- Versie
- Downloaden 255
- Bestandsgrootte 637.54 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 15 mei 2021
- Laatst geüpdatet 17 augustus 2021
Nummer 3 – 93ste jaargang 2021 – mei/juni
TIJDSCHRIFT VOOR VERKONDIGING
UITGAVE VAN DE NEDERLANDSE PROVINCIE EN DE VLAAMSE CUSTODIE VAN DE ORDE DER MINDERBROEDERS FRANCISCANEN
2 mei 2021 Vijfde zondag van Pasen
inleiding drs. Th.A.F.M. van Adrichem OFM; preekvoorbeeld drs. K. Touwen
9 mei 2021 Zesde zondag van Pasen
inleiding dr. Y. van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. M.G.J. van der Post
13 mei 2021 Hemelvaart van de Heer
inleiding G. van Buul OFM; preekvoorbeeld ds. R.B. Nijendijk-Cnossen
16 mei 2021 Zevende zondag van Pasen
inleiding H.M.J. Janssen OFM; preekvoorbeeld drs. B.H.G.M. Piepers
23 mei 2021 Pinksteren
inleiding prof. dr. M.J.H.M. Poorthuis;
preekvoorbeeld prof. dr. H.W.M. Rikhof
30 mei 2021 Drie-eenheid
inleiding dr. J.H.A. Brinkhof
preekvoorbeeld prof. dr. J.B.M. Wissink
6 juni 2021 Sacramentszondag
inleiding W.H.J. van Stiphout; preekvoorbeeld drs. S.P.W. Brouwers
13 juni 2021 Elfde zondag door het jaar
inleiding drs. A.P. Knop; preekvoorbeeld drs. B.L de Groot-Kopetzky
20 juni 2021 Twaalfde zondag door het jaar
inleiding drs. K. Touwen; preekvoorbeeld dr. J. van den Eijnden OFM
27 juni 2021 Dertiende zondag door het jaar
inleiding drs. A.L. Sales; preekvoorbeeld dr. S. Gradl
Homiletische hulplijnen 90
drs. K. Touwen
2 mei 2021
Vijfde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 9,26-31; Ps. 22; 1 Joh. 3,18-24; Joh. 15,1-8 (B-jaar)
Inleiding
Blijvend verbonden met en in Jezus oprecht getuigen van zijn liefde
De lezingen van deze zondag gaan over het belang om te leven in een blijvende verbondenheid met Christus om daadwerkelijk en vrijmoedig te kunnen getuigen van zijn liefde, met erkenning van onze beperkingen. Tevens is die persoonlijke verbondenheid met Christus ook de basis voor onze onderlinge verbondenheid.
Handelingen 9,26-31
In de eerste lezing horen we hoe Paulus na zijn bekering in Damascus aankomt in Jeruzalem, waar hij probeert aansluiting te vinden bij de leerlingen. Dat lukt aanvankelijk niet omdat zij niet kunnen geloven dat hij een leerling is. Dat is maar al te goed te begrijpen.
Even eerder in de Handelingen horen we over de moord op Stefanus, die als diaken tot de oergemeente van Jeruzalem behoorde. Paulus, die toen nog met zijn (vergriekste) Joodse naam Saulus werd aangeduid, was het eens met die moord. De moord op Stefanus was het begin van hevige vervolgingen tegen de hele gemeente van Jeruzalem. Met uitzondering van de apostelen raakten allen verspreid over de landstreken Judea en Samaria. Saulus wilde de gemeente vernietigen (Hand. 8,1-3).
Daarna vraagt hij aan de hogepriester toestemming om naar Damascus te mogen gaan om daar de aanhangers van de Weg, zoals de eerste christenen daar werden genoemd, gevangen te mogen nemen en naar Jeruzalem over te brengen (Hand. 9,1v).
Onderweg naar Damascus overkomt hem een stralend licht en hoort hij de stem van de Heer: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?’ (Hand. 9,3-5). Dat is het begin van zijn radicale ommekeer. Nadat hij zich heeft laten dopen sluit hij zich aan bij de leerlingen in Damascus en verkondigt in de synagogen ter plaatse dat Jezus de Zoon van God is. Daarmee brengt hij veel Joden in verlegenheid en zij maken plannen om hem te doden. Saulus krijgt er lucht van en met behulp van leerlingen ontvlucht hij ’s nachts de stad. En dan gaat hij terug naar Jeruzalem.
Zijn eigen missie naar Damascus heeft een zeer bijzondere wending gekregen. In Jeruzalem wacht hem geen groots onthaal bij de oergemeente. De leerlingen zijn zeer argwanend en bang. Barnabas, een aanzienlijk lid van de oergemeente, van wie eerder wordt verteld dat hij een stuk grond verkocht om de opbrengst aan de armen te geven (Hand. 4,37), trekt zich het lot van Saulus aan. Hij brengt hem bij de apostelen en vertelt over diens wonderlijke ontmoeting met de Heer onderweg naar Damascus, en hoe hij van vervolger van Christus tot vrijmoedig verkondiger geworden is van de Naam van Jezus, de Messias (Hand. 9,27). Daarmee krijgt Saulus voet aan de grond in Jeruzalem en kan hij samen met de apostelen optrekken en vrijmoedig optreden in de Naam van Jezus (Hand. 9,28).
De vrijmoedigheid van Saulus wordt daarna nog vaker genoemd in verband met zijn optreden (Hand. 13,46; 14,3; 18,26; 19,8; 26,26; 28,31). Die vrijmoedigheid in het verkondigen wordt eerder in de Handelingen in verband gebracht met vervuld zijn van de heilige Geest (Hand. 4,31). Toch blijft de aanwezigheid van Saulus spanningen oproepen binnen de Joodse gemeenschap van Jeruzalem, met name van de kant van de Hellenisten (Grieks sprekende Joden). Vanuit dezelfde hoek had Stefanus eerder tegenstand ondervonden (Hand. 6,9). Nu proberen ze ook Saulus te vermoorden.
Dat lijkt de weg van Saulus: van vervolger wordt hij volgeling en als volgeling wordt hij ook weer vervolgd. Dat zullen we in het vervolg van de Handelingen vaker tegenkomen, naast erkenning ook afwijzing: in Antiochië in Pisidië (13,14.48.50), in Ikonium (14,1.5-6); in Tessalonica (17,1-4.5), in Berea (17,10-12.13). En regelmatig horen we daarbij dat Paulus en zijn gezellen onder geleide van broeders een veilig heenkomen vonden, zoals ook in onze perikoop het geval is (v. 30).
Het vrijmoedig en onverschrokken optreden van verkondigers roept nu eenmaal naast instemming ook weerstand op. Dat hebben zowel Stefanus als Saulus in Jeruzalem ervaren. Dat laatste kan geen reden zijn om de mond te houden. De vrijmoedigheid is niet bedoeld om anderen te kwetsen, maar om de boodschap frank en vrij uit te dragen.
Het slotvers van de lezing van vandaag zegt dat de gemeente van Judea, Galilea en Samaria nu vrede genoot. In aansluiting op het voorafgaande zou je de conclusie kunnen trekken dat die vrede een gevolg is van het vertrek van Saulus, als bron van onrust. Maar het vers is vooral bedoeld om een overgang te maken naar het vervolg, waarin het over Petrus gaat.
Het verhaal van Saulus maakt duidelijk dat zelfs de grootste tegenstander tot bondgenoot kan worden. Maar dat vraagt een grote overwinning van beide kanten, bijzonder ook van degenen, die vol angst en wantrouwen zijn op grond van ervaringen uit het verleden. Dan kunnen bruggenbouwers zoals Barnabas een grote dienst bewijzen aan de gemeenschap.
Zie: K. Touwen, ‘Handelingen van de apostelen. Gevangene omwille van Jezus Christus’ en Th.A.F.M. van Adrichem ‘Preekvoorbeeld’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 20-37
1 Johannes 3,18-24
Johannes, de zoon van Zebedeüs, wordt vrij algemeen erkend als de auteur van het vierde evangelie en van de drie brieven, waarvan we vandaag een gedeelte lezen uit de eerste brief.
De auteur richt zich tot een aantal huiskerken in de omgeving van Efeze, Klein Azië. Hij is verantwoordelijk voor hen en draagt hen een grote liefde toe.
Zelf leeft hij sterk vanuit de ervaren verbondenheid (koinonia) met Jezus Christus, zo schrijft Johannes in de eerste regels van zijn brief. Dat is de basis voor zijn verkondiging aan de gemeente, ‘opdat u met ons verbonden bent. En onze verbondenheid is een verbondenheid met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus. Wij schrijven dit om onze vreugde volkomen te maken’ (1 Joh. 1,3). Johannes spreekt de gemeenteleden in zijn brief regelmatig aan met heel vertrouwelijke woorden: ‘kinderen’, ‘geliefden’, ‘broeders en zusters’.
Die blijvende verbondenheid met God is heel wezenlijk voor Johannes, en daartoe spoort hij dan ook voortdurend aan. We onderhouden die verbondenheid: door te horen naar het Woord dat was vanaf het begin en dat leven is (1 Joh. 1,1) en dat in Jezus naar ons toegekomen is; door te gaan in het licht van God (1 Joh. 1,5), dat in Jezus tot ons gekomen is; door Gods geboden te onderhouden (1 Joh. 2,3; 1 Joh. 3,22.24).
In de lezing van vandaag verwoordt Johannes het gebod van God als volgt: ‘Van harte geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben zoals Hij ons heeft bevolen’ (1 Joh. 3,23). Geloven in Jezus en elkaar liefhebben. Het lijkt een variant op het belangrijkste gebod dat Jezus aan zijn leerlingen leert: God beminnen en de naaste als jezelf.
De maatstaf voor liefhebben is Jezus zelf, die geleerd heeft wat liefde is: Hij heeft zijn leven voor ons gegeven (1 Joh. 3,16). Het gaat bij liefhebben niet om mooie woorden, maar om daadwerkelijke en oprechte liefde, waarachtig, dat wil zeggen zonder bijbedoelingen (vv. 18-19). Maar wie durft van zichzelf te beweren oprecht, zonder enige bijbedoelingen lief te hebben? Johannes gaat in op dat spanningsveld in mensen: hoe je je voor God kunt plaatsen als je eigen hart je veroordeelt? Dat kun je doen in het besef dat God groter is dan ons hart. Hij weet alles, ook van onze menselijke beperkingen, maar is ook grootmoedig en barmhartig (v. 20). In het begin van zijn brief heeft hij dit spanningsveld ook al aangeroerd toen hij schreef: ‘Als wij zeggen zonder zonden te zijn, bedriegen wij onszelf en woont de waarheid niet in ons. Als wij onze zonden belijden, is hij zo getrouw en rechtvaardig, dat hij onze zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid. Maar als wij zeggen dat wij geen zonde bedreven hebben, maken wij hem tot leugenaar; dan woont zijn woord niet in ons’ (1 Joh. 1,8-10).
Hier en elders in de brief spreekt Johannes over een vrijmoedige omgang met God. Hij heeft het over een vrijmoedig en zonder schaamte uitzien naar zijn komst (1 Joh. 2,28); zonder vrees voor de dag van het oordeel, omdat wij in deze wereld leven zoals Jezus (1 Joh. 4,17); vrijmoedig staan tegenover God, omdat hij, indien we iets vragen overeenkomstig zijn wil, ons zal verhoren (1 Joh. 5,14).
Ook in onze perikoop gaat het over die vrijmoedige omgang met God (v. 21), hier gekoppeld aan gebedsverhoring: ‘wij krijgen van Hem alles wat wij vragen’ (v. 22). Maar deze belofte is wel ingebed in enkele vooronderstellingen: ‘wanneer ons hart ons niet veroordeelt’ én ‘omdat we ons houden aan zijn geboden en doen wat Hem welgevallig is’.
Hoe moet je die vooronderstellingen opvatten? Zijn het voorwaarden waaraan we eerst moeten voldoen om het gevraagde te verkrijgen óf vloeien die vooronderstellingen als het ware natuurlijk voort uit een leven in verbondenheid met God?
Het laatste vers spreekt over de verbondenheid met God in Christus: ‘Wie zijn geboden onderhoudt, blijft in God en God blijft in hem’ (v. 24a). En zijn blijven in ons wordt bewerkt door de Geest, ‘die Hij ons gegeven heeft’ (v. 24b). Wie leeft in en vanuit de verbondenheid met God in Christus zal leven overeenkomstig diens geboden en zich afstemmen op Gods wil, verlangt om diens wil te volbrengen. Hij zal leven vanuit een innerlijk weten wat God welgevallig is en behaagt.
Deze zienswijze heeft veel weg van die van Paulus, wanneer hij zegt: ‘Ikzelf leef niet meer, Christus leeft in mij’ (Gal. 2,20).
Johannes 15,1-8
In het evangelie horen we het begin van een lange toespraak van Jezus tot zijn leerlingen. Deze toespraak sluit direct aan op de tafelgesprekken van Jezus met zijn leerlingen tijdens een laatste avondmaal. Hij begint zijn toespraak met een ‘Ik ben’ uitspraak: ‘Ik ben de ware wijnstok’. Met deze beeldspraak sluit hij aan bij profetische teksten uit het Eerste Testament, waarin Israël wordt vergeleken met een wijngaard. Daarbij gaat het doorgaans om een wijngaard, die geen vruchten voortbrengt: Jesaja 5,4; Jeremia 2,21; Ezechiël 15,6 en 19,14.
Jezus varieert op deze beelden van wijngaard (Israël) en wijngaardenier (God) en heeft het over wijnstok (Christus) en ranken (leerlingen/gelovigen). In aansluiting bij de profetische teksten spreekt hij over ranken die geen vruchten dragen en die worden weggesneden, gesnoeid (vv. 2a.6). Maar het merendeel van het evangelie gaat over de ranken die wél vrucht dragen. Zij worden ook gesnoeid, maar bij hen gaat het om bijsnoeien, zuiveren, opdat zij nog meer vrucht dragen (v. 2bc).
Het zuiveren gebeurt allereerst door de verkondiging van Gods woord. De leerlingen die met Jezus zijn meegetrokken hebben volop gedeeld in de verkondiging van Jezus. Daarom kan hij bij een laatste avondmaal tegen hen zeggen dat zij al gezuiverd zijn, met uitzondering van degene die hem zal overleveren (13,10v).
In het concrete geval van de gemeenten waar de evangelist voor schrijft kan het bij het bijsnoeien en zuiveren ook gaan om vervolgingen, waaronder de gemeenteleden te lijden hebben of om verdeeldheid ten gevolge van de aanwezigheid van een antichrist of om verbanning uit de synagoge.
‘Blijft in Mij en Ik in u’ (v. 4), dat is de uitdrukkelijke aansporing van Jezus in het evangelie. Die verbondenheid is levensnoodzakelijk: een rank kan geen vrucht dragen uit eigen kracht.
Een rank die wel verbonden blijft, en zich laat leiden door Gods woord (dat is de betekenis van ‘als mijn woorden in jullie blijven’), die zal ten deel vallen wat hij verlangt (dat is de betekenis van: ‘vraag dan wat je wilt, en het valt je ten deel’).
Door in Jezus te blijven zullen de leerlingen delen in wat hem eigen is en vrucht dragen: zijn woord (15,7), zijn liefde (15,9v), zijn vreugde (15,11), zijn Geest (14,17), hemzelf en de Vader (14,23).
De innige verbondenheid van de wijnstok en de ranken is het fundament voor een innige verbondenheid tussen de ranken onderling.
Preekvoorbeeld
Jezus zegt: ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Hij is de opstaande stam, dat diepgewortelde hout, wij de ranken, de kronkelige vertakkingen, zijwaarts geleid langs leidraden of latwerk, en daaraan, de vrucht, de druiventrossen.
‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Als Jezus dat zegt, stelt hij geen voorwaarden, mitsen en maren, niet dat je wel heel erg je best moet doen, dat je goed moet geloven en in alle opzichten braaf moet zijn.
Nee, onvoorwaardelijk: ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ De levenssappen die vanuit de wortels in de stam worden getrokken en vanuit de wijnstok door de ranken worden gestuwd om uiteindelijk de vrucht rond en vol te maken, die levenskracht gaat ook onvoorwaardelijk door jou heen.
Levenssap, zo noem ik het maar omdat ik het gezien heb. Aan de voorkant van ons vorige huis had ik een wijnstok geplant, geleid langs de muur. In de winter – als die wijnstok in rust is – kun je hem snoeien, maar als je hem later – in maart nog – beschadigt, dan druppelt dat levenssap eruit, een grote wond blijft druppelen, zo’n wijnstok zet kracht, er komt heel veel vocht uit.
‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Die levenskracht van hem stroomt door jou heen, dat is je levensader, die houdt jou fris en gezond en krachtig. Daar leef je van.
Het is de levenskracht van Christus, die door jou heen vloeit, die jou dagelijks sterkt, zodat jij vrucht draagt, zodat je bestaan niet vruchteloos is, dat het niet tevergeefs is hoe je leeft, verloren moeite, zinloos wat je doet, nee, je brengt vrucht voort.
En dat alles onvoorwaardelijk, die levenskracht komt niet bij jou vandaan, er leeft in jou een kracht die je van jezelf uit niet zomaar herkent.
Net over de Duitse grens ligt Xanten, een plaatsnaam met een X. Die X was oorspronkelijk een S. De S van de heiligen. Wir gehen zum Sankten, de heilige Victor en de zijnen, martelaren. Als je dat maar vaak genoeg zegt, wordt het vanzelf Xanten. In 1976 – ruim 40 jaar geleden – heeft Gernot Rumpf, beeldend kunstenaar, voor de grote Dom van Xanten een bronzen altaar gegoten, ingegeven door het evangelie van vandaag: de wijnstok en de ranken.
Je ziet de wijnstok, de vertakkingen, de druiventrossen. Tussen de ranken zitten vogels en andere dieren, een slak, een konijntje, een haas, vooral veel vogels. Hij zegt erover, dat hij wilde zinspelen op Franciscus die preekte voor de vogels én dat hij de geloofsgemeenschap wilde uitbeelden: vogels van allerlei pluimage die eten van de tafel van de Heer. Vreemde vogels, ondermeer een streng ogende vogel met een strak befje om zijn nek en een vroom wijfje aan zijn zijde. Want ook de reformierte dominee en zijn echtgenote is een plaatsje toegedacht. En natuurlijk de duif van de vrede en de haan die ons wakker houdt.
Niet alleen deugden worden verbeeld. Er zit een heel ijdel vogeltje in een spiegel te kijken: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in het land?’
En Sint Victor en zijn metgezellen zijn daar, soldaten van het Thebaanse legioen uit Egypte, derde eeuw, uitgebeeld als vogels met schilden in hun vlerken, schilden getekend met het kruis.
Christus zegt: ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ De wijnstok en de ranken vormen samen een groen uitspansel van bladeren en druiventrossen – geleid, gesnoeid, opgebonden – doorhangend hout, rijpe vruchten.
Vogels eten ervan, de kinderen snoepen. Straks in de herfstkleuren van het najaar wordt de oogst binnengehaald en verwerkt: most, jonge wijn, druivenkoeken. ’s Avonds de wijnfeesten. ‘Eet, vriend en vriendin! Drink, en word dronken van liefde!’ zingt het Hooglied en ondertussen ligt de wijn te rijpen in de kelders.
Overvloed. ‘Blijf in mij, dan blijf ik in jullie. Een rank die niet aan de wijnstok blijft, kan uit zichzelf geen vrucht dragen.’ Het is knoestig hout, gedraaid, verweerd. Ik vind het een dappere gelijkenis. Want de wijnstok die de beste wijn van het feest opbrengt, is er niet een uit die bloeiende wijngaard aan de rand van het dorp. Nee, de beste wijn komt van de hooggelegen gaarde, waar een uitgemergelde wijnstok de droogte en de arme grond trotseert. Diepgeslagen wortels reiken naar een beetje vocht. De zon blakert. Dat wordt de goede wijn.
Zo ook de ranken. Ze worden gekrent, ze worden gesnoeid. Het is pijnlijden voordat je de vruchten ziet. Die wijngaard, het evangelie ziet er een landman in werken. De psalmen zien er zwijnen in wroeten. Ik bedoel: niet alle groeipijn komt van God. Híj snoeit en krent met beleid, maar soms wordt er ook domweg gerukt en beschadigd, en dat heb je als rank aan de wijnstok te doorstaan. Misschien dat straks de landman komt om een zwaar gebogen rank op te binden en steun te geven.
In het Grieks klinkt dat ‘krenten’ en ‘snoeien’ als ‘reinigen’, ‘opschonen’. Vandaar dat Christus er in één adem aan toevoegt: ‘Jullie zijn al rein door alles wat ik tegen jullie gezegd heb.’ Zijn woord snijdt de wildgroei weg. Je wordt in cultuur gebracht, gecultiveerd (dat is iets anders dan aangepast), de dode stukken, daar waar de levensstroom stagneert, worden afgekapt.
En de krenten moeten weg, die onvolgroeide dingen; ’t zal nooit wat worden ook. Ze leggen een nutteloos beslag op je bouwstoffen en energie. Als de landman komt, haalt hij ze weg om de goede vruchten te laten rijpen.
Maar voor je het weet, lees je de gelijkenis psychologiserend, in jezelf gekromd, wenend om bloemen in de knop gebroken, en zijn de krenten de benepenheid en de kleinzieligheden waarmee mensen elkaar vermoeien. Ja, die kleingeestigheid moet ook weg, maar je moet het ook meteen maar weer relativeren. Als eenmaal geoogst is en de druiven getreden, weet niemand meer welke vrucht jíj gedragen hebt.
Terug naar dat zware bronzen maar lichtvoetige altaar van Xanten. Geen losse ranken op zichzelf, geen vroom individualisme of streng zelfonderzoek, maar gemeenschap wordt daar uitgebeeld, onze gelóófsgemeenschap: de wijnstok met zijn ranken, bladeren, druiventrossen, en daartussen die vogels en de andere dieren.
De wijnstok herbergt niet het ideale leven maar het gewone leven, geen vrome illusie maar werkelijkheid: deugden en ondeugden, grappen en diepe ernst, ook vogels die alleen maar negatieve symboliek met zich meedragen: gierzwaluwen, de een afgebeeld met een slangenstaart, de andere met duivelsoren, omdat ze zo’n hels kabaal maken, een schril unheimisch geschreeuw straks als het schemert.
Nee, het leven is niet onder één noemer te brengen en het geloof klopt van geen kant. Maar Christus, de ware wijnstok, draagt zijn ranken en alles wat daar huist en alles wat daar omgaat, leeft van hem, het schuilt in zijn schaduw. ‘Zelfs de mus vindt een huis en de zwaluw een nest waarin ze haar jongen neerlegt, bij uw altaren’, zo staat geschreven in de Psalmen.
‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken.’ Het evangelie legt er nadruk op dat je ‘in hem’ moet blijven, want zonder de wijnstok zul je geen vrucht dragen. Los van de wortel verdor en verdroog je.
Toch is dat een merkwaardige beeldspraak. Je moet het meteen ook omkeren: die wijnstok houdt jou heus wel vast. Dit hele groene uitspansel is in hem gegrond en houdt je omvangen. Dat hier leven te vinden is en vrucht, gaat van hem uit. Want de grondtoon van deze gelijkenis is niet dat je angstvallig bij hem moet blijven, anders bloed je dood. Dit evangelie zegt dat ons leven uit hem voortkomt en van hem uitgaat. De grondtoon is vreugde en dankbaarheid. En als er nu één levenskracht door onze aderen stroomt, dan is het wel de liefde.
inleiding drs. Theo van Adrichem OFM
preekvoorbeeld drs. Klaas Touwen
9 mei 2021
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 10,25-26.34-35.44-48 Ps. 98; 1 Joh. 4,7-10; Joh. 15,9-17 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,25-26.34-35.44-48
Handelingen 10 beschrijft een cruciaal moment in de ontwikkeling van het vroege christendom. Tot nu toe bestond de jonge kerk uit Joodse christenen, maar dat gaat veranderen als Petrus voor ’t eerst een toespraak houdt in het huis van een niet-Jood, de centurio Cornelius uit Caesarea.
De aanleiding tot de toespraak vormt het visioen waarin deze Cornelius, die geregeld tot de Heer bad en met al zijn huisgenoten tot de godvrezenden behoorde, een engel zag: ‘Uw gebeden en uw liefdadigheid zijn opgestegen tot God en zijn steeds in zijn gedachten!’ (10,4). Het was het negende uur, ongeveer drie uur ’s middags, de offertijd in de tempel. De engel draagt Cornelius op om Petrus te laten halen die op dat moment verblijft bij de leerlooier Simon, een man met een voor een trouwe jood riskant beroep vanwege de kans op verontreiniging met dode dieren (een vooruitwijzing op het thema rein/onrein).
Terwijl drie mannen onderweg zijn om Petrus te halen, krijgt deze zelf een visioen. Hij bevindt zich op het dak van het huis van Simon om te bidden, zo rond het zesde uur. Als hij honger krijgt, ziet hij de hemel open gaan. Een soort groot laken komt uit de hemel met daarop alle viervoetige en kruipende dieren van de aarde en de vogels van de hemel. Petrus hoort een stem die hem oproept om de dieren te slachten en te eten. Hij weigert omdat hij nog nooit iets onreins heeft gegeten. Daarop antwoordt de stem uit de hemel: ‘Wat God gezuiverd heeft, moet jij niet onrein maken’ (10,15).
Dat gebeurt tot driemaal toe en terwijl Petrus nog nadenkt over de betekenis van dit visioen, arriveren de mannen van Cornelius. Op aandringen van de Geest – dus niet uit eigener beweging – gaat Petrus met hen mee.
Bij aankomst valt Cornelius hem te voet om hem te aanbidden. Dat wil Petrus onder geen beding en dan staat er zo mooi geschreven: ‘Petrus richtte hem op en zei: ‘Sta op, ik ben ook maar een mens’ (10,26). Het Griekse woord egeiro (oprichten, opwekken) kwam al eerder voor in Handelingen, bijvoorbeeld toen Petrus tegen de lamme man zei: ‘... in naam van Jezus Christus de Nazoreeër, kom overeind en loop.’ Hij pakte hem bij zijn rechterhand en hielp hem overeind (3,6v). Ook hier is Petrus het subject van het werkwoord egeiro. Bijna overal elders in Handelingen is God het subject van dit werkwoord.
We mogen concluderen dat Petrus handelt als Jezus respectievelijk God, wanneer hij mensen opricht, overeind helpt.
Als Petrus naar binnen gaat en ziet hoeveel mensen er zijn, begint hem de betekenis van het visioen te dagen: ‘U weet dat het een Jood verboden is, om te gaan met iemand uit een ander volk of bij hem in huis te komen. Maar mij heeft God laten zien dat men geen mens ter wereld onrein of niet zuiver mag noemen’ (10,28).
Op zijn vraag waarom Cornelius hem heeft laten roepen, vertelt Cornelius over zijn eigen visioen en hij eindigt met de woorden: ‘Wij allen zijn hier voor het aanschijn van God bijeen om alles te horen wat u door de Heer is opgedragen’ (10,33).
Deze woorden van Cornelius zijn een bevestiging voor Petrus dat hij het visioen op de juiste wijze verstaan heeft. Gods liefde voor de mensen kent geen grenzen. De blijde boodschap van vrede zoals Jezus die bracht, is voor iedereen bedoeld, ongeacht uit welk volk hij of zij is, want ‘Hij is Heer over allen’ (10,36).
Daarop volgt een korte samenvatting van het leven en de werken van Jezus die gekruisigd werd en door God op de derde dag werd opgewekt (Grieks: egeiro).
Lucas onderstreept dat het verhaal van Petrus over Jezus een rechtstreeks ooggetuigenverslag is. Dat is belangrijk voor zijn lezers, omdat Lucas zelf geen ooggetuige is. Viermaal neemt Petrus het woord ‘getuige’(-zijn) in zijn mond. De eerste keer spreekt hij over wij: ‘wij zijn getuige van alles wat hij [Jezus] heeft gedaan in het land van de Joden en in Jeruzalem’ (10,39).
Vervolgens zegt hij in 10,41 dat Jezus niet aan alle Joden is verschenen, ‘maar aan de getuigen die tevoren door God waren aangewezen, aan ons die met hem hebben gegeten en gedronken na zijn opstanding uit de doden.’ Verder zegt Petrus dat Jezus zelf ons de opdracht om te getuigen heeft gegeven (10,42). En tot slot haalt hij zelfs de profeten als getuigen aan: volgens hen staat de naam van Jezus voor vergeving van zonden.
Wie met wij wordt bedoeld, is niet nader gespecificeerd. We mogen wel aannemen dat de vrouwen in Lucas 24,1-12 – de apostelen geloofden hen niet toen ze hun vertelden dat Jezus tot leven was gewekt (Grieks: egeiro) – ook onder deze wij vallen (vgl. Maria van Magdala in Joh. 20,17v).
Terwijl Petrus nog aan het woord is, daalt de heilige Geest neer op zijn gehoor. Dat is voor Petrus de ultieme bevestiging dat het heil voor alle mensen bestemd is. Handelingen 10 eindigt dan ook met de doop van de aanwezigen in de naam van Jezus Christus (in 10,37 verwees Petrus naar de doop die Johannes verkondigde). Hier zien we een lijn in het lucaans dubbelwerk, een verbreding van het perspectief van Jezus en de leerlingen: van besneden Joden naar onbesneden heidenen, waarbij sprake is van een zichtbaar en hoorbaar gebeuren. Alleen in Handelingen 10,47v. gaat de gave van de Geest vooraf aan de doop, een veelzeggende uitzondering. De Geest zelf maakt zo immers duidelijk dat aan niemand de doop mag worden ontzegd, zelfs niet aan de heidenen.
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10,34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
1 Johannes 4,7-10
Na de uitweiding over het gebod van de liefde waarschuwt Johannes zijn gemeente voor valse profeten en geeft haar een praktische richtlijn om tot onderscheiding van de geest van waarheid en van dwaling te kunnen komen: iedereen die erkent dat Jezus Christus mens is geworden, komt van God; wie dat niet erkent, is de antichrist (vgl. 3,23). Hij bemoedigt zijn gemeente en zegt dat zij bij God hoort en sterker is dan de valse profeten. Die horen immers bij de wereld, ‘maar wij horen bij God, en wie God werkelijk kent, luistert naar ons’ (4,6). Johannes staat kennelijk op vertrouwde voet met God, geen spoor van twijfel.
Al gauw keert hij terug naar het thema liefde dat hier een hoogtepunt bereikt. Wat is die liefde dan wel? In 2,3-11 noemt de schrijver de onderlinge liefde een gebod dat oud is maar toch ook weer nieuw. ‘Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en komt niet ten val.’ Na de broederliefde spreekt hij vervolgens over ‘de boodschap die u vanaf het begin gehoord hebt: dat wij elkaar moeten liefhebben’ (3,11). Hier staat Jezus model voor de liefde, terwijl in de perikoop van vandaag God zelf model staat voor de liefde. 1 Johannes 4,7 begint met de oproep om elkaar lief te hebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft, is uit God geboren, en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde (4,8). En nog eens in 4,16: ‘God is liefde, wie in de liefde woont, woont in God en God is met hem’.
Dat God liefde is, is een gewaagde uitspraak die we alleen in deze brief vinden. De liefde van God is de diepste grond van ons handelen, zij vraagt om een antwoord. Wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem. Er is sprake van wederkerigheid. Dat God liefde is, is in Jezus aan het licht gekomen ‘opdat we door hem zouden leven’ (4,9).
Het thema liefde is onuitputtelijk: ‘Nooit heeft iemand God gezien, maar als wij elkaar liefhebben, woont God in ons, en is zijn liefde in ons volmaakt geworden’ (4,12). Al kunnen we God niet zien, we kunnen hem wel ervaren in onze onderlinge liefde. Johannes kan het niet vaak genoeg herhalen: Jezus heeft in zijn leven het gebod van de liefde verwezenlijkt.
Johannes 15,9-17
De evangelielezing vormt een geheel met die van afgelopen zondag over Jezus als de ware wijnstok (15,1-8). Dat blijkt onder meer uit woorden als ‘blijven/verbonden zijn’ en ‘vrucht dragen' die in beide teksten regelmatig voorkomen. Met de wijnstok en de ranken wordt de onderlinge liefde verbeeld tussen Jezus en de leerlingen. Zoals de Vader en Jezus met elkaar verbonden zijn, zo moeten de ranken, willen ze vrucht dragen, verbonden zijn met de wijnstok.
Vorige week eindigde het evangelie met de woorden: ‘Mijn Vader wordt verheerlijkt, wanneer jullie rijkelijk vrucht dragen en jullie je mijn leerlingen betonen’ (15,8).
Hoe je leerling van Jezus wordt/bent, legt Johannes vandaag uit. Een leerling van Jezus draagt rijkelijk vrucht. Dé manier bij uitstek om vrucht te dragen, is liefde, liefhebben, een term die maar liefst negen maal voorkomt in deze perikoop (Grieks: agape/agapao). Het gaat om de liefde over en weer: liefde tot Jezus en tot elkaar. Die liefde wordt concreet door het onderhouden van de geboden (komt drie keer voor in deze tekst, daarnaast het werkwoord gebieden tweemaal): ‘Als je mijn geboden onderhoudt, blijf je in mijn liefde verbonden zoals ik de geboden van mijn Vader heb onderhouden en verbonden blijf in zijn liefde’ (15,10). Was er tot nu toe sprake van het meervoud ‘geboden, in vers 12 worden deze alle op kunstige wijze samengevat in één enkel gebod, het gebod van de liefde: ‘Dit is mijn gebod: dat jullie elkaar liefhebben zoals Ik jullie heb liefgehad.’ Die belangeloze liefde zonder onderscheid betekent vreugde, de vreugde van de ‘wijn’ in je eigen leven.
Vervolgens noemt Jezus de leerlingen niet dienaren maar vrienden (Grieks: philoi 15,13vv), omdat hij zijn kennis over God met hen gedeeld heeft. Anders gezegd: Jezus ís de openbaring van Gods liefde voor de mensen. Hij heeft henzelf uitgekozen. Vrienden, vriendschap, heeft alles met liefde (agape) te maken en houdt een commitment in. Dat gaat zover als: je leven geven voor je vrienden. Ook daarin is Jezus het voorbeeld bij uitstek.
Het slot van onze lezing vat de kern nogmaals samen: dit alles gebied ik jullie: dat je elkaar liefhebt!’ (15,17). Kortom: aan de liefde kun je de leerling van Jezus herkennen. In de onderlinge liefde is Jezus levend aanwezig en door hem, ook de Eeuwige, zonder die liefde niet.
Zoveel herhaling en nadruk op de liefde doet vermoeden dat de onderlinge relaties binnen de gemeente van Johannes niet optimaal zijn. Natuurlijk is er het gevaar van buiten, van dreiging en vervolging, maar het gevaar van binnen mag ook niet onderschat worden. Alles op alles moet worden gezet dat de gemeenschap niet uit elkaar valt, dat de leden onderling verbonden blijven. Daarom ook de grote nadruk op het voorbeeld van Jezus in zijn verbondenheid met de Vader en de leerlingen die hij als zijn vrienden beschouwt.
Over herhaling gesproken: veel uitspraken in deze tekst hebben we al eerder gehoord. De zogeheten tweede afscheidsrede waartoe onze tekst behoort (15,9–16,33), bevat veel parallellen met de eerste (13,31–14,31). Om er enkele te noemen die ook in de evangelielezing voorkomen: de eenheid van Jezus met zijn leerlingen (13,1-11; 15,1-10), het gebod van de onderlinge liefde (13,12-20.34v; 14,15.23v; 15,12-17; 16,27), de verhoring van het gebed in Jezus’ naam (14,12-14; 15,16; 16,23-28), het in Jezus blijven van de leerlingen (14,20; 15,4-9) of het onderhouden van de geboden (14,21; 15,10). En natuurlijk staan beide redevoeringen in het teken van het naderende afscheid van Jezus.
Ondanks de parallellen zijn er ook de nodige verschillen tussen deze beide afscheidsredes waar te nemen. Zo is de Johannesgemeente in de tweede rede veel nadrukkelijker aanwezig dan in de eerste. De tweede rede actualiseert als het ware de gedachten uit de eerste rede met het oog op de problematiek van de Johannesgemeente op dat ogenblik (vgl. Jan Nieuwenhuis blz. 310). Een concreet voorbeeld is de uitspraak dat zij geen dienaars maar vrienden zijn van Jezus en van de Vader, anders gezegd, de gemeente van Johannes beschouwt zich als het ware Israël.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004, 309-328
Sjef van Tilborg, Johannes, Boxtel, Brugge 1988, 169-17
Preekvoorbeeld
De woorden van Jezus die we in het evangelie hoorden, sprak hij uit tijdens het laatste avondmaal. ‘Heb elkaar lief zoals ik jullie heb liefgehad’, drukte hij zijn leerlingen op het hart.
We kennen de omstandigheden van het moment van dit laatste samenzijn van Jezus met zijn vrienden: Jezus liep doodsgevaar. Zijn vervolgers zaten hem op de hielen, het was nog een kwestie van tijd en ze zouden hem in handen hebben. Het gesprek dat ze nog konden voeren met elkaar ging dus over zaken die hen werkelijk aan het hart gingen.
Ze spraken over de onderlinge liefde, maar vanzelfsprekend was het allemaal niet, die liefde en dat liefhebben. Het is niet voor niets dat Jezus er met zoveel nadruk over spreekt. Enkele uren na dit gesprek zou een van de leerlingen, Judas, Jezus overleveren aan de autoriteiten, daarna zou Petrus ontkennen dat hij bij Jezus hoorde en de andere leerlingen waren al helemaal in geen velden of wegen te vinden toen hun meester gearresteerd werd. ‘Heb elkaar lief’ – het lijkt erop dat Jezus tegen dovemansoren gesproken heeft.
Een aantal jaren later schrijft de auteur van de brief van Johannes – we horen ervan in de tweede lezing – ongeveer in dezelfde bewoordingen: ‘Vrienden, laten we elkaar liefhebben, want de liefde komt van God, ja, God is liefde.’ Ook hier klinkt een nadruk die waarschijnlijk vooral duidelijk maakt dat het helemaal niet vanzelfsprekend was dat men in die kleine christelijke gemeenschap van Johannes elkaar door dik en dun vasthield.
Elkaar liefhebben is inderdaad niet vanzelfsprekend. Dat weten we allemaal uit eigen ondervinding. Er is geen mens die geen teleurstellingen beleefd heeft in zijn of haar omgang met anderen, die nooit gemis gevoeld heeft of die een ander nooit tekortgedaan heeft. Dat geldt voor relaties op alle niveaus, van de meest intieme relaties tot die in de publieke sfeer. Maar velen van ons hebben ook de ervaring door anderen te zijn liefgehad, en dat dit het beste is dat ons ooit overkomen is. Wat is dat dan, elkaar liefhebben, elkaar recht doen?
Noch Jezus in het evangelie noch Johannes in zijn brief doen een poging om precies uit te leggen wat liefhebben is, alsof dat mogelijk zou zijn. Als Johannes zegt: ‘God is liefde’, dan zegt hij onomwonden dat de liefde een mysterie is, net zo groot als God. Niemand kan er de hand op leggen, en tegelijk weten we dat er niets is in een mensenleven dat grotere vervulling geeft dan liefhebben en liefgehad worden.
‘Doe als ik’, zegt Jezus. Liefhebben moeten we doen en als we geluk hebben, zijn er mensen die van ons houden, die ons laten zien hoe je liefhebt. We mogen er zelfs fouten bij maken. We kunnen tekortschieten in de liefde, maar dan kan er nog van ons gehouden worden. Het overkwam bijvoorbeeld Petrus.
Petrus was onder die leerlingen die dat laatste rustige uur van Jezus’ leven bij hem waren en naar hem luisterden. Hij zal toen vervuld geweest zijn van de beste voornemens, maar even later liep het al mis en liet hij Jezus in de steek.
De ervaring dat zijn meester opgewekt was uit de dood was voor Petrus misschien wel ten diepste de ervaring dat Jezus hem niet losgelaten had, dat hijzelf opnieuw de kans kreeg om Jezus na te volgen, te doen zoals hij deed, te geloven dat wij mensen elkaar goed kunnen doen en dat we daartoe geroepen worden.
In de lezing uit Handelingen horen we hoe dat Petrus later af ging. Cornelius, die hij bezocht, was een Romeinse legerofficier die dolgraag God wilde leren kennen. Nu was het zo dat Joden geen omgang wilden met heidenen, want die waren voor hen onrein. Maar Cornelius wil wel omgang met Petrus! Hij valt hem zelfs voor de voeten als die z’n huis binnenkomt.
Het opent Petrus de ogen. Misschien hoorde hij toen die woorden van Jezus wel weer: ‘Heb elkaar lief zoals ik jullie heb liefgehad’. Hier toonde Cornelius meer openheid en verlangen naar toenadering dan Petrus, als goede jood, uit zichzelf kon opbrengen. De heiden Cornelius leerde hier aan Petrus wat Jezus bedoelde met liefhebben. Petrus gaf zich gewonnen: ‘Nu pas besef ik dat voor God iedereen gelijk is’, stamelde hij.
De woorden van Jezus in het evangelie zijn geformuleerd als een gebod: ‘Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt.’ Maar misschien is het zo dat wij, om dit in praktijk te kunnen brengen, eerst het goede voorbeeld moeten meemaken: dat iemand ons liefheeft, accepteert zoals we zijn en ernaar verlangt om ons te zien. Cornelius is hier de verrassende leermeester voor Petrus, en goed voorbeeld doet goed volgen.
Misschien is nog wel het meest verrassende van het verhaal dat een Romeinse legerofficier Petrus leerde wat liefhebben is. Mensen van wie we het niet verwachten, geven ons het goede voorbeeld en brengen ons God dichterbij, maken ons invoelbaar wat Jezus bedoelde met dat gebod om lief te hebben. ‘God is liefde’, schrijft Johannes in zijn brief. Eerst ontvangen we de liefde om die dan ook te kunnen geven. Zo hebben we deel aan God. Dat is mysterieus, maar het mag weleens hardop gezegd worden.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post
13 mei 2021
Hemelvaart van de Heer
Lezingen: Hand. 1,1-11; Ps. 47; Ef. 1,17-23; Mar. 16,15-20 (B-jaar)
Inleiding
Een wonderlijk feest. In alle drie de lezingen van dit feest is sprake van Jezus die ten hemel voer of daarheen werd opgenomen. Toch zijn Hemelvaarten niet zo zeldzaam als we misschien zouden denken. De oude Grieken en Romeinen vertelden hun mythen over de hemelvaart van helden als Herakles en Romulus opgenomen in de sfeer van de goden. Ook de Hebreeuwse Bijbel kent verhalen over hemelvaarten, zoals van Henoch (Gen. 5,24) en van de profeet Elia (2 Kon. 2,1-11). Evenzo bestaat in de Islam een hemelvaarttraditie, volgens welke de profeet Mohammed, gezeten op een gevleugeld muildier, vanaf de tempelberg in Jeruzalem ten hemel is gevaren om zich te onderhouden met Allah en alle eerdere profeten. Ofschoon de enscenering in de diverse hemelvaartverhalen verschillend is, vertellen alle op symbolische wijze over belangrijke personen die op bijzondere wijze naar de aanwezigheid van God of de goden zijn gevoerd.
Christenen hebben vaak moeite met dit soort taalgebruik, want symbolen, en dus ook symbolische taal, zijn voor veel mensen niet iets echts. Een wonder of andersoortig bewijs voor de Hemelvaart van Jezus is dan ook bijzonder welkom. Op de Olijfberg ten oosten van Jeruzalem in een kleine kapel, lange tijd door de Moslims als moskee gebruikt, wordt een steen getoond waarop voor wie goed kijkt, en de nodige fantasie heeft, de afdruk van de voeten van Jezus te zien moeten zijn omdat hij op die plaats zich afgezet zou hebben om ten hemel te varen. Overdreven aandacht en verering voor die steen kan de lezers van de teksten van dit feest echter wel van de eigenlijke betekenis van die symbolische taal afleiden.
Handelingen 1,1-11
De auteur draagt dit geschrift, evenals zijn eerste boek, op aan een zekere Theofilus. Over de identiteit van deze figuur is al heel wat gespeculeerd. De naam betekent gewoon ‘geliefde van God’ (Amadeus), en daarom kunnen we misschien denken aan de een of andere christengemeente voor wie Lucas zijn boek schreef, dat net zoals de tweede Johannesbrief gericht is aan de ‘uitverkoren vrouw en haar kinderen’.
In zijn eerste boek verhaalde de auteur over de praxis van Jezus. In dit, zijn tweede boek, vertelt hij hoe het werk en het onderricht van Jezus doorgezet wordt in de praxis van de apostelen (de Griekse titel van het boek is Praxeis Apostoloon). Direct aan het begin (v. 2) horen we al van de werking van de Heilige Geest, die vanaf nu constant handelend en sturend aanwezig is onder de leerlingen.
In het volgende vers lijkt het of de auteur in tegenspraak is met hetgeen hij in het evangelie heeft geschreven. Hier vertelt hij hoe Jezus gedurende veertig dagen aan zijn leerlingen verscheen en hen sprak over het Godsrijk, terwijl het in het evangelie lijkt of de verschijningen allemaal op één dag plaatsvonden en zelfs dat hij zijn leerlingen diezelfde avond nog meenam naar Betanië, waar hij ten hemel opsteeg. De liturgische kalender baseert zich op het gegeven van die veertig dagen en viert daarom het feest van Hemelvaart veertig dagen na Pasen. We hebben hier echter niet te maken met een kalenderaanduiding maar met een schriftuurlijke wijze van spreken. Het thema van veertig dagen komen we meer tegen in de Bijbel. Mozes verbleef veertig dagen (en veertig nachten) op de berg van God (Ex. 24,18).
De profeet Elia, liep veertig dagen (en veertig nachten) door de woestijn om bij de berg van de Heer, de Horeb te geraken, (1 Kon. 19,8). Ook Jezus zelf verbleef, na zijn doop door Johannes in de Jordaan, gedurende veertig dagen in de woestijn (Luc. 4,1). In alle drie deze gevallen kunnen we die veertig dagen beschouwen als een voorbereidingsfase om een bepaalde zending te kunnen uitvoeren, en hier, in het begin van het boek Handelingen, hebben we dan de voorbereidingsfase voor de leerlingen om hun zending te kunnen volbrengen.
In tegenstelling tot Matteüs en Marcus waar de leerlingen wordt opgedragen om naar Galilea te gaan, moeten ze volgens Lucas in Jeruzalem blijven totdat ze met de kracht uit de hemel zullen zijn bekleed (Luc. 24,49), de belofte waarover Jezus hen gesproken heeft (Hand.,4). In beide teksten gebruikt de auteur het Griekse woord dynamis, de ‘dynamiek’ van Gods Geest, het eigenlijke thema van het boek van de Handelingen van de Apostelen.
Waar de toegevoegde epiloog van het Marcusevangelie vertelt dat Jezus ‘ten hemel’ werd opgenomen (Mar. 16,19) vertelt Handelingen slechts dat Jezus ‘omhoog’ geheven werd en aan het oog van zijn leerlingen werd onttrokken (v. 9). Op deze wijze laat Lucas in het midden hoe die vermelding moet worden verstaan. Vervolgens vertelt de evangelist iets aparts: opeens stonden er twee mannen in witte gewaden bij hen. De auteur laat de lezers in het ongewisse waar die twee vandaan kwamen, tenzij men zich herinnert hoe elders in het werk van Lucas ook over twee mannen in witte of schitterende gewaden wordt verhaald. In zijn vertelling van de eerste paaservaring worden de vrouwen bij het graf eveneens aangesproken door twee van zulke figuren, terwijl bij er Marcus slechts een enkele jonge man bij het graf verschijnt en bij Matteüs een engel. Nu zijn schitterende witte gewaden vaak wel een manier om aan te duiden dat we met engelen te doen hebben, en zeker in de beeldende kunst worden ook op de Olijfberg de leerlingen door engelen aangesproken. Er is echter nog een andere Lucastekst waar twee mannen verschijnen in ‘stralend witte kleding’, namelijk Mozes (Tora) en Elia (Profeten) op de berg van de verheerlijking (Luc. 9,30). Waar in het laatste hoofdstuk van het evangelie vermeld wordt dat Jezus de Emmaüsgangers de Schriften verklaarde, beginnend bij Mozes en de Profeten, zo staan ook hier op de Olijfberg Tora en Profeten om de leerlingen de Schriften duidelijk te maken. Evenals in Luc 24,5 verklaren hier die twee mannen dat de blikrichting van de leerlingen onjuist is: wat staan jullie naar de hemel te kijken? Vanaf hoofdstuk 2 van het boek zien we hoe die blikrichtingen van de leerlingen, door de dynamiek (dynamis) van de Heilige Geest, gaat veranderen: van Jeruzalem naar Rome, van het begrensde en afgelegen land van Israël naar de wereld, van exclusief Joods naar de volken.
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Psalm 47
Het motief voor de keuze van deze psalm in het Romeins Missaal lijkt te liggen in vers 6 waar de psalmist zingt dat God de Heer onder gejuich en bij hoorngeschal omhoogsteeg. Door deze keuze wordt men eraan herinnerd dat Jezus het ware het beeld van God is, net zoals wanneer in de evangelies vermeld wordt dat hij over het water liep (vgl. Mat. 14,25; Mar. 6,48; Ps. 107,77).
Efeziërs 1,17-23
De link met de lezing uit Handelingen en het evangelie van deze feestdag bevindt zich exclusief in vers 20, waar de apostel belijdt dat God Jezus uit de dood heeft opgewekt en hem in de hemelen een plaats heeft gegeven aan zijn rechterhand. Paulus geeft hier geen verhaal of verslag over de hemelvaart van Jezus zoals Lucas en Marcus ‘schijnen’ te doen. Hij geeft hier slechts een deel van de oudste kerygma dat ‘Jezus heeft geleden, is gestorven en uit de dood opgestaan ten hemel is opgevaren’.
Zie: R. Hoet, ‘De brief aan de Efeziërs. Opbouwwerk’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), In naam van Paulus, Vught 2015, 47-53
Marcus 16,15-20
De epiloog van het evangelie (16,9-20) behoort niet tot de originele versie, maar is later door een kopiist toegevoegd, mogelijk omdat hij of zijn gemeente moeite hadden met het oorspronkelijke einde van het boek waar de vrouwen vol angst van het graf weggaan en aan niemand iets zeggen. De auteur van dit gedeelte heeft elementen uit de andere evangelies genomen en in verkorte vorm hier aan de oorspronkelijke tekst toegevoegd.
Onze perikoop zouden we als titel kunnen geven Tussen opdracht (v. 15) en uitvoering (v. 20), aangezien in vers 15 Jezus zijn leerlingen de opdracht geeft om de wereld in te trekken als heilsaankondigers. In vers 20 zien we dat zij dat ook werkelijk doen in de kracht van de Heer en met de tekenen die ermee gepaard gingen. De leerlingen moeten de Blijde Boodschap verkondigen net zoals Jezus had gedaan. Zodoende is er niet alleen geen breuk tussen de zending van Jezus en die van zijn volgelingen, maar een reëel vervolg van hetgeen met Jezus begonnen was. De opdracht aan hen om naar Galilea te gaan (16,7) krijgt hier een universelere aanvulling. De boodschap van de leerlingen, samen met de doop, moet tot geloof leiden en zo redding brengen.
In tegenstelling tot de vertelling van Lucas in Handelingen 1, wordt in deze evangelietekst eigenlijk maar heel weinig aandacht aan de hemelvaart zelf besteed. In de verzen die voorafgaan aan de perikoop van vandaag wordt op de verrijzenis ingegaan, een verkondiging aan enkele vrouwen op de eerste dag van de week. In vers 19 wordt slechts vermeld dat de Heer Jezus in de hemel werd opgenomen en plaats nam aan de rechterhand van God. Een uitspraak die ons bekend is uit zowel de apostolische geloofsbelijdenis als het Credo van Nicea-Constantinopel. Het gaat hier dus niet om een journalistiek verslag maar om een geloofsuitspraak, ook al willen Christenen vaak weten of zien wat er precies gebeurd is, zoals onder andere blijkt uit die steen in de Hemelvaartskapel op de Olijfberg.
Eveneens in tegenstelling tot Lucas is hier geen sprake van een tijdspanne van veertig dagen tussen verrijzenis en hemelvaart. Wat hier verteld wordt lijkt een vervolg tijdens de eerste dag van de week (16,2.9).
In de verzen 17-18 worden de belangrijkste tekenen van de authenticiteit van de prediking van de leerlingen vermeld. Het uitdrijven van demonen, slangen beetpakken, gif drinken, zieken genezen, allemaal tekenen van de authenticiteit van de apostolische activiteit, tekenen van de voortgang van de strijd tegen het kwaad en de realisering van vrede en gerechtigheid zoals door Jezus in gang gezet. Het spreken van vreemde talen moeten we daarom ook niet verstaan als het bidden in tongen zoals dat soms in charismatische of evangelische pinkstergroepen wordt uitgelegd, maar heeft te maken met de opdracht om de Boodschap van het Godsrijk aan alle volken te verkondigen.
Preekvoorbeeld
Beste Lucas,
Als ver achterkleinkind van je vriend Theofilus, wil ik je wat vragen. Ooit heb je hem geholpen de goede boodschap van Jezus te begrijpen, door achtergrondinformatie te geven bij de kernboodschap van de apostelen. Die boodschap had hem gegrepen: ‘God heeft in Jezus Christus zijn liefde gegeven aan alle mensen, ongeacht hun afkomst, rang, stand of sekse. Daarom hoeven we niet bang te zijn voor de keizer, of voor “geesten en demonen in de lucht”, of voor ziekte, dood en verderf. In de opwekking en verheerlijking van Jezus heeft God zijn kracht bewezen en heeft hij uiteindelijk het laatste woord.’
Beste Lucas, jij hebt overgrootvader in bijbelse beeldtaal verteld over Jezus. Mijn ouders, mensen uit de twintigste eeuw, snapten dat niet altijd. Zij vonden Hemelvaart een aanfluiting in tijden van ruimtevaart, zij dachten bij wolken aan het knmi en zij vertrouwden op computers. Wij weten ondertussen wel beter. Computers braken rare spoken uit, algoritmes, en die zetten processen in beweging die een normaal mens niet overziet. Allerlei gegevens zitten in the Cloud, een oncontroleerbare onzichtbare wolk. Nieuws wordt door sociale media zo gefilterd, dat iedereen zijn eigen waarheid hoort en mensen tegen elkaar worden opgezet. Soms lijkt het wel of we terug zijn in de angsten uit de tijd waarin jij leefde, bang voor machten in de lucht en demonen op de aarde.
Beste Lucas, ik begrijp ondertussen wel dat voor echt belangrijke dingen in het leven wetenschappelijke formules ontoereikend zijn. Zelfs verliefde dokters zeggen tegen elkaar ‘ik houd van je’ en niet ‘wat heb ik een hoge hormoonspiegel’. En iedereen begreep indertijd dat het lied van Elton John, Goodbye England’s Rose, niet ging over beroemde Britse rozentuinen, maar een ode was aan een geliefde prinses. Beeldspraak spreekt diepere waarheid dan formules.
Daarom ben ik je dankbaar voor je bijbelse symbooltaal, die voor Jezus’ apostelen vertrouwd was, maar die ik nog moest leren: veertig dagen als symbool voor een volle voorbereidingstijd op je levenstaak: Jezus veertig dagen in de woestijn, Mozes op de berg en Elia op trektocht voor hij God ontmoette op de Horeb. En nu voor de apostelen veertig dagen onderricht door de Opgestane zelf als voorbereiding op hún levenstaak. Dan vliegt de tijd in één zucht door van verrijzenis naar Hemelvaart.
En dan die wolk. Uit je verhalen begrijp ik, dat die wolk staat voor Gods aanwezigheid, enerzijds verhullend en anderzijds lichtend, zoals toen op de berg van de verheerlijking voorafgaand aan Jezus’ lijdensweg. Daar stond Jezus in het licht, met Mozes en Elia, wet en profeten, die hem bemoedigden voor zijn taak. Petrus wilde dat hemels tafereel op aarde vastpinnen, maar dat gaat niet. Blijkbaar krijgt Gods macht in deze wereld zijn uitwerking door de dagelijkse strijd en aanvechting van aardse mensen heen.
Dat blijft best wennen Lucas. Ik verlang er wel eens naar, dat de hemel rechtstreeks hier beneden orde op zaken stelt, maar Jezus wil blijkbaar dat het evangelie dezelfde weg gaat als hijzelf, door mensenlevens heen.
Op die eerste Hemelvaartsdag stonden de leerlingen verbouwereerd. Ze hadden ondertussen wel begrepen dat Jezus’ verrijzenis betekende dat hij bestaan mocht in de directe sfeer van God. Mozes en Elia waren in hun tijd ook direct in Gods heerlijkheid opgenomen. Maar dat het dan aan hún zou zijn om hier op aarde zijn ambassadeur te zijn, zijn werk hier door zijn Geest voort te zetten, daartoe hadden ze blijkbaar toch het zetje nodig van die twee blinkend witte mannen. Waren dat weer Mozes en Elia, wet en profeten, die van Hem getuigden?
In ieder geval hebben die apostelen mijn verre voorvader Theofilus en zijn geloofsgenoten tot grote vreugde en vertrouwen gebracht.
Beste Lucas, toén schreef je in taal die mijn grootvader kon begrijpen, maar ik moet nu altijd denken aan mijn kinderen en kleinkinderen. De tekenen van toen begrijpen ze niet, vreemde talen spreken leer je op school en bij ziekte ga je naar het ziekenhuis. Maar die onnoemelijke angst van nu, voor algoritmes en fake news, voor machten in the Cloud, voor vernietiging van de aarde, voor pandemieën en dreigingen. In welke taal kunnen we nu getuigen van ons geloof, dat Gods macht in Jezus onze Heer ons bewaren zal én ons tot volledige inzet voor zijn rijk rekruteert? Lucas, heb je een achterkleinkind dat het evangelie kan schrijven in de taal van onze tijd? Wil je met ons bidden om taal en kracht van Gods Geest om nu op aarde ambassadeurs te kunnen zijn van Christus’ rijk?
Als Hemelvaartsdag betekent dat Hem gegeven is alle macht in hemel en op aarde, het evangelie waar mijn grootvader Theofilus heilig in geloofde, bidt dan alsjeblieft met ons om die Geest die ons en onze kinderen taal en teken geeft om in onze tijd vrij en vrolijk te leven, onze verantwoordelijkheid te dragen, de heerlijkheid van Christus tegemoet.
Met vriendelijke groet,
Theofila uit de 21ste eeuw
inleiding Gerard van Buul OFM
preekvoorbeeld ds. Rinske Nijendijk-Cnossen
16 mei 2021
Zevende zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 1,15-17.20a.20c-26; Ps. 103; 1 Joh. 4,11-16; Joh. 17,11b-19 (B-jaar)
Inleiding
Eerste Schriftlezing: Handelingen 1,15-26
Het blijft te betreuren dat er tussen Pasen en Pinksteren niet uit Tora & Profeten wordt (voor)gelezen, terwijl Jezus zijn leven duidt aan de hand van Tora, Profeten en Geschriften (Luc. 24,27.45-46; vgl. Hand. 13,15). Ook Petrus, althans in de lucaanse compositie van zijn toespraak, put uit de Schrift!
De evangelist Lucas heeft één boek geschreven in twee delen: het evangelie en de Handelingen van de Apostelen. Deze twee delen horen bij elkaar en zijn ook lange tijd als één doorlopend verhaal doorgegeven. In het eerste deel gaat de blijde boodschap van Nazaret in Galilea van de heidenen naar Jeruzalem (hét religieuze centrum van de Joden) in Judea. Het tweede deel is het verhaal van een serie bewegingen. Al deze dynamische ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de blijde boodschap van Jezus Christus in een korte tijd vanuit Jeruzalem ook in Rome (het politieke centrum van de wereld) verkondigd wordt aan Joden en heidenen, ontspringen aan de kracht van de heilige Geest. Dankzij de Geest kunnen Petrus en de andere leerlingen en Paulus, getuigen zijn van Jezus Christus. Handelingen van de Apostelen wordt dan ook wel het evangelie van de Geest genoemd.
Zoals Jezus een profeet in daad en woord (Luc. 24,19) was, zijn ook de apostelen mannen van daad en woord. Het gaat daarom in de Handelingen niet alleen om ‘handelingen’ maar ook om ‘woorden’ van de apostelen. In Handelingen staan vierentwintig toespraken, redevoeringen en preken. Dit is een kwart deel van het gehele boek. Zonder toespraken zijn de Handelingen een naakt torso. Zij zijn voor Lucas een belangrijk literair stijlmiddel, waarin hij veel teksten uit Tora & Profeten gebruikt. Met deze verkondigende teksten geeft de evangelist ‘de richting’ en betekenis aan van de gebeurtenissen. De toespraken zijn schilderijtjes, close-ups, exemplarisch voor redevoeringen voor Joden en heidenen. Geïnspireerd door met name Petrus, Filippus, Stefanus en Paulus, heeft Lucas deze ‘preekvoorbeelden’ gecomponeerd. Zijn preekschema is: inleiding die bij de situatie aansluit; de boodschap van Jezus Christus; Schriftbewijs; oproep tot bekering en aanname van het aangeboden heil.
Petrus’ eerste toespraak: Handelingen 1,15-26
Terwijl Jezus na zijn opstanding gedurende veertig dagen – zie ook: Luc.23,44–24,12 – te midden van zijn elf apostelen verschijnt, heeft hij zelf geen vervanger voor Judas uitgekozen om de Twaalf weer voltallig te maken (de twaalf stammen van Israël).
Daarom neemt Petrus te midden van honderdtwintig mannen en vrouwen het initiatief om ter voorbereiding op de komst van de toegezegde Geest, het college van apostelen weer voltallig te maken. Hij blijkt in zijn eerste toespraak een goede verkondiger te zijn. Aan de hand van de Schrift (Ps. 69,26; 109,8) duidt hij het verraad en de zelfdoding van Judas en hoort hij ook de opdracht: Laat een ander zijn taak overnemen. Na deze korte verkondiging van de Schrift, maakt Petrus van het gehoorde meteen werk. Het profiel is helder: de nieuwe apostel moet de Heer Jezus nagevolgd zijn vanaf de doop van Johannes tot en met de tenhemelopneming. Alleen zo iemand kan samen met de andere apostelen – die zelf niet helemaal aan dit profiel beantwoorden – getuigen van zijn opstanding zijn.
Zij stellen twee kandidaten voor, uit wie God mag kiezen. Om Gods wil te achterhalen bestaan er drie mogelijkheden: via dromen/visioenen (Gen. 17,19), heilig dobbelspel (Ex. 28,29v; Jon. 1,7v) en profetie (Ex. 7,1). Na een indringend gebed laten zij Josef Barsabbas en Mattias loten en het lot valt op Mattias. De Heer heeft Mattias uitgekozen om zijn dienende taak (diaconie) als apostel te verrichten. De Twaalf zijn weer compleet, de Geest kan neerdalen!
Evangelielezing: Johannes 17,9-19
Hoor Israël! De Eeuwige is onze God,
de Barmhartige is ÉÉN!
Heb daarom de Ene lief
met hart en ziel en met inzet van je krachten;
en de naaste en de vreemdeling als jezelf!
(Deut. 6,4v; Lev. 10,18.34).
Kort voor Pesach houdt Jezus een afscheidsmaal met zijn leerlingen. Tijdens deze geladen maaltijd stelt hij het sacrament van de voetwassing in en onderstreept zo het diaconale karakter van zijn blijde boodschap (13,1-20). Jezus neemt biddend afscheid van zijn leerlingen. Hij blijkt hierbij geïnspireerd door het Sjema, dat hij als vrome jood dagelijks bidt. De God van Abraham en van Sara is uit één stuk, betrouwbaar en daarom kan iedereen in Israël betrouwbaar, integer en uit één stuk zijn, naar zichzelf en naar de ander toe. God, die één is, liefhebben betekent tegelijkertijd de naaste en de vreemdeling liefhebben.
Nu hij vertrekt vertrouwt Jezus de zorg voor zijn leerlingen (17,6-19) en voor alle latere gelovigen (17,20-23) aan zijn Vader toe: ‘Heilige Vader, bewaar hen door uw Naam, de Naam die u ook aan mij gegeven hebt, zodat zij één zijn zoals wij één zijn!’ (17,11.22v) Jezus bidt en smeekt om eenheid tussen zijn leerlingen. Een gekwalificeerde eenheid (in verscheidenheid), een eenheid zoals die er is tussen de Vader en de Zoon, die met de Geest een liefdesgemeenschap vormen.
Deze eenheid wordt gevoed door het woord van de Vader dat Jezus aan zijn leerlingen heeft verkondigd: Ik ben… de weg, de betrouwbare ten leven (14,6). Jezus vraagt aan zijn Vader dat hij hen heiligt door het woord van zijn waarheid, opdat de leerlingen vervuld worden van Jezus’ vreugde. Deze waarheid brengt scheiding aan tussen de volgelingen en ‘hen van de wereld’ die niet open staan voor Gods betrouwbaar woord. De leerlingen dienen te leven in de wereld, maar niet volgens de maatstaven van de wereld, maar die van Gods woord: Zij zijn in de wereld maar niet van de wereld. Zij worden niet uit de wereld weggenomen, maar – op verzoek van Jezus – door God beschermd tegen de duivel.
Op de leerlingen van Jezus rust een grote en vreugdevolle verantwoordelijkheid: door één te zijn zal de wereld gaan geloven dat Jezus door de Vader is gezonden: ‘Zoals u in mij bent en ik in u, laat hen zo ook in ons zijn, opdat de wereld gelooft dat u mij hebt gezonden.’
Streven naar eenheid tussen christenen (en hun kerken) is geen vrijblijvende hobby, maar een liefdesopdracht: opdat zij één zijn zoals wij, ik in hen en u in mij, liefde volop! (17,22v).
O Geest, die levend maakt
en voegt het al aaneen,
wij zijn verstrooid geraakt,
maar Gij houdt ons bijeen.
Weersta toch aan de macht
die onze harten scheidt,
o alvermogend woord,
o licht van eeuwigheid.
(Huub Oosterhuis, GvL 575,3)
Literatuur
W. Barnard, Tot in Athene. Handelingen 1-17, Zoetermeer 2005
G.P. Freeman & H. Janssen, ‘Handelingen van de Apostelen. Wereldwijd’, in: De Bijbel spiritueel, Zoetermeer 2004, 607-114
J. Hulshof, Zondag aan de rivier, Baarn 2018, 176v
H. Janssen, ‘Petrus in de Handelingen van de Apostelen’, in: H. Janssen & K. Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
J. Sacks, Een gebroken wereld heel maken, Middelburg 20172
K. Schelkens, Johannes Willebrands. Een leven in gesprek, Boom 2020
J. Smits, Het verhaal van Johannes, Berne Heeswijk 2015, 98vv
Preekvoorbeeld
Op zijn laatste levensavond bidt Jezus in de kring van zijn leerlingen. Johannes maakt ons deelgenoot van een prachtig gecomponeerd gebed, waarschijnlijk samengesteld uit flarden herinnering en het beeld dat hij heeft bewaard van Jezus. We vallen eigenlijk midden in het gebed, dat begonnen is met de woorden: ‘Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk uw zoon, opdat de zoon U verheerlijkt.’ Op de bruiloft van Kana aan het begin van Johannes’ evangelie zinspeelt Jezus hier al op: ‘Mijn uur is nog niet gekomen.’ Nu is het uur van afscheid gekomen en zal hij door de weg van lijden en dood in heerlijkheid verenigd worden met de Vader, van wie hij is uitgegaan en naar wie hij terugkeert. Het gebed vervolgt met de tekst die we hoorden: ‘Heilige Vader, bewaar in uw Naam hen, die U mij gegeven hebt, opdat zij één mogen zijn, zoals wij.’
Het is een voorbede voor de leerlingen die achterblijven in de wereld. De grondtoon van zijn gebed is een groot verlangen dat de leerlingen in de naam van God bewaard blijven en één zijn van hart en geest.
Hoe kun je die woorden verstaan als je ziet hoe verdeeld zijn volgelingen zijn, niet alleen de christenen van verschillende kerken, maar evenzeer in de kerken? Opdat zij één mogen zijn, zoals wij. Het één zijn van Vader en Zoon is geen eentonig of eenvoudig verhaal van liefde en gelijkheid. Hoe kan in alle verscheidenheid en diversiteit, in alle spanning en tegenstelling, eensgezindheid en geestelijke verwantschap groeien?
Misschien ligt er een aanknopingspunt in de verbinding van het gebed om eenheid onder de leerlingen én het verlangen, dat de Vader hen bewaart in zijn naam. Dat klinkt bijna mystiek en misschien is het dat ook wel: dat we in Gods naam bewaard worden. Om dat te verstaan wil ik kijken naar de gelovige traditie waarin Jezus staat: de Tenach, het (oude) eerste testament. Hoe komt in de Tenach de Naam van God ter sprake?
In de geloofsbelijdenis, die elke gelovige jood dagelijks bidt, staat centraal dat God één is. Luister maar: ‘Hoor Israël, JHWH is onze God, JHWH is Eén! Heb lief uw God, met heel uw hart, heel uw ziel en heel uw vermogen’ (Deut. 6,4v) De godsnaam wordt niet uitgesproken maar in het Hebreeuws vervangen door Adonai, dat mijn Heer betekent. In het Nederlands kan die naam uitgedrukt kan worden met: Ene, Eeuwige, Levende, Aanwezige, Barmhartige… Een genderneutrale naam is te verkiezen boven een louter mannelijke.
Tegelijk kent het eerste testament aan de Ene God vele namen toe, die telkens een ander aspect van de Eeuwige belichten. Vooreerst is de Eeuwige verborgen en onuitsprekelijk, een niet te bevatten mysterie. Dat stemt tot bescheidenheid in ons menselijk denken over God. We weten er niets van, maar om niet helemaal te hoeven zwijgen, hebben de schrijvers van bijbelse teksten de ervaringen van mensen over de onuitsprekelijke verbonden met namen. In de ervaring dat de aarde en het leven niet ons werk zijn, maar ons gegeven zijn, wordt God geduid als Schepper van hemel en aarde, in het verlangen naar eerlijkheid en rechtvaardigheid: de Gerechte, in dragende kracht en richtingwijzer op de levenstocht: Ik-zal-er-zijn, bij ommekeer, verzoening en vergeving: de Barmhartige, in de strijd tussen goed en kwaad: God van de machten, bij het oordeel over levenden en doden: Rechter. Verder wordt de Eeuwige ook genaamd: Koning, Herder, Getrouwe, Lichtende…
In al deze namen gaat een enorme reikwijdte schuil van het onuitsprekelijk geheim dat ons begrip God omvat. Ter vergelijking spreekt de Islam van 99 namen voor Allah. Een veelheid aan kenmerken die niet altijd harmonieus samengaan. Soms is er spanning of tegenstelling, bijvoorbeeld tussen barmhartigheid en het kwade veroordelen, tussen strijd en vrede, enzovoort. Alleen in het mysterie wordt die tegenstelling of spanning uitgehouden of overbrugd, zodat er toch in God eenheid is. Het gaat er niet om dat mysterie te doorgronden en te begrijpen, maar ervan te leren, dat wij bij alle onderlinge verschillen en belangen gericht blijven op verbondenheid, eensgezindheid en samenhang. Dat in praktijk brengen, vraagt verstilling, meditatie, introspectie, gebed…
Het gebed van Jezus drukt het verlangen uit op een gerichtheid tot leven in samenhang met anderen en recht doen aan God, aan elkander en aan onszelf… Op een andere wijze verwoordt Jezus dat verlangen in zijn gebed met: zij zijn niet van de wereld. Hoewel we in de wereld zijn en leven en ons daartoe verhouden, zijn wij niet van de wereld. We kunnen andere keuzes maken dan het recht van de sterkste of ieder voor zich en God voor ons allen, we kunnen kiezen voor een levensoriëntatie waarbij belangrijker is wie je bent, dan wat je hebt. Daarmee kom je in de richting van de Naam, waarin Jezus hoopt dat we bewaard worden door God.
Hans Andreus heeft op zijn eigen wijze gemediteerd over de naam van God en een vijftal sonnetten geschreven onder de titel Naam. We luisteren naar het laatste sonnet:
Naam
Adonaj, Eeuwige,
Eén in het Ene –
en warmte en vuur en wolken
en ronding van genade
in loutere lijnen
van wet en rechtvaardigheid –
Naam zachter zijnde
en die de aarde zegent
en me weer tot leven wekt
in zwaargeworden gebeente
waarrond moe vlees bidt, beeft – :
Eeuwige in het Ene
van heuvel en dal samen
en luchten en tijd en namen.
(Hans Andreus, De witte netten van zon en maan, 1974)
Laten we stil mediteren en bidden bij het de Naam van God…
inleiding Henk Janssen OFM
preekvoorbeeld drs. Ben Piepers
23 mei 2021
Pinksteren
Lezingen: Hand. 2,1-11; Ps. 104; Gal. 5,16-25; Joh. 15,26-27;16,12-15 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 2,1-11
Het verhaal van het ‘Pinksterfeest’ kan gelezen worden als een ommekeer: hoe neerslachtige en twijfelende mensen tot krachtige geloofsverkondigers worden. Wat was het geheim? De Geest die een hernieuwd zicht geeft op de Heilige Schrift; die twee gaan samen. In de eerste zin wordt gesproken over de dagen van Pentecost die vervuld waren, of verstreken waren. Waar duidt dit op?
We zitten daarmee meteen in het minst gelezen boek van de Pentateuch: Leviticus 23,15vv. Daar wordt gezegd dat op de vijftigste dag na Pesach een offer moet worden gebracht. Graan van de nieuwe oogst en enkele dieren. Het offer symboliseert niet een do ut des, ‘ik geef op dat jij (de godheid) geeft’, een vertekening die ten doel had het offer als ‘koehandel’ te diskwalificeren. Nee, het offer is teruggeven, in de erkenning dat het geofferde een ontvangen geschenk is en dat de Gever van de oogst door dit ‘pars pro toto’ wordt erkend. Dit opmerkelijke statuut van het geschenk dat niet zomaar tot bezit mag worden gereduceerd is wellicht de kern van elke religie en maakt delen met de armen vanzelfsprekend (zie 23,22). Deze laag is als het ware overgeschilderd door de vernieuwing van de Tora op Sjavoeot, het Wekenfeest. De Tora die volgens rabbijnse uitleg met donderslagen en vuur (zie ook Ps. 104,4) en in zeventig talen (dus alle talen) is geopenbaard. Waarom die vreemde opvatting? Opdat eenieder er deel aan kan krijgen.
Al is dit joodse feest van de vernieuwing van de Tora waarschijnlijk van later datum dan Handelingen 2, we zien de parallel: door geest en vuur spreken die Galileërs (wel als ‘provinciale types’ verstaan!) en alle hoorders verstaan ze in hun eigen taal. Niet dat hiermee het chauvinisme van het jodendom wordt doorbroken door een universeel christendom: we kunnen beter zeggen dat de universele profetische lijn die het jodendom kent hier werkzaam is in de verkondiging van Petrus. Opnieuw wordt een bijbels feest overschilderd, nu door leven, sterven en opstanding van Christus. De oudere lagen: oogst, Tora, blijven niettemin van kracht. Waaruit bestaat die universele lijn dan? Daarvoor hoeven we niet ver te zoeken, maar moeten we iets verder lezen: Petrus citeert uitvoerig de profeet Joël 3,1-5, die de Geest van God ziet neerdalen op alle mensen, op oud en jong, op dienaren en dienaressen. Wanneer zal dat gebeuren? Volgens Joël op de dag des Heren die tevens dag van oordeel zal zijn, voorafgegaan door rampen en tekenen. Petrus zegt: die dag is heden; de wonderen en tekenen van Jezus, die door de hand van wettelozen (lees: zonder Tora, de Romeinen) is gekruisigd, maar door God is opgewekt, getuigen daarvan.
Opmerkelijk hoe de Geest onmiddellijk en van meet af aan zich manifesteert als vernieuwing van de Schrift. Wat deze uitstorting van de Geest op jong en oud, man en vrouw betekent voor een kerkorde, is in de loop der eeuwen telkens twistpunt geweest. Menige geestbeweging opteerde voor een gedeeld charisma van het ambt, niet altijd tot voordeel van de geloofsgemeenschap. Toch mogen we de uitstorting van de Geest ook niet tot een veilig toekomstvisioen reduceren!
Zie: H.M.J. Janssen ofm, ‘Petrus de verkondiger’ (Handelingen 1,1–6,7), in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 60-73
Galaten 5,16-25
Paulus worstelt in Galaten 5,16-25 met de dualiteit tussen vlees en geest. Hierbij moeten we niet denken aan een dualisme tussen lichaam en geest (dat heeft Grossouw goed gezien), maar veeleer tussen al of niet vervuld zijn van Gods Geest. Die Geest staat ook niet diametraal tegenover de Wet zoals we hierboven al hebben gezien. Als echter mensen menen in de christelijke gemeente dat alleen vervulling van alle geboden (inclusief de besnijdenis) voor niet-Joden is geboden, dan (en alleen dan) wordt die Wet tot een gevangenis. Zowel Joden als niet-Joden kunnen die mening zijn toegedaan: in beide gevallen meent Paulus dat hier de Wet als Tora tot splijtzwam wordt in een gemeente die door Christus tot eenheid is gesmeed. Joden mogen hun geboden blijven vervullen; dat de Wet achterhaald zou zijn voor Joden is eeuwenlang ten onrechte aan Paulus toegeschreven! Niet-Joden hoeven alleen enkele grondgeboden te houden, die waarschijnlijk al in het jodendom voor de ‘Godvrezenden’ van kracht waren.
Zie: J.H.M. Lammers, ‘Appel aan een weifelende gemeenschap’, in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 31-37
Johannes 15,26-27; 16,12-15
Met Johannes 15,26-27, (die wel als interpolatie is beschouwd: 15,25 kan goed verbonden worden met 16,1) komen we in een ander universum: de verbittering van de evangelist jegens de ‘wereld’ die Christus en de Geest van Waarheid (14,15) niet heeft willen erkennen klinkt door alles heen. Licht en donker, leugen en waarheid staan hier tegenover elkaar, hetgeen wel wat doet denken aan de sekte van de Dode Zee (Qumran), waar de geest van waarheid en de geest van Belial (de duivel) in strijd zijn. Deze sekte was ervan overtuigd dat de eindstrijd overwinning zou betekenen voor de Kinderen van het Licht (alleen zijzelf, niet heel het jodendom) tegenover de Kinderen van de Duisternis (de Romeinen, maar ook breder: heel de wereld). Dit dualisme schemert ook ietwat door het evangelie van Johannes heen en kan zeker leiden tot een onvruchtbaar isolement van de ‘heilige rest’ die de wereld al heeft afgeschreven. Maar al uit de rede van Petrus (Hand. 2) begrijpen we hoe juist heel de wereld adres wordt voor de verkondiging van het vreugdevolle evangelie.
Het evangelie van Johannes is niet alleen verbitterd tegen de wereld, maar meer concreet over afwijzing door het jodendom van zijn boodschap (Joh. 16,1-2). Hier treedt de opmerkelijke combinatie van aangeboden liefde en verbittering om de afwijzing die zelfs tot haat kan worden, sterk door: de evangelist is inderdaad als een verliefd iemand wiens aanzoek wordt afgewezen. De belofte van een Paraklètos, doorgaans vertaald als Trooster, kan ook worden begrepen als een Advocaat die de volgelingen van Jezus zal bijstaan. In het jodendom zijn engelen bekend die als advocaat optreden tegenover andere engelen (zie in het Jubileeënboek de engel der aanklaging Mastema) die als Beschuldiger optreden in een duidelijk hemels-juridische setting. Deze Paraklètos-Geest zal getuigen en de volgelingen van Jezus tot getuigen maken, ook als dat gevaar voor eigen leven oplevert. De latere betekenis van getuige als martelaar zou in deze tekst een aanknopingspunt kunnen vinden.
De Geest van Waarheid wordt hernomen in Johannes 16,12-16. In tegenstelling tot het Pinksterverhaal, waar iedereen in staat is de boodschap te ontvangen zijn hier zelfs de volgelingen van Jezus daartoe niet in staat. Wel ligt hierachter een stoutmoedige opvatting verscholen: latere generaties zullen een dieper begrip hebben van wat Jezus wilde verkondigen dan zelfs zijn directe volgelingen. Een bijzonder voorrecht en een grote verantwoordelijkheid voor de kerk tot op vandaag!
Merken we nog op dat hetgeen over de Paraklètos gezegd wordt doet herinneren aan een leersituatie: de Paraklètos zal onderrichten, de weg wijzen, en de waarheid vertellen, niet als iets van zichzelf maar wat Hij/Zij van Godswege heeft gehoord. De vernieuwing van het geloof door te luisteren klinkt hier mee en zo wordt deze tekst weer verbonden met die van Handelingen, waar het opnieuw en vernieuwd horen van wat Gods woord zegt in de Schrift basis en uitwerking vormt voor het ontvangen van de Geest.
Preekvoorbeeld
Van alle hoogfeesten van de kerk is het Pinksterfeest wel het ongemakkelijkste. De Geest is moeilijker voor te stellen dan de Zoon. Bij de Zoon herkennen wij wat hij doet: eten, drinken, rondlopen, verhalen vertellen, de stilte opzoeken, bidden, lijden, sterven. Wat hij zegt is soms niet zo gemakkelijk te begrijpen of te aanvaarden en wat hij doet verwondert ook wel. Maar hij is een van ons. De heilige Geest kunnen we ons moeilijker voorstellen. De beelden die gebruikt worden, vuur, storm, duif, zijn beelden waar we ons wel iets bij kunnen voorstellen, maar die ook vragen oproepen. En vooral de vraag: wat doet de Geest?
Op het eerste gezicht is het verhaal dat we net gehoord hebben duidelijk. Mensen zien vol bewondering en verbazing wat daar met die apostelen gebeurt: hoe die van bange, opgesloten mensen, mensen worden die naar buiten komen en zich durven uit te spreken in een taal die iedereen kan verstaan. Duidelijk, misschien zelfs herkenbaar of wenselijk. Zo eindigt het verhaal hier in de kerk, maar in de Schrift gaat het nog iets verder. In het verhaal zoals het is opgetekend in de Handelingen staat ook een andere, tegenovergestelde reactie en eindigt het verhaal daarmee: ‘Maar anderen zeiden spottend: ‘ze zijn zich aan zoete wijn te buiten gegaan’. In de Schrift eindigt het verhaal dus negatief, of beter dubbelzinnig, ambivalent.
Het gebeuren van Pinksteren, de werkzaamheid van de Geest roept dus twee tegengestelde reactie op, en daarmee past het in onze geschiedenis. Alles wat we meemaken, roept meestal twee tegenstelde reacties op. Sommige winkels zijn blij met de coronacrisis, andere helemaal niet. Hoewel de meerderheid van ons die crisis negatief beoordeelt, hebben velen van ons ook mooie en belangrijke dingen ontdekt: hoe mooi ons eigen land en de naaste omgeving zijn, hoe belangrijk relaties en contacten zijn, hoe fundamenteel we op elkaar aangewezen zijn, zeker als het gaat om de zorg, het onderwijs, de kunsten in welke vorm dan ook.
Precies omdat die dubbelzinnigheid rond de werkzaamheid van de Geest bij onze geschiedenis hoort, omdat die dubbelzinnigheid kenmerkend is voor alles wat ons overkomt en dus van alle tijden is, is binnen ons geloof ook aandacht gekomen voor het probleem dat die dubbelzinnigheid oproept: dat je moet kiezen en daarvoor moet je kunnen onderscheiden. Is het enthousiasme van de apostelen echt of zijn ze dronken? En hoe bepaal je dat?
Daar is niet een eenvoudig antwoord op te geven. Paus Franciscus is daar, in de lijn van de spirituele traditie van de jezuïeten, gevoelig voor. In een middaggebed (3 mei 2020) formuleerde hij een aantal dilemma’s. Hij zet je daardoor aan het denken, omdat die dilemma’s vragen oproepen waar je zelf een antwoord op moeten vinden. Dat lijkt me van groot belang. Niet anderen kunnen voor ons de antwoorden geven, wij moeten zelf die antwoorden vinden. Wij zelf moeten ontdekken of het de heilige Geest is die in of door ons werkt, of een andere geest. In dat middaggebed stelt de paus o.a. twee vragen die ons vandaag kunnen helpen.
Of wij gevleid willen worden, vraagt de paus. Een schurende vraag, want wie wil niet graag complimenten ontvangen? Wie kan zonder erkenning? Maar het gaat wel, zoals bij alles, om de mate waarin en vooral om de echtheid van de waardering. Wanneer het ene superlatief op het andere gestapeld wordt – de beste, de grootste, nog nooit heeft … – , wanneer er geen kritiek mogelijk is, wanneer er geen kritiek wordt gegeven, dan is dat verlangen om erkenning niet gezond, dan gaat het om ziekmakende vleierij. Vleierij stopt en verstopt, bemoedigt niet om door te gaan. In de Veni Sancte Spiritus hebben we de Geest de beste helper genoemd, die ons geduldig corrigeert en geneest en ons gaande houdt. De Geest is werkzaam wanneer we in alle openheid en eerlijkheid erkenning geven en vragen. Dat laatste testen is zoeken naar de werkzaamheid van de Geest.
Schuurt die vraag naar vleierij, de vraag naar het ik schuurt nog meer. ‘Gaat het om mij?’ vraagt de paus. Het midden van de Veni sancte spiritus is altijd een uitdaging. ‘Zonder uw kracht ben ik niets.’ Er staat niet simpelweg dat we niets zijn. Dat zou vreemd zijn en ook niet echt gelovig: wij zijn immers schepselen Gods en we geloven dat iedere mens een eigen waardigheid heeft, hoe klein of zwak die mens ook is. Er staat dat we zonder de kracht van de Geest niets zijn, anders gezegd, dat we op ons eentje niets voorstellen. Ik heb net gezegd dat veel mensen door de coronacrisis ontdekt hebben hoe belangrijk de relaties zijn die wij op allerlei niveaus hebben en dat we ontdekken in de crisis dat we die relaties nodig hebben. Misschien moeten we dat op Pinksteren aanscherpen.
Van de theoloog Thomas van Aquino heb ik geleerd dat je het beste over de werkzaamheid van de Geest kunt nadenken als je over vriendschap spreekt. Een van de kenmerken van vriendschap die hij noemt is dat vrienden altijd vragen wat de ander graag wil. Het gaat niet om wat ik wil, maar wat mijn vriendin of vriend wil. Als het echt vriendschap is, vraagt die vriend of vriendin ook wat ik graag wil. Die wederkerigheid doorbreekt het egocentrisme dat toch wel in de ontdekking hoe belangrijk relaties voor mij zijn, schuil kan gaan.
Kom heilige Geest en help ons. Help ons om door ons ego heen te breken, help ons nu, net als de leerlingen toen.
inleiding prof. dr. Marcel Poorthuis
preekvoorbeeld prof. dr. Herwi Rikhof
30 mei 2021
Drie-eenheid
Lezingen: Deut. 4,32-34.39-40; Ps. 33; Rom. 8,14-17; Mat. 28,16-20 (B-jaar)
Inleiding
Op deze zondag van de heilige Drie-eenheid laten de lezingen zien dat God vele gedaanten heeft. Hij (of zij) laat zich niet vangen in één mensenbegrip. In de eerste lezing zien we God als de Ene, de God van Israël. Daarna, in de tweede lezing, schrijft Paulus dat we allemaal in de Geest vrije kinderen van God zijn, zodat we God als Abba, Vader, aan kunnen roepen, en het evangelie toont ons de Zoon, de leraar, die met ons is tot de voleinding van de wereld.
Deuteronomium 4,32-34.39v – Hoor, Israël
Het boek Deuteronomium is het vijfde en laatste boek van de Tora. Deuteronomium heeft als Hebreeuwse naam, naar het eerste woord van het boek, Debarim, dat ‘woorden’ betekent. Elk van deze twee titels karakteriseert het boek verschillend, en beide zijn adequaat. ‘Woorden’ slaat niet zozeer op de geschreven woorden waaruit het boek bestaat, maar op de woorden die Mozes spreekt. Er ‘gebeurt’ niet zoveel in dit boek, maar er wordt des te meer gezegd. ‘Deuteronomium’ betekent ‘tweede wet’. Dat moeten we niet verstaan als een nieuwe, tweede wet, maar de Wet (Tora) opnieuw. Mozes herhaalt in eigen woorden de geschiedenis van God met zijn volk en de gave van de Wet als teken van het verbond. De lezing van vandaag vormt het slot van de ouverture van deze toespraken. We bevinden ons aan de ‘overzijde van de Jordaan’, dat wil zeggen: (nog) niet in het land, en staan aan de grens. Dat is niet alleen de grens van het land dat beloofd is, maar ook van wat achtergelaten wordt: de bevrijding uit de slavernij en veertig jaar op weg zijn door de woestijn. Mozes spoort het volk aan om nu dit beloofde land binnen te gaan (Deut. 1,1-3). Zelf zal hij dat niet meemaken (1,37; 4,21v), maar Jozua zal het volk leiden. Mozes roept het volk op te luisteren met niet mis te verstane woorden: ‘Hoor Israël’, zoals ook de beginwoorden van de joodse geloofsbelijdenis: Sjema Jisraëel, ‘hoor Israël: de heer, onze God, de heer is één’ (4,1; 5,1; 6,4). Wat Mozes duidelijk wil maken is dat JHWH zijn volk trouw is en trouw blijft. Dat heeft JHWH op velerlei manieren laten zien: hij is de God van de schepping (4,32), de God van bevrijding (34), de God van het verbond en de Wet = onderrichting, oriëntatie (36). Resultaten uit het verleden zijn de garantie voor de toekomst. Bovenal benadrukt Mozes dat deze God er altijd was en zal zijn, boven in de hemel en hier op aarde (39). Hij spoort Israël, het volk, aan zich van zijn kant als verbondspartner aan de Wet van het verbond te houden. Niet zozeer omdat er anders op een of andere manier straf zal volgen, maar onder de belofte van een lang en gelukkig leven in het land (40). Je houden aan de Wet is in je eigen belang. In het hoofdstuk dat volgt op onze passage zal Mozes dan ook de Tien Woorden nog eens herhalen.
Romeinen 8,14-17
Zie: S. Lamberigts, ‘Romeinen. Christus, onze gerechtigheid’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 75-86
Matteüs 28,16-20 – De eerste dag
De evangelielezing bestaat uit de slotverzen van Matteüs. Tijd, plaats en handeling in deze korte passage zijn geladen. Zo is het nog altijd de dag van de verrijzenis. Deze dag wordt bij Matteüs beschreven met gevoel voor drama. Allereerst is er de ontmoeting bij het graf van de twee Maria’s met een engel, die de zware steen wegrolt en de vrouwen geruststelt. Zij hoeven niet bang te zijn en krijgen te horen dat Jezus leeft. Ze worden naar de leerlingen gestuurd met de boodschap dat Jezus hen voor zal gaan naar Galilea en ze hem daar zullen zien. Dat beloofde Jezus eerder al na het laatste avondmaal (Mat. 26,32). Deze opdracht wordt nu ook herhaald door Jezus, die onderweg aan de vrouwen verschijnt. Nu noemt hij de leerlingen ‘broeders’ (28,10).
Ondertussen zijn de wachters bij het graf, die daar juist stonden om te voorkomen dat de leerlingen Jezus’ lichaam zouden stelen, geschrokken naar de hogepriester gegaan. Na hun verhaal krijgen ze zwijggeld, of eerder spreekgeld: ironisch genoeg moeten ze nu precies het valse verhaal in de wereld helpen dat de leerlingen het lichaam inderdaad gestolen hebben.
Leerlingen op de berg
Dat de leerlingen aan de boodschap van de vrouwen gehoor geven blijkt: ze gaan naar Galilea, naar de berg die Jezus heeft aangewezen (28,16). Met ‘leerlingen’ bedoelt Matteüs zowel de ‘apostelen’ als Jezus’ andere volgelingen. Hij gebruikt het woord ‘apostelen’ maar eenmaal, als hij de namen opnoemt van de twaalf leerlingen (10,1v). Dat het hier over deze bijzondere leerlingen gaat, blijkt eruit dat er nu elf naar Galilea zijn gegaan. Judas, een van de twaalf (26,47), heeft zich verhangen (27,5).
De elf zijn naar een berg gegaan. ‘Berg’ is hier geen geografische, maar een meer symbolische aanduiding. Op een berg in Galilea houdt Jezus zijn Bergrede (5-7). Op een berg ook vindt ook de gedaanteverandering van Jezus plaats en spreekt hij met Elia en Mozes (17,1-13). Het roept onmiddellijk de herinnering op aan de berg waarop Mozes de Wet van de heer ontvangt en de twee platen van het verbond (Ex. 19-31; 34). Dat verklaart dat er in Matteüs 28,16 sprake is van de berg die Jezus heeft aangewezen (Willibrordvertaling 2012; Grieks: tassoo). Het is een ingewikkeld werkwoord om te vertalen, maar aannemelijk is dat hier bedoeld wordt dat de berg (Wet van Mozes, onderricht van Jezus) de leidraad is voor de leerlingen. Deze aanname wordt versterkt omdat Jezus zegt: ‘Mij is alle macht gegeven.’ Dat immers was wat indruk maakte op degenen die de Bergrede hoorden: dat Jezus met gezag (macht) onderrichtte (Mat. 7,28v). Jezus’ macht om te vergeven (9,6) en te genezen (9,6; 13,54) geeft hij, eerder in het evangelie, ook zijn twaalf leerlingen mee als hij ze naar Israël stuurt. Nu, aan het einde van het evangelie, zendt hij ze naar álle volken om al die volken, net als zijzelf, tot leerlingen te maken en te dopen. Dat kenmerkt in de visie van Matteüs de volgelingen, gelovigen, óók deze elf: dat zij leerlingen zijn, die geleerd wordt en leren om alles te onderhouden wat Jezus aan zíjn leerlingen geboden heeft (28,20).
In de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest
In het Nieuwe Testament wordt gedoopt in, op of met de naam Jezus (Christus); alleen in Matteüs 28,19 staat de trinitair geformuleerde doopopdracht: ‘Ga, en maak alle volkeren tot leerling; doop hen in de Naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.’ We kennen deze drie gestalten van God van de doop van Jezus zelf, door Johannes, bij het begin van Jezus’ optreden. Er is sprake van de hemel die geopend wordt, van de Geest van God die als een duif neerdaalt en van een stem uit de hemel, die zegt: ‘Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik vreugde vind.’ Iemands zoon zijn, dat veronderstelt een ouder, in deze context een vader. Enkele verzen later is het de duivel die Jezus wil testen op dit zoonschap: ‘als je de Zoon van God bent…’ (3,16v; 4,1-4). Dit begin én de opdracht die Jezus aan zijn leerlingen geeft aan het einde, omspannen het Matteüsevangelie. Dat geldt ook voor de belofte die Jezus zijn leerlingen doet: ‘Ik zal met jullie zijn’ (28,20), een parafrase van de Godsnaam JHWH. Zo wordt de belofte vervuld die aan Jezus’ vader Jozef werd gedaan toen hij te horen kreeg dat Maria zwanger was van de heilige Geest: ‘Ze zullen Hem de naam Immanuël geven, wat betekent: God met ons’ (1,18-23). Het zijn de beloftes dat deze God er altijd was en zal zijn die het verhaal van Zoon, Vader en Geest omkaderen.
In de hemel en op aarde, toen en nu en alle dagen, steeds laat God, de Ene, zich zien. De Geest leidt ons, wij mogen zijn kinderen zijn (Rom. 8,14-17).
Preekvoorbeeld
Het pleit altijd voor een godsdienst, als ze open is naar buiten toe, zowel in het luisteren naar wat anderen te zeggen hebben als in het aan anderen vertellen wat men zelf ontdekt heeft en gelooft. Die openheid kan er een zijn van: het zal allemaal wel niet zo veel uitmaken wat je gelooft; het zal toch wel op hetzelfde neerkomen. Dat is een openheid, zoals je die tegenwoordig veel aantreft, binnen en buiten de kerken. Ik noem dat wel eens de wat slappe tolerantie van onze tijd: we zijn heel verdraagzaam over die dingen, die we niet zo belangrijk vinden. Maar o wee, als het gaat over wat we wel hoog hebben zitten: dan worden we alsnog onverdraagzaam. Maar die openheid is niet de enig mogelijke openheid. Er heeft bijvoorbeeld tussen de godsdiensten ook een openheid bestaan vanuit een sterke eigen identiteit. Zo zijn er uitwisselingen tussen benedictijnse monniken en boeddhistische monniken. Ze leven in heel verschillende werelden, zijn ook helemaal geworteld in hun eigen tradities, maar voelen zich op een vreemde manier toch bij elkaar thuis.
Vandaag zien we nog een ander soort openheid. In de eerste lezing nodigt God zijn volk uit om rustig rond te kijken, of ze elders nog zoiets ontdekken als wat er met hen van Godswege gebeurd is. Kijk rustig rond, door de tijd heen van het begin af tot nu toe en over de wijde wereld, van oost tot west. Is er ergens een volk, dat de nabijheid van het hoogst verhevene zo intiem heeft mogen beleven en toch gewoon in leven is gebleven? Er is van alles te zien, als het gaat om de mensen en hun goden. Sommige mensen raken in extase van het Heilige dat hen overvalt. Bij anderen overheerst de angst en de afstand: er worden voortdurend offers gebracht, om de goden rustig te houden. Maar een God die je rustig je hersens erbij laat houden, die geboden geeft van liefde, waar een gemeenschap samen beter van wordt en van wie je dus rustig rond mag kijken of het elders beter is: dat is een God die zich niet met mensen bezig houdt uit behoefte. Als het om behoeften ging, kon je ook kijken of het elders goedkoper kan. Maar nee: bij deze God gaat het om liefde. Die wil ons leven en ons welzijn, eeuwige gemeenschap van hem met ons en van ons onder elkaar. Kijk maar eens of je dat buiten het jodendom en de islam zo ontmoet (ik zonder het jodendom en de islam even uit, omdat wij familie zijn in de verering van dezelfde God; we verschillen wel van mening over aspecten van God, maar aanbidden in principe Dezelfde.)
Je kunt ook rondkijken of er andere goden zijn, die hetzelfde doen als onze God: die ook hun volk gered hebben uit tirannie, de mensen vervolgens door een woestijn geleid hebben en zo beproefd hebben. Als je er eentje zo vindt, ga je gang. Dit is de openheid van een God, die om de liefde van zijn volk werft, maar het niet wil dwingen.
En zo horen we in deze lezing twee belangrijke dingen over God: Hij laat ons rustig rondkijken. Waar vind je zo iets: een God, bij wie je niet opgeslokt wordt wanneer je dicht bij hem komt? En ook: waar vind je zo’n God, die jouw vrijheid op prijs stelt, die niet wil dwingen, omdat hij op liefde uit is?
Van deze God wordt gezegd, dat hij God is in de hemel boven en op aarde beneden. Ook daar: waar vind je dat? De meeste goden zijn ofwel iets heiligs aan de aarde: het heilige van het geweld, de liefde of de vruchtbaarheid, het is zo dichtbij, soms troostend, soms verslindend. Andere goden zijn hoog en veraf. Ze zijn heel machtig, maar zo ver weg dat je af en toe ook denkt: hebben we er nou mee te maken of niet? Terwijl die goden dichtbij, ze zijn belangrijk, maar af en toe denk je: zouden ze wel zo goddelijk zijn als het lijkt? Met de goden van de vruchtbaarheid in de natuur was het afgelopen toen er kunstmest kwam. Maar deze God: hij is dichtbij, maar valt toch niet te beheersen. Hij is veraf, maar komt toch in de buurt. Hij weigert zich in een verre hemel te laten opsluiten.
Vandaag vieren we het feest van God, die Drie-eenheid is. Deze God is inderdaad hoog en verheven. Hij is de Schepper van alles. Dus alles is in zijn hand. Niets ontgaat Hem. Niets gaat helemaal buiten hem om. Ja, hij is inderdaad God in de hemel. Tegelijk: deze God spreekt zijn liefde naar ons uit en als hij het achterste van zijn tong laat zien, dan ontstaat een mens, die Zijn uitgesproken Ik houd van jullie is. In de Zoon is God zo één met ons mensen, dat hij ons leven deelt. Hij is God op de aarde. Hij geeft zich in onze handen, terwijl wij hem tegelijk niet helemaal eigen kunnen maken. God gaat niet met ons samenvallen. Als dat zo zou zijn, zou het met de liefde gedaan zijn, want liefde is: dat verschillenden één zijn en tegelijk verschillend blijven. Omdat we de Zoon niet kunnen pakken, wordt ons de Geest gegeven. Die laat ons er aan de ene kant van afzien de Zoon te willen inpakken en in onze dienst te nemen. En die verbindt ons aan de andere kant op de enige manier met de Zoon, waardoor je echt met hem verbonden kunt zijn: namelijk doordat je in hem gelooft, je aan hem toevertrouwt, van hem gaat houden als van een vriend. Zo is God God in de hemel en op aarde. Dichtbij en toch vrij en onafhankelijk. Hoog en toch niet opgesloten in de hemel.
Gods Drie-eenheid is niet een of andere ingewikkelde stelling. Het is al helemaal geen informatie over hoe God precies in elkaar zit. We hebben God meegemaakt in onze geschiedenis, we doen nog steeds ervaring met hem op, wanneer we tekenen ontvangen van zijn genade, van zijn liefde. En dan blijkt dat deze God zich op drievoudige wijze openbaart. Op deze zondag tellen we dat bij elkaar op en zeggen we: u moet wel ongeveer wezen zoals we u hebben meegemaakt, want u liegt niet. En wat we hebben gemerkt van u, dat is goed. Daarom prijzen we God omdat Hij liefde is. We aanbidden en eren hem, want hij is verheven. We willen hem dienen door de naaste te beminnen, want zo gaan we passen bij de liefde die hij is. En we ademen zingend en rusten bij hem uit. Als we op dat geheim gaan lijken samen, tonen we een mooi beeld: het beeld van mensen die verschillend blijven, maar elkaar niet loslaten. Dat kan alleen maar vruchtbaar gelovig en liefdevol leven opleveren, Dat geve God. Amen.
inleiding dr. Joke Brinkhof
preekvoorbeeld prof. dr. Jozef Wissink
6 juni 2021
Sacramentsdag
Lezingen: Ex. 24,3-8; Ps. 116; Heb. 9,11-15; Mar. 14,12-16.22-26 (B-jaar)
Inleiding
Exodus 24,3-8
De eerste lezing betreft een tekst die volgt kort na de Tien Woorden van JHWH (Ex. 20,2-17). Direct na de Tien Woorden, die JHWH rechtstreeks tot Israël heeft gesproken (Ex. 20,1), volgen enkele hoofdstukken waarin deze Woorden tot in detail worden uitgewerkt en/of aangevuld (Ex. 20,19–23,33; 24,1v is de inleiding op 24,9vv). Deze aanvullende woorden heeft JHWH door bemiddeling van Mozes tot zijn volk gericht.
Onze tekst sluit die reeks aanvullende woorden af met de instemming van het volk dat het alle woorden die Mozes gesproken heeft, zal doen. Dan zet Mozes ze op schrift, waarop de ratificatie van dit verbond volgt.
De verzen 3-4a vermelden, kort samengevat, dat Mozes al deze woorden van JHWH – bedoeld zijn de aanvullende bepalingen of rechtsregels – aan het volk bekend maakt. Daarop zegt het volk met één stem, dat het alle woorden van JHWH zal doen; niets uitgezonderd. Let op de frequentie van het woord ‘al’ of ‘alle’. Wanneer het volk dat gezegd heeft schrijft Mozes al die woorden van JHWH op. Zo wordt het mondeling overeengekomen verbond schriftelijk vastgelegd in een Verbondsboek (v. 7) als een zichtbaar getuigenis van dit Verbond (4a) tussen JHWH en zijn volk.
De verzen 4b-8 beschrijven het ritueel waarmee het Verbond geratificeerd wordt. Het wordt in vers 4b ingeleid door Mozes die, als bemiddelaar tussen JHWH en het volk, een altaar bouwt om te offeren. Dit gebeurt onder aan de berg, zodat het volk op gepaste afstand blijft van de als overweldigend ervaren grootheid en majesteit van God (zie Ex. 20,18v). Ook stelt hij daarbij twaalf gedenkstenen op, als symbolische aanwezigheid van de twaalf stammen van Israël. Niet slechts zijn de toenmalige Israëlieten bedoeld, want die waren aanwezig bij dit offer, maar de stenen symboliseren ook alle toekomstige generaties Israëlieten uit de twaalf stammen.
Vervolgens, vers 5, laat Mozes jonge Israëlieten brand- en slachtoffers brengen van jonge stieren voor JHWH. Bij die offers neemt Mozes een helft van het bloed en doet die in schalen (voor het volk, zie v. 8). Met de andere helft besprenkelt hij eerst het altaar. Hoewel JHWH hier in vers 6 niet expliciet wordt genoemd mag men bij dit altaar of deze heilige plek een verwijzing zien naar de aanwezigheid van JHWH, de ene partner van het verbond.
In vers 7 volgt een ritueel rond het verbondsboek, waaruit Mozes voor hun oren d.w.z. hardop leest, en waarmee het volk opnieuw instemt: we zullen de woorden doen en we zullen ze horen of ter harte nemen. Het volk zal de woorden eerst en vooral doen, nog voor het ze gehoord of begrepen heeft (zie ook Deut. 5,27). Met deze herhaalde instemming stelt het volk zich als volwaardig verbondspartner op binnen dit verbondsritueel.
Vers 8a vervolgt het ritueel en nu besprenkelt Mozes met het bloed uit de schalen het volk, de andere verbondspartner (volgens de Joodse geleerde Abravanel besprenkelt Mozes hier de genoemde stenen, symbolen voor de twaalf stammen van het volk).
Vers 8b sluit het ritueel af met de plechtige formulering: ‘Dit is het bloed van het Verbond dat JHWH met jullie gesloten heeft, gebaseerd op al deze Woorden’. Met deze laatste rituele woorden is het Verbond geratificeerd of bezegeld.
Het lezen uit het Verbondsboek en de instemming van het volk in vers 7 staan centraal tussen of worden omlijst door de beide besprenkelingen met het bloed. In dit ritueel ligt het accent op de woorden van het Verbond. De besprenkeling met het bloed maakt zichtbaar, dat het door beide verbondspartners gedragen wordt.
Marcus 14,12-16.22-26
De evangelielezing over de instelling van de H. Eucharistie bestaat uit twee delen. Het is minder gelukkig, dat men de verzen Marcus 14,17-21 over de aankondiging van het verraad van Judas hier niet leest. De evangelist Marcus legt door zijn nauwgezette en sobere weergave van het gebeuren beslist andere dan feestelijke accenten. Hij componeert zijn evangelie met verhalen waar hij vaak andere teksten doorheen weeft als een soort schering en inslag. En als dan een draad ontbreekt…
In het eerste deel, de verzen 12-16, gaat alle aandacht naar de voorbereiding van de maaltijd volgens de joodse traditie: de sederviering.
Vers 12 plaatst die gebeurtenis direct in het teken van de avond van Pesach, waarbij de bevrijdende uittocht uit Egypte wordt herdacht. De verzen 13-16 schetsen op een sobere wijze de voorbereiding, die geheel volgens de aanwijzingen van Jezus verloopt. Twee leerlingen moeten de stad (Jeruzalem) in gaan en een zaal zoeken. Zij zullen een man met een kruik water aantreffen die naar een zaal gaat waar ze het Pesachmaal kunnen vieren. Daar moeten de leerlingen aan de heer van het huis vragen: ‘Waar is de eetzaal voor Mij waar Ik het Pesachmaal kan houden?’, een vraag die hier in de mond van Jezus wordt gelegd. Vers 14 is bijna een exacte weergave van de vraag van de leerlingen aan Jezus in vers 12: ‘Waar wilt Gij dat we voorbereidselen treffen zodat Gij het Pesachmaal kunt houden?’ De leerlingen gaan naar buiten en vinden, inderdaad, zoals Jezus gezegd had, de man die hen voorgaat. In de zaal bereiden de leerlingen het Pesachmaal voor. De beide vragen in vers 12 en 14 alsook de vermelding, dat deze voorbereiding precies volgens Jezus’ woord geschiedt, geven Jezus al een centrale rol in de voorbereiding van deze sederviering.
Het verhaal over de man met de kruik, vers 13, is een wat bijzonder verhaal. Het lijkt te gaan om een willekeurige dienaar die blijkbaar de weg wijst naar de zaal voor het Pesachmaal.
Daarna volgt in de Bijbel de passage over de aankondiging van het verraad van Judas (Mar. 14,17-21) die in onze perikoop is weggelaten. Het is noodzakelijk om juist hier te letten op een andere lijn die Marcus door dit Pesachmaal weeft en die naar (de aankondiging van) het lijden en de dood van Jezus verwijzen. Die andere lijn betreft eerder al de verzen Marcus 14,1v en 10v, waarin verhaald wordt over de voorbereidingen van de overpriesters en schriftgeleerden én van Judas om Jezus over te leveren. Ook de tekst van Marcus 14,3-9 wijst op de dood (begrafenis) van Jezus. In de verzen 17-21 wijst Jezus zelf erop, dat één van zijn leerlingen hem zal overleveren. En dat het voor zo iemand beter was niet geboren te zijn.
De ‘voorbereidingen’ van de autoriteiten én Judas om Jezus over te leveren staan in een schril contrast met de voorbereiding van de sederviering door de andere leerlingen en de dienaar met de kruik water.
Bovendien zal niet alleen zijn leerling Judas, ‘één die met hem in de schotel doopt’, Jezus verlaten en verraden (zie ook Ps. 41,10; 55,13vv), maar uiteindelijk zullen alle leerlingen in de nacht waarin Jezus wordt overgeleverd hem in de steek laten en vluchten (Mar. 14,50). Op deze manier schetst Marcus de achtergrond bij de maaltijd in de verzen 22-26 en geeft hij de sedermaaltijd van Jezus en zijn leerlingen een andere wending.
In het tweede deel van onze perikoop is de avond van het Pesachmaal begonnen. Met vers 22 herneemt Marcus het begin van vers 18 en beschrijft hij de sedermaaltijd, die begonnen wordt met de zegening van het brood, hier door Jezus uitgesproken.
Maar Marcus voegt aan deze zegening een van de sedermaaltijd afwijkend woord toe: ‘Dit is mijn Lichaam’ (v. 22).
Daarna volgt de zegening over de beker met wijn. ‘Zij dronken allen daaruit’, vers 23, roept nog het beeld op van de grote eensgezindheid van alle leerlingen met Jezus. Mogelijk verwijst het naar de eensgezindheid bij het sluiten van het verbond tussen God en zijn volk in Exodus 24,3. Of ligt er al een verwijzing naar het medeschuldig zijn aan het verraad van Jezus, wanneer alle leerlingen Jezus achterlaten (Mar. 14,50)?
En opnieuw volgt een toevoeging: ‘Dit is mijn Bloed van het Verbond, dat vergoten wordt voor velen’ (v. 24). ‘Dit is mijn Bloed’ refereert direct aan Exodus 24,7 aan de bezegeling van het Verbond van JHWH met zijn volk. Het tweede deel van vers 24 verwijst naar Jezus, die onschuldig ter dood zal worden gebracht, maar dit gebeurt voor de velen die in hem geloven.
Met de beide toevoegingen gaat de evangelist verder op de lijn van lijden en dood, in gang gezet door Judas en de autoriteiten. Brood en wijn verwijzen nu naar het Lichaam en Bloed van Jezus, naar Jezus zelf. Hier verbindt Marcus aan de sedermaaltijd, waarin de bevrijdende uittocht uit de slavernij van Egypte herdacht wordt, het verbondsritueel bij de berg Sinai; en hij plaatst Jezus zelf centraal in deze maaltijd.
Anders gezegd: Jezus wordt de centrale persoon, de Middelaar, in het Verbond van God met zijn volk, en zijn terechtstelling wordt hier al geduid als een gave van Jezus zelf voor de velen die in hem geloven.
De woorden in vers 25 geven nog explicieter aan, dat het lijden en de dood van Jezus zeer nabij zijn. Maar ze lopen ook vooruit op de verrijzenis van Jezus, wanneer hij zal zijn opgenomen in het Koninkrijk van God.
Tot slot, na het drinken van de beker wijn, wordt de sedermaaltijd beëindigd met de lofzang, het zingen van de Psalmen 115–118. Daarna gaan Jezus en zijn leerlingen naar de olijfberg (Getsemane), waar het drama rond Jezus’ lijden en dood een aanvang zal nemen.
Zo bezien lijkt deze evangelielezing een somber einde te hebben. Of valt er, dichtbij de tekst van Marcus blijvend, meer over te zeggen?
Belangrijk zijn de woorden van Jezus: ‘Mijn brood, … brak het en gaf het hun…’ en: ‘… de beker van Mijn Bloed, …reikte Hij hun die toe.’ Wanneer gelovigen in de H. Eucharistie deze woorden van Jezus gedenken, dan is dat een herinnering aan Jezus zelf die zijn dood niet als een einde ziet, maar als een gave, een bevrijdende verlossing, waardoor hij in het Koninkrijk van God zal delen. Dit herinneren houdt ook een uitnodiging of aansporing in voor de gelovigen om zichzelf te geven, zichzelf in te zetten voor de naasten. En daardoor, ondanks lijden en dood, te geloven in of vertrouwen te mogen hebben op datzelfde Koninkrijk van God.
Preekvoorbeeld
Bloedbroeders
De tekst uit Exodus volgt op het ontvangen van de Tien Geboden. Een belangrijk moment in de bijbelse geschiedenis, tien regels lijken weinig, maar ze omvatten het hele leven.
Mozes laat zien dat het uitvaardigen van regels een organisch proces is; van luisteren, spreken, schrijven, er een nachtje over slapen, nogmaals luisteren en ten slotte beamen.
Het maken van regels of richtlijnen heeft pas zin wanneer deze breed gedragen worden. Het is niet alleen ‘ja en amen zeggen’ of ‘het ene oor in en het andere oor uit’. De regels moeten doorsijpelen naar het hart, worden geïncorporeerd; waarna ze handen en voeten krijgen in het dagelijkse doen en laten. Het verbond wordt een deel van ons dat we zullen doorgeven. De leefregels zijn als bloed dat door onze aderen stroomt, van levensbelang.
Het overbrengen van de Tien Geboden is de bezegeling van de weg die God met zijn volk is gegaan toen hij hen bevrijdde uit het slavenhuis Egypte. God openbaart zich als een bevrijdende God. Maar bevrijding en gebod gaan hand in hand in het verbond dat God met de mensen sluit. Een verbond dat meer is dan woorden die verwaaien in de wind of verbleken als inkt op papier, het is een verbond van vlees en bloed.
Wanneer mensen een bijzondere band of vriendschap hebben, zonder dat ze familie van elkaar zijn, spreken we van bloedbroeders. Zou Mozes met zijn ‘bloed van het verbond’ ook zo een duurzame verwantschap tussen mensen hebben willen aanduiden? Een bloedlijn is duurzamer dan inkt op papier of letters die in stenen tafelen worden gekrast. De stenen van het altaar verwijzen naar de 12 stammen, het zijn levende stenen die staan voor mensen, families; Gods hele volk. Zo blijft het verbond levend en verbindt het mensen met elkaar als een familie. Opdat we elkaar behandelen alsof we broeders en zusters zijn: van hetzelfde vlees en bloed zijn.
Fratelli Tutti
Inclusieve verbondenheid is ook het thema van de laatste encycliek van Paus Franciscus Fratelli Tutti: allemaal broeders en zusters. Rechtvaardigheid, het algemeen goed, de waardigheid van iedere mens en het bevorderen van de vrede in de wereld staan in deze encycliek centraal. Het is een oproep om oog te hebben voor de armen en de vluchtelingen.
Solidariteit tussen mensen is als een familieband omdat broeders en zusters je worden gegeven. In tegenstelling tot je vrienden, kies je je familie niet uit. Deze relatie is onvoorwaardelijk, kent verantwoordelijkheden en berust niet op persoonlijke voorkeuren. Dat betekent niet dat mensen elkaar niet mogen bekritiseren, want binnen een dialoog is er altijd ruimte voor verzoening en wederzijdse ontwikkeling. Volgens paus Franciscus vraagt Jezus ons om naaste te worden van iedereen en niet alleen van de mensen die dichtbij ons staan.
https://www.rkdocumenten.nl/rkdocs/index.php?mi=600&doc=7800
Het ‘hoogste offer’
Het is vaak verrijkend om met mensen in contact te komen die juist anders zijn dan wij. Zeker als je een tijdje intensief met elkaar optrekt, zoals bijvoorbeeld collega’s, reisgenoten of teamgenoten. Ik zie hiervan mooie voorbeelden in mijn werk als aalmoezenier binnen de krijgsmacht. De band tussen collega’s gaat daar dieper dan op de meeste werkplekken omdat militairen gebroederlijk samen in het veld liggen en uit hetzelfde blik eten. Militaire collega’s heten dan ook ‘buddy’s’ of ‘van rijkswege verstrekte familie’. Broederschap tussen militairen geeft een lotsverbondenheid waarbij je voor elkaars veiligheid moet instaan. Kameraadschap is de basis waarop militairen in staat zijn hun moeilijke werk te doen en vol te houden. Zo leggen militairen hun levens in elkaars handen. Want in het ergste geval kunnen militairen ‘het hoogste offer’ brengen. Het bevorderen van de vrede wordt helaas nog niet uitsluitend met wetten en regels bevestigd, maar vraagt ook vandaag mensenoffers.
Wie is mijn naaste?
Het idee om een verbond of overeenkomst te bezegelen met bloed, doet ons griezelen. Toch stelt het de vraag naar de papieren werkelijkheid waarin wij leven. Waarbij een digitaal proces over mensen heen kan walsen. Zoals bijvoorbeeld de belastingdienst met de toeslagenaffaire 20.000 kwetsbare gezinnen in grote problemen bracht. Mensen werden niet gezien als broeders en zusters die recht hadden op een steuntje in de rug, maar als potentiële fraudeurs en schuldenaren. ‘Het systeem’ is verantwoordelijk en dit kan niet ‘luisteren, vragen, schrijven en er nog eens een nachtje over slapen’, zoals Mozes deed toen hij het verbond bezegelde.
Mozes kiest voor zijn brandoffer jonge stieren. Niet een manier waarop we tegenwoordig een wet willen bekrachtigen. Maar het betekent wel dat de sterke dieren de zware lasten moeten dragen. Misschien zegt Mozes hiermee dat hij zich realiseert dat regels pijn kunnen doen. Maar we moeten niet vergeten dat niet de regels het verbond maken, maar mensen.
En soms komen mensen tussen de radars van het systeem, worden verraden of geslachtofferd. Dit overkwam ook Jezus.
Jezus werd verraden door zijn goede vriend Judas. Terwijl zij aten uit dezelfde schaal en dronken uit dezelfde beker. In het leger hebben we hier een woord voor: ‘een matennaaier’. Verraad door iemand uit de eigen groep is pijnlijk. Het stelt de vraag wie we eigenlijk wel of niet tot onze eigen groep kunnen rekenen. Het verraad van Judas leert dat een goede vriend je kan beschadigen. Paus Franciscus leert ons in zijn encycliek Fratelli Tutti dat juist de vreemdeling onze naaste is. Het is de centrale vraag van het Evangelie: ‘Wie is mijn naaste?’
Schenkend offer
In het Oude Testament offert Mozes stieren voor het bloed van het verbond. In het Evangelie spreekt Marcus over het Pesachlam dat wordt geslacht om de bevrijding uit Egypte te herdenken. Maar waar het werkelijk om gaat, is het offer dat Jezus brengt om het altijddurend verbond tussen God en mensen te bevestigen. Jezus is geen passief offer zoals de offerdieren. Jezus heeft zichzelf gegeven. Een actieve en schenkende daad uit liefde voor ons: een gave van bevrijding en verlossing.
In het Marcusevangelie zoeken de leerlingen een plek voor het Pesachmaal. Jezus zegt hen een man te volgen die een kruik water draagt. Water kunnen we gebruiken om bij de wijn te doen. Wanneer we tot een dialoog, verzoening of mild oordeel willen komen. Om regels te verdunnen en aan te passen aan de menselijke maat.
Of is de kruik water bedoeld om de handen in onschuld te wassen? Zoals Pilatus doet na de veroordeling van Jezus. Omdat hij de verantwoordelijkheid voor de kruisdood van Jezus bij het volk wil leggen. Het is zwaar om verantwoordelijkheid te dragen voor dingen die fout gaan, het lijkt dan makkelijker om de regels de schuld te geven.
Water bij de wijn verwijst ook naar de menselijke natuur van Jezus. Wanneer we de eucharistie vieren komen water en wijn bij elkaar. De goddelijke en de menselijke natuur zijn eenmaal gemengd onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Jezus’ offer als daad van verlossing, gedenken we wanneer we de eucharistie vieren en dank zeggen voor zijn offer uit overgave en liefde. Zo heeft Jezus laten zien dat hij op ultieme wijze de naaste is van ieder van ons. Een daad die om navolging vraagt, door voor elkaar een onvoorwaardelijke naaste te zijn. Door samen te eten uit dezelfde schaal, verbonden als familie; allemaal broeders en zusters. Vanuit dit geloof vieren wij het sacrament van de eucharistie; totdat we samen drinken van de wijnstok in het koninkrijk van God.
inleiding Wim van Stiphout
preekvoorbeeld drs. Sanneke Brouwers
13 juni 2021
Elfde zondag door het jaar
Lezingen: Ezech. 17,22-24; Ps. 92; 2 Kor. 5,6-10; Mar. 4,26-34 (B-jaar)
Inleiding
Het is op het eerste zicht duidelijk waarom deze teksten samen worden gelezen in het leesrooster. Zowel de profeet Ezechiël als Jezus vertellen een parabel met een boom of struik in de hoofdrol. In Ezechiël 17 gaat het om een ceder, waarvan de top of een tak wordt afgebroken en een wijnstruik, die wordt geplant. In Marcus speelt een klein zaadje, het bekende mosterdzaadje, de hoofdrol. We zullen in deze inleiding de betekenis van de gebruikte metaforen bespreken en daarna de twee teksten met elkaar in verband brengen.
Ezechiël 17,22-24
De verzen 22-24 van Ezechiël 17 vormen de afsluiting van een hoofdstuk waarin de profeet waarschuwt tegen de politieke keuzes van de davidische koningen van Juda (‘Libanon’ genoemd in de tekst). Om deze verzen te begrijpen zullen we daarom kort de inhoud en betekenis van dit hoofdstuk overlopen. De gebeurtenissen waarover de profeet spreekt spelen zich af kort na de eerste deportatie van hooggeplaatste figuren uit Jeruzalem in 598 tot vlak voor de val van Jeruzalem in 586 vChr.
De adelaar staat voor snelheid en kracht en heeft de macht om te vernietigen (zie bijv. Job 9,26). De eerste adelaar is het symbool voor koning Nebukadnessar ii van Babel die in 598 een strafexpeditie liet uitvoeren en de koning van Juda (Jojachin) en de ‘toplaag’ van de bevolking meevoerde naar Babel (zie 2 Kon. 24). De opvolger van Jojachin was zijn oom Mattanja, later Zedekia genoemd. Deze kwam in opstand tegen Babel en ging een alliantie aan met de koning van Egypte. Dit leidde tot een tweede expeditie tegen Juda en de totale vernietiging van de stad, de Tempel, het koningschap en het begin van de tweede ballingschap.
Deze politieke gebeurtenissen vertelt Ezechiël in beelden die in de verzen 11-21 worden toegelicht. De adelaar (koning van Babel) breekt de top af van de ceder van Libanon (het davidische koningshuis) en plant dit in het land met veel handel (koning Joachin wordt gedeporteerd naar Babel). In zijn plaats stelt koning Nebukadnessar een andere koning aan (Zedekia), die wordt voorgesteld als een zaadje dat uitgroeit tot een welvarende, maar lage wijnstruik. Deze koning moet zijn plaats kennen. Onder de heerschappij van Babel kan hij vruchten dragen, maar hij moet zich wel ondergeschikt maken.
Deze wijnstruik echter groeit naar een andere adelaar (de koning van Egypte) en zoekt zijn water en dus bescherming. Dit verwijst naar het verbond dat Zedekia aanging met de farao Psammeticus ii om onder het juk van Babel uit te komen en te groeien onder een ander verbond (zie v. 15). Het resultaat hiervan wordt mooi verbeeld in de verzen 9-10 waar wordt gezegd dat de wijnstruik die hergeplant wordt, zal verdorren. Juda zal de transitie van Babel naar Egypte niet overleven. De overige verzen wijzen op de gebeurtenissen van de val van Jeruzalem en kunnen beschouwd worden als een ‘voorspelling achteraf’.
Ezechiël spreekt dus in beelden over zeer concrete politieke gebeurtenissen van zijn tijd. Hij legt de val van Jeruzalem uit als gevolg van de onbetrouwbaarheid van de koning van Juda. Zedekia had immers een verbond gesloten met de koning van Babel en een verbond is niet alleen een politieke aangelegenheid, maar ook een religieuze. Elk verbond werd bekrachtigd met een beroep op de eigen godheid, en Zedekia had gezworen bij de naam van de God van Israël. Het verbreken van een verbond is daarmee het verbreken van een belofte aan jhwh, en zoals we in vers 19 kunnen lezen loopt dat niet goed af. Hieruit leiden we af dat het uiteindelijk jhwh is die de loop van de gebeurtenissen bepaalt, zoals duidelijk wordt in de verzen 22-24.
Zoals zo vaak in apocalyptische teksten (waartoe we hoofdstuk 17 kunnen rekenen) worden verschrikkelijke gebeurtenissen beschreven die het volk Israël te wachten staan. Het gaat dan vaak om concrete historische omstandigheden van vervolging en oorlog (vergelijk de visioenen in het boek Daniël naar aanleiding van de vervolgingen onder Antiochus iv in de tweede eeuw vChr.). Deze teksten bieden een verwarrende en tegelijk hoopvolle boodschap door te stellen dat het jhwh is die hen deze ellende aandoet in reactie op de overtredingen van het volk. Dit betekent dat ook in diepe ellende jhwh het leven van mensen blijft (be)sturen. Wij moeten ons gedrag aanpassen, gehoorzaam zijn aan de Heer en dan zal alles weer goed komen. Als jhwh immers ‘aan de touwtjes blijft trekken’ dan is er hoop voor de toekomst, zelfs in de diepste duisternis.
Dit gegeven zien we terugkeren in de teksten van vandaag. Na de beschrijving van de ellende die Jeruzalem zal (is) overkomen, volgt een boodschap van herstel, zoals dat zo vaak gebeurt na profetische aankondigingen van rampspoed. Ook nu, in ballingschap, na verwoesting van Jeruzalem en de Tempel, blijft jhwh Heer en meester over de geschiedenis. Dit wordt duidelijk gemaakt met dezelfde beelden als eerder in het hoofdstuk. Nu is het jhwh zelf die uit de top van de boom een jong takje plukt en deze plant op de hoogste berg van Israël. Het is nog klein en teer, maar het zal uitgroeien tot een prachtige ceder. Jhwh zal een nieuw koningshuis planten en het zal een thuis zijn voor Israël en vele volken (vele vogels zullen schaduw vinden in de takken van de boom). Alle naties (alle bomen) zullen weten dat het de God van Israël is die de grote boom heeft omgehakt, de kleine struik heeft laten verdorren en een kleine tak deed uitgroeien tot een machtige boom. Het is inderdaad jhwh die de gebeurtenissen van de geschiedenis bestuurt en ook al lijkt alles donker en hopeloos, God houdt de wereld en zijn mensen in zijn hand.
2 Korintiërs 5,6-10
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68.
Marcus 4,26-34
Het kleine takje van Ezechiël is in Marcus een klein zaadje. Beide beginnen zeer klein en groeien uit tot een machtige boom en de grootste heester die bestaat. In hoofdstuk 4 van Marcus vertelt Jezus ook het bekende verhaal van de zaaier, waarbij het eveneens gaat om een kleine hoeveelheid die uitgroeit tot een overvloedige oogst (v. 8). Wanneer een klein zaadje in de grond wordt gestoken, is het onzichtbaar en het is niet meteen duidelijk of en wat er precies zal gaan groeien. Toch draagt het een kracht in zichzelf die onstuitbaar is en heeft het de potentie om uit te groeien tot een metershoge boom. Zo is het Koninkrijk van God waarover Jezus spreekt. Hij zaait de woorden van jhwh in de harten van mensen en ook al zie je misschien niet direct resultaat, we mogen aannemen dat deze woorden als zaden ‘wachten’ tot ze uitschieten en tot hun volle ontwikkeling komen.
De hoorders van Marcus (het evangelie is geschreven rond het jaar 70) kenden de verhalen over Jezus, maar worstelden wellicht ook met de vraag hoe het nu verder zou gaan. Jezus was er niet meer en zijn discipelen en volgelingen werden met regelmaat vervolgd. De Romeinen hadden nog steeds het land in hun greep en van de euforie tijdens Jezus’ optreden was niet veel meer over. Tegen deze achtergrond spreekt de metafoor van het zaadje dat zal uitgroeien tot een grote boom sterk tot de verbeelding. Zoals een boer onrustig uitkijkt over zijn ingezaaide land of er al iets opkomt, zo is het wachten of het zaad van het Koninkrijk, gezaaid door de zaaier Jezus, zal ontkiemen. De parabel stelt het duidelijk: ja, Gods Koninkrijk zal groeien. Misschien is het nu nog niet te zien, klein of onbeduidend, maar het heeft de groeikracht van het Evangelie en het is niet te stoppen.
Zo is het verband met de boom van Ezechiël goed te zien. Uit iets kleins kan iets heel groots groeien. Een enorme boom waarin vogels schaduw vinden. Het rijk van jhwh als een politiek rijk in Ezechiël en een soort geestelijk rijk in Marcus, die in beide gevallen de volken van de aarde omvat. Maar bovenal de belofte dat jhwh het leven op aarde beheerst, dat hij wat hij begonnen is nooit loslaat en dat zelfs als er niets te zien is en alles verloren lijkt, het werk en bestuur van jhwh doorgaan. De kracht in een klein takje of in een klein zaadje is de levenskracht van God zelf, dat zich door niets laat tegenhouden. Het kleine zaadje dat Jezus heeft geplant, zal groeien en vrucht dragen, want het is het zaadje van Gods liefde voor mensen.
Literatuur
J. Blenkinsopp, Ezekiel. Interpretation: A Bible Commentary for Teaching and Preaching, Louisville 1990
I.M. Duguid, Ezekiel & the Leaders of Israel, Leiden 1994
B. van Iersel, Marcus, Boxtel 1999
M.S. Odell, Ezekiel, Smyth & Helwys Bible Commentary, Macon 2005
Preekvoorbeeld
De apostel Paulus schrijft in zijn tweede brief aan de christenen van Korinte: ‘Wij leven in geloof, wij zien hem niet.’ Wij kunnen de Heer, wij kunnen God niet zien maar wij kunnen in hem leven. Gelovigen door de eeuwen hebben deze ervaring gemaakt: Geloven in iemand die je niet kunt zien! Er zijn sporen, goddelijke sporen hier op deze aarde die ons iets over God kunnen vertellen. God laat zijn volk Israël niet in de steek en evenmin de leerlingen van Jezus Christus.
Gods onzichtbaarheid betekent niet dat we geen woorden voor God zouden vinden. De profeet Ezechiël, de mond van God, spreekt in beelden tot zijn volk in ballingschap. De bewoners van Jeruzalem en Juda zijn weggevoerd uit hun huis en stad, zij zijn ballingen, mensen zonder hun oude woning, vreemdelingen aan de oevers van Eufraat en Tigris. God bemoedigt hen door de mond van Ezechiël, hij wil hun hoop geven op een nieuwe toekomst na alle ellende.
Voorafgaand aan onze lezing schildert de profeet de gebeurtenissen in het verleden aan de hand van een gelijkenis. Koning Nebukadnessar van Babel, hij is de eerste grote adelaar, heeft Jeruzalem veroverd en een verdrag met de koning van Juda gesloten. Deze koning echter pleegt verraad, breekt zijn eed van trouw en roept farao van Egypte om hulp. Maar farao, de tweede adelaar, is niet sterk genoeg om Juda te helpen. De straf van de koning van Babel is vreselijk en wél met Gods instemming. De Babylonische adelaar had een mooi takje geplukt, zo vertelt de gelijkenis, en geplant op vruchtbare grond; dit takje groeide uit tot een mooie wijnstok. Er kwam echter een tweede adelaar die de wijnstok vernietigde. Dit zou het einde van het volk inhouden, het zou opgaan in de grote mengelmoes van volkeren aan de Tigris. Hun speciale weg, hun traditie, hun verering van de Eeuwige zouden verdwijnen.
Dit laat God echter niet gebeuren, hij zelf, zo zegt Ezechiël, is het die een twijgje wegplukt uit een hoge ceder in de Libanon en dit takje zal hij planten op de hoogste berg in Israël. Er is hoop voor de toekomst! Het kleine twijgje zal uitgroeien tot een boom. ‘En vogels zingen en nestelen in de boom die de Heer geplant heeft.’
Dit beeld van kwetterende en zingende vogels in een boom raakt ons in de dagen van corona sterker dan vroeger. In de lange maanden van de lock-down zijn we veel meer gaan wandelen; dankzij minder autoverkeer horen wij meer geluiden in de stad, in de polder en parken, in het bos en langs het water. Het zingen en kwinkeleren van de vogels roept geluksgevoelens bij ons op, wij merken tekenen van nieuw leven, van toekomst op! Zo ook de toehoorders van Ezechiël aan de oevers van de grote rivieren. God heeft ons hier niet vergeten: hij is ook hier aanwezig. Ooit komt de dag dat ook wij teruggaan naar Jeruzalem en de stad en de tempel zullen opbouwen.
Vele jaren heb ik kinderen voor hun communie en het vormsel voorbereid. De kinderen kregen vaak op de eerste middag of avond een klein zakje met zaadjes, die zij thuis in een pot of in een glas met potaarde moesten doen en natuurlijk af en toe water geven. Een keer had ik geen zaadjes, toen gaf ik hen een of twee mooie kastanjes van de schitterende kastanjeboom op het kerkplein in Oosterbeek. En ja, het lukte een jongen om de kastanje echt te laten groeien! Hij plantte hem samen met zijn vader in hun tuin. Ergens in Doorwerth staat nu een kleine kastanje, meer dan 15 jaar oud!
Jezus vertelt ons twee gelijkenissen over het groeien van het geloof in het komende Rijk Gods en hiervoor gebruikt hij voorbeelden uit de landbouw: een boer die zaad op zijn akker inzaait en iemand die piepkleine mosterdzaadjes in de grond doet. De boer gaat het onkruid als het als eerste de kop opsteekt niet eruit trekken, want dan zou hij ook het opschietende graan mee vernietigen. Hij gaat wachten tot de oogst, pas dan verzamelt hij het onkruid om het te vernietigen. Het kleine mosterdzaadje groeit uit tot haast een boom! De vroege christelijke gemeente heeft deze twee gelijkenissen bewaard als troostverhalen. De tweede en derde generatie christenen was onzeker, zij had het moeilijk. Het enthousiasme van de eerste leerlingen van Jezus was verdampt. Zij zagen geen groei, zij ervoeren bedreiging en teruggang. Met deze gelijkenissen worden zij wakker geschud en bemoedigd om meer vertrouwen en geduld te hebben. Om aan hen en ons te laten zien dat God aanwezig is, ook al is het begin heel erg klein. Net zoals het geloof kan groeien vanuit een simpele ervaring, zoals je kinderen meeneemt naar een Mariakapelletje en hen een kaars laat opsteken, of tijd neemt voor hun vragen naar God en de wereld. Het lijken soms heel eenvoudige vragen en soms is het het antwoord dat ons ons hele leven begeleidt. Het kan ook een gebed zijn, een mooie zegen of een bijbels verhaal zoals dat van Jona in de walvis, David en Goliat enzovoort. Het lijkt heel weinig. En toch, zo wil Jezus ons zeggen: uit het kleine kan iets groots worden.
Velen vragen zich vandaag af: wat moet er van de kerk worden, wat van het geloof? Wij zijn teleurgesteld omdat kinderen en kleinkinderen zich niet meer thuis voelen in de kerk, God en geloven staan heel ver van hen af. Soms denk ik: heeft het nog wel zin aan kinderen iets uit te leggen? Zullen ze het niet gauw vergeten? Heeft het wel nut?
Maar het gaat niet om nut! Ik houd me vast aan de gelijkenis, aan het verhaal van Jezus over het kleine mosterdzaadje dat kan uitgroeien tot een grote boom en in de schaduw van zijn takken zullen vogels nestelen!
Ook de profeet Ezechiël haalt een voorbeeld uit de natuur aan: een tak afgebroken van een ceder, een mooie naaldboom, kan weer uitgroeien tot een boom die schaduw geeft en waar vele vogels kunnen wonen.
Gods woning onder de mensen is net een grote boom die aan vele ook vreemde vogels een thuis biedt. En moet die woning altijd een groot gebouw zijn zoals wij het nu kennen? Kan Gods huis niet veel bescheidener worden, een plek waar mensen in zijn naam bij elkaar zijn?
Laten we vertrouwen en geloven in de scheppende God die kleine zaadjes en takjes laat uitgroeien tot bomen waarin het goed toeven is.
inleiding drs. Arjan Knop
preekvoorbeeld drs. Bärbel de Groot-Kopetzky
20 juni 2021
Twaalfde zondag door het jaar
Lezingen: Job 38,1.8-11; Ps. 107; 2 Kor. 5,14-17; Mar. 4,35-41 (B-jaar)
Inleiding
‘Het Nieuwe Testament is het Oude Testament zo gelezen dat Jezus Messias ter sprake kan komen’ (Ben Hemelsoet). De evangelies laten dikwijls overduidelijk zien bij welke oudtestamentische passages de memoria Christi het best wilde gedijen. In het geval van Marcus 4,35-41 is dat Psalm 107. Die psalm is dus niet slechts een toepasselijk lied bij het evangelie, het is de bakermat van het evangelie.
De eerste lezing uit het boek van de man Job is wel om haar toepasselijkheid gekozen. De majesteit van de heer die uit de storm spreekt, wordt herkend in hem aan wie zelfs de wind en het meer gehoorzaam zijn.
De epistellezing staat niet in bedoeld verband met de andere lezingen. Zij maakt deel uit van een doorgaande lezing van de tweede brief van Paulus aan de Korintiërs, die begonnen is op de zevende zondag door het jaar en duurt tot en met de veertiende zondag (lectio currens).
Job 38,1.8-11
De eerste lezing bevat een paradox: ‘De heer antwoordde Job vanuit een storm’, maar zijn antwoord bestaat uit retorische vragen, die allemaal uit zijn op een ontkennend antwoord: nee, nergens, ik niet. Meteen al aan het begin wordt Job, die op deze vragen moet antwoorden, geïntroduceerd als de man ‘vol onverstand’. De heer antwoordt door vragen te stellen. Een onwetende sterveling moet die vragen beantwoorden: ‘weet jij…?’, ‘ken jij…?’, ‘kun jij?’
Uit het perikoopje dat voor deze zondag staat aangewezen, blijkt vertrouwdheid met de vernietigende kracht van de zee: overstromingen, springvloed, een tsunami, de watersnoodramp. Jan Wolkers richtte op Texel het kunstwerk op ‘Tot hiertoe en niet verder’ (= v. 11a), een glazen golf van ruim drie meter lang. Het symboliseert de golven die op de dijk slaan en in bredere zin de Nederlandse kustverdediging van Afsluitdijk en Deltawerken. De tekst spreekt van sluisdeuren avant la lettre: de zee wordt afgesloten met deuren en grendelbalken (vv. 8a.10a).
Maar ook: de zee wordt voorgesteld als een pasgeborene, uit de schoot der aarde ter wereld gekomen en in doeken en windsels gelegd (vv. 8b.9). Dat is hoe God zich tot de mythische chaosmachten verhoudt, als een vroedvrouw of kraamverzorgster. Deze krachten zijn – menselijkerwijs gesproken – ontembaar, maar hij geeft ze een speentje in de mond.
Let ook op vers 16: ‘Heb jij over de diepten van de oervloed gewandeld?’ Dat gaf aanleiding tot weer andere evangelieverhalen…
2 Korintiërs 5,14-17
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Marcus 4,35-41
Ook hier die hevige storm en beukende golven met als tegenbeeld Jezus in diepe slaap, ongestoord. Hij ligt niet zomaar te slapen, hij heeft het zich gemakkelijk gemaakt ‘op een kussen’, hij ligt comfortabel te rusten. Op de achtergrond speelt ook het Jonaverhaal mee: ‘Jona was in het ruim van het schip afgedaald, was daar gaan liggen en in een diepe slaap gevallen’ (Jona 1,5)
De leerlingen maken hem wakker en klagen: ‘Meester, trekt gij er u niets van aan dat wij vergaan?’ (vgl. Jona 1,6: ‘Wat lig jij hier te slapen! Sta op, roep je God aan! Misschien dat hij zich om ons bekommert, zodat we niet vergaan’).
Op het niveau van de beeldtaal van golven, tegenwind, storm, laat die klacht zich verstaan. In het Nieuwe Testament staan de golven symbool voor de geloofstwijfel: ‘Wie twijfelt is als een golf in zee, die door de wind heen en weer wordt bewogen’ (Jak. 1,6). De wind verbeeldt de dwaalleer: ‘Dan zijn we geen onmondige kinderen meer die stuurloos ronddobberen en met elke wind meewaaien (Ef. 4,14).
Op het vlak van de beeldtaal speelt nog iets anders, namelijk dat de slaap niet alleen een beeld is van de messiaanse vrede, maar ook van de grafrust. Dat scheepje oogt als een drijvende doodskist. Het schept water, zoals die nauwelijks zeewaardige vaartuigjes waarmee bootvluchtelingen de overtocht maken. Jezus moet nodig uit de doodsslaap worden gewekt, uit de doden opgewekt.
Slapen terwijl zijn volk in nood is, is een belangrijk thema in de heilige Schrift. Het is de ervaring van Gods afwezigheid. Die ervaring wordt bezworen met de zegen: ‘Hij zal niet sluimeren, je wachter. Nee, hij sluimert niet, hij slaapt niet, de wachter van Israël’ (Ps. 121,3b.4), maar in noodkreten klinkt het: ‘Word wakker, Heer, waarom slaapt u? Ontwaak!’ (Ps. 44,24).
Eenmaal opgewekt is Christus de soevereine God die de wind bestraft en de zee sust, de Pantokrator. Psalm 107,23-30 loopt gelijk op met het evangelie: ‘Hij bracht de storm tot zwijgen, de golven gingen liggen’ (v. 29). Maar terwijl in de psalm het scheepvolk wordt toegedicht: ‘Het verheugde hen dat de zee tot rust kwam’ (v. 30), komt weliswaar ook in het evangelie het meer (thalassa) ‘helemaal tot rust’, maar worden de leerlingen bevangen door de grote schrik van het mysterium tremendum ac fascinans. In eerbied en ontzag klinkt hun hulde: ‘Wie is hij toch, dat zelfs de wind en het meer hem gehoorzamen?’ (v. 41).
Preekvoorbeeld
Vandaag mogen wij delen in de intimiteit van Jezus en zijn leerlingen. Niemand anders is er bij hen, daar in de boot op het meer. Alleen wij, die mogen meekijken en meeluisteren.
Jezus neemt zijn leerlingen wel vaker apart. Vooral als hij hun iets belangrijks wil leren over het Koninkrijk dat hij aankondigt; over waar het daar vooral op aan komt; over wat zij, straks immers verkondigers van dat Koninkrijk, zeker moeten weten. Jezus leert hun dat niet alleen met woorden, hij laat het hun ook zien. Hij laat hen ook leren van hoe hijzelf dat Koninkrijk beleeft.
Vandaag krijgen de leerlingen ook privéles. Zij raken samen in groot gevaar. Over een storm op het meer van Galilea moeten wij niet te licht denken. Het kan daar geweldig spoken en die vissersbootjes zijn maar klein, niet wat je noemt stormbestendig. In hun vissersbootje zijn ze in die vliegende storm regelrecht in doodsgevaar. Geen wonder dat zij Jezus wakker maken.
Zodra Jezus gewekt is, doet hij twee dingen. Hij brengt de storm tot bedaren en hij stelt zijn leerlingen een vraag. Dat doet een goede leraar. Die komt niet met het antwoord, maar stelt de goede vragen.
Kijken we eens goed naar die twee dingen die Jezus doet.
Eerst bedaart hij de storm. Hij richt zich dwingend tot de wind en geeft bevel aan het water. Doet dat niet denken aan hoe God in het Scheppingsverhaal met de elementen omgaat? Eén woord van God is genoeg om het licht te maken in de diepe duisternis en het land te scheiden van de zee, zodat er een einde komt aan de woeste leegte van het begin. Het is alsof opnieuw gebeurt wat God tegen Job zegt in de Eerste Lezing: ‘Ik stel paal en perk aan de zee. Ik heb gezegd: tot hier, en niet verder.’
God zegt dit tegen Job om hem ervan te doordringen dat hij zich niet teveel tegenover God moet inbeelden. Hij is tenslotte maar een mens; een niets tegenover de elementen die niet aan mensen maar alleen aan God gehoorzamen.
Als de leerlingen en wij Jezus vandaag zien doen wat lijkt op de scheppingskracht van God, is dat niet om te leren dat Jezus over bovenmenselijke, wat heet, goddelijke krachten beschikt, als was hij een soort god, met krachten die gewone stervelingen niet hebben. Neen, vandaag wordt Jezus ons getoond als iemand die deelt in de macht van Gods liefde en trouw, waarmee God voor de mensen ruimte heeft gemaakt om te leven. Meer toch dan machtswoorden zijn Gods woorden tegen de elementen van het begin liefdeswoorden, woorden van trouw. God gebruikt zijn macht over de elementen ten bate van ons mensen; om veiligheid en rust, orde en ruimte te scheppen, waarin mensen kunnen leven. Deze trouw wordt vandaag opnieuw in Jezus zichtbaar. Jezus deelt daarin en hij schept opnieuw veiligheid, zoals God paal en perk stelde aan de woedende wateren van de oerzee.
Jezus doet dit om zijn leerlingen en ons te bevestigen in het vertrouwen op de liefde van God, waarin er veiligheid voor ons is om te leven. Hij doet dat op deze manier, omdat het leven in het Koninkrijk dat hij verkondigt, precies gekenmerkt wordt door dit geloof in Gods trouw. Het is een leven in de veiligheid van het geloof dat God ruimte voor ons heeft gemaakt en dat die ruimte door God ook wordt beschermd en bewaakt.
Dit is geen nieuw geloof. Het is het geloof van Israël. Jezus leert eigenlijk niks nieuws. Hij leert wat zijn leerlingen hadden kunnen weten en waaruit zij hadden kunnen leven.
Daar gaat de vraag van Jezus ook over: ‘Waarom zijn jullie bang? Hoe is het mogelijk dat jullie nog geen geloof bezitten?’ Met deze vraag doet Jezus een appel op hun radicale Godsvertrouwen. Hij wijst hun erop dat zij daartoe het vermogen hebben. Alleen, zij gebruiken het niet; het is blijkbaar niet volgroeid en heeft geen kracht. Zij zijn bang. Zo bang, dat zij Jezus’ vraag niet eens bij zichzelf toelaten en meteen een andere vraag stellen, van zichzelf weg: Wie is hij toch? Zij staan niet stil bij zichzelf: Waarom zijn wij bang? Waarom vertrouwen wij niet op God?
Vandaag, in onze intimiteit met Jezus hier, wordt deze vraag ook aan ons gesteld: ‘Waarom zijn wij bang? Waarom vertrouwen wij niet?’
Er is veel dat ons vertrouwen in een God die veiligheid schept en paal en perk stelt aan de bedreigingen van ons leven op de proef stelt. Wij weten maar al te goed van levensbedreigende ziekten die ons overvallen en geliefden uit het leven wegslepen, wij weten ook weer wat een pandemie is en hoe die ons ontregelen kan en slaan en het mooiste en het lelijkste in ons kan wakker roepen. Angst ligt dikwijls meer voor de hand dan vertrouwen. Heeft Jezus aan wie wind en zee gehoorzamen niet een beetje makkelijk praten?
Nou weet die Jezus aan wie zee en wind gehoorzamen, ook wat angst is. Hij krijgt er mee te maken. Met doodsangst zelfs. Die overviel hem in de Hof van Olijven en tijdens de eenzaamheid van Goede Vrijdag. Juist dit, dat Jezus én de elementen kan bedwingen én haast kan sterven van angst, maakt duidelijk dat het geloof waarop hij vandaag doelt, geen wondermiddel is om alles wat ons bedreigt te keren, tegen te houden. Zo gebruikt hij zijn geloof zelf ook niet, zelfs niet als het aan einde van zijn leven een en al doodsdreiging is.
Het is voor hem dan wel een bron van moed, om niet voor het gevaar weg te lopen. En op deze manier is er het geloof in Gods beveiligende en beschermende trouw ook voor ons: als een bron van moed om niet weg te lopen voor de gevaren van het leven, maar overeind te blijven. En op deze manier wordt dit geloof ook een bron van veiligheid voor elkaar. Wanneer wij overeind durven blijven en niet weglopen van gevaren en moeilijkheden, kunnen wij omhoogtrekken wie in de gevaren dreigen ten onder te gaan. Soms is het daarvoor al genoeg om, in de kracht van ons geloof aan Gods trouw, niet van elkaar weg te lopen, wanneer het leven ons slaat, maar het juist dan met elkaar te delen. Door, bijvoorbeeld, niet alleen vol medelijden te spreken over wie door het leven worden geslagen, vaak bang dat het ook onszelf zal treffen, maar de moed te vatten om daadwerkelijk op het lijden af te gaan. Door een terminale zieke dat laatste bezoek niet te onthouden; door ons echt te laten raken door de ellende die wij haast dagelijks te zien krijgen via de media, en dan ook iets te doen. Op die manier leven wij dan met elkaar het geloof dat geen bedreiging de liefde en de trouw van God ongedaan kan maken.
Dit zijn kenmerken van leven van het koninkrijk. Mensen van het koninkrijk leven niet enkel voor hun eigen veiligheid. Mensen van het Koninkrijk vinden in hun geloof in Gods trouw en bescherming de vrijheid om te zoeken hoe zij voor elkaar het leven veilig kunnen maken en voor elkaar de ruimte kunnen beschermen die God voor iedere mens maakt.
Jezus doet vandaag een beroep op u en op mij om zo een mens te zijn en niet bang te zijn, maar te geloven, te vertrouwen.
inleiding drs. Klaas Touwen
preekvoorbeeld dr. Jan van den Eijnden OFM
27 juni 2021
Dertiende zondag door het jaar
Lezingen: Wijsh. 1,13-15; 2,23-24; Ps. 30; 2 Kor. 8,7.9.13-15; Mar. 5,21-(24.35-)43 (B-jaar)
Inleiding
Wijsheid 1,13-15 en 2,23-24
Wijsheid richt zich helemaal op het leven dat God ons geeft. De dood als vernietiging, als het definitieve einde, is niet door God geschapen. In zijn scheppingen steekt ook geen dodelijk venijn. De onderwereld is op aarde niet de baas.
God schiep de mens tot onvergankelijkheid, maakte hem naar zijn spiegelbeeld, of zoals Genesis zegt: boetseerde hem naar zijn eigen beeld en gelijkenis.
De dood is in de wereld gekomen door de afgunst van de duivel, de diabolos, dat is wat alles in verwarring brengt en vernietigt. Mensen die zich in die afgunst laten meeslepen, elkaar het leven niet gunnen, en het recht van de sterkste laten gelden: ‘onze kracht zal bepalen wat gerechtigheid is’ (Wijsh. 2,11), zouden moeten weten dat ‘Gods kracht de bron is van gerechtigheid’ (Wijsh.12,16v). Daarom is zijn gerechtigheid onsterfelijk.
Gerechtigheid is een belangrijk thema in Wijsheid. De schrijver verbindt wijsheid met gerechtigheid. Daar begint het boek ook mee. ‘Heb de gerechtigheid lief’ (Wijsh. 1,1).
Gerechtigheid geeft niet enkel waar iemand recht op heeft, wat iemand verdient, maar wat iemand nodig heeft om te bestaan. God geeft aan alles het bestaan, het recht om er te zijn, alles dient ertoe om het leven vorm te geven en in stand te houden. Gerechtigheid gedragen door liefde.
‘U bent goed en trouw en geduldig... u te kennen is volkomen gerechtigheid; weet hebben van uw macht is de wortel van de onsterfelijkheid’ (Wijsh. 15,1v). Het geloof in onsterfelijkheid en onvergankelijkheid berust op het geloof in de macht, de kracht die van God uitgaat. Van God, die het leven geeft en wil dat het in liefde recht gedaan wordt.
Het is de kracht die ook van Jezus uitging, die de bloedvloeiende vrouw genas en de dochter van Jaïrus tot leven wekte. Geloven is je laten raken door de macht van Gods liefde, jezelf daaraan toevertrouwen, het aan je laten gebeuren.
Psalm 30
Deze psalm, waarin sprake is van genezing en bevrijding uit de dood, sluit goed aan bij de lezingen van de zondag.
Het is een dankgebed van iemand die van een heel ernstige ziekte genezen is. Hij waande zich al dood en begraven. In zijn nood roept hij tot God. En die heeft hem bevrijd, hem omhoog getrokken uit het dodenrijk zoals men met een emmer water uit een put omhoog haalt. Daarom wil hij JHWH hoog prijzen, want die heeft hem bevrijd en houdt hem in leven.
Hij spreekt allen die geloven aan. Allen kunnen in zijn ervaring delen, want lijden en ziekte komen in ieders leven voor. Zij zullen zich herkennen in wat de psalmist heeft meegemaakt. Daarom roept hij hen op te zingen en de heilige Naam te prijzen.
De naam JHWH komt negen keer voor in deze korte psalm, wat aangeeft hoe God aanwezig is en redt uit de nood. Zijn woede duurt altijd maar even, maar zijn liefde een leven lang. ’s Avonds gaan we verdrietig naar bed, en ’s morgens staan we juichend op. In een oogwenk, kun je zeggen, is het verdriet voorbij.
De psalmist beschrijft terugkijkend wat hij meegemaakt heeft, hoe gauw de situatie kan veranderen en een mens de moed kan verliezen. Hij dacht in zijn overmoed dat alles goed zat, hem kon niks gebeuren, God heeft mij toch lief, ik stond daar als een machtige berg. Maar dan plotseling is daar het gevoel dat hij alles kwijtraakt; hij vergaat van angst: waar is God, is die er niet meer, verdwenen, verborgen?
In zijn nood roept hij tot God, smeekt om genade, en probeert God te bewegen en te motiveren om hem te redden. Vooral met het motief van de trouw. ‘Kan het stof u soms loven en getuigen van uw trouw?’ God benadeelt zichzelf als hij een mens laat sterven en deze niet meer zijn lof kan zingen, en moet zwijgen.
Maar nu God hem bevrijd heeft uit zijn nood, en hem doet dansen van vreugde, zal hij nooit meer zwijgen, maar altijd voor hem zingen, ‘U wil ik eeuwig loven’.
De laatste woorden, en trouwens de hele psalm wordt gedragen door het gevoel van intense vreugde en dankbaarheid, van innige verbondenheid met de God van liefde die graf en dood overstijgt en het leven een eeuwig perspectief geeft.
2 Korintiërs 8,7.9.13-15
Zie: P.J. Tomson, ‘2 Korintiërs. De heidenapostel in het nauw geraakt’ in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Paulus zelf, Vught 2014, 20162, 59-68
Marcus 5,21-43
De evangelielezing geeft twee voorbeelden van geloven. Het begint – zoals altijd – met horen. Van de vrouw die aan bloedvloeiing lijdt wordt uitdrukkelijk gezegd, dat ze van Jezus gehoord heeft.
Voor de overste van de synagoge zal dat ook gelden. ‘In heel Galilea bracht hij het nieuws in de synagogen’ (Mar. 1,39). Jezus zal ook in de synagoge waar Jaïrus een van de bestuurders was onderricht gegeven hebben. Hij moet wel een voornaam en bekend leider geweest zijn, omdat hij met naam genoemd wordt: Jaïrus, wat ‘God verlicht’ en ook ‘God wekt’ betekent. Waar de synagoge lag kunnen we alleen maar vermoeden. Het ligt voor de hand om aan Kafarnaüm te denken (Mar. 1,21-27 en 3,1-6).
Jaïrus is in Jezus gaan geloven. Die kan hem helpen. Hij gaat naar hem toe, valt voor zijn voeten neer, wat een hoge mate van erkenning inhoudt, en smeekt om zijn dochter die erg ziek is, de handen te komen opleggen, en haar te redden van de dreigende dood, te zorgen dat zij blijft leven.
Op weg daarheen komt een vrouw naar voren die aan bloedvloeiing lijdt. Zij heeft over Jezus gehoord, en dringt zich door de menigte naar hem toe.
Vloeiingen hebben volgens Leviticus 15,19-30 rituele verontreiniging tot gevolg, en aanraking maakt onrein. Zij leed al twaalf jaar aan die ziekte. Heel haar vermogen heeft ze eraan gewaagd om er vanaf te komen, maar geen dokter kon haar helpen. Ze is er alleen maar arm van geworden. Sociaal gezien moet zij in een schrijnend isolement terecht gekomen zijn.
Maar nu begeeft zij zich in de menigte, naar Jezus toe, en raakt zijn kleed aan. Ze raakt Jezus niet fysiek aan. Jezus kon het ook niet zien. Ze wil het voor hem verborgen houden en raakt hem van achteren aan. Als ik alleen maar zijn kleren kan aanraken, zegt ze, zal ik gered zijn. Met deze woorden en dit gebaar uit zij haar vurige wens en haar groot geloof.
Geloven past helemaal bij ons bestaan, dat dialogisch van structuur is: je wordt aangesproken en geeft antwoord; je vraagt en smeekt, en verwacht antwoord. In dat voortdurende gesprek met de mensen en de wereld om je heen en met God die ons daardoor aanspreekt en antwoord vraagt, voltrekt zich geloven. Ontmoeting. Daarin ontvang je en geef je, groei je als mens, word je gered en genezen.
Volwassen geloof kan niet anoniem blijven. ‘Wie heeft mij aangeraakt ?’vraagt Jezus ‘U ziet dat de menigte zich om u verdringt’. Maar Jezus kijkt rond. Die het gedaan heeft wil hij ontmoeten en schenken wat zij verlangt.
In geloof kun je niks stelen of afdwingen. Echt geloven werkt niet magisch of geheimzinnig. Geloven voltrekt zich in ontmoeting. De vrouw door Jezus geappelleerd komt naar hem toe en valt voor hem neer en vertelt de hele waarheid. Ze is bang geworden om te bekennen dat ze Jezus aangeraakt heeft, maar haar geloof heeft de angst die onreinheid meebrengt, doorbroken.
Wat ze in geloof al gekregen heeft, wordt haar nu uitdrukkelijk geschonken.
Jezus schrijft de genezing toe aan haar groot geloof. Haar geloof in de kracht die van Jezus uitgaat. Haar geloof dat taboes doorbreekt. Zonder dat geloof geen genezing, maar het blijft een geschenk. ‘Dochter, jouw geloof heeft je gered, ga en wees genezen’. Jezus noemt haar ‘dochter’. Zij hoort bij de familie; ze is bevrijd uit haar isolement. Twaalf jaar heeft ze eraan geleden. Twaalf jaar zijn verloren gegaan. Maar nu is haar weer nieuwe toekomst geschonken.
Toekomst. Ook voor de dochter van Jaïrus die in die twaalf jaar een volwassen vrouw geworden is; en zal nu het einde er al zijn? Haar vader gaat naar Jezus toe, omdat hij gelooft in de kracht die van Jezus uitgaat, wanneer hij zijn doodzieke dochter de handen op zal leggen, en haar zo redt en zorgt dat ze blijft leven.
Hij smeekt hem met aandrang om mee te gaan, en Jezus gaat met hem mee. Ze komen met het bericht dat het dochtertje van Jaïrus gestorven is. Jezus spoort hem aan te blijven geloven: ‘wees niet bang, geloof alleen’. Laat alle angst, twijfel en vooroordeel varen, blijf vertrouwen. En tegen de huilende en klagende mensen zegt hij: ‘waarom huilen jullie ? Het kind is niet gestorven, het slaapt’. Bedoelt Jezus dit letterlijk ? Of is ‘slapen’ hier een eufemisme voor ‘dood zijn’? Zegt het iets over Jezus’ visie op de dood waaraan wij zo’n macht toekennen?
In Johannes 11,11 zegt Jezus van Lazarus dat hij ingeslapen is, terwijl hij volgens de evangelist bedoelt dat Lazarus gestorven is. Ook Paulus en anderen spreken over doden als ‘ontslapenen’.
Marcus vertelt het in ieder geval als de opwekking van een dode. Niet de menigte maar een selecte groep is getuige van het wonderlijk gebeuren. De ouders van het meisje, en drie van Jezus’ leerlingen, Petrus, Johannes en Jacobus. Door aanraking en woord brengt Jezus haar tot leven. Hij neemt haar bij de hand en spreekt haar toe: Talita koem. Marcus vermeldt hier de woorden van Jezus in het Aramees, de spreektaal van Jezus, de originele woorden, waarschijnlijk omdat er zo’n grote kracht van uitging.
Zij staat op en loopt meteen al rond, haar leven is gered. Iedereen is met stomheid geslagen. Daarbij sluit het gebod (het zwijggebod in het Marcusevangelie) dat niemand het te weten mag komen, moeilijk aan.
Na de verheerlijking op de berg waarbij ook alleen de drie vertrouwde leerlingen van Jezus aanwezig zijn (Mar. 9,2-9), is er ook het gebod om het aan niemand te vertellen voordat de mensenzoon opgestaan is. Zo zal het zwijggebod hier ook een verwijzing zijn naar de eigenlijke verrijzenis, die geen terugkeer naar het aardse bestaan is, maar naar een nieuw bestaan zoals Christus.
Preekvoorbeeld
Als we iets door corona hebben geleerd, is het dit: hoe belangrijk fysiek contact is. Hoe belangrijk het is om elkaar aan te raken en aangeraakt te worden.
Toen corona verscheen, stopten we van de ene dag op de andere met elkaar de hand te schudden. Een omhelzing kon niet meer. Een aai, een kus, een knuffel: als je niet in één huishouden samenwoonde, was dat uitgesloten. Al die lichamelijke tekenen van verbondenheid en genegenheid waren opeens verdwenen. En vele mensen vonden dat hun leven daardoor armer werd, minder intens. Ze missen een arm om hun heen, een kus op hun wang.
Aanraking lijkt een basisbehoefte te zijn. Iets wat mensen nodig hebben. Als baby's onrustig zijn, brengt het fysieke contact ze weer tot rust. Pas als ze de armen, de handen, het gezicht van de persoon voelen die voor ze zorgt, voelen ze zich weer veilig en geborgen. ‘Huidhonger' noemen neuropsychologen deze behoefte. Alle mensen hebben het, mensen van alle leeftijden, van alle sociale lagen, van alle landen en culturen.
Om aanrakingen gaat het ook in het evangelie van deze zondag. Het is een dubbelverhaal van twee mensen wier lot met elkaar verbonden is: een meisje en een vrouw.
Het verhaal begint al met een smeekbede om een aanraking. Jezus’ boot heeft net aangemeerd als Jaïrus, een lid van het synagogenbestuur, zich naar Jezus toe haast. Zijn dochter is op sterven na dood. Jezus moet helpen! Jaïrus valt voor Jezus op de knieën en smeekt hem om hulp. Hij smeekt Jezus om een aanraking: ‘kom haar de handen opleggen om haar te redden en te zorgen dat ze in leven blijft.’ De aanraking zal haar genezen. De aanraking zal het leven terug brengen. Daar hoopt Jaïrus op.
En Jezus? Het is interessant hoe hij op Jaïrus’ vraag reageert. Geen anamnese, zoals een doktor die zou doen, geen vragen als: ‘wat is er gebeurd? welke symptomen heeft ze? wanneer werd ze ziek?’ Geen vragen, geen aarzelen, geen twijfelen. Jezus reageert kalm en lakoniek. ‘Hij ging met hem mee’, lezen we in het evangelie. Jezus wordt om hulp gevraagd, vanzelfsprekend helpt hij en gaat hij mee. En de menigte volgt de twee mannen.
Veel mensen zijn nu in beweging: Jezus, Jaïrus, de menigte. Maar deze beweging wordt verstoord, de stoet komt tot stilstand. Daar zorgt een vrouw voor. Ze verschijnt op het toneel, maar min of meer onzichtbaar. Ze blijft ergens in de coulissen. Ze staat niet in het centrum, maar ergens aan de zijkant, onopvallend. Ze wordt niet gezien. Dat hoort bij haar lot.
Sinds twaalf jaar lijdt zij aan bloedverlies. Twaalf jaar al leeft deze vrouw met deze ziekte. Ze leeft, maar toch is zij als dood. Het boek Leviticus bepaalt dat zij onrein is en dat zij geen lichamelijk contact met andere mensen mag hebben. Deze bepaling wil eigenlijk leven beschermen: besmetting moet worden voorkomen, dus mag je geen contact met anderen hebben. Maar de gevolgen voor de vrouw zijn vergaand: ze wordt letterlijk een onaanraakbare. Ze mag niemand aanraken en ze mag niet aangeraakt worden. Ze heeft geen normale menselijke relaties meer, ze is een levende dode. Ze leeft al twaalf jaar in een extra harde lockdown.
Ze mag niemand aanraken. En toch doet ze het. Geen persoon, dat niet, maar Jezus’ bovenkleed. Net zoals Jaïrus deed, hoopt zij op de kracht van de aanraking. Ze hoopt dat deze aanraking haar geneest en haar het leven terugbrengt.
De aanraking heeft een effect. Jezus beseft dat er iets gebeurd is. Het fysieke contact verbindt beiden, en kracht gaat over van Jezus naar de vrouw, zoals een vonk overspringt. Deze kracht is geen toverkracht, geen magie. Het is Gods kracht. De kracht van God de Schepper, van God die het leven wil.
Jezus beseft dat iemand hem heeft aangeraakt en Hij wil diegene zien. Maar de vrouw blijft onzichtbaar. Jezus’ leerlingen halen de schouders op. Geen idee, wie het was! En het is zeker ook niet belangrijk, toch? De vrouw wordt niet gezien, niet aangeraakt, niet gekend. Het is alsof ze er niet is. Alsof ze niet bestaat.
Eigenlijk heeft Jezus geen tijd. Hij moet verder, naar de dochter van Jaïrus. Zij is immers een spoedgeval. Iedere minuut beslist over leven en dood. Als je 112 belt, houden de mensen van de ambulance ook niet onderweg nog een praatje. Maar Jezus heeft geen haast. Hij hééft tijd. Tijd voor een ontmoeting. De vrouw krijgt de moed om zich te laten zien. Ze wordt gezien. Ze wordt gehoord. Jezus luistert naar haar verhaal. Opeens staat niet meer de hooggeplaatste Jaïrus centraal, maar de uitgestoten vrouw.
Een wijze mens heeft ooit gezegd: luisteren is een intense vorm van strelen. Jezus luistert naar het verhaal van deze vrouw. Hij raakt haar aan. Deze aanraking is intenser en dieper dan de aanraking van de vingers van de vrouw op Jezus’ bovenkleed. Ze blijft niet aan de oppervlakte. Deze aanraking betreft niet de huid, maar het hart. Een échte ontmoeting. De vrouw komt weer tot leven. ‘Uw geloof heeft u gered; ga in vrede en wees genezen van uw kwaal.’
Maar het lijkt erop dat háár nieuwe leven leidt tot de dood van het meisje. Jezus die zich niet gehaast heeft en tijd had voor de vrouw, komt te laat. Jaïrus’ dochtertje is al dood. Een happy ending hier, een dodelijke afloop daar. En tegen de dood is geen kruid opgewassen, toch? Maar Jezus zegt tegen Jaïrus: ‘Wees niet bang, maar blijf geloven.’
De buurvrouwen staan al voor Jaïrus’ huis en huilen en klagen luidkeels. Jezus schuift ze opzij, hij doorbreekt deze muur van geweeklaag en dood. De mensen die aan de kant van de dood staan, worden het huis uit geworpen. Het leven komt binnen.
In het begin had Jaïrus Jezus om een aanraking gevraagd en deze aanraking krijgt hij nu ook. Jezus gaat de kamer van het meisje in, hij staat naast haar bed en pakt haar hand. Opnieuw gebeurt er een aanraking die niet mag. Want volgens het boek Numeri mag je een dode niet aanraken. Maar Jezus doet het toch. Hij raakt het meisje aan. Talita koem, zegt hij tegen het meisje in het Aramees, ‘ik zeg je, sta op.’ Het is geen toverspreuk, geen magie. Deze kracht is opnieuw Gods kracht. De kracht van God de Schepper, van God die het leven wil. En de aanraking van Jezus geneest het meisje en brengt haar weer tot leven. Het meisje staat op en leeft.
Mensen raken Jezus aan en worden door hem aangeraakt. Deze aanraking, deze ontmoeting brengt leven.
En wij? Jezus ontmoeten wij niet lichamelijk. Wij kunnen zijn bovenkleed niet aanraken, hij pakt niet onze hand. En toch...
Luisteren is een intense vorm van strelen. Ook vandaag de dag luistert Jezus naar ons. Naar onze verhalen, onze zorgen, onze noden. Wij worden gezien, we worden gehoord, we worden gekend. We worden aangeraakt. Deze aanraking, deze ontmoeting brengt leven.
inleiding drs. Nol Sales
preekvoorbeeld dr. Stefan Gradl
Homiletische hulplijnen 90
Clown
Op 21 november verschijnen drie kloeke banden verzameld werk van Willem Barnard | Guillaume van der Graf: In wind en vuur. Alle liederen (Skandalon). Met zijn kerkliederen zal hij van blijvende betekenis blijken te zijn, niet alleen in het Nederlands taalgebied – in alle Nederlandse en Vlaamse kerkelijke liedboeken is zijn poëzie te vinden – maar ook in vertaling, vooral in het Fries en in het Duits.
Ook andere teksten van zijn hand zijn monumentaal. Stille omgang. Notities in het dagelijks verkeer met de Schriften (1992) stond verleden jaar als vierde op het lijstje ‘Tien must reads voor theologen’ opgesteld door www.liberaalchristendom.nl.
In deze bijdrage herinner ik aan zijn domineespreek uit 1955, waarvan ik een aantal fragmenten uit het middendeel overschrijf.
Ik herinner me dat ik op school, het moet in de vierde klas geweest zijn en ik beminde de juffrouw op vroegrijpe gronden, een van de tegenslagen beleefde waaruit het leven van kinderen voor een belangrijk deel is opgebouwd. Een komisch en diepzinnig misverstand. Wij mochten moeilijke woorden noemen en zij schreef ze dan op het bord. Club, zei een van de jongens, tot mijn verbazing, want toen al had de clubgeest weinig vat op mij. Ik wist een veel mooier woord. Het was: clown. Maar zij verstond het niet en schreef, in regelmatig handschrift op het bord: k l a u w. Helaas, zij ging vrijuit, het klauw-begrip ligt veel meer voor de hand dan dat andere. Het is voor het eerst, dat ik dit voorval ergens memoreer en misschien doe ik dat omdat ik vermoed mede hierdoor tot de theologie te zijn gekomen. Alleen als wij hardnekkig blijven verlangen naar de juiste spelling van het woord clown kunnen wij preken over het menszijn in de wereld, het christen zijn in de samenleving, kunnen wij herder zijn in die tedere en geringe mate van mondigheid die aansluit bij wat de psalmen Davids zingen, namelijk uit de mond der onmondigen hebt gij uw sterkte gegrondvest…
Want gaat het ons niet zo, dat wij juist in de clown onszelf, ons eigen ambt en eer herkennen? Mag ik het dan omkeren en een van de grootste clowns in deze preek aan het woord laten? Hij spreekt Engels, hij is een jood, zijn naam – nee, laat hij eerst zelf spreken:
I believe that the most powerful, most dynamic, the most important person who has even lived has been terribly deformed by tradition. No one would prevent me from considering him as a splendid man, virile, full blooded, to whom one turns instinctively when one is in trouble. – Not at all a sad, pious and stiff person, but a lonely man who had been the most misunderstood of all time.
De man die dit zegt heet Charles Spencer Chaplin. Wij kennen hem allemaal, die tragi-komische figuur, in deze wereld maar niet van, met zijn stokje waar hij niet op steunen kan, met zijn schoenen waar hij niet op lopen kan, met zijn pak dat geen man, met zijn hoed die geen heer van hem maakt. Adam op asfalt, met zijn dromen over Het Meisje – dat is de menselijkheid, – en met zijn grote vijand, de Dikke Diender, – dat is de macht. Wij kennen hem allemaal, uit Modern Times of uit Gold Rush of uit The Kid, waar hij herderlijk waakt over een kind. Of misschien uit The Pelgrim. Ja, dat is hier precies ter zake. Want in die oude film speelt hij een ontsnapte gevangene die uit een willekeurige trein stapt op een willekeurig station. Wie schetst zijn schrik als daar een deputatie staat die op hem afkomt en niets minder dan een kerkenraad blijkt te zijn! Hij wordt voor de dominee aangezien. Wat doet men dan? Men draagt de opdracht. Chaplin herinnert zich één verhaal te rechter tijd en preekt over David en Goliat. Is hij zelf David, – teder, gering en ongepantserd? Maar nu een andere vraag: Zou hij niet Goliat willen zijn? Nee, – nog een vraag: zijn dominees geen pelgrims, – ergens uitgestapt op een perron in deze wereld, voor heilig aangezien, maar overigens niets dan ontsnapte gevangenen? Is elke prediker niet clownesk? Hulpeloos, maar onafhankelijk, machteloos maar van een zeldzame waardigheid, een dubbelfiguur: meelijwekkend en ontzagwekkend, als droevig zijnde, doch altijd blijde, als armen doch velen rijkmakend, als niet hebbende en alles bezittend… (2 Kor. 6,10).
In deze paulijnse onmogelijkheden moeten wij ons bewegen. Wij zijn onmogelijke mensen, wordt dan terecht gezegd. Wij moeten in de wereldse rangorde wel een clowneske indruk maken. En wij mogen daar niet aan ontkomen, met geestelijke heroïek of herderlijke serieusheid. Dan wordt de Heer Jezus lonely en misunderstood en stiff en pious. Wij moeten het verhaal vertellen van David en Goliat, maar dienen er davidisch bij te zijn, terwille van de Zoon Davids… een gedeukte royaliteit… een clowneske gestalte. En dan is David nog koning is zijn rijk, maar wij zijn slechts ministers, en worden steeds minder seigneuraal. Niet langer Tailleyrand*, maar de kleine man – van … Davids!** – dat is ons type.
* Charles-Maurice de Talleyrand-Périgord (1754-1838) was een Frans diplomaat en het schoolvoorbeeld van de opportunist die kleeft aan het pluche: hij bekleedde hoge posten onder de zeer uiteenlopende regimes van Lodewijk XVI, Napoleon I, Lodewijk XVIII, Karel X en Lodewijk Filips.
** Verwijzing naar ‘De kleine man’ (1929), geschreven door Jacques van Tol en op de plaat gezet door Louis Davids.
Willem Barnard, Lieve gemeente. Een jaargang schriftuitleg, Amsterdam 1961, 102-104
drs. Klaas Touwen