- Versie
- Downloaden 94
- Bestandsgrootte 167.31 KB
- Aantal bestanden 1
- Datum plaatsing 11 maart 2021
- Laatst geüpdatet 11 maart 2021
9 mei 2021
Zesde zondag van Pasen
Lezingen: Hand. 10,25-26.34-35.44-48 Ps. 98; 1 Joh. 4,7-10; Joh. 15,9-17 (B-jaar)
Inleiding
Handelingen 10,25-26.34-35.44-48
Handelingen 10 beschrijft een cruciaal moment in de ontwikkeling van het vroege christendom. Tot nu toe bestond de jonge kerk uit Joodse christenen, maar dat gaat veranderen als Petrus voor ’t eerst een toespraak houdt in het huis van een niet-Jood, de centurio Cornelius uit Caesarea.
De aanleiding tot de toespraak vormt het visioen waarin deze Cornelius, die geregeld tot de Heer bad en met al zijn huisgenoten tot de godvrezenden behoorde, een engel zag: ‘Uw gebeden en uw liefdadigheid zijn opgestegen tot God en zijn steeds in zijn gedachten!’ (10,4). Het was het negende uur, ongeveer drie uur ’s middags, de offertijd in de tempel. De engel draagt Cornelius op om Petrus te laten halen die op dat moment verblijft bij de leerlooier Simon, een man met een voor een trouwe jood riskant beroep vanwege de kans op verontreiniging met dode dieren (een vooruitwijzing op het thema rein/onrein).
Terwijl drie mannen onderweg zijn om Petrus te halen, krijgt deze zelf een visioen. Hij bevindt zich op het dak van het huis van Simon om te bidden, zo rond het zesde uur. Als hij honger krijgt, ziet hij de hemel open gaan. Een soort groot laken komt uit de hemel met daarop alle viervoetige en kruipende dieren van de aarde en de vogels van de hemel. Petrus hoort een stem die hem oproept om de dieren te slachten en te eten. Hij weigert omdat hij nog nooit iets onreins heeft gegeten. Daarop antwoordt de stem uit de hemel: ‘Wat God gezuiverd heeft, moet jij niet onrein maken’ (10,15).
Dat gebeurt tot driemaal toe en terwijl Petrus nog nadenkt over de betekenis van dit visioen, arriveren de mannen van Cornelius. Op aandringen van de Geest – dus niet uit eigener beweging – gaat Petrus met hen mee.
Bij aankomst valt Cornelius hem te voet om hem te aanbidden. Dat wil Petrus onder geen beding en dan staat er zo mooi geschreven: ‘Petrus richtte hem op en zei: ‘Sta op, ik ben ook maar een mens’ (10,26). Het Griekse woord egeiro (oprichten, opwekken) kwam al eerder voor in Handelingen, bijvoorbeeld toen Petrus tegen de lamme man zei: ‘... in naam van Jezus Christus de Nazoreeër, kom overeind en loop.’ Hij pakte hem bij zijn rechterhand en hielp hem overeind (3,6v). Ook hier is Petrus het subject van het werkwoord egeiro. Bijna overal elders in Handelingen is God het subject van dit werkwoord.
We mogen concluderen dat Petrus handelt als Jezus respectievelijk God, wanneer hij mensen opricht, overeind helpt.
Als Petrus naar binnen gaat en ziet hoeveel mensen er zijn, begint hem de betekenis van het visioen te dagen: ‘U weet dat het een Jood verboden is, om te gaan met iemand uit een ander volk of bij hem in huis te komen. Maar mij heeft God laten zien dat men geen mens ter wereld onrein of niet zuiver mag noemen’ (10,28).
Op zijn vraag waarom Cornelius hem heeft laten roepen, vertelt Cornelius over zijn eigen visioen en hij eindigt met de woorden: ‘Wij allen zijn hier voor het aanschijn van God bijeen om alles te horen wat u door de Heer is opgedragen’ (10,33).
Deze woorden van Cornelius zijn een bevestiging voor Petrus dat hij het visioen op de juiste wijze verstaan heeft. Gods liefde voor de mensen kent geen grenzen. De blijde boodschap van vrede zoals Jezus die bracht, is voor iedereen bedoeld, ongeacht uit welk volk hij of zij is, want ‘Hij is Heer over allen’ (10,36).
Daarop volgt een korte samenvatting van het leven en de werken van Jezus die gekruisigd werd en door God op de derde dag werd opgewekt (Grieks: egeiro).
Lucas onderstreept dat het verhaal van Petrus over Jezus een rechtstreeks ooggetuigenverslag is. Dat is belangrijk voor zijn lezers, omdat Lucas zelf geen ooggetuige is. Viermaal neemt Petrus het woord ‘getuige’(-zijn) in zijn mond. De eerste keer spreekt hij over wij: ‘wij zijn getuige van alles wat hij [Jezus] heeft gedaan in het land van de Joden en in Jeruzalem’ (10,39).
Vervolgens zegt hij in 10,41 dat Jezus niet aan alle Joden is verschenen, ‘maar aan de getuigen die tevoren door God waren aangewezen, aan ons die met hem hebben gegeten en gedronken na zijn opstanding uit de doden.’ Verder zegt Petrus dat Jezus zelf ons de opdracht om te getuigen heeft gegeven (10,42). En tot slot haalt hij zelfs de profeten als getuigen aan: volgens hen staat de naam van Jezus voor vergeving van zonden.
Wie met wij wordt bedoeld, is niet nader gespecificeerd. We mogen wel aannemen dat de vrouwen in Lucas 24,1-12 – de apostelen geloofden hen niet toen ze hun vertelden dat Jezus tot leven was gewekt (Grieks: egeiro) – ook onder deze wij vallen (vgl. Maria van Magdala in Joh. 20,17v).
Terwijl Petrus nog aan het woord is, daalt de heilige Geest neer op zijn gehoor. Dat is voor Petrus de ultieme bevestiging dat het heil voor alle mensen bestemd is. Handelingen 10 eindigt dan ook met de doop van de aanwezigen in de naam van Jezus Christus (in 10,37 verwees Petrus naar de doop die Johannes verkondigde). Hier zien we een lijn in het lucaans dubbelwerk, een verbreding van het perspectief van Jezus en de leerlingen: van besneden Joden naar onbesneden heidenen, waarbij sprake is van een zichtbaar en hoorbaar gebeuren. Alleen in Handelingen 10,47v. gaat de gave van de Geest vooraf aan de doop, een veelzeggende uitzondering. De Geest zelf maakt zo immers duidelijk dat aan niemand de doop mag worden ontzegd, zelfs niet aan de heidenen.
Zie: dr. J.H.A. Brinkhof, ‘Petrus naar de volkeren’ (Handelingen 8,4-25; 9,32–12,23 en 15,7-21) en prof. dr. E.H. Hoet, ‘Nu weet ik zeker dat God geen aanzien des persoons kent’ (Preekvoorbeeld bij Handelingen 10,34v) in: Henk Janssen & Klaas Touwen (red.), Steenrots en struikelblok, Vught 2017, 74-86.91-92
1 Johannes 4,7-10
Na de uitweiding over het gebod van de liefde waarschuwt Johannes zijn gemeente voor valse profeten en geeft haar een praktische richtlijn om tot onderscheiding van de geest van waarheid en van dwaling te kunnen komen: iedereen die erkent dat Jezus Christus mens is geworden, komt van God; wie dat niet erkent, is de antichrist (vgl. 3,23). Hij bemoedigt zijn gemeente en zegt dat zij bij God hoort en sterker is dan de valse profeten. Die horen immers bij de wereld, ‘maar wij horen bij God, en wie God werkelijk kent, luistert naar ons’ (4,6). Johannes staat kennelijk op vertrouwde voet met God, geen spoor van twijfel.
Al gauw keert hij terug naar het thema liefde dat hier een hoogtepunt bereikt. Wat is die liefde dan wel? In 2,3-11 noemt de schrijver de onderlinge liefde een gebod dat oud is maar toch ook weer nieuw. ‘Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en komt niet ten val.’ Na de broederliefde spreekt hij vervolgens over ‘de boodschap die u vanaf het begin gehoord hebt: dat wij elkaar moeten liefhebben’ (3,11). Hier staat Jezus model voor de liefde, terwijl in de perikoop van vandaag God zelf model staat voor de liefde. 1 Johannes 4,7 begint met de oproep om elkaar lief te hebben, want de liefde komt van God. Iedereen die liefheeft, is uit God geboren, en kent God. De mens zonder liefde kent God niet, want God is liefde (4,8). En nog eens in 4,16: ‘God is liefde, wie in de liefde woont, woont in God en God is met hem’.
Dat God liefde is, is een gewaagde uitspraak die we alleen in deze brief vinden. De liefde van God is de diepste grond van ons handelen, zij vraagt om een antwoord. Wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hem. Er is sprake van wederkerigheid. Dat God liefde is, is in Jezus aan het licht gekomen ‘opdat we door hem zouden leven’ (4,9).
Het thema liefde is onuitputtelijk: ‘Nooit heeft iemand God gezien, maar als wij elkaar liefhebben, woont God in ons, en is zijn liefde in ons volmaakt geworden’ (4,12). Al kunnen we God niet zien, we kunnen hem wel ervaren in onze onderlinge liefde. Johannes kan het niet vaak genoeg herhalen: Jezus heeft in zijn leven het gebod van de liefde verwezenlijkt.
Johannes 15,9-17
De evangelielezing vormt een geheel met die van afgelopen zondag over Jezus als de ware wijnstok (15,1-8). Dat blijkt onder meer uit woorden als ‘blijven/verbonden zijn’ en ‘vrucht dragen' die in beide teksten regelmatig voorkomen. Met de wijnstok en de ranken wordt de onderlinge liefde verbeeld tussen Jezus en de leerlingen. Zoals de Vader en Jezus met elkaar verbonden zijn, zo moeten de ranken, willen ze vrucht dragen, verbonden zijn met de wijnstok.
Vorige week eindigde het evangelie met de woorden: ‘Mijn Vader wordt verheerlijkt, wanneer jullie rijkelijk vrucht dragen en jullie je mijn leerlingen betonen’ (15,8).
Hoe je leerling van Jezus wordt/bent, legt Johannes vandaag uit. Een leerling van Jezus draagt rijkelijk vrucht. Dé manier bij uitstek om vrucht te dragen, is liefde, liefhebben, een term die maar liefst negen maal voorkomt in deze perikoop (Grieks: agape/agapao). Het gaat om de liefde over en weer: liefde tot Jezus en tot elkaar. Die liefde wordt concreet door het onderhouden van de geboden (komt drie keer voor in deze tekst, daarnaast het werkwoord gebieden tweemaal): ‘Als je mijn geboden onderhoudt, blijf je in mijn liefde verbonden zoals ik de geboden van mijn Vader heb onderhouden en verbonden blijf in zijn liefde’ (15,10). Was er tot nu toe sprake van het meervoud ‘geboden, in vers 12 worden deze alle op kunstige wijze samengevat in één enkel gebod, het gebod van de liefde: ‘Dit is mijn gebod: dat jullie elkaar liefhebben zoals Ik jullie heb liefgehad.’ Die belangeloze liefde zonder onderscheid betekent vreugde, de vreugde van de ‘wijn’ in je eigen leven.
Vervolgens noemt Jezus de leerlingen niet dienaren maar vrienden (Grieks: philoi 15,13vv), omdat hij zijn kennis over God met hen gedeeld heeft. Anders gezegd: Jezus ís de openbaring van Gods liefde voor de mensen. Hij heeft henzelf uitgekozen. Vrienden, vriendschap, heeft alles met liefde (agape) te maken en houdt een commitment in. Dat gaat zover als: je leven geven voor je vrienden. Ook daarin is Jezus het voorbeeld bij uitstek.
Het slot van onze lezing vat de kern nogmaals samen: dit alles gebied ik jullie: dat je elkaar liefhebt!’ (15,17). Kortom: aan de liefde kun je de leerling van Jezus herkennen. In de onderlinge liefde is Jezus levend aanwezig en door hem, ook de Eeuwige, zonder die liefde niet.
Zoveel herhaling en nadruk op de liefde doet vermoeden dat de onderlinge relaties binnen de gemeente van Johannes niet optimaal zijn. Natuurlijk is er het gevaar van buiten, van dreiging en vervolging, maar het gevaar van binnen mag ook niet onderschat worden. Alles op alles moet worden gezet dat de gemeenschap niet uit elkaar valt, dat de leden onderling verbonden blijven. Daarom ook de grote nadruk op het voorbeeld van Jezus in zijn verbondenheid met de Vader en de leerlingen die hij als zijn vrienden beschouwt.
Over herhaling gesproken: veel uitspraken in deze tekst hebben we al eerder gehoord. De zogeheten tweede afscheidsrede waartoe onze tekst behoort (15,9–16,33), bevat veel parallellen met de eerste (13,31–14,31). Om er enkele te noemen die ook in de evangelielezing voorkomen: de eenheid van Jezus met zijn leerlingen (13,1-11; 15,1-10), het gebod van de onderlinge liefde (13,12-20.34v; 14,15.23v; 15,12-17; 16,27), de verhoring van het gebed in Jezus’ naam (14,12-14; 15,16; 16,23-28), het in Jezus blijven van de leerlingen (14,20; 15,4-9) of het onderhouden van de geboden (14,21; 15,10). En natuurlijk staan beide redevoeringen in het teken van het naderende afscheid van Jezus.
Ondanks de parallellen zijn er ook de nodige verschillen tussen deze beide afscheidsredes waar te nemen. Zo is de Johannesgemeente in de tweede rede veel nadrukkelijker aanwezig dan in de eerste. De tweede rede actualiseert als het ware de gedachten uit de eerste rede met het oog op de problematiek van de Johannesgemeente op dat ogenblik (vgl. Jan Nieuwenhuis blz. 310). Een concreet voorbeeld is de uitspraak dat zij geen dienaars maar vrienden zijn van Jezus en van de Vader, anders gezegd, de gemeente van Johannes beschouwt zich als het ware Israël.
Literatuur
Jan Nieuwenhuis, Johannes de Ziener, Kampen 2004, 309-328
Sjef van Tilborg, Johannes, Boxtel, Brugge 1988, 169-17
Preekvoorbeeld
De woorden van Jezus die we in het evangelie hoorden, sprak hij uit tijdens het laatste avondmaal. ‘Heb elkaar lief zoals ik jullie heb liefgehad’, drukte hij zijn leerlingen op het hart.
We kennen de omstandigheden van het moment van dit laatste samenzijn van Jezus met zijn vrienden: Jezus liep doodsgevaar. Zijn vervolgers zaten hem op de hielen, het was nog een kwestie van tijd en ze zouden hem in handen hebben. Het gesprek dat ze nog konden voeren met elkaar ging dus over zaken die hen werkelijk aan het hart gingen.
Ze spraken over de onderlinge liefde, maar vanzelfsprekend was het allemaal niet, die liefde en dat liefhebben. Het is niet voor niets dat Jezus er met zoveel nadruk over spreekt. Enkele uren na dit gesprek zou een van de leerlingen, Judas, Jezus overleveren aan de autoriteiten, daarna zou Petrus ontkennen dat hij bij Jezus hoorde en de andere leerlingen waren al helemaal in geen velden of wegen te vinden toen hun meester gearresteerd werd. ‘Heb elkaar lief’ – het lijkt erop dat Jezus tegen dovemansoren gesproken heeft.
Een aantal jaren later schrijft de auteur van de brief van Johannes – we horen ervan in de tweede lezing – ongeveer in dezelfde bewoordingen: ‘Vrienden, laten we elkaar liefhebben, want de liefde komt van God, ja, God is liefde.’ Ook hier klinkt een nadruk die waarschijnlijk vooral duidelijk maakt dat het helemaal niet vanzelfsprekend was dat men in die kleine christelijke gemeenschap van Johannes elkaar door dik en dun vasthield.
Elkaar liefhebben is inderdaad niet vanzelfsprekend. Dat weten we allemaal uit eigen ondervinding. Er is geen mens die geen teleurstellingen beleefd heeft in zijn of haar omgang met anderen, die nooit gemis gevoeld heeft of die een ander nooit tekortgedaan heeft. Dat geldt voor relaties op alle niveaus, van de meest intieme relaties tot die in de publieke sfeer. Maar velen van ons hebben ook de ervaring door anderen te zijn liefgehad, en dat dit het beste is dat ons ooit overkomen is. Wat is dat dan, elkaar liefhebben, elkaar recht doen?
Noch Jezus in het evangelie noch Johannes in zijn brief doen een poging om precies uit te leggen wat liefhebben is, alsof dat mogelijk zou zijn. Als Johannes zegt: ‘God is liefde’, dan zegt hij onomwonden dat de liefde een mysterie is, net zo groot als God. Niemand kan er de hand op leggen, en tegelijk weten we dat er niets is in een mensenleven dat grotere vervulling geeft dan liefhebben en liefgehad worden.
‘Doe als ik’, zegt Jezus. Liefhebben moeten we doen en als we geluk hebben, zijn er mensen die van ons houden, die ons laten zien hoe je liefhebt. We mogen er zelfs fouten bij maken. We kunnen tekortschieten in de liefde, maar dan kan er nog van ons gehouden worden. Het overkwam bijvoorbeeld Petrus.
Petrus was onder die leerlingen die dat laatste rustige uur van Jezus’ leven bij hem waren en naar hem luisterden. Hij zal toen vervuld geweest zijn van de beste voornemens, maar even later liep het al mis en liet hij Jezus in de steek.
De ervaring dat zijn meester opgewekt was uit de dood was voor Petrus misschien wel ten diepste de ervaring dat Jezus hem niet losgelaten had, dat hijzelf opnieuw de kans kreeg om Jezus na te volgen, te doen zoals hij deed, te geloven dat wij mensen elkaar goed kunnen doen en dat we daartoe geroepen worden.
In de lezing uit Handelingen horen we hoe dat Petrus later af ging. Cornelius, die hij bezocht, was een Romeinse legerofficier die dolgraag God wilde leren kennen. Nu was het zo dat Joden geen omgang wilden met heidenen, want die waren voor hen onrein. Maar Cornelius wil wel omgang met Petrus! Hij valt hem zelfs voor de voeten als die z’n huis binnenkomt.
Het opent Petrus de ogen. Misschien hoorde hij toen die woorden van Jezus wel weer: ‘Heb elkaar lief zoals ik jullie heb liefgehad’. Hier toonde Cornelius meer openheid en verlangen naar toenadering dan Petrus, als goede jood, uit zichzelf kon opbrengen. De heiden Cornelius leerde hier aan Petrus wat Jezus bedoelde met liefhebben. Petrus gaf zich gewonnen: ‘Nu pas besef ik dat voor God iedereen gelijk is’, stamelde hij.
De woorden van Jezus in het evangelie zijn geformuleerd als een gebod: ‘Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt.’ Maar misschien is het zo dat wij, om dit in praktijk te kunnen brengen, eerst het goede voorbeeld moeten meemaken: dat iemand ons liefheeft, accepteert zoals we zijn en ernaar verlangt om ons te zien. Cornelius is hier de verrassende leermeester voor Petrus, en goed voorbeeld doet goed volgen.
Misschien is nog wel het meest verrassende van het verhaal dat een Romeinse legerofficier Petrus leerde wat liefhebben is. Mensen van wie we het niet verwachten, geven ons het goede voorbeeld en brengen ons God dichterbij, maken ons invoelbaar wat Jezus bedoelde met dat gebod om lief te hebben. ‘God is liefde’, schrijft Johannes in zijn brief. Eerst ontvangen we de liefde om die dan ook te kunnen geven. Zo hebben we deel aan God. Dat is mysterieus, maar het mag weleens hardop gezegd worden.
inleiding dr. Yvonne van den Akker-Savelsbergh
preekvoorbeeld drs. Marc van der Post