- Versie
- Downloaden 121
- Bestandsgrootte 329.81 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 mei 2021
- Laatst geüpdatet 15 mei 2021
8 augustus 2021
Negentiende zondag door het jaar
Lezingen: 1 Kon. 19,4-8; Ps. 34; Ef. 4,30–5,2; Joh. 6,41-51 (B-jaar)
Inleiding
1 Koningen 19,4-8
Als koningin Izebel de profeet Elia bedreigt met de dood, slaat deze ogenblikkelijk op de vlucht. Hij laat zijn knecht achter in de laatst bewoonde plek in Juda, en hij trekt alleen verder, nog een dag reizen de woestijn in om buiten het bereik van de mensen te zijn. Daar legt Elia zich neer onder een bremstruik en bidt tot God te mogen sterven. Dan valt hij in slaap. Een engel raakt hem aan en zegt hem te eten. Bij zijn hoofd vindt hij brood en water. Daarna gaat Elia opnieuw slapen. Dan wordt hij voor de tweede maal gewekt. Nu zegt de engel hem op te staan en te eten omdat hij nog een zware tocht te gaan heeft. Op dit engelenbrood kan Elia veertig dagen en nachten voort door de woestijn zonder ander voedsel tot zich te nemen. De verzoekingen in de woestijn van Jezus vonden plaats na 40 dagen vasten. Bij Elia ligt de verzoeking niet in de woestijn maar in hemzelf. Hij kan niet meer verder als profeet, vindt hij, en de tocht door de woestijn heeft hem niet op andere gedachten gebracht. De lezing eindigt bij vers 8 in een cliffhanger, vlak voor Elia’s ontmoeting met God op de Horeb. De voor deze lezing gekozen verzen willen de aandacht richten op dat wonderlijke voedsel dat Elia onvermoede krachten gaf. Dit brood hielp de profeet Gods berg te bereiken maar niet om zich met Gods opdracht te verzoenen. Met het eten van dit brood veranderde Elia niet zelf.
Efeziërs 4,30–5,2
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Johannes 6,41-51
In Johannes 6, de evangelielezing van deze zondag, geeft Jezus brood dat dit wel doet. Dit is het ware brood uit de hemel, gegeven door mijn Vader, aldus Jezus (v. 32). En als de omstanders om dat brood vragen, wijst Jezus naar zichzelf: ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (v. 35). Dit is de eerste van de zeven ‘ik ben’-uitspraken van Jezus in het evangelie van Johannes (vgl. Ex. 3,14v). Met Jezus hoef je geen honger meer te hebben, en verderop zal ook blijken dat de gelovige geen dorst meer zal lijden. Met zijn lichaam kunnen de gelovigen zich voeden, met zijn bloed (de ware drank) hun dorst lessen (vv. 54-56). Dit alles roept ergernis op onder ‘de joden’, de gebruikelijke aanduiding van Jezus’ tegenstanders in het evangelie van Johannes. Hun verzet is gelegen in zijn aanspraak op een hemelse afkomst. Zijn ouders kennen ze namelijk, hoe kan Jezus beweren dat hij bij God vandaan komt (v. 42)? In het volgende hoofdstuk zullen ze die afkomst opnieuw ter discussie stellen als ze vermoeden dat hij zich voor de Messias houdt (7,27). Hoe kan Jezus zeggen dat hij uit de hemel komt, dus van God, en ook nog als het ware brood? Hemels brood kennen ze wel van Mozes die het volk in de woestijn voorzag van brood (manna, Ex. 16, zie ook Ps. 78,23vv). Maar Jezus zegt dat het manna geen eeuwig leven bracht, al was dit voedsel inderdaad ook door God gegeven (en niet door Mozes, v. 32). Allen die het manna aten, gingen uiteindelijk dood (v. 49). Jezus is het brood uit de hemel dat wél eeuwig leven geeft.
In het verhaal over Elia die zich voedt met brood door een engel aangereikt, en in de evangelietekst over Jezus als het brood des levens, las men al heel vroeg verwijzingen naar de eucharistische maaltijd. De eucharistie legt de directe verbinding tussen het geconsacreerde brood en het lichaam van Christus en tussen de wijn en zijn bloed. Die verbinding was eens te meer de reden waarom in Johannes (anders dan bij de andere evangelisten) de instelling van de eucharistische maaltijd bij het laatste avondmaal ontbreekt. Volgens sommige exegeten hoefde Johannes na hoofdstuk 6 op die instelling niet meer terug te komen. Hij had in dit zesde hoofdstuk immers al naar die maaltijd verwezen. Jezus had gesproken over zijn lichaam en bloed die door wie werkelijk in hem geloofden, genuttigd moesten worden. Alleen wie zijn vlees en bloed at en dronk, kreeg deel aan het eeuwig leven.
Maar hoe aannemelijk de eucharistische associatie ook is, deze is niet het enige strijdpunt van deze lange uiteenzetting. Evenmin als het eten van zijn vlees niet de reden is voor het feit dat velen aanstoot namen aan zijn woorden. De omstanders ergeren zich niet aan het ‘eten van zijn vlees’ maar aan de verbinding die Jezus legt tussen God de Vader en hemzelf. Hij weet zich als het ware brood de gezondene van God de Vader. Hij voert diens wil uit. Als iemand in de Vader gelooft moeten ze ook in de gezondene geloven, want zijn vlees eten en zijn bloed drinken, is met hem gemeenschap hebben, met hem één zijn.
Zo één-zijn doet denken aan Ezechiël die in een visioen opgedragen kreeg een boekrol vol bittere klaagzangen op te eten. De woorden vielen zwaar op de maag maar de smaak bleek zoet (zie Ezech. 2,9–3,3 en Op. 10,9v).
Dezelfde totale toe-eigening keert terug in het absolute beslag dat de Vader en Jezus in Johannes op alle gelovigen leggen. Die innige verbondenheid loopt als een rode draad door het evangelie van Johannes. In latere hoofdstukken wordt dit uitgewerkt in verschillende beelden zoals dat van de wijnstok. De gelovigen moeten verbonden blijven met Jezus zoals ranken met de wijnstok (Joh. 15). Zonder wijnstok hebben de ranken geen toekomst. De ranken hebben in zichzelf geen leven. Zij moeten één zijn met Jezus, zoals hij één is met de Vader (Joh. 17,20-23). Alleen door zo te handelen, verwerven de gelovigen in Jezus eeuwig leven.
In het lange zesde hoofdstuk stapelen zich de absolute uitspraken op van Jezus die leiden tot een beslissende vraag of je wel of niet voor Jezus kiest (gelooft!) als de gezondene die eeuwig leven brengt van de Vader. Voorwaarde is te geloven in de Vader die Jezus gezonden heeft. De Vader speelt de hoofdrol. Jezus doet wat hem opgedragen is door de Vader. Niemand komt ook tot hem als zij niet Jezus aanvaarden als degene die door de Vader gezonden is. Niemand komt ook tot hem als de Vader hen niet tot hem brengt. God is in dit proces van geloven van beslissende betekenis, zoals ook in het beeld van de wijnstok en de ranken God als de wijngaardenier slechte ranken kapt en trossen snoeit om ze nog meer vruchten te laten geven. Het zijn uitspraken die hard vallen. En het zal ook een reden zijn voor velen van de volgelingen om Jezus definitief de rug toe te keren. Enkelen blijven Jezus trouw, onder wie Simon Petrus, die zegt: ‘Naar wie zouden we moeten gaan, Heer? U spreekt woorden die eeuwig leven geven. En wij geloven en weten dat u de Heilige van God bent’ (v. 60).
Jezus als het brood dat de hemelse Vader aanreikt, blijft dus niet beperkt tot de identificatie met het sacrament van de eucharistie. Het gaat om heel de Christus – in de sacramenten, de verkondiging en in de diaconale zorg aan de minsten onder ons, de missio Dei. Op al die momenten dient Christus zich aan als het ware voedsel, brood van eeuwig leven.
Preekvoorbeeld
Wij hoorden over de profeet Elia. Zijn naam is een program: ‘Elia: alleen de God van Israël is God’. Een onverschrokken man, voor niets en niemand bang, beeldenstormer van alle afgodsbeelden. Hij heeft, in het verhaal dat aan onze lezing voorafgaat, de afgod Baäl en diens dienaars te kijk gezet. Daardoor heeft hij zich de haat van de koningin op de hals gehaald. Ze laat hem zeggen: ‘Ik mag dóódgaan wanneer ik jou niet binnen 24 uur van kant laat maken.’ En voor Elia is dat ineens te veel. Hij slaat op de vlucht, de woestijn in, en gaat er onder een struik zitten, overvallen door een allesoverheersende depressie. Hij ziet niets meer zitten, uitgeblust en leeg. Wat zal hij nog? Waarom dromen van een morgen die toch niet zal dagen? Er is weinig meer van hem over. Hij wil er niet meer zijn. Hij bidt: ‘Het is genoeg, de maat is vol, laat mij nu maar sterven.’ En hij gaat slapen om nooit meer wakker te worden.
In die slaap krijgt hij een droom. Een engel stoot hem aan: ‘Sta op, eet.’ Het is de engel van de Heer die ieder die God vreest zal laten proeven hoe goed de Heer smaakt in de mond van je hart als je doet wat hij zegt. Elia staat op en eet, maar daarna gaat hij weer slapen. Opnieuw droomt hij, opnieuw de engel die hem aanstoot. Nu wordt hij helemaal wakker. Hij vindt de kracht om echt op te staan, te eten en op tocht te gaan. Hij lijkt op de kinderen van Israël die, verloren in de woestijn, het manna vonden. Ook toen leek het een droom. Elia staat op. Als een pelgrim gaat hij naar de berg waar God zich toen aan Mozes openbaarde. Hij gaat terug naar het begin van Israëls geloof, een tocht van veertig dagen en nachten, een levenslange reis. Daar, op de berg, gaat hij zitten in de spelonk waar God ooit aan Mozes was voorbijgegaan. En hij mag er God horen, de stem van een tere stilte. Hij mag er God zien, op de rug, achteraf dus, zien in al wat hem overkomen was. U kent het verhaal.
De diepste ervaring van het Joodse volk in de woestijn en van Elia veel later: wanneer alles je uit handen is geslagen, wanneer onrecht, eenzaamheid, dood en geweld de overhand hebben, is er altijd een droom, vraag niet hoe, hij komt in je slaap, als van de overzijde, de droom over een engelenstem die zegt: ‘Sta op, eet, anders is je levensreis te zwaar, ga verder, je bent niet alleen, de weg door de woestijn is een weg naar God.’ Een droom, je slaapt, maar (zal Jezus later zeggen) terwijl je slaapt groeit het zaad van het leven, het sterft in het donker van de aarde om brood te kunnen worden, zonder dat je weet hoe: ‘Manna, dat wil zeggen: wat is dat?’
In het evangelieverhaal van deze zondag zegt Jezus dat hij die engel van God is die mensen in de schaduw van dood en ellende aanstoot en zegt: ‘Sta op en eet, sta op uit de dood, uit welke dood dan ook, en eet mij, want ik ben dat wondere brood, leef met en uit míj, want het leven zoals ik dat geleefd heb, is dat brood uit de hemel, voor jou’. Maar wanneer de omstanders Jezus dat horen zeggen, beginnen ze te morren: van dromen kun je niet leven, beter een half ei dan een lege dop, beter één vogel in de hand dan tien in de lucht, wat denkt die dromer nu eigenlijk wel, hij is ook maar een gewoon mens, dromen zijn bedrog, en al dergelijke vanzelfsprekendheden meer.
Ieder van ons hier kent wel die ervaring van de Joden in de woestijn, van Elia: aan het einde zijn van je Latijn, van je krachten en mogelijkheden, geen toekomst meer zien, geen perspectief, het gevoel: het leven is te veel, het is op, over en uit, en daarom willen wegkruipen, slapen, het leven willen stilleggen, gaan liggen om alles maar aan je voorbij te laten gaan. Alle dromen lijken uitgedroomd, alle verwachtingen ingehaald. Jezus heeft dat ook zelf ervaren, in de Hof van Olijven, toen hij in al zijn vrienden was teleurgesteld en heel zijn leven in duigen viel. Hij was toen, net als Elia, bedroefd ten dode toe. Maar hij heeft toen zijn droom níet losgelaten: proef toch hoe goed de Heer is, Hij geeft het zijn beminden in de slaap. Hij zei: ‘Vader, in jouw handen leg Ik mijn leven.’
Om hem zijn we hier, omwille van zijn geloof, om ook zelf uit dat geloof tot leven te mogen komen alsof het brood is, brood uit de hemel, aangereikt door een engel van God, een droom. Omwille van hem zijn we hier, omwille van hem die zei: ‘Ik ben het, alles wat leven voor je is, ik ben het, levensbrood.’ Wanneer wij dat brood eten, het brood van zijn geloof, het brood van zijn droom over een wereld vol van God, wanneer we hem eten, zijn we, steeds weer opnieuw, zijn lichaam, zijn voelbare, tastbare en zichtbare aanwezigheid op aarde.
Maar als we zeggen dat we zijn lichaam zijn, dan moeten we het goed weten: ‘zijn’ is in de Bijbel een woord dat gedaan moet worden; ‘zijn’ wil zeggen: ‘er zijn voor, er voor een ander zijn, betrokken zijn op.’ Wanneer Jezus zegt: ‘Ik ben’ zegt hij eigenlijk ‘ik doe’. Wat hij is, doet hij nu door en met ons, zijn lichaam. Dan moet je dus ook zeggen: ‘Jezus ís pas het brood dat leven doet wanneer dat brood metterdaad door ons wordt uitgedeeld, anders is hij het brood des levens niet. Wanneer wij onszelf niet uitschenken, is hij niet de wijn van het nieuw verbond. Wanneer wij de mensen niet aanstoten om op te staan, kan hij hun leven niet zijn.
Daarom zijn we hier: om elkaar dit brood, dit leven van Hem uit en aan te reiken, om voor elkaar de droom van leven levend te houden, om elkaar aan te stoten en te zeggen: ‘Sta op, eet, hier, mijn lichaam voor jou, en leef.’ Mogen we zo eucharistie vieren, zo gaan leven.
inleiding dr. Wim Reedijk
preekvoorbeeld André Zegveld