- Versie
- Downloaden 221
- Bestandsgrootte 640.04 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 14 oktober 2021
- Laatst geüpdatet 7 december 2021
Nummer 5 – 93ste jaargang 2021 – september/oktober
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
5 september 2021 Drieëntwintigste zondag door het jaar
inleiding H.M.J. Janssen OFM;
preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
12 september 2021 Vierentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. J.C.M. Holman SVD; preekvoorbeeld B. Van Laer OFM
19 september 2021 Vijfentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. H.J.J.M. Tacken; preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
26 september 2021 Zesentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh;
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
3 oktober 2021 Zevenentwintigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. R.H. Reeling Brouwer;
preekvoorbeeld A. van Boekel
4 oktober 2021 Heilige Franciscus
A. Jansen OFM
10 oktober 2021 Achtentwintigste zondag door het jaar
inleiding drs. J.G. Beckers; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
17 oktober 2021 Negenentwintigste zondag door het jaar
inleiding dr. P. Kevers; preekvoorbeeld W. Verhelst OFM
24 oktober 2021 Dertigste zondag door het jaar
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen;
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
31 oktober 2021 Eenendertigste zondag door het jaar
inleiding G. van Buul OFM; preekvoorbeeld drs. A. van den Akker SJ
Homiletische hulplijnen 92 – drs. K. Touwen
5 september 2021
Drieëntwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 35,4-7a; Ps. 146; Jak. 2,1-5; Mar. 7,31-37 (B-jaar)
Inleiding
Koning Hizkia had gedaan wat de Heer goed vindt,
hij hield krachtig vast aan de levenswijze van zijn voorvader David,
zoals de profeet Jesaja hem had voorgeschreven –
groot was die en betrouwbaar in zijn visioenen.
Met zijn grote geest zag hij de laatste dingen
en sprak hij de treurenden van Sion moed in.
Hij kondigde aan wat ging gebeuren, tot in de verste toekomst,
voordat het gebeurde voorspelde hij wat nog verborgen was.
(Sirach 48, 22-25)
Profetenlezing: Jesaja 35,1-10
Tegen de donkere achtergrond van Jesaja 34, waarin de ondergang van de volken (34,1-4) en met name van Edom (34,5-17) wordt geschilderd, licht Jesaja 35 in al zijn helderheid op.
Het is een heilsprofetie, een bevrijdingsvisioen met de contouren van het scheppings- en uittochtverhaal, van de bemoedigende boodschap van Jesaja 40–55 en van het Hooglied als beeldende beschrijving van Gods liefde voor zijn volk. Van dit jesajaanse lied kan geen vers gemist worden. Voor Israël is JHWH geen God van de dood (Jes. 34), maar van het leven.
De woestijn, het dorre land of de wildernis is de plaats van de chaos, een plek van beproeving en vaak het oord van Gods afwezigheid. Deze woestijn wordt veranderd in een lusthof (Hoogl. 2,1), herschapen in het goede land (Ex. 3,8; Jes. 4,2; 29,17). Gods heerlijkheid en pracht toont zich in zijn bevrijde schepping. Nu de natuur opbloeit in al haar schoonheid valt er weer te leven voor de mens; hij mag, dankzij Gods barmhartigheid, weer opnieuw beginnen (Jes. 35,1v.6).
Niet de Edomieten, maar de moedeloze en zieke Israëlieten zullen de heerlijkheid van JHWH – zijn aanwezigheid die gewicht in de schaal legt – de pracht van onze God, zien (35, 3-6.9).
Tot het moedeloze volk, de kleinmoedigen-van-hart zegt de profeet: wees sterk en vrees niet (vgl. Deut. 31,6), de komst van JHWH brengt voor jullie bevrijding. Op de dag van JHWH springt Hij voor hen in de bres. Hij zal Sion verdedigen en op Edom wraak nemen voor het onrecht dat de Edomieten Israël hebben aangedaan (35,4; 34,8).
De messiaanse tijd breekt aan, daarom zullen de blinden zien, de doven horen, de verlamden lopen en springen en de stommen spreken en jubelen. In de heerschappij van JHWH wordt aan iedereen volop recht gedaan, zodat allen opbloeien (35,5-6; Ps. 146,7-9).
Omdat de vreugde pas volkomen is wanneer alle verstrooiden weer verzameld zullen zijn, zal er een gebaande weg komen, opdat de ballingen, zonder omzwervingen door de woestijn, veilig in Sion kunnen thuiskomen. De onreine, de dwaas die niet leeft volgens Gods Tora, zal deze heilige weg, die afgezonderd is voor de verlosten, niet kunnen betreden. Alleen zij die de Barmhartige als go’el (losser: naaste verwant) heeft vrijgekocht, de vrijgemaakten, kunnen over deze weg terugkeren. Niet de gebaande weg heiligt hen die deze weg gaan, maar zij die deze weg gaan heiligen de weg, want zij zijn vrijgekocht en horen bij JHWH (35,9). Blijdschap en vreugde zullen hen begeleiden, voor kommer en gezucht is er in Sion geen plaats meer (35,8-10; Jes. 33,24). Een hoopvol visioen om vanuit te leven!
De steppe zal bloeien, de steppe zal lachen en juichen.
De rotsen die staan vanaf de dagen der schepping
staan vol water, maar dicht de rotsen gaan open.
Het water zal stromen het water zal tintelen, stralen,
dorstigen komen en drinken. De steppe zal drinken.
De steppe zal drinken, de steppe zal bloeien,
de steppe zal lachen en juichen.
(Huub Oosterhuis, Liedboek 608: 1)
Evangelielezing: Marcus 7,31-37
Tegen de achtergrond van de opmonterende woorden die de profeet Jesaja (35) sprak tot de ballingen, horen wij nu over de ontmoeting tussen Jezus en een dove die gebrekkig sprak. Jezus leeft vanuit de Blijde Boodschap van Tora en Profeten. Terwijl het volk gebukt gaat onder de Romeinse overheersing, laat Hij zien dat God de Bevrijder is. Dat is zijn programma, daarvan legt zijn naam, Jezus – De Barmhartige bevrijdt – getuigenis af. Van Godswege heeft Jezus de opdracht gekregen om zijn zoon (Ex. 4,23), de man naar Gods hart (Jes. 42,1) te zijn. Toegerust met Gods Geest moet Jezus de tegenspeler van de satan zijn, opdat er leven is voor Gods mensen (Mar. 1,9-13). Hij verkondigt Gods Blijde Boodschap: ‘de beslissende tijd is aangebroken, de heerschappij van God is nabijgekomen; keer je om en vertrouw je toe aan de Blijde Boodschap!’ (Mar. 1,15). In contact met Jezus worden mensen herschapen en bevrijd uit hun vervreemding. Zonde en ziekte hebben niet het laatste woord (Mar. 1,34).
Nadat een Syro-Fenicische vrouw de ogen van Jezus geopend heeft dat Gods boodschap niet alleen voor Joden bestemd is, maar ook voor alle mensen (Mar. 7,24-30), gaat de ‘bekeerde’ Jezus naar het heidense Dekapolis. Mensen die zich door de ellende van een dove man hebben laten raken, brengen hem bij Jezus. Zij smeken Jezus om deze dove man de hand op te leggen (7,32; Mar. 6,5).
Jezus zondert zich met deze man, die door zijn ziekte zeer beperkt is in zijn mogelijkheden tot communicatie, af. Hij bekommert zich om deze man in nood. Hij geeft alle aandacht aan deze unieke mens, daar wil Hij het volk niet bij hebben. Hij is geen showman. Jezus doet meer dan waar men om gevraagd heeft (hand op leggen). Hij ziet een mens die een ziekte heeft. Hij steekt zijn vingers in de oren van de dove en raakt met speeksel zijn tong aan (volgens de mensen in Dekapolis heeft nuchter speeksel genezende kracht). Geeft Jezus een tongkus aan de gebrekkig sprekende?! Met een diepe zucht doet Jezus een indringende appel op God in de hemel. Dan pas spreekt Hij de man toe: Effata! (Ga open! letterlijk: word geopend door God).
De oren van de dove worden geopend door de Barmhartige en de band van de tong van de man die moeilijk sprak, wordt losgemaakt door de Barmhartige (Jes. 29,18; 32,4). Dankzij God werkt Jezus’ krachtdadig gebaar en woord bevrijdend. De man kan weer horen en spreken; hij kan weer communiceren, en dat is van levensbelang.
Hij laat zich door Jezus er niet van afhouden van deze vreugdevolle dubbele genezing te getuigen. Het goede gerucht dat over Jezus’ optreden de ronde doet is niet meer tegen te houden. Hij is de wijsheid in persoon die de monden van stommen opent en de tongen van de onmondigen helder laat klinken (Wijsh. 10,21). De genezen man hoort er weer helemaal bij. Hij kan weer zelf Gods woord horen (7,35v).
Het volk erkent dat God de man herschapen heeft, dat hij van dood levend is geworden. In de genezing van deze man komt aan het licht waar het God in den beginne om begonnen is: volop leven voor de mens-in-meervoud, in zijn beeld geschapen en op Hem gelijkend: tof tof!
(Gen. 1,31). De droom van Jesaja is opnieuw werkelijkheid geworden: Dan worden de oren van doven ontsloten, de mond van stommen zal jubelen! (7,37; Jes. 35,5v). Het messiaanse rijk is aangebroken, Gods toekomst van gerechtigheid en vrede voor allen komt naderbij (7,37).
Inderdaad: heeft God niet juist hen die naar wereldse maatstaven arm zijn, uitgekozen om rijk te zijn door het geloof en deel te krijgen aan het koninkrijk dat hij heeft beloofd aan wie hem liefhebben? (Jak. 2,5).
Hij die doven horen deed
hun eigen oren deed geloven
is zelf het woord dat waarheid spreekt:
het levend woord, de Zoon van God.
(Henk Jongerius, Liedboek 534: 4)
Literatuur
D.van den Akker SJ, Ga anders denken. Jezus leren kennen door de bril van Markus, Berne 2020.
A. Groeneveld (e.a., red), Doorns Evangelie. Marcus opnieuw, Utrecht 2014, 79-81
A. Heschel, De Profeten, Vught 2013
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018
H. Lammers, ‘Have you not read this scripture? Memory Variation and Context-Based Modification in the Old Testament Quotations in the Gospel of Mark, z.p. 2021.
G. Van Oyen, Marcus mee maken, Leuven 2006
Paus Franciscus, Fratelli tutti, Brussel 2020
J. Smit, Het verhaal van Marcus, KBS 2001
Moge het gedenken van mijn medebroeder en leermeester Arie Wester OFM (1939-2020) ons tot zegen zijn!
Preekvoorbeeld
De lezingen van vandaag zijn zo gekozen, dat eigenlijk heel snel te zeggen is waar ze om draaien. Eén van de beloften uit de profetie van Jesaja, de Eerste Lezing, luidde: de oren van doven zullen geopend worden. In het Evangelie wordt verteld hoe die belofte wordt vervuld: Jezus geneest iemand die doof is en niet kan spreken. De conclusie kan alleen maar zijn: Jezus is de vervuller van Gods belofte.
Zo eenvoudig is dat. Zo waar is dat. Toch, dit is niet alleen te kort als preek voor vandaag. Als wij zo snel naar deze conclusie toe hollen, doen wij ook tekort aan dit evangelie. Wij snellen dan langs andere punten daaruit heen. Punten die ons zoveel duidelijk kunnen maken over hoe Jezus Gods belofte waarmaakt; over hoe dat in zijn werk gaat, en over hoe wij mensen van de belofte kunnen zijn. Daarom loop ik het Evangelie van vandaag maar eens heel nauwkeurig na.
Jezus bevindt zich in Dekapolis. Dat is een streek grotendeels buiten Palestina. Joden wonen daar nauwelijks. Kennelijk is Jezus niet eenkennig. Hij gunt Gods zegeningen ook aan vreemden, want God is niet eenkennig met zijn zegeningen. Die zijn er ook voor wie Hem niet kennen, niet in Hem geloven. Voor ons betekent dit dat wij er goed aan doen om als wij geloven en hopen op de vervulling van Gods beloften van heil en zegen evenmin eenkennig zijn. Wij doen er goed aan er in onszelf ruimte voor te maken om ons er ook over te kunnen verheugen als Gods belofte wordt vervuld aan mensen van wie je het niet zou verwachten. Mensen die veel minder bidden of kerks zijn dan jij; veel minder oppassend leven dan jij; heel anders gelovig zijn dan jij of helemaal niet. Zulke mensen zijn niet uitgesloten van Gods heil en zegen. Ook als je in Dekapolis woont en van niets weet kun je gered worden.
Men brengt een doofstomme bij Jezus. Jezus heeft die man niet gezocht. Anderen brengen die bij Hem. Anderen hebben zich zijn lot aangetrokken en hem gebracht bij Jezus, van wie zij kennelijk hadden gehoord dat Hij zegenende en genezende handen had. Let wel, wij zijn bij heidenen in Dekapolis. Soms blijken wie niet geloven uiterst gevoelig voor hoe het er met de vervulling van Gods belofte aan toe gaat. Die vervulling is niet alleen iets om op te wachten en te hopen. Zij komt bij gratie van ons begaan zijn met wie de zegeningen van het leven moeten ontberen, van ons begaan zijn met elkaar wanneer het leven ons beproeft. Wanneer wij dat niet zijn, is er niets wat er op wijst dat wij hopen op de vervulling van Gods belofte. En als wij die niet verwachten, als wij daar niet op hopen, komt die vervulling niet en kan Jezus zich ook niet aan ons te kennen geven als degene de Gods beloften waarmaakt. Daarom is het een zegen dat, wanneer ons gelovig hopen en verwachten, ons begaan zijn met de noden van elkaar en van onze aarde te wensen overlaat, dan tenminste nog ongelovigen ons de weg naar Jezus banen door zich wel het lot van onze naasten en onze aarde aan te trekken. Zij verdienen bewondering en dankbaarheid. Zij wijzen ons de weg van het geloof.
Jezus neemt de man terzijde, buiten de kring van het volk. De vervulling van Gods belofte is geen show; niet iets om je aan te vergapen. Zo werkt Jezus niet. Hij huurt niet de rai af. Gods belofte is niet pas vervuld wanneer dat opzien baart. Wie alleen op opzienbarende dingen hoopt zou weleens voorbij kunnen gaan aan de bescheiden, maar o zo doeltreffende wijzen waarop door het geloof en de hoop van soms maar weinigen Gods beloften vervuld en mensen gezegend worden. De vervulling van Gods beloften is niet om uit te zenden door RTL of SBS, zelfs niet door de EO of KRO-NCRV of live-stream. De vervulling van Gods beloften is niet een show waarvan het interessant is om er in mee te doen of er bij te mogen zijn. Gods belofte wordt niet voor de show vervuld, maar voor wie het van niets anders meer te verwachten hebben dan van God en voor wie het bittere noodzaak is dat zij gezegend worden.
Jezus steekt zijn vingers in de man zijn oren en raakt zijn tong met speeksel aan. Jezus doet hier wat iedere dokter in zijn tijd gedaan zou hebben. Speeksel werd als genezend beschouwd, en een zieke plek moest om genezen te worden, worden betast en aangeraakt. Jezus maakt zijn oren schoon. Jezus begint dus met het gebruik maken van de gewone middelen die Hem ter beschikking staan. Ook ons staan heel gewone middelen ter beschikking om het leven voor elkaar goed te maken. Hopen op de vervulling van Gods beloften houdt ook in dat wij doen wat wij kunnen. Het naar de dokter gaan en het bidden om genezing, het scheiden van afval en het bidden om het behoud van de schepping zijn onderdelen van hetzelfde geloof en dezelfde hoop. Ook door naar de dokter te gaan of naar de glasbak geloof je in de vervulling van Gods belofte.
Dan slaat Jezus zijn ogen ten hemel. Hij doet wat Hij kan en dán wil Hij een bijzonder werktuig in Gods handen zijn. Hij zucht ervan. Gods zegen mogen bewerken kan een hele klus zijn en veel van een mens vragen. Een wonder doe je niet zomaar! Het zuchten onder het bidden om de vervulling van Gods beloften en om zijn zegen, de uitputting van dat het jouw krachten te boven gaat, kunnen er bij horen. Soms moeten wij daar doorheen om heil en zegen te vinden. Gebeuren er misschien zo weinig wonderen, omdat wij terugschrikken voor het zuchten en het steunen van ons geloof? Als wij werktuigen in Gods hand willen zijn, moeten wij over uithoudingsvermogen beschikken, en dat niet alleen in ons geloven en bidden, maar ook in ons volhouden van te werken aan een betere wereld.
Jezus verbiedt er over te spreken. Opnieuw: Jezus wil er niet mee op tv of in de rai. Gods belofte verkoopt zich niet via de ster-reclame. Wij zouden nog eens kunnen gaan denken dat je pas door God gezegend bent, als je net zo mooi, net zo gezond en jong en net zo gelukkig bent als volgens de reclame ideaal is. De belofte die Jezus vervult is er ook, juist, voor wie gedaante noch heerlijkheid hebben. Die horen er bij!
Maar als Gods belofte zich vervult, spreekt zich dat natuurlijk om. Dat kan zelfs Jezus niet tegenhouden. Wel valt het op dat wie de vervulling van Gods beloften verkondigen niet met zichzelf te koop lopen en niet met de zegeningen die hun ten deel gevallen zijn. Zij getuigen van Degene aan wie zij hun heil en zegen te danken hebben: alles heeft Hij welgedaan. Als er over de vervulling van Gods belofte gesproken wordt, dan vooral over degene die die belofte vervult.
Wat valt er van zo’n betrekkelijk kort evangelie veel te leren. Hopelijk bewijst het zijn dienst en maakt het ons tot mensen die weten hoe te hopen en te wachten op de vervulling van Gods belofte. Niet eenkennig, begaan met elkaar en met onze aarde, niet uit op interessantigheden maar bereid om te doen wat wij zelf kunnen doen, en bereid te getuigen van Hem aan wie wij het allemaal te danken hebben, de zegeningen van ons leven. Het zij zo, want dan kan het niet anders of Gods beloften worden tot in ons leven vervuld.
inleiding Henk M.J. Janssen OFM
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
12 september 2021
Vierentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 50,5-9a; Ps. 116; Jak. 2,14-18; Mar. 8,27-35 (B-jaar)
Inleiding
Jesaja 50,5-9a
Wat staat degenen die zich aan de verkondiging van Gods Woord wijden, te wachten ? (In een seculiere maatschappij is deze vraag maar al te actueel.) De eerste Schriftlezing over dit onderwerp vormt de derde van vier opvallende poëtische perikopen uit het tweede deel van het Boek Jesaja (hoofdstukken 40–55) Zij dateren van het einde van de Babylonische ballingschap 587-538. Bernhard Duhm ontdekte in 1922 hun onderlinge samenhang. Sindsdien leven zij verder onder de naam ‘Liederen van de Dienaar van JHWH’. Wie die ‘Dienaar’ is, weten we niet. Te veel kandidaten zijn als antwoord de revue gepasseerd. We kunnen daarom van ‘Het geheim van de Dienaar van JHWH’ spreken. Dit loopt vooruit op ‘Het Messiasgeheim’ in onze evangelielezing uit Marcus 8, 27-35.
Ik denk soms dat de auteurs van de Hebreeuwse tekst het antwoord op de vraag wie die ‘Dienaar’ is, met opzet open hebben gelaten. Wellicht zouden zij zo wel eens ‘de houdbaarheidsdatum’ van hun gedichten voor de toekomst veilig hebben willen stellen. Als zij de identiteit van ‘de Dienaar van JHWH’ in het midden laten, dan doen zij dat niet per ongeluk. Die schrijvers van het Oude Testament waren bepaald niet achterlijk.
De christelijke belangstelling voor deze vier ‘Liederen van de Dienaar van JHWH’ berust op citaten van deze teksten in het Nieuwe Testament (Mat. 3,17; Luc. 4,17-21; Hand. 3,13; 8,32v). Daaruit blijkt dat men door middel van een relecture in de ‘Dienaar’ een voorafbeelding van Christus is gaan zien.
Wij mogen wellicht het antwoord op de vraag ‘wie is die Dienaar/Dienares?’ eigentijds invullen aan de hand van de inhoud van deze Schriftlezing uit Jesaja. Een inventarisatie biedt het volgende beeld: de ‘Dienaar’ luistert bereidwillig naar het Woord van God, hij/zij is onwankelbaar trouw bij het doorgeven daarvan, hij lijdt rücksichtslose vervolging, hij betuigt zijn onschuld, hij blijft ondanks alle kwellingen zijn vertrouwen op God stellen, hij daagt zijn tegenstanders uit, hij is overtuigd van de smadelijke ondergang van zijn vijanden. We mogen in deze opsomming aanvinken wat wij tegenwoordig van toepassing vinden.
Marcus 8,27-35
Marcus bouwt zijn verhaal zorgvuldig op. Hij valt niet meteen met de deur in huis door álles over Jezus te vertellen. Hij houdt niet alleen ons christenen, maar ook zijn Joodse lezers scherp in het oog. Van meet af aan schildert hij Jezus als een wetsgetrouwe Jood. In de contacten van Marcus met de Joodse gemeenschap is dat natuurlijk een voortreffelijk binnenkomertje.
Het evangelie volgens Marcus telt 16 hoofdstukken. Onze Schriftlezing is genomen uit het achtste hoofdstuk. Dit hoofdstuk vormt het scharnier van het evangelie. Na het verhaal over de broodvermenigvuldiging in hoofdstuk acht verdwijnt de massa uit het zicht. Vanaf het achtste hoofdstuk gaat Jezus zijn leerlingen vertrouwd maken met de idee van een lijdende Messias. Iemand heeft ooit de eerste zeven hoofdstukken van het Marcus evangelie, een ‘lang voorwoord op het lijdensverhaal’ genoemd.
Het thema van de eerste helft van onze evangelielezing uit Marcus 8,27-35 luidt: ‘Het geheim van de Messias’. De tweede helft gaat over de consequenties daarvan. Jezus stelt dit geheim aan de orde door zijn vraag aan de leerlingen: ‘Wie zeggen jullie dat Ik ben?’ Petrus antwoordt: ‘U bent de Messias’. Jezus verbiedt op strenge toon om met iemand hierover te spreken.
Dit verbod lezen we vaker bij Marcus. Maar liefst zes keer verbiedt Jezus zijn leerlingen om over zijn ware identiteit te spreken. Vier keer na een genezingswonder (Mar. 1,44; 5,43; 7,36; 8,26) en twee keer na een openbaring aan zijn leerlingen (Mar. 8,30; 9,9). Dat spreekverbod markeert de eerste helft van het boekje van Marcus. Ook het onbegrip van de leerlingen gebruikt Marcus om de aandacht van de lezers vast te houden. Telkens nadat Jezus een gelijkenis, een parabel heeft verteld (Mar. 4,13.40; 6,50-52; 8,16-21 etc.) lezen we: ‘Begrijpen jullie het dan nog niet en ontbreekt het jullie aan inzicht? Zijn jullie zo hardleers?’ (Mar. 8,17). Opdracht tot geheimhouding en de onwetendheid van de leerlingen vormen markante stepping stones in de eerste helft van het evangelie volgens Marcus (hst. 1–8).
Dit alles bij elkaar (spreekverbod en onbegrip) noemen we tegenwoordig ‘Het Messiasgeheim’, zo gedoopt door Wilhelm Wrede, (1859-1906), in Das Messiasgeheimnis in den Evangelien (Vandenhoeck Göttingen 1901). Marcus is de eerste evangelist die gebruik maakt van geheimhouding en onwetendheid van de leerlingen als drijfveer om zijn verhaal voort te stuwen als een bruisende rivier. Waarom doet Marcus dat? Waarschijnlijk hanteert hij dit als een didactische truc. Leraren en opvoeders herkennen deze methodiek. Als je de aandacht wilt vasthouden moet je vooral geheimzinnig doen.
Maar er is méér. Marcus steunt hierbij wellicht op Jezus zelf die hoopt door dat spreekverbod te voorkomen dat de toehoorders genoegen nemen met een gedeeltelijke of onjuiste interpretatie van zijn persoon. Jezus is méér dan ‘een wonderdoener’, ánders dan ‘een nationale politieke bevrijder’. Marcus heeft zijn evangelie geschreven ‘bij het licht van de paaskaars’, dat wil zeggen ná de verrijzenis van Jezus. Hij wil dat de vraag van Jezus: ‘en wie zeggen de mensen dat ik ben’ pas aan het eind van het evangelie volledig beantwoord wordt. Pas nadat Jezus aan het kruis is gestorven en pas nadat hij is verrezen uit de dood, zijn lezers voldoende toegerust om op de juiste manier te belijden ‘U bent de Messias’. Marcus wil een geleidelijke groei van ons geloof in Jezus bevorderen. Pas nadat we het héle evangelie kennen, mogen we zeggen wie Jezus voor ons is. Dat is de bedoeling van het ‘Het Messiasgeheim’.
‘Maar jullie, wie zeggen jullie dat ik ben?’ Zo lokt Jezus het antwoord van Petrus uit: ‘U bent de Messias’. Jezus beseft meteen dat dit ogenschijnlijk goed klinkende antwoord een correctie nodig heeft. De Messias waar Petrus aan denkt, is een nationale politieke bevrijder. Aan Jezus staat een heel andere Messias voor ogen. Hij wil niet dat een oppervlakkige interpretatie van Petrus’ Messiasbelijdenis ingang vindt. Jezus legt hun een zwijgplicht op. Jezus wijst erop dat Hij veel zal moeten lijden en de dood in zal gaan, maar ook, dat Hij uit de dood zal opstaan. Petrus verzet zich tegen dit beeld van de Messias. Op zo’n Messias als Jezus voorstelt, zitten hij en de andere leerlingen helemaal niet te wachten. Petrus meent Jezus een lesje te moeten leren. Hij neemt Jezus even apart en begint hem fel terecht te wijzen.
Nu krijgt Petrus een koekje van eigen deeg. Jezus draait zich om. Een prachtig staaltje van body language. Terwijl Jezus met zijn rug naar Petrus staat, zegt hij tegen hem: ‘Ga weg, achter mij, Satan’ (dat betekent ‘Tegenstander’). ‘Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat de mensen willen’.
Aan het begin van Jezus’ openbare leven was Satan aanwezig door zijn bekoringen in de woestijn (Mar. 1,13). Nu, bij de aanvang van Jezus’ opgang naar Jeruzalem om er te lijden en te sterven, duikt Satan weer op, in de persoon van Petrus.
Jezus zet Petrus op zijn nummer. Petrus wordt wel weggezét als ‘Satan’ maar niet weg gestúúrd. Volgens Matteüs 16,18 zal Petrus van ‘Steen des Aanstoots’ worden tot de ‘Steenrots’ waarop de Heer zijn kerk zal bouwen. Marcus legt uit dat Petrus Jezus moet blijven volgen, maar ánders dan Petrus zelf denkt.
In het Jodendom van Jezus’ dagen impliceert ‘een rabbi volgen’ eerbiedige gehoorzaamheid en dienstvaardigheid van een leerling jegens zijn meester. De evangelisten transformeren dit ‘volgen’ op een aantal punten. Niet de leerling kiest zijn meester, maar Jezus kiest zijn leerlingen. Volgelingen van Jezus zijn méér dan toehoorders. Ze zijn medewerkers, getuigen van het koninkrijk van God. Ze hechten zich niet slechts aan de léér van de meester maar vereenzelvigen zich met zijn persóón. Een echte leerling volgt Jezus in zijn zelfverloochening, in het wegcijferen van zichzelf. Dat is de binnenkant van de navolging van Jezus. ‘Je kruis opnemen’ is de buitenkant. Het kan zelfs inhouden dat jij je leven riskeert omwille van Jezus en zijn evangelie. Het bestaan van een leerling van Jezus wordt gedefinieerd door het leven van zijn Meester in al zijn facetten, tot de dood toe.
Om dit alles gelovig te aanvaarden hebben wij de terechtwijzing nodig die Jezus aan Petrus geeft, (‘Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen wat de mensen willen’), maar dan omgekeerd. Wij dienen te denken aan wat God wil, en niet aan wat mensen willen. Jezus onderstreept deze gedachte met de paradox: ‘Wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij en het evangelie, zal het behouden.’ Door deze omkering van alle waarden reikt Jezus de sleutel aan voor een goed begrip van onze Schriftlezing.
Deze totale inzet van een leerling van Messias Jezus in dienst van Gods Woord klinkt als een echo op het lot van ‘de Dienaar van JHWH’ in onze eerste Schriftlezing uit Jesaja.
Preekvoorbeeld
We hebben waarschijnlijk allemaal reeds iemand van onze familie of vrienden door de dood verloren. Je hebt hem of haar goed gekend. Maar toch, tijdens de begrafenis of nadien begint het voor jou pas door te dringen wie die mens is geweest, en gaat er iets oplichten van het mysterie dat hij of zij in zich droeg. Dat is blijkbaar ook de ervaring van de apostelen geweest: geruime tijd waren ze intens met Jezus samen, hoorden, zagen ze hem, praatten ze met hem. En toch…Het is slechts na zijn verrijzenis (een uitzonderlijk gebeuren!) dat de volle betekenis van zijn persoon en zijn leven tot hen doordringen.
Als Jezus vraagt: Wie zeggen de mensen dat ik ben? dan antwoordt Petrus: Gij zijt de Messias. En dat is een correct antwoord. Maar elk woord is als een doos: je moet ze eerst openen om te weten wat er in zit. Zo ook met het woord ‘Messias’. Petrus droomt blijkbaar van een nationalistisch-politieke bevrijder, langs waar hij de ladder van de roem kan beklimmen om eer en rijkdom te verwerven. Terwijl Jezus zich terugvindt in de figuur van de eerste lezing uit de profeet Jesaja: iemand die zal moeten lijden en door de religieuze overheid verworpen worden. En hier botst het serieus: zo erg dat Jezus de duivel vermoedt in de persoon van Petrus: ‘Ga weg, satan’, zegt hij heel brutaal. Dezelfde duivel die hem in de woestijn tot driemaal kwam bekoren. Maar het is ook diezelfde Petrus die door Jezus ergens in het evangelie van Matteüs ‘steenrots’ werd genoemd en nu ‘steen des aanstoots’ wordt.
Jezus heeft dikwijls pogingen gedaan om Petrus en zijn gezellen tot andere inzichten te brengen omtrent de Messias en zijn bevrijding. Bij verschillende gelegenheden heeft hij zijn leerlingen getest: ‘Begrijpt ge het dan nog niet? Zijn jullie zo hardleers.’ Maar zelfs op het laatste moment, tijdens Jezus’ arrestatie in de Hof van Olijven, slaan ze allen op de vlucht en laten hem in de steek. Zelfs Petrus zal zich tot driemaal toe distantiëren van Jezus: ‘Ik ken die man helemaal niet’. Zelfs op Pasen konden ze de vrouwen nog altijd niet geloven dat Jezus uit de dood verrezen was. Pas met Pinksteren durfden ze ermee naar buiten komen en dan vraag je je af: wat is er met die bange mannen gebeurd? Wat voor proces hebben zij doorgemaakt? Want plots word je getroffen door hun vrijmoedigheid van spreken.
De vraag die Jezus ons vandaag stelt blijft interessant en belangrijk ook in deze tijd. Ik herhaal ze even: Wie zeggen de mensen dat ik ben? Wie zeg jij dat ik ben? En hij verlangt van ons een persoonlijk antwoord. Geen antwoord uit de vroegere catechismus, dat we waarschijnlijk toch niet meer kennen. Wie is die Jezus voor jou vandaag? Ik wil de vraag nog even verduidelijken. Je kan iemand vragen wie hij voor jou is. Het kan zijn dat hij antwoordt: ik ben jouw collega op het werk. Of: ik ben jouw beste vriend. Of: ik ben jouw man. En het is duidelijk: elk antwoord zal het soort relatie bepalen die jij beleeft met die ander. Het soort relatie die je uitspreekt zal vanzelfsprekend ook je gedrag bepalen. Zeg ik: jij bent mijn man, mijn vrouw: elk antwoord heeft consequenties, gevolgen voor de manier waarop ik handel. Het zal bepalen wat ik doe of weiger te doen.
Het antwoord dat ik Jezus vandaag geef zal dus blijkbaar te maken hebben met de manier waarop ik al of niet met Hem omga en mij gedraag. Daarom zegt Jezus onmiddellijk in het evangelie van vandaag: ‘Wie mijn volgeling wil zijn moet mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen.’ Deze woorden gaan lijnrecht in tegen de ideeën en opvattingen van Petrus. Misschien bots ik er zelf ook hard op. Het moet ons niet verwonderen dat de eerste apostelen zoveel moeite hebben gehad met Jezus’ zienswijze. Het mag ons een troost zijn. Het is pas na Pasen dat ze Hem echt zijn gaan volgen: ze hadden door wie hij was en wat zijn zending inhield. En ze gingen ervoor. Je kan je afvragen: wat heeft hen uiteindelijk geholpen om te kiezen voor zijn boodschap? Wat kan ons helpen om de keuze of een nieuwe keuze te maken? Waarschijnlijk zijn de apostelen terug gaan denken aan de manier waarop Jezus rondging, welke indruk hij op het gewone volk maakte, hoe er nieuwe hoop ontstond waar hij sprak, hoe mensen hem probeerden aan te raken, hoe zij stilaan gingen zien hoe er vrede van hem uitging, ondanks de weerstand en de dreiging die rond hem groeide. Ook wij kunnen het af en toe stil maken om het evangelie te lezen en hem beter te leren kennen. Wij kunnen opnieuw zijn volgeling worden als wij hem aan het werk laten in onze talenten, onze tijd, ons mede-lijden, onze centen. Op die manier krijgt zijn rijk vandaag vorm en gestalte in onze wereld die zo hongert naar vrede en gerechtigheid. Ik denk daarbij vooral aan onze jonge mensen: wie wil er mee een plek bouwen waar zij deze boodschap op het spoor komen en kunnen hopen op een beter en zinvol bestaan? Wellicht voelen we nadien iets van diepe vrede in ons hart, zoals we voordien zelden geproefd hebben. Ik wens het ons allen.
inleiding dr. Jan C.M. Holman SVD
preekvoorbeeld Bob Van Laer OFM
19 september 2021
Vijfentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 2,12.17-20; Ps. 54; Jak. 3,16-4,3; Mar. 9,30-37 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 2,12-20
De taal van de goddelozen klinkt in het boek Wijsheid (zie 1,16) bijna als een regelrechte provocatie: stuitend en verfoeilijk, in het bijzonder wanneer die taal gebezigd wordt aangaande de rechtvaardige (dikaion – 2,10). Tegenover dit ‘gebral’ en de arrogantie die ervan uitgaat, staat de levenshouding die Jezus in het evangelie aanbeveelt: de bereidheid om dienaar van allen te willen zijn, om de kleinen en de zwaksten met de grootst mogelijke voorrang te behandelen. Maar Jezus is zich zeer wel bewust van het feit dat deze levenshouding ook een prijs heeft, een prijs die Hij zelf ook bereid is te betalen (Mar. 9,31b).
In samenhang
De vroeg-christelijke gemeente heeft intensief geworsteld met de vraag waarom Jezus aan het kruis gestorven is. Hoe was het mogelijk dat deze rechtvaardige dit lot getroffen had? Om op die vraag een zinvol antwoord te geven ging men allereerst te rade bij Schrift en traditie. Bij dit onderzoek kwam men weldra uit bij het betekenisvolle motief van de lijdende rechtvaardige. In het lijdensverhaal zoals we het in de evangeliën aantreffen wordt meer dan eens geciteerd uit en gezinspeeld op de oudtestamentische lijdenspsalmen (Ps. 22; 27; 40; 41; 69; 71), de liederen van de lijdende Knecht des Heren (vooral Jes. 53) en bepaalde passages in het intertestamentaire (deuterocanonieke) geschrift Wijsheid van Salomo, met name de hoofdstukken 2 en 5. Paulus heeft het boek Wijsheid naar alle waarschijnlijkheid gekend en er ook gebruik van gemaakt bij bepaalde formuleringen, maar ook in andere vroeg-christelijke geschriften als de Didachè en de Pastor Hermae komen we er sporen van tegen.
De keuze voor de eerste lezing uit het boek Wijsheid bij de tekst van de (tweede) voorzegging van lijden en opstanding uit het Marcusevangelie heeft in feite zéér oude papieren. De perikoop die hier aan de orde is (en die gerust wat ruimer genomen mag worden: 2,12-20) bevat de woorden uit de mond van vijanden van een niet bij name genoemde rechtvaardige. Maar ze hadden evengoed ook gezegd kunnen zijn door de joodse leiders die zoveel aanstoot namen aan het doen en laten van Jezus. Wat betreft de combinatie van lezingen hebben we hier eigenlijk een mooi voorbeeld van het literaire verschijnsel dat de ene tekst de andere ‘inkleurt’ en betekenis geeft (intertekstualiteit). Teksten staan zelden op zich maar verwijzen naar elkaar én roepen elkaar op. Betekenis ontstaat in samenhang.
Standvastig
De lezing uit Wijsheid – te dateren omstreeks de laatste eeuw vChr. – behoort tot dat gedeelte van het boek waarin wordt beschreven hoe de wijsheid het leidende beginsel is voor de rechtvaardigen, terwijl de goddelozen worden gestraft. Daarbij legt de auteur in dat eerste gedeelte van het boek niet zozeer de nadruk op een rechtvaardig leven in het hier en nu, zoals bijvoorbeeld bij Spreuken of Prediker, maar op de zekerheid van een beloning na de dood. De rechtvaardige hoeft daarom geen vrees te koesteren voor alle bedreigingen als hij standvastig op God blijft vertrouwen. Impliciet is deze gedachte ook in de lezing voor deze dag aan de orde: … hij beweert toch dat hij gered zal worden? (2,20).
Overigens: de Wijsheid als leidend beginsel vormt ook een verbindende schakel met de lezing uit de Jakobusbrief (3,17).
Marcus 9,30-37
In alle rust
De evangelielezing zet in met de tweede aankondiging van het lijden en de opstanding (de eerste vinden we in 8,31v en de derde in 10,32-34), waarbij het goed is om op te merken dat deze aankondiging hier een plaats heeft binnen de context van het onderricht aan de leerlingen (9,31). Om dat onderricht zo ongestoord mogelijk te laten verlopen wil Jezus de trektocht door Galilea bij voorkeur in de anonimiteit laten plaatsvinden. Op eerdere momenten was het nog niet zo eenvoudig om zich aan de massa te onttrekken (zie bijv. 1,45; 2,2; 3,9v; 4,1.21; 6,31.54-56).
De wens om in alle rust samen te kunnen zijn voor het onderricht zou iets te maken kunnen hebben met de onrust bij de leerlingen na de voorafgaande gebeurtenissen die men sensationeel zou kunnen noemen: de verheerlijking op de berg en aansluitend de genezing van een bezeten jongen. Zou het kunnen zijn dat de leerlingen door de recente gebeurtenissen enigszins op het verkeerde been gezet zijn en zich toch een verkeerde voorstelling gaan vormen van wie Jezus eigenlijk is?
Vergelijk in dit verband de discussie onder de leerlingen in 9,34 over de vraag wie nu de grootste was, een afweging die mogelijk ingegeven werd door de aparte positie binnen de Twaalf van het trio Petrus, Jakobus en Johannes als getuigen van de Verheerlijking (9,2) óf door de verschijning van Mozes en Elia op de berg aan Jezus. Over welke van beide mogelijkheden het ook gegaan kan zijn, het was in ieder geval de vraag: Wie van de drie?
Door er nu met zoveel woorden naar te vragen (‘Waarover waren jullie onderweg aan het redetwisten?’) corrigeert Jezus de overspannen verwachtingen en de verkeerde interpretaties van zijn boodschap. Hij wijst hen er andermaal op dat de Mensenzoon veel zal moeten lijden en dat Hij ter dood gebracht zal worden. Een vergelijkbare ‘ontnuchterende’ reactie zagen we bij de eerste aankondiging van het lijden: op de belijdenis van Petrus dat Jezus de Messias is volgen de woorden van Jezus over lijden en dood. Het is niets minder dan een anticlimax. De formulering in 9,31 ‘De Mensenzoon wordt overgeleverd (paradidotai) in de handen der mensen’ (niet: ‘uitgeleverd’ kbs 1995) kan men wel beschouwen als een echte raadselspreuk (masjal) die alle kernmerken heeft van de puntige en vergelijkende spreekwijze van Jezus. Alleen een goed verstaander zou het begrijpen. Vergelijk het eens met de uitspraak in 4,11 waar Jezus tegen de leerlingen zegt: ‘U is gegeven het geheim van het Koninkrijk’. Met deze literaire praktijk staat Jezus niet alleen. Het is bekend dat veel rabbijnen hun onderwijs aan het volk vaak ook besloten met een raadselspreuk die de hoorders prikkelde om nog eens na te denken over wat er gezegd was of om er verder met elkaar over van gedachten te wisselen (vgl. de koan in het zenboeddhisme).
Sprekend gebaar
Als Jezus vervolgens een kind in het midden plaatst om zijn uitspraak in 9,35 kracht bij te zetten, wil Hij daarmee onderstrepen dat het niet gaat om het uitoefenen van macht en gezag maar om weerloos en kwetsbaar leven. En om dienend leiderschap. Een kind (paidion, ook ‘slavenjong’) heeft geen aanzien en geen invloed; daarom stelt Jezus een kind als voorbeeld aan zijn leerlingen. De draagwijdte van het gebaar gaat evenwel verder: God zelf wordt omhelsd in de gestalte van de kleinen en de zwaksten. Wie zich in navolging van Jezus een dergelijke levenshouding eigen maakt, komt tot de ontdekking dat God zich niet onbetuigd zal laten (9,37). Het is de gedachte dat Zijn nabijheid ervaren kan worden in mensen die leven zoals Jezus het voor ogen staat. God laat zich ontmoeten in de mens die kwetsbaar is en weerloos, in de mens die niets heeft om zich op voor te laten staan. Zoals de joodse filosoof Emmanuel Levinas het zegt: het is te zien in het gelaat van de ander.
Reactie van onbegrip
De reactie van de leerlingen op de uitspraken van Jezus over zijn lijden en dood is er een van (herhaald) onbegrip. Het is geen geïsoleerd gegeven binnen dit evangelie, want het onbegrip van de leerlingen is een regelmatig terugkerend thema (zie bijv. ook 4,13; 6,52; 7,18; 8,17-21; 9,10.32; 10,38). Men brengt het ook wel in verband met het ‘Messiasgeheim’ dat in dit evangelie op een aantal plaatsen zo’n belangrijke rol speelt. Voor de leerlingen zal de betekenis van Jezus’ einde pas stap voor stap duidelijk worden. De ‘onthulling’ van het geheim verloopt heel geleidelijk en vraagt ook het nodige van hen. Voor de latere lezers van het evangelie is het eigenlijk niet veel anders.
Preekvoorbeeld
Spiritualiteit en roeping
Ieder komt in zijn of haar leven voor de vraag te staan: ‘Wat moet ik doen?’
Die vraag is indringend als je voor een beslissende keuze staat.
Welke afslag neem ik en is dat de goede afslag?
Het gaat om beroepskeuze, partnerkeuze en, als het geweten een rol speelt,
de keuze tussen goed en kwaad.
En tenslotte de vraag: ‘waar val ik op terug als ik geen keuze meer heb,
als ik de dood in de ogen kijk?’
De vraag: ‘wat moet ik doen’ is daarom zo ingewikkeld omdat je op beslissende momenten ook de kans loopt om een verkeerde afslag te nemen waar je later spijt van krijgt.
Ook dan kom je opnieuw voor de vraag te staan: ‘Wat moet ik doen?’
Woorden als compassie, vergeving en ommekeer komen dan om de hoek kijken.
Als we kijken naar het levensverhaal van Jezus, dan zien we dat hij zich op belangrijke momenten terugtrekt om contact te zoeken met zijn diep innerlijk weten.
Dat weten laat zich vertalen in een Vader-Zoon relatie of,
als Jezus een vrouw zou zijn, in een Moeder-Dochter relatie, zeg maar Ouder-Kind relatie.
Op de meest spannende momenten van zijn leven roept Jezus God aan met de naam ‘Vader’.
En twee keer in zijn leven hoort hij een stem die zegt:
‘Jij bent mijn Zoon, ik houd van je, ik laat je niet vallen.’
De Stem zegt niet wat Hij moet doen, Hij zegt alleen maar:
‘Ik houd van je, ik ga met je mee, ik vang je op.’
Een aantal keren ervaart Jezus een intense nabijheid van God die Hij ‘Vader’ noemt.
Ik ga ze langs.
Het gebeurt aan het begin van zijn loopbaan,
als hij in een woestijn van leven bekoord wordt door duivelse gedachten,
als onzekerheid een rol speelt.
Hij laat zich dopen in de Jordaan en dan klinkt de stem uit de hemel:
‘Jij bent mijn Zoon, ik houd van je.’
Het gebeurt als het geweten een rol speelt als hij moet kiezen en staat voor de vraag:
‘Moet ik naar Jeruzalem gaan waar ze me zoeken te doden (zie wijsheid)
of moet ik me verstoppen en verschuilen in veilige oorden.’
Hij laat zich leiden door inspirerende figuren op de berg Tabor
en opnieuw hoort hij de stem: ‘Ik houd van je.’
Op beslissende momenten trekt Jezus zich terug om bij dat diepe innerlijk weten te komen.
Dat gebeurt ook in de hof van Olijven als de angst toeslaat, doodsangst, angst voor zinloos lijden.
Hij trekt zich terug en angstzweet breekt uit.
Engelen komen troosten en Hij zegt: ‘Vader, niet mijn wil maar uw wil geschiede.’
Hij staat op en zegt tegen zijn vrienden: ‘Sta op we gaan, het uur is gekomen.
Kome wat komt.’
Hij doet dat, Hij kan dat doen vanuit een vaste hoop: Mijn Vader laat me niet vallen.
Je komt er pas bij als je door de angst heen bent gegaan, dan pas ontdek je wie God is.
En ten slotte komt de Vader-Zoon relatie tot uiting op het kruis.
Alles is je uit handen geslagen, het enige wat je kunt doen is je overgeven.
Aan wie?... ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn Geest’.
Dat is het laatste van een bijzonder mensenleven.
En precies op dat moment, als alles uit handen is gevallen,
komt de ontdekking dat God je nooit laat vallen.
De dood is geen eindpunt maar een nieuw begin.
Het is de ervaring, de vaste hoop dat het echt waar is wat God zegt:
‘Ik houd van je, ik vang je op.’
Dat is de spiritualiteit van Jezus.
Als Hij voor spannende keuzes staat zoekt hij contact met God die hij zijn Vader noemt.
De vraag aan ons is: hoe gaan wij om met de vraag ‘wat moet ik doen?’ als we voor belangrijke keuzes staan of als we ontdekken dat we in ons leven de verkeerde afslag hebben genomen? Waardoor en door wie laten wij ons leiden en inspireren en speelt het geloof daarbij een rol?
Vervolgens komen we bij de vraag:
Hoe zet je spiritualiteit om in daden? Wat is je roeping in het leven?
Nadat Jezus uit de woestijn kwam en zich liet dopen las Hij in de synagoge uit de profeet Jesaja.
Hij las: Ik ben gekomen om arme mensen blij te maken, ik ben gekomen om te troosten en te bevrijden, om vrede te brengen.
Hij voegde eraan toe: Dat gaan we vandaag doen!
Waartoe voel je je geroepen?
Waarom gaat iemand zwaar onderbetaald in de thuiszorg werken,
waarom kiezen voor een zware lerarenbaan?
Waarom werken in de bouw of in de reinigingsdienst?
Waarom vrijwilligerswerk doen?
Waartoe voelen we ons geroepen?
Of met andere woorden: ‘hoe zetten we ons diepe weten, onze spiritualiteit om in daden?
Geloven op maandag wordt dat ook wel genoemd.
Het evangelie van vandaag maakt het concreet.
Jezus heeft net het besluit genomen om naar Jeruzalem te gaan
en hij zegt: ‘De mensenzoon zal er lijden en sterven maar op de derde dag zal hij opstaan uit de dood.’
Zijn vrienden hebben totaal andere verwachtingen.
Ze zien zichzelf als topambtenaar.
Ze zien zichzelf op de stoel van Pilatus zitten of op de stoel van de hogepriester Kajafas.
En dan openbaart Jezus zijn eigen roeping:
Wie groot wil zijn moet dienaar worden.
Hij moet als het ware met de poten in de modder gaan staan.
Hij moet de mensen die onrechtvaardig zijn behandeld in de ogen kijken, de mouwen opstropen en het voor hen opnemen... zelfs als het ten koste gaat van zichzelf.
Met andere woorden, en nu komen we bij de spiritualiteit van zijn roeping:
Hij moet zijn
als een Vader die er alles voor over heeft om zijn kind te beschermen.
Hij moet zijn
als een moeder die haar leven geeft om het leven van haar kind toekomst te geven.
Dat betekent dienaar zijn.
Iemand vroeg: ‘Hoe maak ik God zichtbaar in onze wereld.’
Het antwoord is: ‘Wees als God, wees een vader, wees een moeder die zorg draagt voor wat klein en kwetsbaar is.’
In het evangelie plaatst Jezus een kind in het midden van de kring.
Hij zegt: Wie een kind opneemt neemt Mij op,
wie dienstbaar is en oog heeft voor het geringe
die zal ervaren dat God nooit laat varen het werk van zijn handen.
Waar dat gebeurt raakt de hemel de aarde en
krijgt het rijk Gods gestalte.
Dat laat het evangelie ons zien en beleven.
Mag het zo zijn.
Inleiding drs. H.J.J.M. Tacken
preekvoorbeeld H.J. Boerkamp
26 september 2021
Zesentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Num. 11,25-29; Ps. 19; Jak. 5,1-6; Mar. 9,38-43.45.47-48 (B-jaar)
Inleiding
Numeri 11,25-29
Nadat de voorbereidingen voor het vertrek van de Sinai zijn voltooid (Num. 1,1-10,10), volgt de tocht door de woestijn (10,11–21,35). Het duurt niet lang of er rijzen problemen en het volk klaagt steen en been, het manna zijn ze moe, ze willen vlees en ze verlangen terug naar het ‘goede’ leven in Egypte. De Eeuwige is vertoornd en Mozes als bemiddelaar tussen het volk en de Heer is wanhopig. Zo zeer zelfs dat hij de Eeuwige vraagt hem maar te doden. Dat gebeurt niet, maar hij krijgt de opdracht om zeventig leidinggevende mannen van de oudsten van het volk bijeen te brengen bij de tent van samenkomst. Daar zal de Eeuwige – hijzelf kan dat dus niet – deze mannen een deel geven van de geest die op Mozes rust: ‘Zo zullen zij samen met u de last van het volk dragen en draagt u die niet langer alleen’ (11,17). De klacht is aangekomen en Mozes zal er niet langer alleen voor staan.
Hij voert de opdracht uit. Vervolgens daalt de Eeuwige neer in een wolk, spreekt en legt een deel van de geest die op Mozes rust, op die zeventig mannen: ‘… zij profeteerden, maar later hebben zij dat niet meer gedaan’ (11,25).
Omdat de Eeuwige zijn geest niet op ieder van de zeventig mannen afzonderlijk heeft gelegd en zij enkel een deel van de geest ontvangen die op Mozes rust, krijgen zij slechts een (beperkt) deel van diens autoriteit. Hun profetisch gezag is dan ook van een ‘lager niveau’ dan dat van Mozes.
De tekst vermeldt tot driemaal toe dat Eldad en Medad in het kamp verbleven en profeteerden, maar niet aanwezig waren bij de tent van samenkomst. Jozua, de trouwe helper van Mozes, beschouwt hen beiden als niet-legitieme profeten; zij waren immers niet aanwezig bij de tent van samenkomst, waar de Eeuwige sprak. Hij is bang dat zij het gezag van Mozes (en misschien nog wel meer het zijne?) ondermijnen. Hij raadt Mozes aan, hen te verbieden om te profeteren. Mozes ziet dit echter anders. Hij weet wat het betekent om dicht bij de Eeuwige te zijn. Hij is ervan overtuigd dat het volk alleen een zoals door de Eeuwige bedoeld, heilig volk kan zijn als steeds meer mensen de zegen van Gods nabijheid ervaren. Vandaar zijn prachtige antwoord aan Jozua: ‘Waarom kom je voor mij op? Ik zou willen, dat heel het volk van de Heer profeteerde en dat de Heer zijn geest op hen legde’ (11,29). Mozes blijkt een ruimdenkende leider te zijn die geen eigenbelang voor ogen heeft, maar werkelijk bekommerd is om het heil van het volk.
Volgens een midrasj, een verhalende uitleg van een bijbeltekst, zou Mozes niet zeventig, maar tweeënzeventig oudsten hebben gekozen, van elke stam namelijk zes. Eldad en Medad zouden zich in het kamp uit bescheidenheid hebben verstopt. ‘Daarom zei de Heilige Hij zij gezegend tot hen: omdat jullie je klein gemaakt hebben, voeg Ik jullie grootheid toe boven die van de anderen. En wat was die grootheid? Dat de anderen ophielden met profeteren (v. 25b), maar zij bleven doorgaan’ (Sifré Zoeta).
In 11,30 keert Mozes met de oudsten van Israël naar het kamp terug. Aan het slot van dit hoofdstuk krijgt het volk het vlees, kwartels, waar het zo naar verlangt (vgl. 11,20!). Numeri 12 onderstreept de unieke status van Mozes als profeet en vertrouweling van de Eeuwige, wanneer Aäron en Mirjam zich tegenover hem laten voorstaan op het feit dat ook zij profeten zijn.
Marcus 9,38-43.45.47-48
Na de verheerlijking van Jezus op de berg (Mar. 9,2-13) en de genezing van een bezeten jongen (9,14-29) trekken Jezus en zijn leerlingen verder door Galilea. Opnieuw spreekt Jezus over zijn naderende dood en opstanding (9,31; vgl. 8,31) en opnieuw stuit hij op onbegrip. Thuisgekomen in Kafarnaüm – de laatste pleisterplaats voordat Jezus definitief op de weg gaat naar Judea (10,1) en daarmee naar Jeruzalem (10,32) – zet hij zijn onderricht voort. Hij vraagt de leerlingen op de man af waarover ze onderweg ruzie hebben gemaakt. Een uiterst pijnlijke vraag want het ging erom wie van de leerlingen – nu of nog veel erger, na de dood van Jezus? – de grootste was. Geen wonder dat ze allemaal zwijgen.
Nog steeds hebben ze niet begrepen wat Jezus hun probeert bij te brengen. Hun beeld van de Messias lijkt op dat van een aardse heerser met pracht en praal, waarin geen ruimte is voor lijden, dood, opstanding. Voor Jezus moet het nauwelijks te vatten en te verteren zijn.
Reden te over om opnieuw een leergesprek met hen aan te gaan: ‘Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen zijn en de dienaar van allen’ (9,35). Het woord ‘dienaar’ roept automatisch de tegenpool ‘meester’ op. Ze hoeven maar naar hun meester Jezus te kijken om te weten wat dienaar-zijn betekent. Om anderen te dienen is Jezus zelfs bereid zijn leven te geven. Wanneer iedereen dienaar is van iedereen, bestaan er geen rangen en standen en is er geen sprake van de ‘grootste’ zijn.
Om het nog duidelijker te maken, haalt Jezus er een kind bij, zet het in het midden, slaat zijn armen om het kind en zegt: ‘Wie een van zulke kinderen ontvangt in mijn Naam, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem die Mij gezonden heeft’ (9,37).
Jezus vereenzelvigt zich met het kind.
Als je je armen om een klein kind wilt slaan, moet je zelf door de knieën gaan! Dan word je zelf ‘klein’ en gaat de aandacht naar het kind uit en niet naar jezelf zoals bij de discussie van de leerlingen over wie van hen het grootste was.
Over de naam van Jezus – God redt – spreekt ook Johannes in de evangelielezing van vandaag: ‘Meester, we hebben iemand in uw naam demonen zien uitdrijven, en wij hebben hem tegengehouden, omdat hij geen volgeling van ons was’ (9,38). Pikant detail is dat deze níet bij name genoemde persoon tot het uitdrijven van demonen in staat is, waartoe de leerlingen in 9,14-28 door hun ontoereikende gebed níet bij machte waren. Bovendien is het argument dat hij geen volgeling van ons in plaats van ‘u’ was, veelzeggend. Wie is die ons? Johannes zelf soms? Is dit ‘de kleinen dienen’ zoals Jezus hierboven bedoelt?
Wanneer Jezus daarentegen in 9,40 spreekt over ons, spreekt hij als de dienaar van allen.
Zoals Mozes het in de eerste lezing oneens is met Jozua, is ook Jezus een andere mening toegedaan dan Johannes: ‘Houd hem niet tegen, want iemand die in mijn naam een machtige daad verricht, zal niet gauw kwaad van mij spreken. Wie niet tegen ons is, is vóór ons’ (9,39v). Zo iemand zal immers eerder ‘goed’ spreken over Jezus en op die manier ‘de kleinen’ dichter bij Jezus en daarmee bij het koninkrijk van God brengen.
Marcus 9,41 borduurt nog verder op het thema ‘de naam van Christus’; al geeft iemand een beker water aan zijn leerlingen omwille van die naam, hij zal zijn loon niet verliezen. Dat loon is, zoals uit het vervolg blijkt, binnengaan in het leven (9,43.45) respectievelijk het koninkrijk van God binnengaan (9,47).
Fel trekt Jezus van leer tegen hen die ‘een struikelblok zijn’ voor de kleinen die op Hem vertrouwen, die hun het geloof ontnemen (9,42.43.45.47). Zij kunnen op de meest verschrikkelijke straffen rekenen. Nu spreekt Jezus de leerlingen heel direct aan: ‘Als je hand je ten val brengt…’ en ‘het is beter... dan in de hel geworpen te worden (9,42.43.45.47). Want het Gehenna, de hel, is verbonden met onblusbaar – destructief – vuur en wormen (9,43.48; Jes. 66,24). Daarom: doe alles wat in je vermogen ligt, om Jezus te volgen, wees de dienaar van allen, en ga het koninkrijk van God binnen.
Vuur vormt de verbinding met de beide slotverzen. Iedereen zal met vuur gezouten worden. Vuur en zout zijn zuiverende elementen die bij de brandoffers/rituelen horen. Vuur maakt de mens geestdriftig. Zout staat voor houdbaarheid en wordt bij het sluiten van een verbond gebruikt (Num. 18,19). Het ‘zout’ in de mens maakt hem zuiver, ruim, moedig. Het advies aan de leerlingen is dan ook: ‘Heb zout in jezelf en leef in vrede met elkaar’ (9,50) in plaats van de beschamende onderlinge ruzie (9,33).
Preekvoorbeeld
De eerste lezing en het evangelie van vandaag hebben een opvallende parallel: in allebei de verhalen zijn er mensen die op hun strepen blijven staan en een bepaald gezag voor zichzelf willen houden. In de eerste lezing is dat Jozua, die boos wordt als er twee mensen in het kamp zomaar op eigen houtje profeteren. Ze waren er niet eens bij toen God zelf aan zeventig oudsten, waaronder Jozua, zijn geest oplegde! In het evangelie wil Johannes enkele mensen verbieden om in Jezus’ naam boze geesten uit te drijven. Zij behoren immers niet officieel tot de groep van leerlingen! Zowel Jozua als Johannes worden gecorrigeerd, de ene door Mozes, de andere door Jezus.
Dat iemand op z’n strepen gaat staan en daarmee tegen een ander zegt dat die z’n mond moet houden en een stapje terug moet doen, dat zal ons bekend voorkomen. Het zal ieder van ons weleens overkomen zijn en we hebben het vast ook weleens zelf gedaan. Het gaat in de lezingen van vandaag dus over herkenbare zaken. De Bijbel is vaak reuze scherp in het aanwijzen van onze heimelijke gevoelens en gedragingen. Staan we, bij het horen van de verhalen, daarvoor open?
De Bijbel wijst ons regelmatig terecht en wil ons corrigeren, maar dat is naar mijn stellige overtuiging niet de eerste en belangrijkste bedoeling ervan. Dat is namelijk dat het Woord van God ons wil wijzen op de vrijheid die er voor ons in het verschiet ligt. Er is ruimte! God schenkt ons ruimte en wil ons bevrijden uit knellende beperkingen waaronder we moeten leven en die we ook onszelf en anderen opleggen.
In het verhaal in het boek Numeri, waarvan we in de eerste lezing maar een stukje gehoord hebben, had Mozes het zwaar en wist hij niet meer hoe hij het volk verder moest leiden. Als antwoord daarop gaf God hem zeventig helpers die allemaal van de geest van God vervuld werden. Dat was een grote opluchting voor de Mozes! En het bleek zelfs nog mooier: ook buiten die zeventig waren er in het kamp nog meer mensen die profeteerden. De twee die dat deden, worden zelfs bij name genoemd: Eldad en Medad. Of het nu officiële of minder officiële hulp is, het maakt God allemaal niet uit, Hij schenkt zijn geest gul aan iedereen die daarvoor openstaat. Mozes begrijpt dat, Jozua moet het nog leren om ruimer te zien, om niet bang te zijn dat zijn eigen autoriteit in de verdrukking komt. Maar hij leert het, dat weten we uit latere verhalen in de Bijbel.
In het evangelie gaat het om hetzelfde. Dankzij Jezus leert ook Johannes dat er zoveel meer vrijheid en ruimte is als we de gaven en bekwaamheden van anderen kunnen zien en op waarde schatten. In plaats van anderen als concurrenten te beschouwen kunnen we er zomaar een nieuw stel medestanders bij krijgen. Het verschil zit in hoe wij naar de ander kijken en hoe we los kunnen komen van onze eigen angst om terrein te verliezen.
Het evangelie van vandaag eindigt heel serieus van toon, en daaruit blijkt dat het hier niet om vrijblijvende aanbevelingen gaat. Als we anderen beknotten omdat we menen dat zij onze bevoegdheden aantasten, dan doen we niet alleen onszelf tekort, maar natuurlijk vooral ook die anderen. ‘Pas op wanneer je een van deze kleinen die geloven aanstoot geeft’, waarschuwt Jezus. Als iemand die in alle oprechtheid iets goeds wil doen daarvoor afgestraft wordt door wie in een hogere gezagspositie staat, die krijgt een lelijke dreun op zijn of haar hoofd. Daar wordt Jezus nogal kwaad over, en dat kunnen we horen in de krasse uitspraken die hij doet. Als je aanstoot geeft met je hand, je voet of je oog, dan kun je die ledematen of dat zintuig beter kwijtraken, want de schade die je dan de ander aandoet, maar ook de schade die je aan je eigen ziel oploopt, is veel groter dan die lichamelijke verminking.
In onze omgang met elkaar kunnen we veel goed doen, maar ook veel schade aanrichten. De ander tekort doen is ook altijd jezelf tekort doen. De ander ruimte gunnen betekent vaak ook dat je jezelf bevrijdt van onnodig opgelegde beperkingen. De Bijbel, het Woord van God, wil ons leren wat leven is in vrijheid en verantwoordelijkheid.
Dat we iedere dag meer van dat geluk mogen proeven.
inleiding dr. Yvonne van den Akker
preekvoorbeeld drs. Marc G.J. van der Post
3 oktober 2021
Zevenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Gen. 2,18-24; Ps. 128; Heb. 2,9-11; Mar. 10,2-12(16) (B-jaar)
Inleiding
De aangegeven evangelielezing zet in bij het tweede vers, waarin de Farizeeën de vraag stellen of het geoorloofd is voor een man om zijn vrouw heen te zenden. De evangelist karakteriseert dit direct als een verzoeking. Om te begrijpen waarom dit een verzoeking is, is echter de geografische bepaling van het eerste vers onontbeerlijk: ‘opgestaan, ging hij vandaar naar het gebied van Judea en’ – deze toevoeging kai lijkt een hypercorrectie te zijn van een betweter die wist dat Perea in die dagen niet onder het bestuur van Judea viel – ‘aan de overkant van de Jordaan’, waarop verderop, in vers 32 volgt: ‘zo waren ze op weg, opgaande naar Jeruzalem’. Reeds Robert Lightfoot suggereerde dat de vraag naar de wegzending van een vrouw op deze plaats in het evangelie is vermeld, omdat de Heer hier voor de keus staat of hij (naar het bekende beeld van profeten als Jeremia) Israël – hier beter nog: Sion (Hemelsoet) – als zijn bruid zal laten vallen bij wat zij hem dreigt aan te doen. Hij staat voor de verzoeking, dit te doen, maar deze verzoeking weerstaat hij. Want wie op weg gaat naar Sion, weet dat alleen van daaruit de zegen van de vrede valt te ontvangen, die ook het goede samenleven van mannen en vrouwen, van ouders en kinderen tot in de verre toekomst in het juiste perspectief plaatst (Psalm 128; zie De liederen van de opgang).
De verzoekers krijgen een tegenvraag: ‘wat heeft Mozes u geboden?’ (v. 3) Nu ja, ‘geboden’, ze geven het toe: Mozes heeft iets ‘toegestaan’, gedoogd, namelijk een scheidsbrief te schrijven (die een argument voor scheiding moet bevatten) en dan weg te zenden (v. 4). Dit staat inderdaad in Deuteronomium 24, en in Jeremia 3,8vv. vertelt de profeet dat JHWH aan het afvallige Noordrijk Israël zulk een scheidsbrief meegaf, zij het wel in het vooruitzicht dat het van die afval kon omkeren en dat dan Gods toorn niet blijvend zou zijn. Waarop Jezus toelicht: dit was dus vanwege de hardheid van jullie hart (v. 5). Het was een concessie van de kant van Mozes, maar ‘vanaf het begin van de schepping’ was het anders, naar het getuigenis van dezelfde Mozes. En dan voegt de evangelist kunstig, en met het oog op zijn doel ook heel selectief, een aantal versgedeelten uit de eerste Genesishoofdstukken bij elkaar. Uit het lied van de zeven dagen, de zesde dag, horen we Genesis 1,27: ‘mannelijk en vrouwelijk heeft hij hen gemaakt’ (v. 6). In Genesis is allereerst sprake van de mens (enkelvoud) als geschapen naar Gods beeld, maar de evangelist neemt alleen het meervoud over: dit beeld Gods bestaat in een meervoud, want tweevoudig is de mens. In Genesis 5,1, aan het begin van ‘het boek van wat voortkwam uit Adam, de mens’ klinkt dit opnieuw en dan wijst het vooruit naar de hele geschiedenis van aartsmoeders en aartsvaders in Israël waarin te midden van en ter wille van de volkeren op aarde de belofte van een bestaan in Gods beeld aan het licht komt. Meteen op de aanhaling van Genesis 1,27 volgt bij Jezus dan een selectie uit Genesis 2 vers 24 (vv. 7.8). De herinnering aan het verband waarin dat vers staat laat Marcus aan de hoorder of lezer over: hoe de Heer God het niet goed acht dat de mens alleen blijft, aangezien hij immers zelf niet anders dan in verbondenheid met zijn volk wil bestaan – hoe er een ‘hulpe als van tegenover’ voor de mens nodig is – hoe een omgeving van dieren, hoe belangrijk ook, in die hulp toch niet kan voorzien – hoe de mens deze hulp dan in een slaap ontvangt – en deze vervolgens herkent als ‘been van mijn beenderen, vlees van mijn vlees’ (vgl. Gen. 29,13v.), om ten slotte de wording ervan te voltooien met het roepen van een naam (isja, vrouw, ‘want uit isj, de man genomen’). In Genesis is de mens de man, en de hulp van tegenover de vrouw. Jezus is daar in zijn aanhaling van het vers minder eenduidig over. ‘Daarom zal een mens’ (niet: een man) ‘vader en moeder verlaten’ – in Genesis volgt nu, zonder dat Jezus dit overneemt: ‘en zich aan zijn vrouw hechten’ – ‘en die twee worden tot één vlees’. In de verhalen verderop in Genesis is het steeds de vrouw die zich hecht aan de man en in een patriarchale familie wordt ingevoegd (D. Boer). In het verhaal van de tuin echter is het omgekeerd, en dus antipatriarchaal, omdat hier de man juist de vrouw volgt aan wie hij zich hecht als zijn hulp, en daarmee als vertegenwoordigster van God (want ‘onze hulp is de Naam van de Heer’, Ps. 124). In de mond van Jezus is de mens tweezaam en ontbreekt een genderspecificatie. Het is voor hem ook lastig, want als de bruid Sion afvallig is, is hij dan niet zelf in feite degene die haar als een ‘hulp van tegenover’ tegemoetkomt, een bruidegom quasi in de rol van de vrouw uit Genesis? Hoe dan ook, wanneer de(ze) mens die zich voegt in wat bij Mozes zowel, in de zin van een ‘beginsel’, een werkelijkheid, als een gebod is, staat voor Jezus zijn besluit vast: ‘wat dan God tot een span heeft gemaakt, moet een mens niet scheiden’ (v. 9). Hij, de Messias, is en blijft onafscheidelijk van Jeruzalem, zijn ontrouwe bruid.
Ondertussen zijn in het verhaal de Farizeeën blijkbaar afgedropen, nu Jezus de verzoeking heeft weerstaan. Tegelijk zoemt de vraag die deze aan Jezus voorlegden, in de hoofden van de leerlingen nog door (v. 10). In het huis – het leerhuis, het huis van de ecclesia (zie Mar. 7,17; 9,28; de figuur komt ook voor in verhalen over de Tannaïeten) – vragen zij ‘hierover’ door: dat is over de mens en toch ook heel concreet over hetgeen geoorloofd is in het alledaagse samenleven van mannen en vrouwen. Van de farizese stroming (zie voor het nu volgende P. Tomson) is uit de Misjna bekend dat ze inderdaad de praktijk van de scheidsbrief erkende, zij het minder patriarchaal geïnterpreteerd dan in Deuteronomium. Vrouwen die werden weggezonden waren namelijk dikwijls aan hun lot overgelaten en sociaal onbeschermd. De school van Sjammai was daarom strikter in de formulering van de scheidingsgronden (het moest wel echt om onkuisheid van de kant van de vrouw gaan), die van Hillel was permissiever en daarmee ook harder voor vrouwen. Meer strikte vromen, zoals de sekte van Qumran, hadden echter grote moeite met deze praktijk, stonden strikte monogamie voor en beriepen zich daarvoor op Genesis 1,27. Het is duidelijk dat Jezus zich bij deze laatstgenoemden aansluit. Dat blijkt wel uit de twee halachische aanwijzingen waarmee hij eindigt (vv. 11.12) en die aan hem ook uit andere bron worden toegeschreven (van de tweede aanwijzing zegt Paulus: ‘dit is geen boodschap van mij, maar van de Heer’, 1 Kor. 7,10). De eerste aanwijzing: ‘wie zijn vrouw wegzendt en een andere huwt, pleegt echtbreuk (en overtreedt daarmee het gebod)’. Jezus zelf heeft dat dus niet gedaan, door Sion niet te laten vallen. Hoe het ook met de ‘historische Jezus’ mag staan, in dit evangelieverhaal kan van geen andere vrouw van hem verteld worden, want zijn band met Sion is onverbrekelijk (daarin vergelijkbaar met Paulus in zijn keuze voor het celibaat als beschikbaarheid voor de komende dag, 1 Kor. 7,7v). Tweede aanwijzing: ‘en wanneer zij, nadat ze haar man heeft weggezonden, een ander huwt, pleegt zij echtbreuk’. Dit initiatief van vrouwelijke kant komt in Joodse wetten uit deze periode nauwelijks voor, zodat men wel concludeert dat het hier om een halacha gaat voor gemeenten in de sfeer van het hellenisme en/of van de Romeinse wet. Dat zegt misschien iets over de gemeenten waarvoor Marcus in eerste instantie schreef. Maar ook afgezien daarvan past het goed in het betoog dat Jezus al onderweg gehouden heeft: het is de Messias niet geoorloofd zijn bruid Jeruzalem te laten gaan, maar het is de bruid evenmin geoorloofd haar bruidegom weg te zenden. Het leven van de messiaanse gemeente is, in allerlei gestalten van tweezaamheid en verbondenheid, een voortdurende oefening in wederzijds vertrouwen en in een gezamenlijk doorstaan van alle beproevingen, van de ‘velerlei tegenspoed en kruis die de gehuwden gewoonlijk vanwege de zonde overkomt’ (zoals het oude gereformeerde huwelijksformulier stelt), aan elkaar wijsheid leren en ermee rekenen dat de ontrouw die tot de kruisiging leidde niet het laatste woord heeft.
Gebruikte literatuur
E. Bethge, Erstes Gebot und Zeitgeschichte. 1. Zur Trauung am 6. September 1986, München 1991, 219-224.
B. Hemelsoet, Marcus. Verklaring van een Bijbelgedeelte, Kampen: Kok 1977, 66-75
Voor de kinderen van Korach II: Liederen van de opgang. De Psalmen 120-134, Amsterdam: Prof. Dr. G. van der Leeuw-stichting 1989, 65vv
Peter J. Tomson, Paul and the Jewish Law: Halakha in the Letters of the Apostle to the Gentiles, Assen/Maastricht: Van Gorcum 1990, 103-124
R.H. Lightfoot, The Gospel Message of St. Mark, Eugene OR: Wipf & Stock 2004
Dick Boer, Verlossing uit de slavernij. Bijbelse theologie in dienst van bevrijding, Vught: Skandalon 2009, 182-189
Preekvoorbeeld
De lezingen waar we zojuist naar luisterden – over de schepping van de mens en over de onverbreekbaarheid van het huwelijk – kunnen heel wat vragen oproepen. Het zijn teksten uit de Bijbel. Oude verhalen uit een andere wereld dan waar wij nu in leven. Wat betekenen deze woorden voor ons die nu in deze tijd leven?
Het is nog niet zo lang geleden dat kleine kinderen vanzelfsprekend werden gedoopt spoedig na hun geboorte. Door dit heilig teken of sacrament werden ze aan het begin van hun leven opgenomen in de geloofsgemeenschap. En na iemands sterven werd (met bijna dezelfde vanzelfsprekendheid) de overledene aan het eind van zijn leven begraven, na de uitvaart vanuit de kerk. Het ‘ja-woord’ van man en vrouw, bruid en bruidegom, naar elkaar ten overstaan van de geloofsgemeenschap betekende een verbinding aangaan voor hun huwelijksleven. In goede en kwade dagen. De huwelijksband werd beschouwd als onverbreekbaar ‘tot de dood ons scheidt.’
Intussen hebben velen te maken gekregen met een breuk in de huwelijksband. Misschien in hun eigen leven, bij hun kinderen, in de familie of kennissenkring. Deze ervaringen maken ons bescheiden en voorzichtiger om te spreken over onverbreekbaarheid van het huwelijk. Een ander belangrijk gegeven is de minder vanzelfsprekende keuze voor deze vorm van partnerschap. De huwelijksband tussen man en vrouw is één vorm van partnerschap om samen door het leven te gaan. Er ontstaat een groeiende acceptatie van relatie tussen twee mensen van hetzelfde geslacht. Essentieel in deze veranderingen is de vrijheid om in openheid en tolerantie te kunnen praten over vormen van partnerschap. Onze hele samenleving is in beweging gekomen. Symbolisch is het ‘mobieltje’, dat bijna iedereen bij zich draagt, of je nu in Nederland woont of in Spanje, in Afrika of Amerika. De moderne samenleving biedt ons op allerlei terrein meer vrijheid. Gelijktijdig zijn de grote voorgegeven kaders aan het wankelen gebracht.
Het is een open deur te zeggen dat het leven er niet eenvoudiger op is geworden. Er wordt een sterk appel gedaan op onze creativiteit om persoonlijk vorm te geven aan ons leven. Hoe mooi zou het zijn om sámen, met elkaar te kunnen praten over al deze ontwikkelingen. Om zodoende dichter bij de diepte van de vragen te komen en ruimte te scheppen in onszelf; om oor en oog te krijgen voor mensen die worstelen met deze vragen. Op deze manier kan de kerk een ‘leerhuis’ zijn. Een veilige plek om samen te zoeken en gaandeweg wijzer te worden aan de grote levensvragen.
Voor de geloofsgemeenschap kan de Bijbel, het geloofsboek bij uitstek, een oriëntatiepunt zijn. Laten we eens preciezer focussen op de twee lezingen van vandaag. Wat vertellen deze verhalen ons?
De eerste lezing gaat over het begin, de schepping. Over onze oer-sprong, onze komaf. Wij komen van bij God vandaan. Hij maakte ons en liet ons niet aan ons lot over. Vanaf het eerste begin zijn wij met hem verbonden. Hij creëerde ons: gaf lucht en adem. Zo kwam de mens tot leven. Wanneer de Schepper ziet dat de mens alleen loopt in het mooie paradijs, zo gezegd verloren loopt, dan raakt hem dat en hij zegt: het is niet goed dat de mens alleen blijft. People need people. Als de mens in een diepe slaap is gevallen vormt de Schepper uit zijn zijde nóg een mens, een vrouw, en brengt haar naar de mens. Zijn reactie is dan een lofzang op haar, een soort juichkreet. Voor het eerst horen we zijn stem: dit is ze! ‘Been van mijn gebeente, vlees van mijn vlees.’ Niet meer alleen. Hoe verschillend ook, we horen bij elkaar. Als man en vrouw trekken ze samen verder. Niet langer apart en gescheiden, maar één geworden. Dit is de ervaring van mensen die elkaar gevonden hebben. Ze houden van elkaar. Eindelijk: ja, jíj bent het. En omdat jij het bent is er nu een nieuw begin. Wij vormen voortaan een stel, een koppel. Nu begint het leven pas goed.
Vele jaren later, eeuwen daarna speelt het evangelieverhaal van deze zondag. Jezus ontmoet de Farizeeën. Er ontstaat een twistgesprek tussen de Farizeeën en Jezus.
Thuisgekomen wordt dit gesprek nog voortgezet door de leerlingen en Jezus. Duidelijk is dat er ook destijds verschillende opvattingen bestonden binnen de joodse geloofsgemeenschap over huwelijkstrouw en scheiding. In zijn stellingname is Jezus duidelijk: wat God heeft verbonden mag een mens niet scheiden. Of het nu de man is die zijn vrouw verstoot, of de vrouw die haar man verstoot, beiden plegen overspel als ze met een ander trouwen. Het zijn scherpe woorden die klinken over een mislukte relatie. Wat ooit zo mooi begon als een droom ‘wij blijven altijd bij elkaar’ valt in duigen. Het is een probleem van alle tijden. In de tijd van Mozes, in Jezus’ tijd, in onze tijd.
Als we hierover samen verder zouden kunnen praten in het leerhuis van de kerk, waarover zou ons gesprek dan kunnen gaan? Als eerste: hoe fijn en kostbaar is het als mensen die zelf een crisis meemaakten hun ervaringen zouden willen delen. Daar zouden we heel veel van kunnen leren. Ook om te ontdekken aan hun verhaal, hoe wij er zelf in staan. Het is een illusie te denken dat het huwelijk is: rozengeur en maneschijn. Laten we elkaar wijzer maken door te delen wat wij zelf als lastig, moeilijk of pijnlijk hebben ervaren. En – net zo belangrijk – wat hielp ons om toch weer verdere stappen te durven zetten? Wat konden ‘buitenstaanders’ in zo’n situatie voor je betekenen? Wat hielp zeker niet? Wat voor advies zou jij geven aan je kinderen op relationeel niveau als ze daarom vroegen (open communicatie, het goede in de ander zien: ‘jij bent zo mooi anders dan ik’, positieve feedback, mildheid, verantwoordelijkheid voor een ander kan soms veel vragen – kijk naar Jezus). Wat kunnen we beter achterwege laten? En last but not least: Hoe beschermen we kinderen optimaal wanneer ze betrokken raken in een echtscheiding van hun ouders?
Ik wil eindigen met een citaat dat ik ergens vond:
Eerst draagt de liefde het huwelijk; dan draagt gedurende vele jaren het huwelijk de liefde – en wanneer dat goed gaat, gebeurt er iets wonderbaarlijks: de liefde draagt soms weer het huwelijk.
(Eberhard Bethge, 1986)
inleiding prof. dr. Rinse H. Reeling Brouwer
preekvoorbeeld Arie van Boekel
4 oktober 2021
Heilige Franciscus
De zaak Dreyfus
Het is al meer dan honderd jaar geleden dat Emile Zola in het Parijse dagblad L’Aurore zijn beroemd pamflet J’accuse liet verschijnen (13 januari 1898). Hierin nam hij de verdediging van de joodse officier Dreyfus op zich en tegelijk ging hij in tegen de publieke sfeer van zondebokmechanisme, racisme, nationalisme en alle complexe gevoelens die daarmee gepaard gaan. Zijn pamflet is nog altijd actueel. Nu duikt de zaak op rond termen als ‘identiteit’ en ‘grenzen’. De kern van het probleem werd ooit scherp geformuleerd door Claudio Magris: ‘Het is de taak van de politici grenzen tussen staten duidelijk vast te leggen en de taak van de intellectuelen die grenzen in de geest en het hart open te houden om te voorkomen dat die grenzen de mensen verdelen en een bloeddorstige obsessie worden.’ Uiteraard niet alleen de taak van de intellectuelen. Het citaat geeft wel goed weer waar de kern van de zaak ligt: het spanningsveld tussen grenzen en tegelijk openheid. Grenzen omschrijven onze identiteit en zijn daarom zwaar affectief beladen. Zonder eigen identiteit, d.i. zonder afbakeningen kan immers niemand leven. Die afbakeningen roepen wel narcisme en verdedigingsmechanismen op, en in de lijn daarvan zeer emotioneel beladen reacties als nationalisme, racisme, zondebokmechanisme... Openheid over de grenzen heen is daarom nooit spontaan. Dat onderstreept het citaat ook duidelijk. Grenzen moeten in hart en geest open gehouden worden. Wij zouden zelfs zeggen: open gemaakt worden.
Franciscus van Assisi
Magris spreekt over de taak van de intellectuelen. Wat is hier de taak van de godsdienst? Van het christendom? Hier moeten wij als christenen zeer nederig en bescheiden blijven. De geschiedenis pleit tegen ons. Gelukkig zijn er uitzonderingen en het is meestal in de uitzonderingen dat de verborgen kracht eventjes zichtbaar wordt. Die uitzonderingen moeten we daarom blijven gedenken als iets kostbaars in ons midden en als inspiratiebron voor de toekomst. We denken hier zeer concreet aan Franciscus van Assisi. Hij is opgegroeid in een sfeer van ‘verleggen’ en ‘verdedigen’ van de grenzen. Enthousiast is hij gestapt in de emotionele oproep tot expansie van de steden, waarbij men poogde de grenzen te verleggen, niet te openen. Het ging om uitbreiding van de macht, dus om eigen identiteit te versterken. Enthousiast is hij eveneens gestapt in de emotionele kruistochtpropaganda om de ‘grenzen’ van de christenheid te verdedigen. In 1205 is hij mee opgetrokken naar Apulië om het zuiden van Italië vrij te maken voor een eventueel vertrek van de kruistocht vanuit Bari. Slechts één dag heeft voor hem die tocht geduurd. In Spoleto gebeurt er iets vreemds met hem. Hij krijgt er een droom en hoort een stem die hem vraagt: ‘Franciscus, wie is er eigenlijk in staat je meer te geven, de heer of de knecht? Waarom laat je dan de Heer in de steek voor de knecht en veronachtzaam je de Koning voor de onderdaan?’ Deze vraag gooit hem uit zijn spontaneïteit. Hier botst hij op het ogenblik van ‘kiezen’ in zijn leven. Het besef dringt tot hem door dat hij zich tot nu toe heeft laten leiden door de stemmen van ‘knechten’ en ‘onderdanen’, ook al waren die dan paus of koning of keizer. Hij wordt gedreven naar de diepste kern van zijn geweten, daar waar het goddelijke en het menselijke elkaar in de diepste intimiteit ontmoeten.
Die ontmoeting ontheemt hem, want opeens kan hij niet meer verder. Als ‘vreemdeling’ keerde hij terug en was niet meer welkom in eigen stad en eigen familie. Hij vestigde zich bij het kerkje San Damiano. Maar als vreemdeling begon hij zich langzaam verwant te voelen aan Jezus van Nazaret, die ook was uitgestoten geworden door de emoties van de samenleving van zijn tijd. En wel omdat Hij grenzen in hart en geest wilde openen. Hij kwam op voor misdeelden, tollenaars, zondaars, zieken, vrouwen, zelfs voor vrouwen in heidens gebied. Jezus vertegenwoordigde de grenzeloosheid van God zelf, die als Vader het laat regenen over goeden en kwaden, die het onderscheid van ‘wij’ en ‘zij’ niet kent, maar iedereen als zijn kinderen ziet. Langzaam heeft Franciscus zich als ontheemde die grenzeloosheid eigen gemaakt. Tegen emoties, uitstoting en propaganda in heeft hij de vrede verkondigd, de vrede in steden die verscheurd werden door burgeroorlogen, de vrede tussen uitgesloten melaatsen en de stad, de vrede tussen moslims en christenen. Daarvoor is hij zelfs afgereisd naar de vijfde kruistocht (1219) en heeft hij de sultan Melekh-el-Khamel ontmoet.
Hij heeft zelfs een bijbelse vredesstrategie ontwikkeld en die aan zijn broeders geleerd. De kern van die strategie komt hierop neer: nooit spelen op de grenzen of verschillen, want dan roep je verdedigingsreflexen wakker, maar spelen op wat nu reeds verbindt. Zo sprak hij bijvoorbeeld iedereen aan met ‘broeder’, ook de sultan, want beiden geloofden toch in dezelfde God? Nooit wilde hij twistgesprekken beginnen, want dan speel je op de verschillen en op ‘gelijk’ of ‘ongelijk’. Hij wilde een relatie uitbouwen van gastvrijheid, waarbij de broeders als zwakkeren gastvrijheid moesten vragen aan de gastheren, de moslims. Hij geloofde in de kracht van die bijbelse gastvrijheid, die diepe gevoelens van eerbied en verbondenheid wakker roepen in plaats van bedreiging en verdedigingsreflexen.
Een christelijke keuze en de openbaring van de Grenzeloze
We spreken hier heel bewust van diepe gevoelens. Die staan tegenover de spontane emoties. Heel de vraag is: hoe lok je mensen uit die spontane sterke emoties, die verband houden met identiteit, naar hun diepere gevoelens van eerbied en gastvrijheid over grenzen heen? Laten we duidelijk zijn. Zulke eerbied en gastvrijheid is nooit een spontane reactie. Dat gebeurt in een bewuste keuze. Bovendien kan het christendom ons daartoe op een bijzondere manier lokken, want in zulke gastvrijheid openbaart zich God. Daarvan getuigt Franciscus. Wel moest hij eerst ontheemd worden. Dan kreeg hij toegang tot de rijke wereld van verbondenheid en vrijheid over de grenzen heen. In die ontheemding leerde hij de grenzeloze God kennen zoals Jezus van Nazaret ons Hem heeft geopenbaard. In die christelijke keuze groeide Franciscus naar de kern toe van het christendom en naar het mysterie van God zelf.
Dat is dan ook voor ons de uitdaging in deze wereld en deze tijd, waar identiteit, afbakeningen en grenzen het denken dreigen te overheersen. We moeten dan ook durven het avontuur aan te gaan van ontheemding uit onze spontane emoties om in de kern van onze persoon tegelijk de kern van het christendom te ontdekken, namelijk God die zich als Grenzeloze aan ons heeft geopenbaard en slechts in die grenzeloosheid de ware God kan zijn.
André Jansen OFM
10 oktober 2021
Achtentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 7,7-11; Ps. 90; Heb. 4,12-13; Mar. 10,17-27(30) (B-jaar)
Inleiding
Marcus 10,17-27(30)
De passage van deze zondag, het bekende verhaal over de rijke jongeling, maakt deel uit van een grotere verhaallijn, het zogenaamde grote reisverhaal. Dat is de tocht die Jezus maakt vanaf de berg waar de Verheerlijking plaatsvindt, doorheen het land, richting Jeruzalem (Mar. 9,2–11,11). De kernpassages van dit verhaal zijn verdeeld over de evangelielezingen van vijf zondagen, de 25e zondag tot en met de 30e. Deze zondag is de 28e.
Gelezen binnen de context van dit reisverhaal, krijgt het verhaal van de rijke jongeling meer reliëf en diepte. Zo tekenen er zich een aantal kernthema’s af, waaruit duidelijk wordt wat de toegang tot het Koninkrijk Gods werkelijk blokkeert. En dat is niet alleen het hebben van veel geld. Het is het bezeten zijn door de begeerte naar aanzien, naar macht en heerschappij. En telkens weer blijken het de leerlingen zélf, die deze begeerte schaamteloos en onwetend ten toon spreiden. Daartegenover plaatst Jezus bij herhaling en consequent de ontvankelijkheid en kwetsbaarheid van een kind. Dat blijkt de juiste gesteldheid om het Koninkrijk Gods wél binnen te kunnen gaan. Want het komt er nu op aan, het lijden ligt in het verschiet.
Na de eerste aankondiging van het lijden en de Verheerlijking op de Berg reist Jezus met zijn leerlingen door Galilea, op weg naar Jeruzalem (Mar. 9,30vv). Daar zal Jezus overgeleverd worden aan de ouderlingen, de hogepriesters en de schriftgeleerden om gedood te worden (Mar.8,31). Jezus herhaalt deze voorzegging, maar de leerlingen begrijpen hem niet (Mar. 9,30-32; lezing van de 25e zondag). Want er is iets anders dat hen bezighoudt, namelijk de strijd over de vraag wie van hen de grootste is (Mar. 9,34). Het antwoord van Jezus is helder: ‘Wie de eerste wil zijn, zal aller dienaar zijn’ (Mar. 9,35). En hij plaatst een kind in hun midden. De ontvankelijkheid van dit kind, dat zij hen tot voorbeeld (Mar. 9,37).
Maar de competentiestrijd houdt aan. Dit keer draait het rond de macht om duivels uit te kunnen drijven (Mar. 9,38vv; lezing van de 26e zondag). Eerder bleken de leerlingen zelf daartoe niet in staat. Jezus verweet hen ongeloof. Was het hun eigen bezetenheid door de begeerte naar macht? (Mar. 9,18v.28v). Nu blijkt er iemand die Jezus nota bene níet volgt, wél succesvol te zijn! Er ontwikkelt zich een gesprek over loon naar werken, waarbij opnieuw de ontvankelijkheid en kwetsbaarheid van een kind als criterium worden gesteld (Mar. 9,41v). En wel zeer radicaal, minstens in de beeldspraak (Mar. 9,43-50). Wee degene, die deze kwetsbaarheid schendt!
Jezus vervolgt zijn reis en opnieuw wordt hij beproefd. Dit keer door een groep Farizeeën die hem wil toetsen op zijn Tora-bestendigheid (Mar. 10,22-16; lezing van de 27e zondag). Is het een man geoorloofd zijn vrouw weg te zenden ? Jezus gaat tot de kern van het werkelijke probleem: ‘de hardheid van jullie hart’. Dáár wordt de echtbreuk gepleegd (Mar. 10,5-12). En opnieuw plaatst hij daartegenover de ontvankelijkheid en kwetsbaarheid van een kind (Mar. 10,13-16).
Dan volgt de ontmoeting met de rijke jongeling (Mar. 10,17-31; lezing van deze zondag, de 28e zondag. Let wel: vers 31 toevoegen!). Opnieuw loopt de argumentatie langs de geboden van de Tora om uit te komen bij de kern: het loslaten van de verharding en de gehechtheid van het hart... (Mar. 10,18-22). Nu spreekt Jezus zijn leerlingen rechtstreeks aan als zijn ‘kinderen’. Maar dat neemt de verslagenheid en verbijstering niet weg: ‘Wie kan dan nog gered worden ?’ (Mar. 10,26). En Petrus zegt namens de anderen: ‘Zie, wij hébben alles prijsgegeven om u te volgen...’ (Mar. 10,28). Jezus stelt hem gerust maar corrigeert hem tegelijkertijd: ‘Vele eersten zullen de laatsten zijn en de laatsten de eersten’ (Mar. 10,31; het weggelaten vers!).
De reis naar Jeruzalem wordt voortgezet en Jezus kondigt voor de derde keer zijn lijden aan (Mar 10,32-34). En opnieuw blijken de gedachten van de leerlingen elders te vertoeven. Dit keer gaat het om Jacobus en Johannes: ‘Meester, geef dat in uw glorie een van ons aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand moge zitten.’ (Mar. 10,35-45; lezing van de 29e zondag). Wanneer er ruzie uitbreekt over deze schaamteloosheid horen we van Jezus dezelfde woorden die hij eerder sprak onderweg, bij Kafarnaüm: ‘Wie groot wil worden onder u, moet dienaar van u zijn en wie onder u de eerste wil zijn moet aller slaaf wezen...’ Zó, als hij dat zelf geworden is, ten dode toe (Mar. 10,43-45; vgl. Mar. 9,35-37).
Of de leerlingen dit keer wél tot inzicht zijn gekomen en de implicaties hebben begrepen van hun queeste naar glorie, macht en heerschappij, blijft een open vraag. Veelzeggend in elk geval is wel, dat Marcus hierop de ontmoeting laat volgen van Jezus met Bar Timeüs, bij Jericho. Een blinde, een weerloze en kwetsbare mens (Mar. 10,46-52; lezing van de 30e zondag). In tegenstelling tot de leerlingen blijkt hij wél te weten wat Jezus’ herkomst is en te weten, wat hij wél met recht van hem mag vragen. En dat is iets anders dan rijkdom, heerschappij en macht. ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij... maak dat ik zien kan!’ (Mar. 10,48-51). En terstond kán hij zien. En hij volgt Jezus.
Wijsheid 7,7-11; Psalm 90
Van zulk weten en zien als dat van Bar Timeüs, in tegenstelling tot dat van de leerlingen, getuigt ook de lezing uit het boek Wijsheid.
Ik verkoos haar (de Wijsheid) boven scepters en tronen,
en in vergelijking met haar beschouwde ik rijkdom als niets.
(Wijsheid 7,8)
Dat is een weten en zien, dat niet alleen als correctie terugslaat op de rijke jongeling en de leerlingen. Het impliceert een keuze die ieder van ons zich ter harte kan nemen. Daar sluit de bede van Psalm 90 naadloos op aan:
Leer ons onze dagen naar waarde te schatten
en zo te komen tot wijsheid van hart.
(Psalm 90,12)
Opdat ook wij het kindschap Gods mogen beërven en durven roepen: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met ons. Maak dat wij werkelijk kunnen zien!’
Preekvoorbeeld
In het evangelie van de rijke jongeling blijkt hij wel rijk, maar geen jongeling te zijn. Van zijn leeftijd is geen sprake. Alleen dat hij zich van jongs af gehouden heeft aan Gods goede geboden. Van jongs af, van zijn jeugd af aan. De verwijzing naar zijn jeugd heeft hem in de beeldvorming een jongeling gemaakt, maar dat is niet wat het Marcusevangelie van hem vertelt. Het kan zijn dat hij twintig is of veertig, zestig, tachtig, maar van jongs af heeft hij zich vastgehouden aan de geboden van God, zo jong of zo oud als hij is. En hij is rijk.
Dus een man die zowel materieel – zijn geld – als geestelijk – zijn oriëntatie op de Tora – over grote schatten beschikt. Iemand die zowel naar de buitenkant als naar de binnenkant rijk is: vermogend, bemiddeld – vanwege zijn kapitaal; integer, rechtvaardig – doordat hij zich toegelegd heeft op Gods wil.
En hij is sympathiek. Hij komt op bescheiden wijze het verhaal binnenlopen: hij knielt voor Jezus neer en stelt hem een vraag: Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?
Hij is iemand die alles al heeft, maar niettemin stelt hij een vraag, een grote vraag. Naar maatstaven van de wet en de wereld is hij arrivé, hij heeft het helemaal gemaakt, maar naar zijn eigen maatstaven ontbreekt hem de kern. Hij heeft wel alles, maar in dat alles in hem het ene teloorgegaan, verborgen gebleven: waar is zijn leven om begonnen? Met alles wat hij gepresteerd heeft: wat is van zijn leven de zin? Hij heeft rijkdommen vergaard, financieel en spiritueel, maar wat is het wezen van dit alles, het middelpunt van zijn bestaan? Alle dagen druk, maar waarom en waartoe? Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?
Het midden van zijn leven staat open, als een holle en onvervulde ruimte. Die leegte vult zich niet met zijn streven, zijn werk, zijn invloed, de weelde waarin hij leeft, het aanzien dat hij verwierf.
Hij komt met het gemis, dit pijnlijk gevoelde tekort van essentie, hij komt bij Jezus en knielt voor hem neer. ‘Wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?’
Die vraag zijn wij na twintig eeuwen christendom gaan misverstaan, alsof hij vraagt naar het leven na de dood, een plekje in de hemel. Dat is zijn vraag niet. Hij vraagt niet naar straks aan gene zijde van de dood, hij vraagt naar een leven dat goed is in Gods ogen, een leven dat niet alleen heel wat lijkt, maar ook zinvol is, dat niet alleen geslaagd is in déze wereld, maar ook nuttig is en bijdraagt aan de wereld die komt, dat hij er mag zijn in het koninkrijk van God, dat hij Gods glimlach over zijn leven ziet spelen.
‘Goede Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?’
Ook Jezus stelt hem een vraag, een tussenvraag: ‘Wat noemt u mij goed? Niemand is goed, alleen God’. Dat lijkt een terzijde, een zijpad, een afleiding. Waarom gaat Jezus niet rechtstreeks in op de grote vraag naar eeuwig leven? ‘Wat noemt u mij goed? Niemand is goed, alleen God.’
Jezus verlegt hiermee het aandachtspunt van ‘ik’: ‘Wat moet ik doen?’ naar God: ‘Niemand is goed, alleen God.’ Hij verlegt daarmee de nadruk van presteren, vermogen, met de juiste middelen in staat zijn tot perfectie, zijn uiterste best doen... alles wat ‘ik’ kan doen, naar: ontvangen, aanvaard worden, thuiskomen, bemind zijn, naar God.
Als Jezus hem vervolgens wijst op de geboden, zegt deze man dus: ‘Meester, aan dat alles heb ik mij van jongs af gehouden.’ Jezus keek hem aan en kreeg hem lief. Er ligt daar voor hem een mens, geknield, die het ernstig meent, die rechtschapen is, onkreukbaar en zichzelf niet op de borst klopt, niet te koop loopt met zijn vermeende integriteit, niet stijf staat van zelfrechtvaardiging, maar is blijven zoeken naar het hart, het doel en de zin van zijn leven.
Niet iemand die naar hem toekomt met zijn verworvenheden, maar met een vraag, die steeds groter wordende vraag van het waartoe...
Jezus kreeg hem lief en wijst feilloos aan wat deze man beweegt. Jezus vat in één zin samen wat de vraag van deze man is. Hij heeft alles al, maar het ene is hem tussen de vingers door geglipt, kwijt, weg..., nooit gevonden, altijd naar op zoek.
Jezus zegt hem: ‘Aan één ding ontbreekt het u nog: ga verkopen wat u hebt en geef het aan de armen, en u zult een schat hebben in de hemel. Kom dan terug om mij te volgen.’
Maar dan staat geschreven: ‘Hij werd somber toen hij dit hoorde en ging terneergeslagen weg, hij had namelijk veel bezittingen.’ Hij ging verdrietig weg en ook wij zien het verdrietig aan, want die man was zo dichtbij: bij het ene, waar hij al de dagen van zijn leven naar op zoek was, maar het vele hield hem tegen.
Hij is en blijft een man met dubbele loyaliteiten, hij zit vast. Hij zou wel willen kiezen, fundamenteel en drastisch een heel nieuwe richting inslaan, maar hij kan niet kiezen, althans hij vindt dat hij niet kan kiezen, want het vele weerhoudt hem om het ene te omarmen; zijn entourage hindert hem om te komen tot de kern; zijn weelde houdt hem af van de eenvoud; zijn rijkdom belet hem om zijn leven met de armen te delen; dat hele grote, veelzijdige, prachtige leven van hem staat hem niet toe dat zijn leegte zich vult.
Hij kan niet kiezen, hij is en blijft een man met dubbele loyaliteiten. Hij heeft nog een lange weg te gaan, voor hij de eenvoud zal vinden. Moge God ons geven dat wij mensen worden uit één stuk.
Dat ene waarbij al het andere in het niet valt – goud? een hoopje zand! zilver? slijk! – is voor Salomo de wijsheid: ‘ik beminde haar meer dan gezondheid en schoonheid; ik verkoos haar boven het licht’.
Het ene dat ons vanmorgen gegeven wordt, waarbij al onze vele aarzelingen en bedenkingen in het niet vallen, is de eucharistie: dat jij genodigd bent om het oergebaar te leren, je hand ophouden, genadebrood eten, en dat jou geschónken wordt de wijn, hartenbloed en vreugde van de messias.
Dus weet, dat jij genodigd bent, daar komt niets en niemand tussen; weet, dat ook de rijke jongeling, hoe oud of hoe rijk hij ook is, genodigd is. Van het vele dat zich aandient, is het sacrament het ene, de levensbron.
inleiding drs. J.G. Beckers
preekvoorbeeld drs. K. Touwen
17 oktober 2021
Negenentwintigste zondag door het jaar
Lezingen: Jes. 53,10-11; Ps. 33; Heb. 4,14-16; Mar. 10,35(42)-45 (B-jaar)
Inleiding
Eerste lezing: Jesaja 53,10-11
De eerste lezing van deze zondag is een kort stuk uit het vierde lied van de lijdende dienaar van JHWH (Jes. 52,13–53,12). Dit lied wordt in het Nieuwe Testament toegepast op het levenslot en het lijden van Jezus (zie bijv. Mat. 8,17; Mar. 15,28; Luc. 22,37; Joh. 12,38; Hand. 8,32v; 1 Petr. 2,22-25). Het gekozen fragment sluit aan bij de evangelielezing van deze dag, die als volgt eindigt: ‘De Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen’ (Mar. 10,45).
Zowel de tekst van Jesaja als die van Marcus brengen tot uitdrukking dat het lijden van de dienaar, respectievelijk van Jezus, een bevrijdende waarde heeft voor anderen. Marcus gebruikt daarbij een beeld uit de sociaal-economische sfeer: de losprijs, de prijs die men betaalt om een slaaf of een krijgsgevangene vrij te kopen. Jesaja daarentegen gebruikt het cultische beeld van het ‘zoenoffer’ of ‘schuldoffer’ (zie Lev. 4 en 5 over de verschillende soorten offers die dienen om zonden uit te boeten of om rituele tekortkomingen goed te maken). In vers 10 lezen we letterlijk dat de Eeuwige zijn dienaar doet lijden, en dat dit lijden ‘Hem behaagt’. Met die voor ons moeilijk verteerbare uitspraak wordt bedoeld dat het lot van de dienaar in het plan van God lag, en dus geen gevolg is van toeval. Zijn lijden is niet zinloos. Het brengt mensen tot inkeer.
De dienaar ‘zal een nageslacht zien’ (v. 10) en ‘zal het licht zien en verzadigd worden’ (v. 11). De bijbelverklaarders zijn het er niet over eens, of hier uitdrukkelijk het geloof in de verrijzenis van de dienaar wordt bevestigd. Het is immers niet duidelijk of in de voorgaande verzen 8-9 de reële dood van de dienaar ofwel slechts dreigend doodsgevaar wordt beschreven. Men kan vers 10b ook interpreteren in de zin dat de dienaar voortleeft in zijn nageslacht. In ieder geval is bedoeld, dat het lijden van de dienaar niet het laatste woord heeft. Het is vruchtbaar in Gods heilsplan. Het brengt leven en gerechtigheid voor velen.
Antwoordpsalm: Psalm 33,4-5.18-20.22
Psalm 33 is een loflied op God, Heer van de schepping, die Israël heeft uitverkoren en zijn vromen redt. De verzen 4-5 vatten de motieven voor de lofprijzing samen. Gods woorden zijn oprecht, zijn daden betrouwbaar. Hij heeft de gerechtigheid lief en de aarde is vol van zijn chesed, zijn barmhartige liefde. De verzen 18-19 maken dit concreet voor de Godvrezenden, die op Gods genadige liefde vertrouwen: de Ene zal hun honger stillen, Hij zal hen redden van de dood. De psalm eindigt met een vertrouwvol gebed van de vromen (vv. 20-22). In de liturgische context van deze woorddienst vertolken de gekozen verzen het vertrouwen van de dienaar uit de voorafgaande lezing.
Evangelielezing: Marcus 10,35-45
In het tweede deel van het Marcusevangelie gaat Jezus met zijn leerlingen op weg naar Jeruzalem. Onderweg spreekt hij drie keer met zijn leerlingen over het lijden dat hem daar te wachten staat (8,31; 9,31; 10,32-34). Telkens volgt daarop een reactie van onbegrip van de kant van de leerlingen (8,32; 9,32-34; 10,35-41), waarna Jezus hen oproept hem na te volgen op zijn weg (8,33v; 9,35; 10,42-45). De evangelielezing van deze zondag omvat de reactie van onbegrip en Jezus’ oproep tot navolging na de derde lijdensaankondiging.
Werd het onbegrip na de eerste lijdensaankondiging door Petrus vertolkt en na de tweede door de leerlingen in het algemeen, dan zijn nu Jakobus en Johannes aan de beurt. De drie leerlingen die het voorrecht hadden genoten samen met Jezus op de berg te zijn (9,2), munten ook uit in het niet-begrijpen. Maar het onbegrip breidt zich ten slotte uit over de tien andere apostelen.
De zonen van Zebedeüs zijn belust op de voornaamste plaatsen in het koninkrijk: zij willen graag zetelen aan de rechter- en de linkerhand van de Messias. Jezus vraagt hun of zij zijn beker kunnen drinken en zijn doop kunnen ondergaan. Met die beelden doelt hij op zijn marteling en zijn executie. Omdat de draagwijdte van de vraag niet tot hen doordringt, antwoorden zij bevestigend, waarop een beaming door Jezus volgt. (In die beaming mogen we wellicht een toespeling zien op het martyrion, zie wat Jakobus betreft Handelingen 12,2). Maar het zetelen aan zijn rechter- en linkerhand is slechts weggelegd voor degenen voor wie dit bereid is, vervolgt Jezus. Deze uitspraak is niet zonder ironie. Immers, enkele hoofdstukken verder lezen we: ‘Samen met hem kruisigden ze ook twee rovers, de een rechts, de ander links van hem’ (15,27). Deze twee hebben Jezus meer gevolgd dan de twaalf, die op het moment van zijn kruisdood in geen velden of wegen te bekennen zijn!
In de laatste verzen van de lezing maakt Jezus duidelijk, hoe absurd de vraag naar de voornaamste plaatsen is tegen de achtergrond van zijn eigen opstelling: ‘De mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen’. Zoals de vorige keren gebruikt hij opnieuw de titel ‘mensenzoon’, ter correctie van de machtsaspiraties die de titel ‘messias’ kon oproepen (vergelijk Mar. 8,29-31 en 9,31). ‘Messias’ betekent ‘gezalfde’ en verwijst naar David en de davidische koningen. In de meest populaire messiasverwachting ten tijde van Jezus keek men uit naar een ‘zoon van David’, een nieuwe koning die de Romeinse overheerser zou verdrijven. Jezus verkiest echter de titel ‘Mensenzoon’. Die verwijst naar het apocalyptische visioen van Daniël 7 over de ‘Mensenzoon’ die komt met de wolken van de hemel, maar betekent ook gewoon ‘mensenkind’ in zijn kwetsbare gestalte. Jezus is gekomen om te dienen, niet om te heersen, en daartoe nodigt hij ook met aandrang zijn leerlingen uit.
Preekvoorbeeld
In de evangelielezing vandaag komen de apostelen Jakobus en Johannes bij Jezus met een onverwachte vraag. Datzelfde verhaal komt voor bij Matteüs (20,20vv) maar daar is het moeder van de twee apostelen die Jezus aanspreekt. Zowel bij Marcus als Matteüs draait het om hetzelfde punt. Bij Marcus hoorden we: ‘Geef dat in uw glorie...’ ‘In uw glorie’ wil zeggen: als u eens koning geworden bent (of president, of…) als u eens de macht in handen hebt, denk dan aan ons, bezorg ons een goede plaats.
Veel mensen ten tijde van Jezus geloofden dat er een Messias zou komen. Iemand die het volk Israël zou verlossen. Hoe dat zou gebeuren, wat voor iemand de Messias zou zijn, dat wist men niet. Maar de populaire opvatting was wel, dat het als een nieuwe koning David zou zijn. De man die ooit alle stammen van Israël onder één gezag verenigde, die Jeruzalem veroverde. De nieuwe David zou ongetwijfeld de Romeinse bezetter verjagen.
Niet toevallig geeft de eerste lezing een totaal ander beeld. Jesaja schrijft: ‘De Heer heeft besloten zijn dienaar te vernederen en hem te doen lijden’. De ‘dienaar van God’ is een ander woord voor de Messias. Een Messias die geen koning wordt, maar wordt ‘vernederd’ en moet lijden. In het evangelie zien we dat Jezus veel tegenstand ondervindt. Op zeker ogenblik begint hij in te zien dat het met hem slecht zou kunnen aflopen. Hij spreekt met zijn apostelen over zijn mogelijk lijden en dood. Er is bij hen alleen maar onbegrip. Want zij verwachten nog altijd die machtige koning David. Dat onbegrip duurt tot na de verrijzenis, zoals blijkt uit het verhaal van de leerlingen van Emmaüs.
Ongetwijfeld spreken de lezingen vandaag over de Messiaanse opvattingen. Maar tegelijk – of op de eerste plaats – gaat het over een probleem van alle tijden: wat is het beste voor ons, voor individueel leven, voor de samenleving? Zijn wij het best geholpen door macht, of door iets dat eventueel vernederingen lijden meebrengt? Het tweede deel van de evangelielezing heeft het daarover. En wel op een beslist duidelijke manier: ‘Gij weet dat degenen die als heersers over de volkeren gelden, hen met ijzeren vuist regeren, en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen’. Daar plaatst Jezus tegenover: ‘Wie onder u groot wil worden moet dienaar van u zijn’. Dat zijn de twee levenshoudingen waarover het gaat: domineren of dienen. Een leven dat gericht is op de eigen plaats en positie of een leven dat aandacht heeft voor anderen. Ook wanneer dat lijden meebrengt.
Het zou de indruk kunnen wekken dat hier alle ‘machthebbers’ veroordeeld worden. Met andere woorden, dat ministers, burgemeesters, industriebazen... kortom alle mensen die een machtspositie hebben, hier veroordeeld worden. Dat is niet de betekenis. Want het is evident dat in een samenleving gezag en gezagdragers nodig zijn. Mensen die deze taken kunnen en willen opnemen. Waar het om gaat is dat men niet de macht om haarzelf mag nastreven. Macht moet een vorm zijn van verantwoordelijkheid, van dienstbaarheid.
De lezing van vandaag mag ons evenmin de idee geven dat Jezus lijden en dood gezocht heeft. Hij heeft enkel maar gezegd en gedaan wat hij zijn roeping vond. Dat dit risico meebracht wist hij wel, maar dat heeft hij niet zelf gecreëerd. Hij is het slachtoffer geworden van datgene wat hij aanklaagde: de macht nastreven omwille van de macht. Zijn lijden en dood zijn voor allen die horen willen een oproep: richt je leven in als een dienst. Het leven is ons gegeven, laat ons proberen om ook te geven en te delen.
We kennen de uitspraak van Jezus: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’. Vandaag horen we weer wat die weg inhoudt: de keuze voor dienstbaarheid. Ook wij staan telkens weer voor die keuze: eigen macht of aandacht voor de anderen.
inleiding dr. Paul Kevers
preekvoorbeeld Walter Verhelst OFM
24 oktober 2021
Dertigste zondag door het jaar
Lezingen: Jer. 31,7-9; Ps. 126; Heb. 5,1-6; Mar. 10,46-52 (B-jaar)
Inleiding
Oudtestamentische lezing: Jeremia 31,7-9
De perikoop waaruit de eerste lezing bestaat maakt onderdeel uit van de hoofdstukken 30–33, dat traditioneel ‘het troostboek’ wordt genoemd. De hoofdstukken 21–36 bevatten de conflicten tussen Jeremia, de getrouwe profeet, enerzijds en de opeenvolgende koningen Sedekia en Jojakim en de mensen naar de mond pratende profeten anderzijds. In het midden van al deze onheilsprofetieën klinken in het troostboek de woorden van vertroosting en herstel uit de ballingschap voor Israël en Juda.
Op de massaliteit van de wegvoering volgt een even grote massaliteit voor de terugkeer uit de ballingschapsgebieden (v. 8e ‘in dichte drommen’). Hoe zwaar de deportaties ook waren, de terugkeer verloopt voorspoedig. De weg is vrij van struikelblokken (v. 9d ‘over gebaande wegen’) en gebrek aan drinkwater hoeft niet gevreesd te worden (v. 9e ‘naar stromende beken’). Hoe gevaarlijk en doodsbedreigend de deportaties ook waren, de terugkeer is ook voor kwetsbare groepen, zoals blinden, verlamden, zwangeren en barenden, realiseerbaar (vv. 8c-d).
Het troostboek weerspiegelt veel intertekstuele relaties. De gebaande weg in vers 9 roept het beeld op van de heirbaan waarover het volk terugkeert in Jesaja 35,8 en de aan te leggen geëgaliseerde weg in 40,3. Omdat vanaf Jesaja 40,1 het aspect ‘troosten’ een belangrijke rol speelt, heeft de exegetische traditie deze hoofdstukken in Jeremia aangeduid met gebruikmaking van het woord ‘troost’ (overigens, in het Hebreeuws staat in vers 9b het woord ‘troosten’ niet, maar wordt een synonieme uitdrukking gebezigd).
Naast Jesaja zijn er intertekstuele relaties met de Psalmen. Vers 7 alludeert op Psalm 118,25. Terwijl in onze vertaling van Jer 31,7 staat ‘de Heer heeft redding gebracht’, kan het Hebreeuws ook geïnterpreteerd worden als een aanspreking van de Heer in plaats van een descriptieve aanduiding van zijn handelen, te vertalen als ‘breng, Heer, verlossing’. Daarmee wordt de intertekstuele band met Psalm 118,25 ‘ach, Heer, breng toch redding’ explicieter.
De intertekstuele relatie met Psalm 126 is evident. Deze psalm bezingt de terugkeer uit de ballingschap. Ook hier valt de massaliteit van het wederkerende volk op: ‘alle’ monden lachen en ‘elke’ tong juicht (v. 2). Eveneens speelt het aspect van drinkwater een rol, dat na de dorre tijd van de ballingschap stroomt, zoals de beken in de steppe van de zuidelijke Negev na de droge periode in de regentijd vol water komen te staan (v. 4). Tot slot is het gemeenschappelijke begrip ‘tranen’ een uitdrukkelijke band tussen de Jeremiaprofetie en de psalm: de tranen zijn beeld van de pijn, het gezwoeg en het verdriet verbonden aan de ballingschap (v. 9 in de profetie en v. 6 in het psalmgedicht). Maar de tranen zijn niet het einde. Voorbij de tranen ligt de terugkeer, de rijke oogst.
Evangelielezing: Marcus 10,46-52
De evangelieperikoop maakt onderdeel uit van Marcus 8,22–10,52 dat de weg van Jezus naar Jeruzalem beschrijft.
Deze weg van Jezus sluit aan bij het bijbelverhaal dat als één groot reisverhaal te lezen is, met telkens Jeruzalem als bestemmingsdoel. Zo doet het volk van God dat nadat het door toedoen van de Heer uit de slavernij in Egypte bevrijd is. Het trekt door de woestijn naar het beloofde land. Aangekomen aan de grensrivier de Jordaan, trekt het door het water het land vol beloften in. De eerste plaats die het volk dan tegenkomt, is Jericho. Bij Jericho viert het volk liturgie, ze blazen op de ramshoorn en zingen Gods jubel. In het vieren van de liturgie blijken de stadspoorten vanzelf open te gaan en de stadsmuur die mensen afsluit en opsluit, vanzelf te verdwijnen. Jericho wordt een open stad. Dan volgt de laatste etappe op weg naar Jeruzalem. Het zal David zijn, de koning naar Gods hart, die deze opgang voltooit. Hij vestigt te Jeruzalem de hoofdstad van de twaalf stammen van Israël. Zijn zoon Salomo, de wijze koning, bouwt er ter ere van de Heer de tempel.
Ook de terugkeer uit de ballingschap is een reisverhaal. Parallel aan de tocht uit Egypte voert de weg opnieuw, door de woestijn, op weg naar Jeruzalem. De profeten schetsen deze reis gemodelleerd aan het reisverhaal van Egypte naar Jeruzalem, met de bijbehorende beelden van water onderweg.
De Bijbel is op deze wijze te lezen als één groot reisverhaal. Dus als het over Jezus gaat, maakt hij ook de reis naar Jeruzalem. Hij is de Jordaan al overgetrokken in Marcus 10,2-16 (27e zondag door het jaar). Men probeerde Jezus toen van de reis af te houden door de vraag te stellen of echtscheiding, om wat voor reden dan ook, geoorloofd is. Maar natuurlijk kan Jezus niet scheiden van Jeruzalem, om geen enkele reden.
Dan komt, in onze evangelieperikoop, Jezus in Jericho en trekt er doorheen (v. 46), want Jericho is een open stad zonder muren. Zodra Jezus door Jericho heengetrokken is en de laatste etappe naar Jeruzalem aanvangt, wordt hij aangesproken als Zoon van David (v. 47).
Wie dat doet, heeft een goede kijk op de situatie. De naam van de man die deze goede kijk heeft, wordt daarom expliciet vermeld: Bartimeüs (v. 46). Bartimeüs betekent: de zoon van Timeüs; dat betekent: de zoon van wie God eert. Deze zoon van wie God eert, ziet Jezus als de Zoon van David. En dat terwijl de man blind is. De mensen om hem heen, die niet blind zijn, zien dat blijkbaar allemaal niet. Ze vinden dat deze blinde man zijn mond moet houden en snauwen hem dat toe. Maar het juiste zicht kan niet afgenomen worden door een menigte die niet goed kan kijken. De zoon van Timeüs en de Zoon van David ontmoeten elkaar. Bartimeüs vraagt om wat hij al doet: ‘Maak dat ik zien kan’. Vervolgens verkrijgt hij wat hij reeds kan: zien. Wie zo kan zien, kan niet anders dan zich bij de Zoon van David aansluiten, op weg naar Jeruzalem.
Dat is heel bijzonder. Op zijn reis naar Jeruzalem heeft Jezus alleen maar tegenstanders ontmoet. Niet alleen Farizeeën met de scheidingsvraag. Zelfs zijn eigen leerlingen lopen hem voor de voeten, zoals de zonen van Zebedeüs, die in Marcus 10,35-45 (29e zondag door het jaar) hun moeder inzetten om het mooiste plekje in dat aanstaande koninkrijk waar Jezus over spreekt, voor zichzelf te verwerven. Zo’n claim is niet alleen onmogelijk, het creëert bovendien ruzie met de andere leerlingen, die liever dat mooiste plekje zelf hadden geclaimd. Allemaal in wezen blinde mensen. Maar nu iemand die geen strikvragen stelt, die niet claimt, die niet blind is op grond van zijn geloof (v. 52), met de sprekende eigennaam Bartimeüs. De eerste niet-blinde, maar ziende volgeling van Jezus op zijn reis naar Jeruzalem.
Preekvoorbeeld
Op weg naar Jeruzalem komt Jezus door Jericho. Waar kennen we Jericho van? Een Palestijnse stad in het westelijke Jordaandal in door Israel bezet gebied. Het is ook de stad die het Joodse volk bij hun intocht in het land moest innemen. Zeven keer trokken ze met de ark rond Jericho’ s muren, en die stortten in. Toen Jezus erlangs kwam lagen de puinhopen er nog. Buiten de stad langs de weg omhoog naar Jeruzalem ligt een man: Een blinde afgeschreven mens. Deze randfiguur, die een goede kijk op de situatie blijkt te hebben heet Bartimeüs. Zijn naam zegt dat hij weet heeft van het eren van God. Ze betekent: ‘Zoon van wie God eert’. Als hij hoort dat Jezus langskomt schreeuwt hij: ‘Jezus Zoon van David, heb medelijden met mij.’ Hij blijft schreeuwen tot Jezus hem roept. Die zegt niet: ‘Ik zal je wel even beter maken, zielige man’, maar hij vraagt naar wat die ander zelf wil. Een voorbeeldige houding.
Er valt nog meer op in het verhaal. De blinde zoon van Timeüs noemt Jezus zoon van koning David, we weten dat de beloofde Messias zal komen uit Davids geslacht. De blinde man ziet met zijn zieke ogen wat de anderen niet zien! Jezus als beloofde redder en Messias! Hij vraagt dan wat hij al kan: Rabboeni, maakt dat ik zien kan! En de muren van duisternis waarin de blinde gevangen zit storten in. Hij kan zien, hij doorbreekt ook de muur van onbegrip rond Jezus en volgt hem op diens tocht naar Jeruzalem.
Heb jij weet van blindheid? In Jezus’ tijd was het een veel voorkomende ziekte. Blinde mensen waren sociaal en economisch volstrekt afhankelijk van wat anderen aan hen gaven. Ze waren gedwongen tot zitten en afwachten en bedelen. Dat is nu anders. Blinde mensen zijn nu in staat om helemaal mee te doen in onze maatschappij. Met moderne hulpmiddelen en oefening bewegen ze zich in onze steden, de tegels op onze stoepen helpen om de weg te vinden. Ik bewonder de volharding waarmee ze meedoen in vergaderingen en organisaties en ik weet ook dat het niet vanzelf gaat.
Ken je de ervaring dat een klein onderdeel van je lichaam het laat afweten en toch heel je leven gaat bepalen? Een gebrek dat heel jouw leven in de greep krijgt? Je bent gewoon dezelfde mens, maar jijzelf en anderen zien alleen maar je gebrek. Je wordt onzeker en afhankelijk van anderen. Soms ben je dan geneigd bij de pakken te gaan neerzitten, want er is toch niets aan te doen. Hoe kom je uit die lusteloosheid?
…Door te roepen, durven zeggen dat je er weer bij wilt horen, dat je verlangt om gewoon mee te doen, verlangt dat je ogen opengaan voor wat het leven je te bieden heeft. Wellicht is dat de eerste stap naar bevrijding uit je lusteloosheid. Je verlangen een kans geven dat er toch meer mogelijk is. Zo roept de blinde zoon van Timeüs totdat Jezus hem de ogen opent.
Wat ziet hij dan? Het evangelieverhaal is verrassend. Hij ziet wat hem heel dichtbij onder ogen komt, namelijk de weg die hij als mens moet gaan. Dat is voor hem Jezus volgen op zijn weg, want hij heeft al met zijn blinde ogen gezien dat Jezus de weg ten leven gaat, ook al voert die via het kruis. Jij en ik kunnen ook zo opstaan uit de beperking waarin we gevangen zitten, opstaan uit onze houding van lusteloosheid door jouw eigen lot te dragen en je leven op te nemen. Hopelijk vindt je dan mensen langs jouw weg die jou horen en serieus nemen.
Bartimeüs met zijn blinde ogen is degene die ziet! Hij heeft een goede kijk op de situatie.
Dat zien we meer, dat mensen in de knel vaak heel scherp zien wat er aan de hand is. Mensen die zelf slachtoffer zijn geweest, juist zij helpen je, als je een beroep op ze doet, juist zij durven zich kwetsbaar op te stellen! Dat zien we ook in het verhaal: Als Jezus Bartimeüs roept, gooit deze zijn mantel af, de mantel die hem beschermen moet tegen kou, misschien wel zijn enige bezit. De blinde doet er afstand van en wordt open voor een nieuw begin. Zo laat Bartimeüs ons zien hoe we Jezus’ volgeling kunnen zijn, daarvoor is blijkbaar nodig dat je durft roepen om hulp en dat je jezelf kwetsbaar durft op te stellen.
Dat gaat niet zomaar! Ik denk aan die vrouw, die door een scheiding alleen is komen te staan. Steeds als ze haar eigen huis binnengaat is ze angstig, omdat ze alleen is. Ze durft daar niet over te praten. Maar als ze het vertelt aan een goede vriendin kan ze over haar angst heen stappen. Kwetsbaar zijn vraagt ook weerbaarheid tegen mensen die zeggen dat je nu maar eens flink moet zijn, omdat het al lang genoeg geduurd heeft.
Hoewel we soms zijn als blinden langs de weg en niet beter weten te doen, dan te blijven zitten waar we zitten, toch krijgen we kansen om op te staan. Een viering waarin we elkaar vertellen en samen zingen over opstanding is zo’n kans, een kans om Jezus te volgen op jouw weg.
Het evangelie, de gebeden en de liederen hier roepen ons om onze ogen te laten openen en om volgeling te worden, jezelf inzetten voor mensen die je op jouw weg tegenkomt, jezelf inzetten voor een leefbare buurt en voor duurzaam leven. Met blinden als bondgenoot, want zij zien vaak hoe Gods licht ons de weg wijst.
inleiding prof. dr. A.L.H.M. van Wieringen
preekvoorbeeld drs. P. van Mansfeld
31 oktober 2021
Eenendertigste zondag door het jaar
Lezingen: Deut. 6,2-6; Ps. 18; Heb. 7,23-28; Mar. 12,28b-34 (B-jaar)
Inleiding
Deuteronomium 6,2-6
Deze perikoop bevindt zich in de tweede grote redevoering van Mozes in het boek Deuteronomium (Deut. 5,1-11,32) waarin de leider van de Hebreeën terugblikt op de voorbije geschiedenis van het Godsvolk, op de theofanie op de berg van het verbond en op de tien Woorden van God.
De tekst is bekend als het Sjema, naar het eerste woord van de oproep Sjema Jisraël, de geloofsbelijdenis van het volk Israël.
Hoor Israël, JHWH, onze God, JHWH is de Enige. Hebt daarom JHWH, uw God, lief met hart en ziel en met inzet van al uw krachten. Houd de geboden die Ik u vandaag opleg steeds in gedachten. Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. Draag ze als een teken om uw arm en als een band op uw voorhoofd. Schrijf ze op de deurposten van uw huis en op de poorten van de stad.
‘JHWH, onze God, JHWH is de Enige’. De overeenkomst van deze woorden met de islamitische geloofsbelijdenis is overduidelijk: ‘Ik getuig dat (er) geen godheid is (dan) alleen God.’ En ook de christelijke geloofsbelijdenis, Ik geloof in één God…, komt hier dicht in de buurt, ondanks het trinitarisch karakter dat zowel voor joden als voor moslims onbegrijpelijk en onaanvaardbaar is.
De hebreeuwse tekst is echter enigszins gecompliceerd. Wie, bijvoorbeeld, de Franse vertaling van André Chouraqui leest, stuit daar op de uitdrukking Elohîms, wat een soort verdubbeling is van het woord Elohim, dat al een meervoudsvorm is, en strikt genomen ‘goden’ betekent. Dat lijkt dan direct in tegenspraak te zijn met ‘de Enige’ wat van JHWH gezegd wordt. De oorspronkelijke uitdrukking, zoals die ook elders voorkomt (bijv. Ps. 50,1), was El-elohîm, dat vertaald wordt als ‘God der goden’. Mogelijk werd op gegeven moment El weggelaten en bleef elohîm over, waarmee het verheven en exclusieve karakter van de God van Israël aangeduid werd, een soort pluralis majestatis.
Tweemaal ‘horen’ we in deze korte perikoop de oproep tot Israël: ‘Hoor’ (Sjema Jisraël). De eerste keer om de wetten en geboden te onderhouden (v. 3), de tweede keer om jhwh, de enige, lief te hebben met hart en ziel en met inzet van alle krachten (v. 4). Op het eind volgt dan wederom een oproep om de geboden in acht te nemen, te gehoorzamen.
Het Hebreeuwse sjema is afgeleid van een werkwoord dat zowel ‘horen’ als ‘gehoorzamen’ betekent. Misschien is het daarom jammer dat de Nieuwe Bijbelvertaling hier ‘luister’ geeft en niet het traditionele ‘hoor’, dat eveneens in het Hebreeuws dicht bij ‘ge-hoor-zamen’ ligt, en aangezien er ook drie (misschien zelfs vier) keer een oproep gedaan wordt om te gehoorzamen. Bij ‘horen’ klinkt ook duidelijker het ‘oor’ mee, het ‘een en al oor zijn, je oren spitsen’ om Gods oproep te kunnen vernemen.
Het Sjema brengt ons tot kern van de Tora en van heel het jodendom, de liefdesverbintenis tussen God en zijn volk. Het gaat er hier dan ook op de eerste plaats om Gods stem die gehoord wil worden en die vraagt om zijn oproep met liefde te beantwoorden. Het is eenzelfde situatie zoals we die ook tegenkomen in het Hooglied waar de ene geliefde de andere vraagt om de liefde daadwerkelijk te beantwoorden.
In overeenstemming met vers 7 wordt het Sjema door de joden tweemaal daags gereciteerd: in de morgen en ‘s avonds: Prent ze uw kinderen in en spreek er steeds over, thuis en onderweg, als u naar bed gaat en als u opstaat. ‘Als u naar bed gaat’ kan in het hebreeuws ook gelezen worden als ‘wanneer u neerligt’. Om die reden moest volgens Sjammai het Sjema in de ochtend neerliggend ter aarde gereciteerd worden en in de avond staande. Hillel interpreteerde het als ‘naar bed gaan’ en ‘opstaan’.
Het Sjema bepaalt heel het leven van de joodse mens van zijn eerste levensjaren tot aan zijn dood. Het is de id van het bijbelse volk. Om die reden wordt het Sjema al geleerd aan een kleine jongen zodra hij leert praten (vrouwen en slaven hoeven het Sjema niet te reciteren). Verder bestaat er een traditie volgens welke martelaren stierven met de woorden van het Sjema op de lippen. Het meest bekende voorbeeld daarvan is ongetwijfeld Rabbi Akiva die in het begin van de tweede eeuw door de Romeinen ter dood gebracht werd. Maar ook uit de vernietigingskampen tijdens het nazibewind zijn getuigenissen bekend van Joden die het Sjema reciteerden toen ze geëxecuteerd werden.
Juist omdat het hier om de kern van het jodendom gaat is de interpretatie van het Sjema niet eenduidig. Gedurende eeuwen hebben de rabbijnen gediscussieerd over de juiste uitleg van het Sjema. Sommigen zien er de bevestiging in van het joodse monotheïsme tegenover het polytheïsme van Israëls buurvolken. Anderen leggen de nadruk op de uniciteit van God naar de woorden van de profeet Zacharia: JHWH zal koning worden over de hele aarde. Dan zal JHWH de enige God zijn en zijn naam de enige naam (14,9). De kleur van deze geloofsbelijdenis is voor alles een uitnodiging om de liefde te cultiveren tot de ene Heer die leven geeft en geluk in het beloofde land, aan wie Gods liefde beantwoordt door zijn geboden en wetten te onderhouden. In deze zin is de kleur van het Sjema heel anders dan die van de ogenschijnlijk meer dogmatische christelijke geloofsbelijdenis.
Hebreeën 7,23-28
Het thema van Hebreeën 7 is het hogepriesterschap van Jezus volgens de orde van Melchisedek. Aangezien de auteur van de Hebreeënbrief ongetwijfeld wist dat Jezus, uit de stam van Juda en niet van Levi, geen aanspraak kon maken op de titel van hogepriester, neemt hij zijn toevlucht tot het voorbeeld van de priester-koning van Salem door wie aartsvader Abraham gezegend werd (Gen. 14,18-20). Helemaal vreemd is deze toepassing echter niet. In Psalm 110,4 wordt de davidische koning eveneens benoemd als priester naar het model van Melchisedek.
In het boek Genesis komt Melchisedek tevoorschijn ‘uit het niets’ en verdwijnt op dezelfde wijze. Om die reden ontstond er een overlevering dat hij niet gestorven zou zijn. In tegenstelling tot de levitische priesters die het priesterschap van hun vader erven en dat later weer aan hun zonen doorgeven, vermeldt Genesis op geen enkele wijze van wie Melchisedek zijn priesterschap heeft ontvangen, noch dat hij het aan een erfgenaam heeft doorgegeven. Zo ook in het geval van Jezus.
Een ander punt waar het melchitisch priesterschap verschilt van dat van de levitische priesters is dat de eerste geen offers voor zijn eigen zonden en die van het volk opdroeg, eenvoudigweg omdat dat nergens in Genesis vermeld wordt, terwijl dat juist een van de voornaamste taken van de levitische priesters was.
Zo kon voor de auteur van de Hebreeënbrief de ‘eeuwige’ en ‘volmaakte’ priester Melchisedek een uitstekend beeld zijn voor de eeuwige en volmaakte Hogepriester Christus.
Marcus 12,28b-34
Als Jezus door een schriftgeleerde ondervraagd wordt over het belangrijkste gebod, antwoordt hij in het Marcusevangelie (12,29) met de aanhef van het Sjema, en niet zoals in Matteüs direct met het gebod van de liefde tot God. Het antwoord van Jezus bij Marcus stuurt de lezer/hoorder dus duidelijk naar de joodse geloofsbelijdenis. (Mar. 12,32-33).
In tegenstelling tot de versie van Matteüs (22,34-40) waar de Farizeeën Jezus op de proef proberen te stellen, tekent Marcus hier een heel andere situatie. Een schriftgeleerde, ongetwijfeld van farizese signatuur, heeft de discussie bijgewoond tussen Jezus en de Saduceeën over de kwestie van de opstanding van de doden (12,18-27) en is onder de indruk hoe Jezus zijn tegenstanders op hun nummer heeft gezet en een mening heeft verkondigd die zeker dicht in de buurt kwam van zijn eigen opvatting over de opstanding.
Door Jezus nu te ondervragen over het voornaamste gebod erkent hij dat het mogelijk moet zijn om samen met Jezus duidelijkheid te krijgen in de juiste betekenis van de Tora met zijn wirwar van interpretaties, en waardoor hun gesprek, anders dan bij Matteüs, een duidelijk collegiaal karakter krijgt.
Een collegiale omgang van Jezus met schriftgeleerden en Farizeeën kan voor veel christenen vreemd overkomen. Vaak worden ze voorgesteld als huichelachtige en onbetrouwbare figuren. We moeten echter vermijden om al die schriftgeleerden en Farizeeën over één kam te scheren. Zijzelf erkenden dat er onder hen grote verschillen aan te wijzen waren. Sommigen werden door hun collega’s absoluut negatief getekend, terwijl er twee bijzonder positieve categorieën onder hen voorkwamen: zij die godvrezend zijn zoals Job en zij die zich laten leiden door de liefde en zo handelen naar het voorbeeld van Abraham. Deze laatsten zijn de ware kenners en volbrengers van de Wet.
Jezus en de onderhavige schriftgeleerde vinden elkaar in de overtuiging dat het Sjema met zijn bevestiging van de liefde tot God de Heer tot in het diepst van ons wezen, de kern is van heel de Tora. Daar voegt Jezus als een ware meester nog aan toe dat de liefde tot de naaste een integraal onderdeel is van de liefde tot God, en dus dat de kern van het joodse leven dubbelzijdig is: liefde tot God én liefde tot de naaste. Zulk soort toevoegingen of uitleg zien we ook heel duidelijk in de Bergrede in het Matteüsevangelie. Verder heeft het antwoord van Jezus ook veel weg van de opmerking van Hillel aan een heiden die in een paar woorden wilde weten wat de inhoud van de joodse wet was, waarop de meester antwoordde dat die gelegen was in de omgang met de naaste zoals men dat voor zichzelf zou wensen en dat heel de rest commentaar daarop is.
De schriftgeleerde in onze perikoop kan niet anders dan volmondig erkennen dat Jezus gelijk heeft. Van zijn kant voegt ook hij iets toe aan hun gezamenlijke overtuiging met betrekking tot het belang van de Tora, namelijk dat de beleving van die liefde tot God en tot de naaste meer waard is dan alle brandoffers en gaven die de priesters dagelijks opdragen in de tempel. Ook hier toont hij zich een tegenstander van de Saduceeën voor wie de cultus in de tempel een kwestie was van ‘to be, or not to be’.
Tot slot is er nog een ander element in deze perikoop waar de tegenstelling tussen Farizeeën en Sadduceeën naar voren komt. In de Septuagint is de oorspronkelijk godsnaam jhwh uit de tekst van Deuteronomium vervangen door het Griekse kyrios. Nu was het wel de gewoonte om die Hebreeuwse godsnaam niet uit te spreken en te vervangen door adonai (kyrios, ‘Heer’). Maar ook de Romeinse keizers tooiden zich met de titel kyrios en maten zich zo goddelijke status aan. Door duidelijk te stellen dat God (Elohim) de enige Kyrios is wordt een politiek ketterse mening verkondigd. De Sadduceeën waren vaak minder scrupuleus om de kyriale positie van de keizer te erkennen om zo de tempel met zijn cultus en dientengevolge hun eigen priesterlijke status veilig te stellen. Met zijn bevestiging dat de liefde tot God en tot de naaste meer waard is dan alle brandoffers en gaven, staat die schriftgeleerde lijnrecht tegenover de Sadduceeën. Mede daarom verklaart Jezus dat zijn ‘collega’ niet ver van het Godsrijk verwijderd is, in tegenstelling tot de Sadduceeën, die tegen het rijk van de keizer aanleunen. Koninkrijk van God is namelijk ook een politieke term. Hierbij gaat het over een rijk dat het tegenovergestelde is van het heersende systeem waar een machtige, rijke, en vaak corrupte, elite de dienst uitmaakt: het Romeinse imperium, het rijk van Herodes, het politieke systeem waar de Sadduceeën minstens een gedoogpositie innamen.
Preekvoorbeeld
Grootste Gebod
Jezus bevindt zich in de tempel. Volop in discussie met allerlei groeperingen van zijn tijd. Typisch joods. Vandaag horen we hoe er een schriftgeleerde op hem af komt met de vraag naar het Grootste of Belangrijkste Gebod.
In het kader van Marcus’ evangelie komen ‘de’ schriftgeleerden als groep (!) er niet best af. Jezus is voortdurend met ze in conflict. Onwillekeurig zijn we op onze hoede: waar stuurt die ene schriftgeleerde van vandaag op aan? Met die ogenschijnlijk zo makkelijke vraag: ‘Wat is het Belangrijkste Gebod?’ Dat weet een kind.
En Jezus antwoordt wat iedere gelovige tijdgenoot geantwoord zou hebben, en wat iedere gelovige jood (en hopelijk ook christen) zal antwoorden tot op de dag van vandaag: ‘Bemin God! Met heel je hart, met heel je ziel en met al je krachten’. Zo had Jezus dat geleerd uit zijn Bijbel, het Oude Testament. We hoorden het in de Eerste lezing van vandaag.
Maar dan neemt Jezus’ antwoord een onverwachte wending. Ik zou verwacht hebben dat hij zou uitleggen hoe dat gaat: God beminnen. Zoals dat geschreven staat in de Tien Geboden: geen eigen maaksels als God gaan vereren, zoals geld, wapens of maatschappelijk aanzien; of God beminnen door zijn naam niet oneerbiedig te gebruiken, de sabbat te onderhouden door niet te werken; en natuurlijk door tempelbelasting te betalen, minstens één keer per jaar naar de tempel te gaan om offers brengen: allemaal dingen waarmee je laat zien hoe belangrijk God voor je is.
Maar dat zegt Jezus niet. Nee, Jezus zegt: het belangrijkste gebod is: ‘Bemin God’. En het tweede is even belangrijk: ‘Bemin je naaste als jezelf’. Alsof hij zegt: de beste manier om te laten zien hoe belangrijk God voor je is: is je naaste te beminnen en te helpen, zoals je zelf bemind of geholpen bent... of wenst te worden.
Ineens herinner ik mij hoe Jezus eerder soortgelijke dingen zei. Hoe voor hem het helpen van mensen, zeker mensen die hulp nodig hadden..., hoe dat steeds op de eerste plaats kwam. Hoe kwaad en verdrietig was hij, toen men niet wilde dat hij op Sabbat een zieke genas (Mar. 3,1-6). De Sabbat was bedoeld om Gods weldaden in herinnering te brengen (Mar. 2,27): en dan zou je iemand die pijn had of gebrekkig was, op zo’n dag niet mogen genezen? Of als mensen zeiden: ‘Het brood waarmee ik je zou kunnen helpen, heb ik al aan de tempel afgedragen. Nu is het heilig en aan God toegewijd. Sorry’ (Mar. 7,11v). Alsof men zegt: ‘Ik zou je wel kunnen helpen, maar ik moet eerst mijn godsdienstige plichten vervullen.’ Maar Jezus suggereert: ‘Je godsdienstige plicht is juist dat je iemand helpt.’ Of toen de rijke jongeman bij Jezus kwam met de vraag wat hij moest doen om het eeuwig leven te beërven. Jezus antwoordde hem: ‘Je kent de geboden...’ En dan somt hij de geboden op. En die opsomming is heel verassend: Gij zult niet doden; Gij zult niet echtbreken; Gij zult niet stelen; Gij zult niet vals getuigen; Gij zult niet bedriegen; Eer uw vader en moeder (Mar. 10,19). U hoort het goed. Jezus noemt alleen maar de sociale geboden. De geboden die betrekking hebben op de medemens, de naaste. De geboden die over God gaan: hij noemt ze daar niet.
Dat was de spiritualiteit van Jezus. Je kon het beste laten zien hoeveel liefde en eerbied je had voor God door je naaste te beminnen en te helpen.
En dan volgt er in het evangelie van vandaag nog een verrassing. Die schriftgeleerde is het met hem eens: ‘Juist, meester, dat zegt u terecht!’ De bedenkingen die we aan het begin hadden over de bedoeling van die schriftgeleerde, blijken volkomen misplaatst. Er waren dus ook goede schriftgeleerden. Ik leer daaruit dat ik mensen niet mag beoordelen naar de groep waartoe zij behoren, zeker als die groep als zodanig een slechte naam heeft.
Sterker, die schriftgeleerde gaat zelfs nog een stapje verder dan Jezus: ‘God beminnen is inderdaad het allerbelangrijkste: en de naaste beminnen als jezelf is zelfs belangrijker dan alle offers die je aan God brengt.’ Alsof die Schriftgeleerde zegt: ‘Als je God echt wil dienen, dan kun je beter iemand in je omgeving helpen dan bijvoorbeeld naar de kerk gaan, of een rozenhoedje bidden of welke devotionele praktijk ook. Natuurlijk is het goed om naar de kerk te gaan en devotionele praktijken erop na te houden. Allicht. Maar als puntje bij paaltje komt is het helpen van een ander belangrijker. Dat is het Grootste Gebod.
inleiding G. van Buul OFM
preekvoorbeeld drs. Dries van den Akker SJ
Homiletische hulplijnen 92
De heilige Naam
Erik Meganck schreef een fijn boek, getiteld Religieus atheïsme, dat in een half jaar tijd al aan een tweede druk toe is. Ik beveel het ieder aan die in de verkondiging van het evangelie dat meest misbruikte woord ‘God’ in de mond neemt. De ondertitel belooft dat de auteur zich zal wijden aan ‘(Post)moderne filosofen over God en godsdienst’. Het zijn er twaalf.
In zijn bespreking van deze twaalf ‘apostelen’ neemt Meganck zijn uitgangspunt niet bij een of ander godsbeeld of bij de idee dat er een God moet bestaan die zich zou hebben geopenbaard, ‘maar bij het onomstootbare gegeven dat de naam “God” circuleert’ (14). Met John Caputo, ‘de grootste theologische deugniet van deze tijd’ (12) aan zijn zijde maakt Meganck weinig woorden vuil aan Gods bestaan. God heeft wel wat beters te doen dan te bestaan: ‘God mag dan niet langer existeren, hij kan wel insisteren en persisteren’. Zijn naam gaat rond ‘zonder op iets terug te vallen als referent’ (14).
Ik geef een wat uitvoeriger citaat, van zo’n kleine 200 pagina’s verderop, niet alleen om de voorgaande zin te verduidelijken, maar vooral om een indruk te geven van Megancks stijl: glashelder, vrolijk, speels.
Elk systeem is netjes cartesiaans opgebouwd uit enerzijds de dingen en anderzijds de begrippen ervan, voor elk ding een begrip en omgekeerd. De boekhouding klopt volledig. Plots valt daar de Naam die geen anderzijds heeft. De Naam lijkt wel wrijvingloos, of nog: hij betekent zelf wrijving, weerbarstigheid, ongemak. Telkens een systeem zich dreigt te sluiten, als in een totaaluitleg, valt de Naam en klopt de epistemologische boekhouding niet langer. Immers, een Naam zonder referent betekent niets, draagt geen inhoud aan. De Naam verhindert wel dat alles, de wereld, wordt ingesloten, opgesloten in een groot verhaal of een totaaluitleg, bijvoorbeeld een wetenschappelijke. Eenmaal de wereld opgesloten in haar eigen verklaring, valt het denken uit. Het denken, de filosofie wordt dan afgesloten. Er wordt dan alleen nog toegepast, geïmplementeerd, geëxtrapoleerd. Alle denken wordt dan management en wil of mag alleen nog ‘landen’. Van de logica rest alleen nog de logistiek, zegt Heidegger dan’ (212).
Wie de tocht doorheen de recente filosofiegeschiedenis – dit zijn de twaalf: Feuerbach, Marx, Kierkegaard, Nietzsche, Freud, Russell, Wittgenstein, Heidegger, Sarte, Lyotard, Levinas en Derrida – met Meganck heeft afgelegd, komt aan het einde van het boek de naam (zie bovenstaande citaten van bladzijde 14) weer tegen, maar vanaf bladzijde 203 schrijft hij de Naam met een hoofdletter (zoals zo-even bleek uit het lange citaat van bladzijde 212). Meganck voert God ‘niet langer op als begrip maar als de Naam die de dood van God heeft overleefd. Alleen al daarom mag de Naam “heilig” genoemd worden.’
Maar pas op, die hoofdletter wordt slechts weggegeven om te voorkomen ‘dat weer een of ander Hoogste Zijnde die kapitaal kaapt’. Want nogmaals: ‘de Naam “slaat nergens op”, verwijst naar geen enkele zaak of toestand’. En verwijzend naar de Christushymne (Fil. 2,5-11): ‘In het christendom ontdoet het goddelijke zich van elke (metafysische) vorm en inhoud… Dit “ontdoen” betekent geen verlies, integendeel, het zuivert en bevrijdt de Naam’ (204).
Met deze schets – spoileralert – leg ik slechts een grondstructuur van het boek bloot in de hoop dat u, lezer, benieuwd wordt naar deze filosofiegeschiedenis die soms zo dicht tegen de bijbelse theologie aanschurkt. Zo althans verging het mij, dat ik bij deze passages moest denken aan mijn leermeesters. Karel Deurloo: ‘Bestaat “God”? Hij is er met zijn Naam’ (Exodus en Exil, 50). Miskotte: ‘God in zijn Openbaring hebben wij leren onderscheiden van alles wat bestaat, enkel maar “bestaat”; God hebben we gekend in het Woord, als de Enige, die spreekt tot ons hart. Maar Hem onderscheidende van de wereld, van de goden, van de oermachten en de ideeën (die naast Hem in leven gelaten worden) hebben we geweten dat de Here Gòd is, meer-dan-al, boven-het-al, onder-het-al, in-het-al! Doende! In zijn dáden’ (Preken, Verzameld werk XIII, 517).
Ik noemde Religieus atheïsme een filosofiegeschiedenis, inderdaad van de negentiende en de twintigste eeuw, maar slechts ten dele. De twaalf besproken filosofen passeren enkel de revue voor zover hun vermeend atheïsme daartoe aanleiding geeft. In de negentiende eeuw werd dat atheïsme vooral ingegeven door kritiek op het gevestigde christendom, in één woord: kritiek op de manifeste kerk. Dat atheïsme had veelal nog een theïstisch substraat. In de twintigste eeuw echter wordt het atheïsme metafysicakritisch. Dat is een atheïsme waarmee een theoloog kan lezen en schrijven. De theologie heeft zich als eens een keer ontdaan van het deïsme, zij doet er goed aan ook het theïsme opzij te leggen.
Meganck noemt ‘het platte atheïsme’ een variant op het theïsme: ‘één Hoogste Zijnde geeft de ultieme betekenis aan al wat zich onder dat Zijnde verzamelt’ (217). Het filosofisch atheïsme daarentegen wil voorbij elk theïsme denken. ‘In die zin richt de “a” zich tegen het theïsme in plaats van een variatie daarvan aan te duiden.
Dat prefix “a” slaat dus op de werking van de Naam. God houdt zich niet langer op in het theïsme, in de christelijke metafysica, maar in het “a”. In die Naam worden grote verhalen, versteende principes, eeuwige structuren, alleenzaligmakende systemen, ongenaakbare normen, onbespreekbare waarheden teniet gedaan, onschadelijk gemaakt’ (Meganck verwijst naar 1 Kor. 1,27v). ‘Niet dat ze worden vernietigd en vervangen, want dat zou weerom een theïsme genereren. In dat nieuwe atheïsme erkent het denken, de filosofie én de theologie, de erosie van het theïsme. Het gaat dan niet om de veroudering van een welbepaald systeem, maar om de erosie van de metafysiek zelf. Het filosofisch atheïsme collaboreert met de erosie van het theïsme. Het neemt die erosie nadrukkelijk op in zijn denken in plaats van die te marginaliseren en te negeren. Dit “andere” atheïsme geeft gevolg aan Eckharts bede tot God om ons van God te verlossen’ (217).
Erik Meganck, Religieus atheïsme. (Post)moderne filosofen over God en godsdienst, Damon, Eindhoven 2021.
drs. Klaas Touwen