgeen mensen voor elkaar betekenen, hetgeen geliefden met elkaar delen, de zorg voor wees en weduwe, de inzet voor mindervaliden. Op zoveel manieren kan in het hier en nu eeuwig leven geproefd worden.
Zo verbindt Jezus ons in ons leven hier en is er een verbondenheid over de grens van de dood. Daarmee ontkomen we aan de soms nogal individualistisch getinte voorstelling dat het gaat om ‘mijn’ opzichzelfstaande leven na de dood. Dat ‘ik’ separaat na mijn dood verder leef, alsof dat het allerbelangrijkste zou zijn. Alsof een hierna nogmaals geldt als toetssteen voor authentiek geloof.
Alleen al een vluchtige blik op de joodse traditie leert ons dat deze opvatting lang niet altijd die centrale plaats heeft ingenomen. Eeuwen lang hebben joden in God geloofd zonder dat ze een perspectief hadden op een leven na de dood. Na dit leven komen ze terecht in de sjeol, de onderwereld, wat helemaal geen aantrekkelijk vooruitzicht is. Men is er zonder relatie met God of enige medemens. Mensen hopen dan ook lang en welvarend te mogen leven op deze aarde. De dood hoort nu eenmaal bij het leven. Blijkbaar heeft men daar vrede mee, wellicht vanuit een gevoel van verbondenheid met de familie en de clan, waarin men in zekere zin verder leeft. Toch wordt de vroegtijdige dood van een rechtvaardige mens als problematisch ervaren. Daar probeert het boek Wijsheid vergoelijkend op in te gaan. Het heet dat de eer van de rechtvaardige dan toch behoed blijft van alle bederf. ‘Al was zijn leven kort, toch is hij tot volle wasdom gekomen’ (4,13). Het gaat hem om de kwaliteit van het leven in dit aardse bestaan.
Misschien helpt Wijsheid ons om vandaag te spreken over eeuwig leven. Uit andere perioden kennen we het idee dat mensen elkaar terugzien na de dood. Geliefden vinden elkaar terug. Daaruit spreekt eveneens een geloof in een verbondenheid die het ‘ik’ overstijgt.
Mijn leven is niet mijn eigendom. Het is geen bezit. Ik heb het gekregen. Ik leef bij gratie van anderen. Er zijn vele vormen van verbondenheid zonder dewelke ik mijn leven niet kan denken. Iedere mens is een knooppunt van relaties. Ik besta dank zij mijn ouders en familie, mijn leraren, mijn vrienden en vriendinnen, de mensen voor wie ik iets mocht betekenen en zij die voor mij iets betekend hebben. Ik leef in zekere zin in hun bestaan, zoals zij in zekere zin de grond zijn van mijn bestaan. Ik draag vele mensen in mijn hart, zoals ik ook leef in de harten van anderen. Met duizend draden is mijn bestaan verweven met dat van anderen. Ik laat sporen na in de geschiedenis. Iedere mens doet dat. Iedere mens laat hoe dan ook het merkteken van zijn/haar leven na op de verdere geschiedenis.
Er is verbondenheid over de grens van de dood. Vandaag voeden we ons aan de lichtende voorbeelden van mensen die voor ons geleefd hebben. Daar horen natuurlijk de opvallende persoonlijkheden bij die ons collectief geheugen blijven oriënteren op wat echt en ten diepste menselijk is. Maar even belangrijk is de intieme kring van geliefden wier herinnering we in ere willen houden. Rond deze tafel van verbondenheid vieren we de liefde waartoe wij in staat zijn. Daarvoor in het bijzonder mogen we dank zeggen. Wij staan in die stroom van geslachten die onze geschiedenis maakt tot wat ze is. Wij mogen meewerken aan die stroom van menselijkheid die nieuwe generaties na ons mogen ervaren.
We willen deze verbondenheid uitdrukken door onze genegenheid en onze dankbaarheid uit te drukken voor onze geliefde afgestorvenen die voor ons een lichtend voorbeeld zijn geweest. We doen dat door lichtjes aan te steken. Moge de herinnering aan hun leven oplichten als beeld van waarachtige menselijkheid, als beeld dat ons wenkt naar de toekomst.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld Ignace d’Hert OP